Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||
Hoofdstuk III
| |||||||||
§ 28. Algemene methodologische richtlijnenLit.: E. Blancquaert, Methode van de Vlaamsche dialectologie HCTD 1, 201 vlg.; E. Gamillscheg, Die Sprachgeographie 1928; A. Dauzat, La géographie linguistique 1922; Bach; K. Jaberg, Sprachgeographie 1908; J. Schrijnen, Essai de bibliographie de géographie linguistique générale 1933; Forschungsinstrument; Handleiding; K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 15 vlg.; W. Pée-E. Blancquaert, Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen, 1946, Inleiding; G. Kloeke in NTg 39, 179-180; Onderzoek § 1-3; J. Daan, Desiderata voor den Taalatlas OT X 21-24; K. Heeroma, De Leidse taalatlas in NTg XXXV 337 vlg.; K. Heeroma, De taalatlas in NTg XXXVIII 43-50; Taalatlas, Voorbericht bij de tweede aflevering 1941; K. Heeroma, Opmerkingen over de methode der expansiologie in NTg XXXIII, 60 vlg.; E. Winkler, Kulturlandschaft an Schweizerischen Sprachgrenzen 1946; E. Blancquaert, Na meer dan 25 jaar dialect-onderzoek op het terrein 1948; Roukens. Het dialectonderzoek kan speciaal het dialect van een bepaalde plaats tot object hebben (men spreekt dan van de dialectmonografie) ofwel de geografische verbreiding van bepaalde verschijnselen over verschillende dialecten (men spreekt dan van dialectgeografie). De eerste methode ontbeert al de voordelen die speciaal de dialectgeografie biedt, de laatste lijdt aan het euvel dat van elk dialect dan slechts fragmentarische gegevens ter beschikking staan. Een combinatie van beide methoden, zoals bij ons toegepast door Van Schothorst (nog zeer bescheiden), Broekhuysen, Sassen en Welter, is derhalve ter zeerste gewenst. Daarbij moet bijzondere aandacht besteed worden aan die dialecten die enige expansiekracht bezitten of bezeten hebben, dus de stadsdialecten, cfr. HCTD 13, 259-261. In BMDC 16, 21 vlg. behandelt Heeroma de afbakening van de taalgeografische werkgebieden. De enig juiste grondslag voor een taalatlas is volgens hem een in zichzelf compleet probleemgebied. L. Goemans en L. Grootaers, De samenstelling van een moderne dialectmonographie HCTD 13, 259 vlg. geven enkele wenken voor de monografische beschrijving. Zie ook Mitzka 102 vlg. en Pop 525. De klanken dienen beschreven te worden. Voor het fonologisch deel zie men N. van Wijk Phonologie (1939) § 3. Ook bij W.G. Moulton, The short vowel systems of Northern Switzerland, Word XVI 155 vlg. vindt men | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
belangrijke praktische wenken voor geografische dialectfonologie; cfr. Taalonderzoek 57. Zie ook Achthuizens. De klankhistorie kan beter bij een oude bestaande dan bij een hypothetische taal aansluiten. Indien mogelijk moeten de historische bronnen op oude vormen onderzocht worden. Het is ook gewenst, een dialecttekst in fonetisch schrift toe te voegen. Zie over wenselijkheid en vorm HCTD 13, 266-267. Voor de samenstelling van een dialectwoordenboek zie men eveneens HCTD 13, 268 vlg., Streektalen 86 vlg., A. Weijnen Plan voor een ideologische ordening van de woordenschat, vooral der dialecten LB 35, 61-68, R. Hallig-W. von Wartburg, Begriffssystem als Grundlage für die Lexikographie 1952, Handleiding 44-45, TT 5, 144, A. Weijnen, De semantische en syntactische problematiek van het dialectwoordenboek Ts LXXVIII 81-95 en A. Weijnen, Het dialectwoordenboek in BMDC XXIV 34-52. Een ideologische ordening verdient de voorkeur; dit geldt trouwens ook voor taalatlassen; cfr. K. Jaberg Aspects 24. Strikt genomen is een semantische ordening nog te prefereren boven een ideële. Doorgaans moet men zich echter wel beperken tot een ordening naar ‘de gebruiksmogelijkheden’ (zie J. van Bakel in BMDC XXVIII, 31). In het woordenboek dienen alle woorden opgenomen te wordenGa naar voetnoot1 (cfr. Rousselot in Revue des patois Gallo-romans 1, 21), ook vaktermen, leenwoorden, spreekwoorden en idiomatische wendingen. Over de composita heerst verschil van mening; cfr. G.A. van Es in Ts 70, 69 vlg. en Museum 58, 22. Men dient ook aan te geven of de woorden verouderd of nieuw zijn of tot welke sociologische laag ze behoren. Comparatistische en diachronische verwijzingen zijn hoogst gewenst. Wanneer een dialectwoordenboek een iets ruimer terrein beslaat, is daarbij een cartografische voorstelling onontbeerlijk. H. Fischer liet dan ook reeds zijn dialectwoordenboek van Zwaben door een taalatlas volgen; cfr. W. Foerste in DBNS 1, 84-85 en Bach 59. In het Woordenboek der Brabantse dialecten en het Woordenboek der Limburgsche dialecten zullen telkens als er zich een ruimtelijk problem voordoet kaarten opgenomen worden. Wat de verklaring betreft, houde men steeds rekening met de mogelijkheid van de zgn. geografische en cultuurhistorische oorzaken (politieke oorzaken, kerkorganisatorische, confessionele, economische, culturele, verkeersinvloeden, ethnologische), ook met biologische en psychologische; daarnaast met fonetische (invloed van omgevende klanken of accenten die conditionerend werken), stilistisch-syntactische en structuurfeiten. | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
Zeer bijzondere eisen stelt de methode van het onderzoek naar het dialect van de steden en industriegebieden. Meer dan elders komt daar migratie voor, zodat de eenvormigheid hier wel geheel en al een fictie is. Men dient dus steeds een duidelijk beeld van de sociologische structuur van de bevolking te hebben, o.a. met het oog op herkomst en migratie. Het dialectonderzoek moet dan zowel de woongebieden als de sociale lagen onderscheiden; cfr. C. Gronlund-Kellnberger, Binnenwanderung und Sprache, Niederdeutsche Mitteilungen 5, 81 en 89 vlg. | |||||||||
§ 29. Enquete of observatie?Men zou zich kunnen afvragen: is een vragenlijst wel te verdedigen? Zijn niet steeds bij een vragenlijst de omstandigheden onnatuurlijk? Toegegeven dat er methoden zijn die in het algemeen betrouwbaarder materiaal kunnen opleveren, meen ik dat men voor sommige taalverschijnselen het best met langs de weg van enquête verkregen materiaal kan werken. Met uitsluitend te observeren is trouwens bijna geen taalgeografie te beoefenen. Gesteld dat men een kaart wil tekenen van ‘mandje’, ‘mannetje’ en ‘maantje’ en men wil die drie woorden overal ter vlucht optekenen, dan heeft men werk tot Sint-Juttemis. Maar ook als men zich beperkt tot één dialect, is observatie alleen niet toereikend. Hele terreinen van de woordenschat zouden dan terra incognita blijven. Van de andere kant is het onderzoek naar snelheid, accent, melodie, assimilatie, sandhiverschijnselen, woordorde, zinsomvang, ja de meeste syntactische verschijnselen, bijna geheel op observatie aangewezen. Daarbij is het dan van het hoogste belang het materiaal mechanisch te vangen, dus bijv. een band-recorder te gebruiken. Ten eerste wordt dan inderdaad het gezegde volledig vastgelegd, ten tweede heeft men materiaal dat men later zelfs vertraagd kan laten bestuderen. Het is daarbij natuurlijk ideaal, de toestellen zo op te stellen, dat de ‘proefpersonen’ niet eens weten dat ze geobserveerd worden. Over de zedelijke toelaatbaarheid om iemand te observeren en zijn taal vast te leggen zonder dat hij het weet bestaat verschil van mening. M. Hornung zegt, opnamen gedaan te hebben ‘ohne dasz die Sprecher selbst oft eine Ahnung davon haben’. Wesche zegt daarentegen: ‘Ich spiele mit offenen Karten’; cfr. H. Wesche in Festgabe Pretzel 365. Opzettelijk in elkaar gezette dialect-scènetjes, die dan opgenomen worden, zijn eigenlijk te onnatuurlijk en veroorzaken het gevaar aan de ene kant van te beschaafde vormen, aan de andere van geforceerd dialect. | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
Zowel Kloeke in Ts 68, 156 als Van Haeringen in NTg 1950, 345-346 merkten dan ook op, dat Mej. Daan in haar dissertatie een merkwaardige discrepantie vertoont tussen de vormen uit haar ‘vormleer’ en uit haar geregistreerde teksten. Er is een steeds groeiende waardering voor de methode van de geleide conversatie, die de enquête dus zover mogelijk op observatie doet gelijken. Deze methode is bijv. beoefend door A. Duraffour en Gardetti; cfr. Pop LII en 1254; ook Mej. Durand stelt geen vragen, en werkt alleen met suggesties: cfr. Pop 52-53. Toch blijken ook dan de ‘inlichtingen’ nog beïnvloed; cfr. Fr. van Coetsem, Geraardsbergs sk/sχ, LB 42, 62 vlg. A. Bach schrijft in Album Blancquaert blz. 213: ‘Beim Wechsel von Frage und Antwort besteht die Gefahr, dasz der Sprecher versucht, einer lautlichen Norm nahezukommen, sei sie nun hochsprachlich oder von der echten Mundart bestimmt. Erst eine längere, mit innerer Anteilnahme vorgetragene Erzählung läszt diese Selbstkontrolle zurücktreten und zerlegt die erwünschten feinen Variationen.’ Zie ook nog Pop 876 over de ‘mise-en-scène’ bij opnamen met grammofoonplaten. E. Bagby Atwood, The methods of American dialectology Zs. f. Mf. XXX 11 vindt in een land als de Verenigde Staten waar niemand wil toegeven dat hij dialect spreekt de geleide conversatie noodzakelijk. ‘Die freie Rede ist durchweg sehr viel individueller als die Wenkersätze. Bei angehörigen derselben Familie gibt es bei den WS wenig Unterschiede, bei der freien Rede oft sehr starke,’ schrijft H. Wesche, Deutscher Sprachatlas, Fragebogen, Tonband, Moderne Mundart, in: Festgabe für Ulrich Pretzel 355 vlg. | |||||||||
§ 30. Directe en indirecte methodeLit.: Roukens 34 vlg.; Pop 1286-1287. Al in de eerste dagen der taalgeografische belangstelling ontwikkelden zich twee richtingen, de zgn. indirecte, of schriftelijke, waarbij vragenlijsten worden rondgezonden die schriftelijk beantwoord worden, en de directe of mondelinge (Arbeit im Gelände), waarbij één onderzoeker op een uitgestrekt terrein ter plaatse mondeling zijn vragen stelt en de antwoorden noteert. De indirecte is toegepast bijv. door Wenker in Duitsland, de Leuvense dialectcentrale en de Amsterdamse dialectencommissie, de directe door Gilliéron en Edmont in Frankrijk en Corsica, Jaberg en Jud voor de Sprach- und Sachatlas Italiens und der Südsweiz en in de RND. Zie voor andere atlasondernemingen: Jos. | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Schrijnen Essai de bibliographie de géographie linguistique générale 1933, Streektalen hs 3, Pop passim. De directe methode biedt in het oog lopende voordelen. De notities worden verricht door fonetisch en vaak ook in andere opzichten taalkundig geschoolde krachten. De mogelijkheid van schrijffouten of foutieve of dubbelzinnige transcriptie wordt daardoor ten zeerste verminderd. Een groot voordeel is ook hierin gelegen dat men de keuze van zijn zegsman beter kan verzorgen en bij het stellen der vragen beter kan verduidelijken, eventueel herstellen en navragen. Toch is de indirecte methode met dit alles nog niet veroordeeld. Kloeke bijv. zegt: ‘Ik voor mij acht wel-is-waar mondelinge enquête in de meeste gevallen de beste, maar zoodra ze zich moeten uitstrekken over het geheele Nederlandsche taalgebied, is ze onuitvoerbaar vanwege de niet meer te dragen opofferingen aan moeite, tijd en geld’.Ga naar voetnoot1 De directe methode is dus wél toe te passen voor kleinere gebieden. Welter had bijv. in het noordwesten van de provincie Luik slechts 25 plaatsen te onderzoeken. Zo kon Hof de methode ook toepassen voor het Fries en de verschillende medewerkers aan de RND ieder voor hun beperkt terrein, maar voor een heel land is het onbegonnen werk. Men heeft dan de indirecte methode nodig om het waarnemingsnet fijner te maken. Er is echter ook een psychologisch voordeel. Grootaers schrijft hiervan in Handleiding 43: ‘Voor woordgeographische gegevens is schriftelijk onderzoek zelfs boven mondeling te verkiezen: de zegsman kan dikwijls op het oogenblik dat hem de vraag gesteld wordt het juiste woord niet vinden: in de aanwezigheid van iemand, die hem, met potlood en notaboekje gewapend, gretig zit te bekijken, komt de gewone man in een toestand van psychische bevangenheid die hem gedeeltelijk in de uiting van zijn denkbeelden belemmert’. Men moet soms eens rustig kunnen nadenken, eventueel de gelegenheid hebben om als het over oude vaktermen gaat, bij deskundigen zijn licht nog eens op te steken. Pauwels geeft in Bloem | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
namen 11-12 vooral bij begrippen met grote naamverscheidenheid aan schriftelijk onderzoek de voorkeur. Zie ook het pleidooi in de Toelichting op de TON afl. 2, blz. 25. Toch verklaart J. Goossens, Mondelinge en schriftelijke methode bij het woordgeografisch onderzoek TT XIII, 185 vlg. de mondelinge methode als de beste; ze leert immers ‘klaarder zien in de zaakgeografie.’ Tenslotte is er nog een phonologisch aspect. N. Trubetzkoy Anleitung zu Phonologischen Beschreibungen 1935, 6 wijst erop dat voor taalwetenschappelijke doeleinden phonetische beschrijving onvoldoende is, doch dat men de phonologische waarde der klanken ook moet kennen. Natuurlijk voelt een intelligent dialectspreker, die soms jaren lang met liefde zijn tongval bestudeerd heeft, het phonologisch systeem beter aan dan een onderzoeker die slechts enkele dagen ter plaatse logeert. Zo vertellen Jaberg-Jud dat de bekwame Scheuermeier vooral in Lombardije eerst niet genoeg op de s en z gelet heeft en later de cacuminale en velare l niet onderscheiden heeft. De verklaring moet hierin gezocht worden dat hij het phonologisch systeem niet aanvoelde. Ook heeft men bij de indirecte methode het voordeel dat de ‘optekenaar’ beter bekend is met de volkspsyche en de karakteristieke trekken van het dialect. Tenslotte wijst Kloeke in Ts 72, 67 op het massale karakter van een schriftelijke enquête, dat hij meer in overeenstemming acht met het massale taalleven en ziet hij bij de directe methode het gevaar van de cumulatie van fonetische verantwoordelijkheid in uitgestrekte gebieden op één persoon. Roukens 52 meent dat ook langer oponthoud zijn schaduwzijden kan hebben. Gezien de voor- en nadelen aan beide kanten is het dan ook niet verwonderlijk, dat verscheiden atlas-ondernemingen de directe met de indirecte methode gecombineerd hebben; cfr. Schrijnen, Essai, Roukens 35 vlg., Handleiding 24-25. De uitgevers van het Waals woordenboek, die elk schriftelijk antwoord ter plaatse door bevoegde onderzoekers willen laten controleren, benadrukken naar mijn gevoel de onbetrouwbaarheid van de indirecte methode te zeer; cfr. Pop 60 vlg. Voor minutieus klankonderzoek is de directe methode te prefereren. ‘Man rechne immer damit, dasz Vieles, so etwa die Assimilation, nur selten ungefragt bezeichnet wird und das Uebersetzen ganzer Sätze grössere Schwierigkeiten mit sich bringt als die dialektische Wiedergabe der einzelnen Wörter und Formen’ (Roukens 55). Bij schriftelijk onderzoek is het steeds mogelijk, dat het foneem uit het AB genoteerd wordt, wanneer het dialect een foneem heeft dat er kennelijk mee vereenzelvigd wordt, gezien een overeenkomstige plaats in het | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
systeem en sterk verwante klank, ook al is de fonetische gelijkheid niet volkomen; cfr. A. Weijnen in TT 7, 16. Toch stelle men zich ook de langs directe weg verkregen fonetische indrukken niet als volslagen adaequaat voor. Het fonetisch schrift heeft zelfs zijn grenzen en zelfs iemand met zo'n scherp gehoor als Edmont heeft bijv. op Corsica en in Zuid-Frankrijk de klanken soms verkeerd gehoord; cfr. E. Gamillscheg, Die Sprachgeographie 1928, 74; zie ook Roukens 49-50, Pop 533 en Taalonderzoek, 56. Voor woorden is de indirecte methode minder bezwaarlijk. Roukens 56 acht haar trouwens voor morfologie en syntaxis te prefereren. Ook E. Meeussen, Vier isotagmen LB 35, 47 vlg. vindt een schriftelijke enquête voor syntactische vragen geschikt. | |||||||||
§ 31. De vragenlijstHet opstellen van een vragenlijst voor een dialectgeografische enquête is een bijzonder belangrijke maar moeilijke taak. Al te vaak blijkt achteraf dat men misgegrepen heeft; cfr. Heeroma, De taalatlas in NTg 38, 43-50. Zo was door de dialectencommissie gevraagd: ‘Kent men in het dialect van Uw dorp het woord kudde om daarmee een “troep” dieren aan te duiden? Welke dialectwoorden gebruikt men voor een “troep” (“groep” of “menigte”) ganzen, schapen, koeien, varkens?’ Blijkbaar was de bedoeling, de technische naam voor ‘kudde schapen’ te weten te komen. Maar ten eerste had men twee cultuur-woorden: troep en kudde gesuggereerd, ten tweede had men nu een grote kans dat algemene woorden voor ‘groep’ of ‘menigte’ gegeven zouden worden, ten derde had men nog niet voldoende rekening gehouden met de mogelijkheid dat de naam alnaargelang de dieren verschillend kon zijn. Ook is achteraf gebleken dat de vraag naar de namen van het ‘vrouwelijk schaap’ verkeerd gesteld was. Men had n.l. tout court gevraagd, hoe het ‘vrouwelijk schaap’ genoemd werd en daarbij over het hoofd gezien, dat vele sprekers verschil maken tussen een jong en een oud vrouwelijk schaap. Noord-Holland onderscheidt zelfs de jonge laist van de eenjarige deef. Men had de vraag moeten splitsen. Het is derhalve duidelijk dat een vragenlijst een lange voorstudie vraagt. Men doet het best, met steekproeven te beginnen; cfr. Word 10,382. Men moet wel weten dat men van vreemde mensen niet gehonoreerde diensten vraagt. Daarom moet men ook alleen vragen stellen als men weet dat ze van belang zijn voor de vragen die de wetenschap van deze generatie zich stelt. Zo heeft de dialectencom- | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
missie als eerste lijst die over de lichaamsdelen rondgezonden, omdat deze internationaal ontworpen was, maar eigenlijk is dit nog maar een zwak argument: er zit dan ook veel waardeloos materiaal bij. Toen ik zelf destijds een onderzoek instelde naar de dialectgrens tussen het Oost- en Westbrabants, heb ik tevoren zes weken onafgebroken op de samenstelling van mijn lijst gestudeerd. Griera heeft vooraf twee jaar door Catalonië rondgereisd, voor hij zijn lijst opstelde. Gilliéron vertolkte dan ook aller gevoelens toen hij verklaarde dat de beste vragenlijst die is welke men opstelt als alles klaar is. Dat iemand die zijn vragenlijst aanvankelijk voor beperkt gebied opstelt, maar haar later op groter terrein afvraagt, wel een en ander moet wijzigen, is duidelijk. Het hinderlijkst is het natuurlijk wanneer door het optreden van heteroniemen phonetisch interessante woorden wegvallen. Dan doet men het best er een phonetisch aequivalent voor in de plaats te vragen, of het woord in een andere betekenis zien te vangen. Maar het blijft een lapmiddel. Voorts kunnen andere gewoonten en denkwijzen vragen ongeschikt maken. Het kan zelfs voorkomen dat een vraag niet meer verstaan wordt. Blancquaert heeft dit alles ondervonden; cfr. E. Blancquaert, Na meer dan 25 jaar Dialect-onderzoek op het terrein (1948). Kloeke heeft (cfr. NTg 27, 219 en NTg 1946, 180) bezwaren gemaakt tegen de RND op grond van het feit dat de vragenlijst aanvankelijk niet voor heel ons taalgebied bedoeld was. Blancquaert heeft wel getracht dit te ondervangen, maar Kloeke ziet een groot bezwaar in het verschil in godsdienst en denkvorm. Mijn ervaringen - ik heb zelf met Blancquaerts lijst bij protestanten in Gelderland en Holland tot onder de rook van Rotterdam gewerkt - wettigen deze twijfel niet geheel. Trouwens Kloeke zelf schijnt ook ten aanzien van de noordoostelijke gewesten minder sceptisch gestemd. Wel is het een groot bezwaar dat, zoals Kloeke zegt, Utrecht en Zuid-Holland heel erg het stempel van het AB dragen. Ik heb deze moeilijkheden zelf breed uitgemeten in de inleiding op mijn deel in de RND, maar zie het bezwaar niet als onoverkomelijk. Er is overal dialect en men moet het zien te vangen. De Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde streeft er met haar vragenlijsten nu zoveel mogelijk naar een woordveld ineens af te vragen. Niet alleen bereikt men daarmee dat door de associaties de gevraagde terreinen gemakkelijker weer in het geheugen terugkomen. Maar het is ook van groot voordeel voor de betekenisbegrenzing. Toch delen Mej. Daan en Meertens mede dat zij de adviezen om een geheel woordveld af te vragen niet opgevolgd hebben omdat zij er geen | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
kans toe zagen. ‘Wil men zoiets doen, dan moet men er zelf geheel van op de hoogte zijn’. Cfr. J. Daan - P.J. Meertens, Toelichting bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland 1963, blz. XXVI. Wanneer men een grootscheepse enquête gaat houden, is het natuurlijk van belang dat men zo volledig mogelijk is; zie HCTD 1, 71 voor de grootte van een vragenlijst; zie ook Pop 66-67. Blancquaert geeft in het Album Grootaers 72-73 een opsomming van wat volgens hem zo'n lijst al moet bevatten: a) materiaal waardoor alle hoofdtrekken van een dialect op het punt van woordenschat, klanksysteem, morphologieGa naar voetnoot1 en syntaxis tot hun recht komen; b) gegevens voor vergelijkend dialectonderzoek: allerlei algemeen menselijke begrippen en de algemeen linguistische begrippen dienen erin vertegenwoordigd te zijn. Ik geloof echter dat Blancquaerts formulering wel wat haastig is opgesteld. Paardekooper wil de vragenlijst naar de betekenissen laten informeren; cfr. Paardekooper 15. 4. 7. Jo. Daan TT 9, 160 wijst erop dat dit technisch wel moeilijkheden oplevert. De vragenlijst kan uit woorden of uit zinnen of beide bestaan. Blancquaert vraagt bijna geen geïsoleerde woorden, maar zinnetjes. Sommige hiervan zijn door hem letterlijk op straat afgeluisterd. Deze waarborg voor het volkse karakter van hun inhoud is natuurlijk een groot voordeel. Maar bovendien is dit dé methode om materiaal voor syntactische, assimilatie- en sandhiverschijnselen te krijgen. Ik meen trouwens ook dat de werkwoordsvormen die Blancquaert geïsoleerd vraagt - hetgeen door Pée terecht het zwakke punt in de lijst genoemd wordt - in zinsverband beter tot hun recht zouden zijn gekomen. Ch. Bruneau zag in Zs. f. rom. Phil. 57, 174 in het afvragen van geïsoleerde woorden gevaar voor vertraagde en ‘verzorgde’ articulatie. Zie over de al- of niet-wenselijkheid van zinnen Pop 258, 542 en 1140. Tenslotte meen ik dat het aanbeveling verdient, geen samengestelde vragen op te nemen (al te gemakkelijk wordt er dan een stuk overgeslagen), de zinnen niet te lang te maken (dat bezwaar, dat ook door Pée wordt gedeeld, heb ik bijv. tegen Blancquaerts eerste zin), de vragenlijsten niet te lang te maken en ze ook interessant voor de invullers te laten zijn. De tweede lijst der dialectencommissie, die niets dan aa-woorden bevatte, was waarlijk een monstrum. Terwijl het dan van de ene kant aanbeveling verdient, in de lijst wat variatie te brengen, teneinde de aandacht gespannen te houden, is het toch ook van belang, de kleinere woordvelden in hun geheel af te vragen (om | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
vergissingen te voorkomen en om de betekenis juist te treffen); cfr. J. Daan in TT 4, 164. Op grammatisch terrein moeten de nauw samenhangende categorieën bij elkaar gevraagd worden. In het algemeen zal het moeilijk en doorgaans weinig vruchtbaar zijn, abstracte woorden te vragen; cfr. Pop 85. Voor verdere raadgevingen bij een schriftelijke enquête zie men Roukens 64 en HCTD 1, 214. Pop 1137 geeft een opsomming van soorten van vragenlijsten. Zie ook Pop 145 en 566. S. Pop noemt in Orbis VII 428 de vragen naar heteroniemen: questions indirectes, en de vragen of men een bepaald woord kent, welke betekenis het heeft en hoe men het uitspreekt: questions directes. Bergmann 45 noemt de vraag naar de benaming van een zaak onomasiologisch, die naar de woordinhoud semasiologisch. H. Orton onderscheidt in Orbis IX 334: naming, completing, talking, converting en reverse questions. | |||||||||
§ 32. De onderzoekersVoor het houden van een directe enquête is de ideale onderzoeker moeilijk te vinden. Gilliéron liet voor zijn atlas Edmont de opnamen doen en stelde daarbij twee eisen, nl. een zeer scherp oor (wat wel niemand als ideaal zal betwisten), maar ook een niet-taalkundig-onderlegd-zijn. Gilliéron hoopte daarmee alle taalkundige bevooroor-deeldheid uit te sluiten; cfr. Pop XLIII. Toch kan men deze eis als onjuist beschouwen; cfr. Word 10, 382-383. Of de onderzoeker uit de streek moet komen, wat trouwens alleen bij enquêtes op kleiner gebied mogelijk is, wordt betwist. Wij zien hier echter, ook uit eigen ervaring, meer voordelen dan nadelen in.Ga naar voetnoot1 Ook Rousselot had het liefst dat de onderzoeker uit de streek kwam, omdat men, tenzij men bijzonder geschoold is, slechts de klanken hoort waaraan men gewend is, hoewel hij van de andere kant erkent dat iemand die niet met andere vreemde klanken kan vergelijken, zich gemakkelijker vergist (Pop 42). In abstracto kan men zeggen dat voor het maken van een dialectmonografie de beste voorwaarden aanwezig zijn als het betrokken dialect voor de onderzoeker zijn eigenlijke moedertaal is; cfr. Word 10, 383. Toch zijn er ook goede studies van de hand van ‘vreemdelingen’ bekend, bijv. Daan en Sassen. Opvallend is dat dergelijke onderzoekers vaak bekennen, zekere klanknuances niet te kunnen onder- | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
scheiden en ook bij het aannemen van fonemen onzeker blijven; cfr. Daan 183, Sassen 28 vlg., 227, 286. Voor de Franse taalatlas zijn alle opnamen door één persoon verricht, nl. door Edmont. Wanneer echter het waarnemingsnet dichter wordt, vertraagt zulks het tempo en daarom zijn bijv. Jaberg en Jud en Blancquaert van dit beginsel afgeweken. Blancquaert wijst daarbij op het grote belang dat een atlas door één generatie voltooid wordt.Ga naar voetnoot1 En bovendien heeft men zo het voordeel dat de onderzoekers hun gebied veel beter kennen. Edmont, die heel Frankrijk moest afreizen, was dan ook gedwongen, zijn vragen in het Frans te stellen; wie uit de streek komt, kan zijn vragen in dialectvorm geven. Zie verder E. Blancquaert Les atlas régionaux de la Belgique Flamande et des Pays Bas depuis 1949, Orbis I, nr 2, 392 vlg. Pop L ziet echter een groot gevaar in de ongelijkvormigheid van het materiaal. Naar aanleiding van de Tableaux phonétiques des patois suisses romands van Gauchat, Jeanjaquet en Tappolet schrijft hij: ‘cet ouvrage prouve irréfutablement qu'il existe des divergences entre les notations de deux enquêteurs enregistrant simultanément les réponses données par la même personne, ce que plusieurs chercheurs contemporains affectent d'ignorer lorqu'ils se dépêchent de realiser les atlas linguistiques avec des matériaux réunis par plusieurs enquêteurs’. E. Bagby Atwood stelt Zs. f. Mf. XXX, 10 de eis dat als er meer fieldworkers zijn, ‘their work should be spread over the same areas rather than confined to respective “territories”’. Blancquaert in HCTD 1, 215 ziet het ideaal voor elke plaats in twee of drie fonetisch geschoolde opnemers. In beginsel kan men het daarmee wel eens zijn, maar Blancquaert houdt er zich zelf niet aan. Pop Orbis VII (1958) 26 beroemt zich erop dat in zijn atlas de enquêteurs en de auteurs dezelfden zijn. ‘De la sorte, chaque mot et chaque forme évoquent, pendant qu'on travaille sur le inatériel rassemblé, le souvenir des circonstances dans les quelles ils ont été notés; ainsi les notes et observations, d'une valeur linguistique inappréciable, sont exactes, riches, lumineuses.’ Zie nog Pop 143, 146, 174, 258, 545,1261 vlg., 536-537, 1144. | |||||||||
§ 33. Te onderzoeken plaatsenLange tijd heeft men bij het dialectonderzoek zo goed als uitsluitend de dialecten van kleine gemeenschappen tot voorwerp van onderzoek gekozen. Men deed dat vooral om oude, zgn. ‘zuivere’ vormen | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
aan te treffen. Daarbij zag men over het hoofd dat juist door de noodzakelijkheid van vreemde huwelijken die kleinere plaatsen heus niet de zuiverste relictgebieden waren. Vandaar dat Blancquaert juist álle plaatsen van boven 2000 inwoners nam, en alleen als die meer dan 5 km van elkaar aflagen ook kleinere. Pée echter onderzocht er in Frans-Vlaanderen veel meer omdat het er naar uitzag dat het dialect daar spoedig uitgestorven zou zijn. Ook verdienen de stadsdialecten een bijzondere aandacht; ze zijn vaak opvallend archaïstisch en kunnen een belangrijke leidinggevende rol gespeeld hebben. In ieder geval dienen - zegt P.J. Meertens in Ts LXXX 232 - alle dialect-enclaves, hoe klein ook, onderzocht te worden, wat Blancquaert dan ook gedaan heeft. In Word 10, 382 wordt betoogd dat het net te voren vastgesteld moet zijn. Zie voorts Pop 1283, 189, 552, 706 en 569. | |||||||||
§ 34. ZegsliedenLit.: Onderzoek 3; Roukens 34 vlg.; Pop 1274; E. Blancquaert, Methode van de Vlaamsche dialectologie in: HCTD 1, 201 vlg.; L. Goemans, De zegslieden bij het phonetisch onderzoek in Album Verdeyen 213-220; A. Weijnen, Kinderen als proefpersonen TT 6, 174-175. Pée acht vrouwen, vooral volksvrouwen, beter dan mannen. Ze kènnen het dialect beter, ze zijn veel meer thuis gebleven, de man moest daarentegen vaak onder dienst of leerde zijn ambacht elders; hij is steeds meer buitenshuis en gaat meer met mensen uit andere plaatsen om, terwijl de vrouwen zelden het dorp verlaten; zie ook Pop I 99. Ook zijn de vrouwen minder ontwikkeld en hebben geen tijd om te lezen. Vrouwen snappen volgens Pée ook direct waar het om gaat; de volksvrouw is vlugger van begrip dan de volksman. Vrouwen doen geen onnodige vragen en vertellen er geen omslachtige verhalen bij. Kloeke 2 meent echter dat mannen een scherper oor hebben voor fonetische nuances, omdat ze vergeleken bij vrouwen niet over zo'n sterk taalkundig adaptatievermogen beschikken. Elemans blz. 8 slaat de mannen hoger aan dan de vrouwen: mannen hebben nl. een scherper geheugen, meent hij. Winnen vindt in TT XI 69 de jongens conservatiever dan de meisjes. P.J. Meertens, Pée's Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen in Ts voor Levende Talen jrg. 13, 103 stelt de vraag of juist het feit, dat de man meer dan de vrouw met sprekers van andere dialecten in aanraking komt, hem niet dialect-vaster maakt dan de vrouw, wanneer hij over zijn dialect wordt | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
ondervraagd. De vrouw immers is zich nooit bewust geworden dat ze dialect spreekt, omdat haar gezin, haar buurvrouwen en vriendinnen hetzelfde dialect spreken. Blancquaert beslist niet en laat alles afhangen van het individuele geval. Ik meen dat ik het daarmee eens kan zijn. Algemeen is men het erover eens, dat de proefpersonen geen spraakgebreken mogen bezitten, ter plaatse geboren en liefst uit inheemse ouders moeten zijn, en hun geboorteplaats zo min mogelijk moeten hebben verlaten. Meertens' zojuist gerefereerde mening is dan ook in het algemeen gevaarlijk. Ik geef bij zegslieden de voorkeur aan een beroep, waarin ze niet al te veel met vreemden in aanraking zijn gekomen. Kasteleins en handelsreizigers lijken mij doorgaans minder geschikt. Leken hebben nogal eens de neiging, dialectonderzoekers te verwijzen naar opvallend onbeschaafde, onontwikkelde en domme proefpersonen. Zeker kunnen Pée, Meunier en Bruneau (Pop I, 88, 89) er gelijk in hebben dat de proefpersonen weinig belezen en weinig ontwikkeld moeten zijn. Maar domheid (die zich vaak uit in onbeschaafdheid) is uit den boze. Blancquaert koos voor zijn Dialect-atlas van Klein-Brabant zelfs bij voorkeur onderwijzers. J. Daan wijst in Onderwijzer en dialect TT XI 1 vlg. op de verdiensten der onderwijzers. Het is van het hoogste belang dat de proefpersoon begrijpt, waarvoor men komt. Anders zal hij zich inspannen, de beschaafde vormen te noemen, hetgeen mij wel eens overkomen is. Om soortgelijke redenen desavoueert Pée dan ook de zonderlingen. Het bezwaar van een minder goed bevattingsvermogen, gepaard aan een zekere traagheid en uit een oud gebit voortvloeiende slechte articulatie is in het algemeen aan bejaarde mensen eigen. Voor onderzoek in de vorm van een enquête zijn dezen, wederom anders dan de leek zou verwachten, dan ook weer heus niet de geschiktste. Met Pée, Blancquaert, Jaberg, Jud e.a. voel ik dan ook het meest voor mensen van middelbare of rijpere leeftijd, maar niet voor hoogbejaarden. Alleen als het om taal-antikiteiten gaat, kunnen dezen te prefereren zijn. Terwijl Pop in het algemeen veel eisen stelt bij de keuze van een zegsman, meent Bottiglioni in Word 10, 383, 384, dat men het meer op de intuïtie en ervaring van de field-worker kan laten aankomen. In Forschungsinstrument 191 zeggen Jaberg en Jud: ‘Ein allein-seligmachendes Rezept für die Auswahl der Gewährsleute gibt es... nicht’. Men moet m.i. vaak van de nood een deugd maken en maar roeien met de riemen die men heeft. Als Pée, die in Duinkerken tien dagen rondzwierf zonder iets te vinden, op de tiende dag eindelijk een proefpersoon had gevonden die theoretisch ook al niet volkomen | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
voldeed, zouden we er toch blij mee geweest zijn. Verschuurs dissertatie over het Noordbevelands wordt terecht geprezen, ook al was strikt genomen voor het fonetisch onderzoek alleen zijn vader de proefpersoon. Zelf heb ik ook wel eens water in de wijn gedaan. Ik denk bijv. aan Schijf, waar ik op een zomerdag kwam, toen praktisch ieder op het veld werkzaam was en ik in de weinige cafe's rond de kerk geen enkele autochtoon aantrof. Ik heb het toen met de pastoor gedaan en het is me later nooit gebleken dat ik daar toen blunders gemaakt heb, al voldeed mijn proefpersoon niet aan de eisen der theorie. Met schoolkinderen zijn ook soms heel goede resultaten te bereiken. Vooral aan het eerste begin van hun schoolplichtige leeftijd zijn zij uitstekend om het fonetisch timbre vast te stellen; cfr. A. Weijnen, Kinderen als proefpersonen in TT VI, 174-175. Zie ook Pop 815. Als belangrijkste voorwaarden zou ik tenslotte stellen: scherpzinnigheid en belangstelling. Pop 1158 somt acht soorten slechte zegslieden op. De slechtste zijn natuurlijk zij die letterlijk het antwoord van een collega copiëren, hetgeen helaas voorkomt (Pop 685). Het is duidelijk dat men voor studies die op één dialect betrekking hebben, steeds goed doet een groter aantal dialectsprekers te ondervragen; cfr. Mitzka 110, zie ook Word 10, 384. Ribbert ondervroeg in Tilligte drie generaties. Wil men een grote-stadsdialect als dat van Brussel, Antwerpen, Amsterdam of Rotterdam beschrijven, dan zal men ook zegslieden uit verschillende wijken en verschillende sociale groepen móéten nemen. Voor het hoge tempo dat bij een dialectgeografisch onderzoek vereist is, zijn deze eisen echter op het platteland van te geringe praktische waarde. Blancquaert beveelt wel het consulteren van twee of zelfs drie generaties aan, maar het blijft bij een aanbeveling. Voor de Linguistic atlas of New England (1939 vlg.) heeft H. Kurath voor alle plaatsen een volksman, voor viervijfde van zijn plaatsen bovendien iemand met een betere schoolopleiding en voor 38 plaatsen ook nog een intellectueel ondervraagd, om aldus over de sociale aspecten van het dialect gegevens te krijgen; cfr. Ts LXXX 232-233. Moet men zich in het aantal zegslieden beperken dan is het van het hoogste belang, bij de dialectgeografische onderzoekingen hen uit dezelfde generatie en eenzelfde sociale klasse te nemen. Mej. Durand nam bijv. steeds boeren van 40-50 jaar; cfr. Pop 52-53. Dit is een uitstekende methode. | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
§ 35. AfvraagtechniekEen van de gevaren waaraan de dialectonderzoeker altijd blootstaat, is dat hij zich laat beïnvloeden door de vraagsteller en geen dialectmaar cultuurtaalvormen geeft. Het staat buiten kijf dat men steeds al het mogelijke moet doen om de conditie van de proefpersoon optimaal te hebben. J. Psichari (Quelques observations sur la phonétique des patois et leur influence sur les langues communes, Revue des patois gallo-rom., II, 1888, pp. 7-30) schrijft: ‘le paysan ne parle pas la même langue dans les différents endroits du même village où vous conversez avec lui, par exemple chez lui ou dans la maison d'ami, au cabaret ou sur la place publique. Il a besoin de son cadre familier pour parler la langue qui lui est naturelle. D'autre part, le plus sûr moyen de se tromper, c'est de poser aux paysans des questions directes. A plus forte raison, le paysan, interogé hors de son village, ne nous donnera-t-il jamais un renseignement sur lequel la science puisse compter. Il s'agit, avant tout, de surprendre le paysan dans l'état d'inattention: dès que se produit chez lui l'absence de l'état d'inattention, toute information peut être considérée comme nulle et non avenue’ (pp. 19-20). Deze uitlating gaf Rousselot weer aanleiding om het volgende te schrijven: ‘Un parler ne forme point un tout indivisible dont toutes les parties sont également sous notre puissance. On y peut distinguer trois éléments. Le premier, de beaucoup le plus important, est l'élément réfléchi; c'est celui dont chacun a la pleine conscience et qui se présente à l'appel de la réflexion. Le second comprend l'ensemble des formes qui sont en train de se produire ou en voie de disparaître; il s'efface à la réflexion et échappe à la conscience; c'est l'élément instinctif. Le troisième que j'appellerai l'élément idéal, comprend tout ce qui, dans notre esprit, réalise le type du beau langage’. ‘De trois éléments, le premier seul est fixe; il constitue le fond présent du langage. Les deux autres placés aux confins du passé et de l'avenir n'existent que dans les tendances ou les aspirations du sujet parlant. Les deux premiers sont indigènes, le troisième est surtout étranger’... ‘L'élément idéal, abondant surtout sur les limites de deux dialectes et dans le voisinage des centres d'influences, n'est point à négliger dans une enquête sérieuse, car il contient plus d'un enseignement’. ‘Le danger, c'est de le confondre avec l'élément réfléchi. Mais, quelle que soit la tendance du paysan à modifier le langage devant un étranger, un observateur habile saura bien distinguer l'ivraie du bon grain. | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
En prolongeant la conversation un peu de temps, il ne tardera pas à voir son interlocuteur, fatigué de la contrainte qu'il s'imposait au début, rendre les armes et parler tout simplement. De plus, par des questions habiles, en proposant des mots dont la forme locale ne se prête pas à une traduction, il soumettra la bonne foi du paysan à une épreuve décisive. Mais l'observateur aurait-il été trompé, le philologue ne le sera pas: les documents gravement falsifiés ne résistent pas à l'analyse’. ‘L'état de sincérité peut donc être constaté, et il suffit pour l'étude de l'élément réfléchi... Ainsi, loin d'être désarmée en face des dépositions fautives ou des erreurs involontaires, la science peut profiter des unes et des autres. D'où je conclus que tous les témoignages sont bons. Le tout est d'en déterminer la valeur et de ne leur demander que ce qu'ils renferment’ (geciteerd naar Pop 310-311). Mitzka wees op het gevaar van ‘Echoformen’, zie H. Wesche in Festgabe Pretzel 358. Om dit te voorkomen kan men vermijden het cultuurtaalwoord te gebruiken en bijv. een tekening tonen (van een egel, een eg, een pan, een meikever) en die laten noemen. U. Pellis had steeds albums met afbeeldingen bij zich; zie ook Roukens 62-63. Pop beschrijft Orbis VII 27 hoe hij tewerk ging ‘pour éviter de suggérer la réponse à l'informateur’. Zie ook Pop L. Men kan ook als men de naam van een dier wil hebben, zijn schreeuw nabootsen (Forschungs-instrument). Als ik zelf op onderzoek was heb ik daarom vaak de zinnetjes in dialect of een soort dialect afgevraagd. Dit deden ook BlancquaertGa naar voetnoot1 en Pée, die vaak een onderwijzer als tussenpersoon namen die de zinnetjes voorzei in het dialect van de plaats of in zijn dialect, als dat er weinig van afweek. In Frans-Vlaanderen echter zei Pée de zinnetjes in het Frans voor en niet in aan het Frans-Vlaams aangepast Westvlaams omdat er anders veel kans bestond dat hij de zegslieden zou beïnvloeden.Ga naar voetnoot2 Geheel consequent lijkt dat niet. Ook Blancquaert had de gewoonte om ‘dicht bij huis’ alles in zijn eigen dialect af te vragen en zo min mogelijk de vragenlijsten aan de proefpersonen te laten zien. Om ze trouwens in de dialectsfeer te brengen vraag ik ook meer dan eens of een bepaald verschijnsel er niet voorkomt: bij schriftelijke enquête geef ik soms mogelijke vormen tussen haakjes achter de vraag.Ga naar voetnoot3 | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
De dialectencommissie doet zoiets zelden, maar ik vraag me af, of mijn methode ons niet beter helpt. Roukens 62-63 denkt er ook zo over. Sommigen eisen dat de enquête overal in precies dezelfde vorm moet geschieden. Bottiglioni verwerpt dit terecht in Word 10, 384-386. Zie voorts Pop 1260, 541-542, 553, 1301, 1276-1277, 1154. | |||||||||
§ 36. Het optekenenLit.: Pop 1264, 1311 en 374. Het zal zonder meer duidelijk zijn dat bij direct onderzoek de antwoorden in fonetisch schrift dienen genoteerd te worden. Maar er is veel voor te zeggen dat men ter wille van de leesbaarheid, voor een breder publiek vooral, enige praktische aansluitingen aan de spelling van de cultuurtaal toestaat, in Nederland bijv. de consonantverdubbeling om de dofheid der klinkers aan te geven en het schrijven van de ə in onbetoonde syllabe als e. Kloeke heeft ten aanzien van de ə er trouwens op gewezen dat men anders onder de dekmantel van een schijnbaar phonetische spelling soms belangrijke verschillen wegmoffelt en dat die ə dan soms (bijv. in W.-Vlaanderen) voor een a-achtige, soms (bijv. in Holland) voor een i-achtige vocaal staat. Deze concessies zijn bijv. gedaan in Onderzoek, T. van der Kooy De taal van Hindeloopen (1937) en Peeters. Het spreekt voorts vanzelf dat de taalgeograaf steeds moet afgaan op zijn acoustische indrukGa naar voetnoot1, al geeft hij die dan ook met tekens voor articulatorische begrippen weer. J. van Ginneken in OT 3, 168 motiveert dat overigens met het oog op de verscheiden articulatiebases, waardoor een zelfde dialect verschillend gearticuleerd kan worden. Het vormt een twistpunt of men moet vasthouden aan een impressionistische notering dan wel of men de normaliserende (men zegt ook wel: schematiserende of systematische) moet toepassen; cfr. D'Abercrombie, The recording of dialect material, Orbis 3, 231-235, Roukens 51, Kloeke 41 vlg., K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 18. Bij de impressionistische toch wordt om een haverklap het- | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
zelfde woord op verschillende manieren weergegeven.Ga naar voetnoot1 Dat heeft de critici uit hun tent gelokt. Verstegen in HCTD 16, 38, wilde niet geloven dat dezelfde zegsman nu eens sχ, dan weer sk in hetzelfde woord zou zeggen, zonder dat daartoe de minste reden was - wat blijkens Blancquaerts opgaven het geval moest zijn, en Van Ginneken had voor het Zeeuws hetzelfde bezwaar ten aanzien van [Ε] en [ε] en de notering nu eens van g dan van h. Blancquaert pleit echter in het Album Grootaers voor ongeretoucheerd materiaalGa naar voetnoot2 op grond van de volgende argumenten: a) anders gaat de controle verloren, b) zo openbaart zich een spel van nuances en overgangsvormen, c) zo wordt ook materiaal voor eventuele latere problemen toegankelijk gesteld, d) als men begint te normaliseren, weet men niet waar men moet ophouden. Immers allerlei oorzaken van affect of emphasis maar ook van syntactische aard kunnen de suspecte discrepantie veroorzaakt hebben. En die mag men toch niet wegwerken. Als bewijs hoe grillig het dialect kan zijn, de volgende voorbeelden. Op 31 jan. '51 zat ik in de trein tussen Breda en Tilburg en observeerde een Zeeuw die in druk gesprek met zijn vrouw was. Als representanten van de A.B. aa noteerde ik [kapitɔ.l], [sχandɔ.l], [jɔ.kop], [Endəgɔ.tə] maar daarnaast [zodræ], [bətæ.lt], [spæ:rbaŋk], [gədæ.n), [wæ:r], [stæ.t] (werkwoordsvorm) en verder twee maal [jæ.] naast tweemaal [jɔ.].Ga naar voetnoot3 Op een andere keer (25-2-'51) hoorde ik in de trein een arbeidersvrouw, kennelijk uit de omgeving van Bergen-op-Zoom tegen een andere vrouw, die ze blijkbaar goed kende, in gesprek gebruiken: eenmaal [ja.], tweemaal [ja], vijfmaal [jɔ.]. Jaberg acht in a.a. 18 de normaliserende transscriptie bij enquête op uitgebreid terrein in ieder geval ongewenst. Overigens verlieze men niet uit het oog dat elke fonetische weergave toch slechts benaderend is; cfr. Pop 90. Ook bij indirect onderzoek kan men, als men het materiaal uitgeeft, al dan niet retoucheren. Kloeke wil dan zo veel mogelijk de schrijfwijzen der inzenders bewaren. Ten eerste, | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
zegt hij, bedriegt vaak de schijn - we zagen reeds zijn zienswijze op de ə -, ten tweede zien onderzoekers steeds te veel ‘à travers d'un tempérament’. Heeroma wijst er echter terecht opGa naar voetnoot1 dat dit een bron van vergissingen vormt. Een Fries bedoelt met oa in doar (deur) en noas ‘neus’ heel iets anders dan een Overijsselaar in zijn teksten. Op krt. klaver van de Taalatlas betekent au in Overijssel en Zuid-Drente ou, maar in verschillende Zuidnederlandse plaatsen geeft au een donkere monofthong aan. Zo kan (vooral in België) met ai vaak de vocaal van Frans aimer, en met ou die van Frans chou bedoeld zijn. Waar de Zeeuw een bepaalde klank met i aangeeft zou een Noordhollander e zetten. Ook mej. J. Daan is het niet met Kloeke eens. Zij wijst erop dat Kloeke's beginsel toch niet consequent door te voeren is, gezien de omvang van het materiaal, en dat niemand beter dan de bewerker van de kaart de bedoelingen der invullers kan begrijpen. Zij wil Kloeke echter tegemoetkomen door in een begeleidende tekst de voornaamste spellingsverschillen der medewerkers mede te delen; cfr. Jo Daan, Desiderata van den taalatlas, in OT 10, 21-24. M. Eriksson Dialektuppteckningens metoder Svenska landsmål och svenskt folkliv 1946, blz. 32-57 (met Frans résumé blz. 199-201) betoogt dat naast de impressionistische optekening ook de schematiserende door iemand die het dialect goed kent noodzakelijk is). Overigens is Kloeke 49 erop tegen, de inzenders bij een indirecte enquête fonetisch schrift te laten gebruiken, wegens het gevaar dat leken gemakkelijk ongewenste nivelleringen aanbrengen, wat dan juist misverstanden in de hand werkt. Zie voor diverse orthografieën § 1. Ieder weet ‘hoe gebrekkig ook het beste fonetische schrift is’, zegt Jo Daan TT XIII 3. Daarom alleen al zijn mechanische geluidsopnamen noodzakelijk. Maar tevens levert de tape-recorder de mogelijkheid alles wat er bij een opname gezegd is, vast te leggen, waarna het op de studeerkamer rustig kan worden nagestudeerd. Er is onenigheid over de vraag of men de proefpersonen dient in te lichten dat men van hen een geluidsopname neemt; zie hiervoor par. 29. | |||||||||
§ 37. KarteringLit.: G. Kloeke in: Album Grootaers; K. Heeroma, De Leidse Taalatlas in NTg 35, 337 vlg.; HCTD 1, 222 vlg.; G. Kloeke, Enkele opmerkingen over de cartering van dialectmateriaal in 't bijzonder naar aanleiding van de grenzen van het umlautsverschijnsel Ts 63, 246 vlg., Toelichting blz. XXXII vlg. | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
De voor de bewerker eenvoudigste vorm hebben de kaarten met geschreven tekst, zoals die in de atlassen van Jaberg-Jud, Gilliéron-Edmont en Blancquaert-Pée staan. Heeroma karakteriseert ze BMDC 16, 19 als geografisch geproportioneerde verzamesstaten. Deze soort kaarten is het meest objectief. Bij voorkeur geeft Blancquaert zelfs stukjes zin, omdat anders begin en einde van het woord soms onzeker zijn; bovendien kan men zo gemakkelijker de invloed van sandhi en zinsrhytme aflezen. Maar voor grotere gebieden met dicht waarnemingsnet is deze methode een onmogelijkheid. Om dit bezwaar te omzeilen en tevens om de overzichtelijkheid te verhogen werkt men bijv. in de Taalatlas met stempelkaarten of kaarten met meerzijdig plastisch teken; BMDC 16, 21. Men kiest symbolische tekens (dikke punten, kruisjes, cirkeltjes, enz.) - Kloeke in Ts 72, 67 vindt die het best welke men ook met namen kan aanduiden - in eventueel diverse kleuren. Het tekenen van zulke stempelkaarten is een grote kunst. Men moet niet alleen elke kleur voor een hoofdtype reserveren, maar binnen dat type nauwer verwante vormen met gelijksoortige tekening aangeven. Voordat men dus definitief zijn tekens kiest, moet men eigenlijk alle voorkomende vormen onder ogen gehad hebben. Kloeke heeft in het voorbericht voor de tweede aflevering van de Taalatlas de acht stadia beschreven die men voor het tekenen van een kaart moet doorlopen. Sommige gepubliceerde kaarten zijn in dit opzicht voorbeeldig te noemen, bijv. kaart ‘hengst’ uit Taalatlas afl. 2, krt 13. In Nederland komt alleen het woord hengst voor. Nu zijn alle gevallen van h-afval gekarakteriseerd door rode kleur, de afval der eind-t door een zwart vlekje boven in de tekens, de ontvelarisering der ŋ door een kleurig vlekje rechts onder en het totale verdwijnen der nasaal door òf een zwarte streep door het teken òf twee kleurige stippen bovenin. Een echt monster van een kaart was die van ‘kikvors’ Heeroma heeft die in NTg 35, 337 vlg. goed gedocumenteerd aan de kaak gesteld. De hoofdtypen waren: puit, vors, samenstellingen en afleidingen met kik-, samenstellingen en afleidingen met kwak-. Maar nu heeft de Taalatlas, die over vijf kleuren had te beschikken, de varianten van puit verdeeld over drie kleuren plus enige zwarte tekentjes, en daarnaast de varianten van vors over vier kleuren. Een ander ongelukkig voorbeeld vertoont L. v.d. Kerckhove, De namen van de emmer in de Zuidnederlandse dialecten in LB 1946. Haar tekens waren: | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
Veel beter echter ware het geweest, de tekens voor emmer en ember enerzijds en aker en ieker anderzijds meer gelijkend te maken, bijv.: Ga naar voetnoot1 Verschillende onderzoekers gebruiken vrijwel constant een bepaalde kleur, bv. rood, voor dezelfde problemen, bv. Heeroma (zie NTg 51, 336) en Pop (zie Orbis VII, 436; op de kaartjes van zijn kleine Roemeense atlas geeft hij met rood de woorden met latijnse oorsprong aan). Voor de tekens van de Taalatlas heeft men die van de Atlas der deutschen Volkskunde, door E. Röhr ontworpen, die aanmerkelijk beter zijn dan die van de Deutscher Sprachatlas, overgenomen; cfr. Ts LXXX 233. De derde methode is die welke met isoglossen werkt. Men zou deze met Heeroma de vlakkenmethode kunnen noemen tegenover de stippenmethode of puntenmethode van de twee vorige soorten, of met Kloeke bij methode 1 en 2 van open kaarten, bij de laatste van gesloten kaarten spreken. In het algemeen zou men wel kunnen stellen dat voor expansieproblemen de isoglossenmethode de minst gelukkige is, aangezien men in die gevallen minder met grenzen dan met over elkaar schuivende vlakken te maken heeft. J. van Ginneken tekende overigens de isoglossen liefst steeds als omtrekken; zie bijv. zijn kaartjes in Onze Taaltuin. Stellig lag hieraan een expansiologische gedachtengang ten grondslag. Ook J. Goossens, Relictgebieden, Een barrièrestrook in de Limburgse Kempen LB XLVIII, 48 vlgg. ziet in isoglossen geen grenslijnen tussen twee gebieden maar begrenzingen van één verschijnsel. In gevallen als bij de representanten van ogerm. eo (ie of ee), ô (oe of oo) of bij de keuze tussen i-j en ei is ook vaak daarom de isoglosse niet te trekken, omdat het dan onmogelijk is, uit te maken, welke van de twee klanken er gezegd wordt, temeer daar er vaak nuances, overgangsvormen tussen de beide, voorkomen. Daarbij zijn er dan nog in zulke gevallen zo vaak persoonlijke verschillen, dat een grenslijn tekenen te gewaagd is; zie Kloeke 12, 39, 106, 114; Ts 1944, 246 vlg.; Twente 195. Zie voor het eu < û-gebied in Frans-Vlaanderen: Afrikaans 43. | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
In streken waar het dialect zo goed als of geheel uitgestorven is, kan men eigenlijk ook geen isoglossen meer trekken. Kloeke merkt dat in Afrikaans 169 op voor het kerngebied van Zuid-Holland. Voor Franse dialecten als het ‘champenois, dont les limites ne peuvent plus être fixées d'après des faits linguistiques actuels, car la plupart des patois champenois ont disparu’ (Pop I 2) geldt wel hetzelfde. Men is voorts op open kaarten aangewezen wanneer er weinig plaatsen van opname zijn (wat bijv. in Utrecht nog al eens het geval is) en wanneer een bepaald type als relict of infiltratievorm slechts sporadisch voorkomt. Met een zuiver diachronisch-gerichte belangstelling komt men wel tot een andere houding. S.A. Louw, Dialekvermenging en taalontwikkeling (1948) 79 blijkt ook bij relicten isoglossen te trekken en wel zo dat de isoglosse zoveel mogelijk dat gebied afbakent, waarvan de oudste taallaag nog op de kaart zichtbaar is. Er zijn verschijnselen die volstrekt niet met isoglossen te vangen zijn. Heel scherp is bijv. in Noord-Brabant de grens tussen pakken en vatten of bōēre en bŏĕre, vager reeds die tussen sloot en graaf. Wie echter het kaartje ‘hiel’ uit mijn Onderzoek vergelijkt met krt ‘hiel’ uit de Taalatlas, bemerkt heel iets anders. Men kan dan niet meer spreken van de grens tussen een hiel- en een hak-gebied, maar in plaats van de grens ligt er een grenszone, of liever een menggebied. Zo is het bijv. ook gesteld met de benamingen broek en boks in oostelijk Noord-Brabant. Dat broek voor een bepaalde grens zou halt houden, is zeker onwaar. Binnen het boks-gebied is het bijna overal reeds als doublet, een enkele keer zelfs reeds als overheersend in gebruik. Men kan uiteraard de voordelen van de stempelkaart en de isoglossen-kaart combineren door op de stempelkaart ook isoglossen te tekenen; cfr. Goossens 63. Een afzonderlijk probleem vormt de vraag in hoeverre men doubletten op de kaart een plaats geeft. M.i. is hier alleen volledigheid te verantwoorden. Het aangeven van de frequentie der diverse opgaven zelve stelt echter te zware technische eisen. Als er maar weinig plaatsen met doubletten zijn, kan men het optreden van die doubletten ook wel handig in een isoglosse aanduiden. Kloeke, die bijv. anders de gemeentegrenzen volgt - alleen enclaves tekent hij met de passer -, deelt met het lineaal in geval van doublet; Holl. Exp.. 44-45. In mijn Onderzoek (zie § 6) onderbrak ik de isoglosse even. Is er echter een brede zone met doubletten, dan zijn gesloten kaarten uit den boze. Men neemt dan soms zijn toevlucht tot gemengde kaartjes; cfr. Kloeke 1. | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
Uit een oogpunt van vereenvoudiging, worden wel eens speciaal doubletten die kennelijk cultuurtaalvormen zijn achterwege gelaten. Jo Daan-P.J. Meertens Toelichting bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland I 1963 blz. XX delen echter mede dat vanaf afl. 5, krt 5 de Nederlandse vormen en woorden wel zijn opgenomen. In ieder geval verduidelijkt dit de onzekerheid van het reële dialectgebruik. K. Heeroma neemt in zijn Taalatlas van Oost-Nederland nergens doubletten op. Hij motiveert dat in LB 45, 30-31. Interessant zijn de opmerkingen die W. Grootaers maakt in Orbis VIII 358-360 voor de techniek van het tekenen van verschillen volgens het bewustzijn van de sprekers. Zie voor mijn methode § 40. Men heeft bij het tekenen van de kaarten ook met allerlei technische bijzonderheden te maken. Als men met kleuren kan werken, wordt natuurlijk het beeld duidelijker. Aanbeveling verdient het ook, de steeds terugkerende grondkaart in een zachte tint (lichtblauw of grijs) te geven. Dit geschiedt bijv. in Roukens, de latere kaartjes der Leuvense dialectencentrale en de RND. Dit procédé is handiger dan het werken met transparante losse velletjes (Pausenblätter). Voorbeelden daarvan vindt men in Onderzoek, Teuthonista en K. Wagner, Deutsche Sprachlandschaften 1927. Naar aanleiding van de eerste afleveringen van de Taalatlas hebben Kloeke en HeeromaGa naar voetnoot1 een polemiek gevoerd over de kwestie of men zijn materiaal objectief moest weergeven of in ‘bewerkte’ vorm. Men zie hierover ook § 36. Kloeke was voor het eerste, Heeroma voor het laatste. Hij vindt dat het materiaal wel bewaard moet blijven, doch dat dit in een archief thuis hoort. Een taalatlas is echter een wetenschappelijk werk en wetenschap is nu eenmaal interpretatie. Deze is trouwens niet zo tijdrovend als men wel meent. Bovendien ziet Kloeke die plaatselijke zegslieden veel te veel als onfeilbare voorlichters van wie geen woord mag verloren gaan. Tenslotte moet Kloeke bij gebrek aan plaatsruimte zelf wel water in de wijn doen, en schuwt hij toch ook geen etymologische interpretatie; op de arend-kaart geeft hij een zelfde kleur aan arend, aar, èèrend, èèren, oarend, earn, ean, eane, eant, ein, oor, oord, hoorn, oorn, èèrel, arel, errel, nerler. Heeroma pleit dus voor een ‘geïnterpreteerde’ kaart met enkele bladzijden verantwoording, waarin tevens de techniek van de kaart uiteengezet wordt. Blijft een vorm raadselachtig, dan moet die op de kaart genegeerd worden. Ook Kloeke liet trouwens soms bepaalde opgaven weg, als | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
ze evident onjuist waren. Hij schatte het aantal daarvan op 1 à 2%. Dan werd de knoop doorgehakt a) op grond van de critiek van de gehele lijst, b) op grond van de kwaliteit en herkomst van de inzenders, c) op grond van de gehele situatie te midden van het omliggende gebied. Ik vind deze methode volkomen juist, maar acht vermelding in de legenda of tekst steeds verplicht. Als echter bij navraag een vorm onjuist blijkt, kan deze natuurlijk zonder meer vervallen. S.A. Louw Dialektvermenging en taalontwikkeling 84 deelt mede, dat hij haastig of onnauwkeurig of zonder belangstelling ingevulde enquêtelijsten steeds terzijde legt. Het is natuurlijk een gezond beginsel, dat men een kaart niet overlaadt, vandaar dat ik Heeroma gelijk geef als hij voorstelt, op de woordkaarten de bijkomstige vormelementen zoveel mogelijk te elimineren en bijv., als het meervoud was gevraagd, de stammen alleen te registreren. Hij heeft bijv. de kaart ‘ganzen’ op het oogGa naar voetnoot1. Deze is niet plastisch meer, doordat de tekens te veel moesten uitdrukken: de kleur van de vocaal, eventuele umlaut, eventuele n-syncope, en drie mogelijkheden van meervoudsvorming (-en, -e, nul). Waar HeeromaGa naar voetnoot2 zich echter bij een korrelige kaart als die van ‘herkauwen’ afvraagt, of het eigenlijk wel nuttig is, zo'n ingewikkelde taalmassa in kaart te brengen, maan ik toch tot voorzichtigheid. Dergelijke kaarten leveren juist prachtmateriaal voor intern-taalkundige speculaties. Terecht merkt Heeroma opGa naar voetnoot2 dat het typische van een kaart zit in haar ruimtelijke voorstelling. Vandaar ook dat de kaarten-tekenaar zich mag beperken tot die taalverschijnselen waarbij factoren van ruimtelijke aard een rol spelen. De name bijv. voor het Lieveheersbeestje en de margriet leveren vaak geen gebied voor een woordkaart op (Bergmann 40). Wanneer een plaats voor hetzelfde begrip twee woorden kent, waarvan het ene het opkomende, het andere het achter-uitgaande is, is het wel van belang beide woorden op de kaart te noteren, als de opkomst van het ene woord toegeschreven moet worden aan het verkeer met een of meer andere plaatsen, maar kan men zich beperken tot het honoreren van het verdwijnende woord alleen, als het opkomende een woord uit de geschreven cultuurtaal is. Immers de geschreven taal oefent in het hele taalgebied een vrijwel gelijke invloed uit en het is van allerlei toevallige, niet-ruimtelijke factoren afhankelijk of die invloed op een ingevulde enquêtelijst al dan niet tot uitdrukking komt. Een woord uit de schrijftaal verdient op een taalkaart alleen ver- | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
melding wanneer het tegelijk volkswoord in een bepaalde streek is en men mag aannemen dat het als volkswoord buiten zijn oorspronkelijk gebied verdere verbreiding heeft gevonden.Ga naar voetnoot1 Volkomen juist. Heeroma concludeert terecht ook nog dat men die kaarten die men zelf niet van belang acht voor bepaalde ruimtelijke problemen, niet moet publiceren. Het is niet verantwoord, een kaart waar de ontwerper zelf niet veel in ziet, toch maar de wereld in te sturen, in de hoop dat een ander er het belangrijke van zal kunnen ontdekken. Men heeft alleen de plicht om rekening te houden met wat de onderzoekers van de eigen generatie mogelijk kan interesseren. In de toekomst kan men niet zien. Een woordenboek kan volledigheid nastreven, een taalatlas nooit. Ten dienste van een doeltreffende publicatie heeft Kloeke een grond-kaart voor het hele Nederlandse taalgebied met de aangrenzende oostelijke streken ontworpen. Deze kaart is verschenen in Handleiding. Later hebben Pée en Meertens haar herzien en bijgewerkt in HCTD 8, 149-260. Kloeke heeft herhaaldelijk op het nut gewezen. Men wil echter de onderzoeker in allerlei opzichten vrij laten. Alleen de hokjesindeling, de ligging der plaatsen ten opzichte daarvan, en de nummering - als men tenminste plaatsaanduiding gebruiktGa naar voetnoot2 - zouden steeds door ieder overgenomen moeten worden; in de maatstaf is ieder vrij. Onlangs heeft Kloeke de voorkeur gegeven aan de Mercator-projectie, waarbij de parallellen waterpas lopen; hij handhaaft hierbij de kwadraatjes. Dit systeem beveelt hij met aandrang aan, vooral wanneer het zeer uitgestrekte terreinen betreft; cfr. G. Kloeke How can we co-ordinate the Linguistic Cartography of the World? in Orbis I no 1 (1952), 130 vlg. Ook Heeroma gebruikt de Mercator-projectie voor de Taalatlas van Oost-Nederland. Zie ook Heeroma in BMDC 16, 19. Wat de inhoud betreft, bestaan er woordkaarten, klankkaarten, vormkaarten en syntactische kaarten, eventueel met isolexen, isofonen, isomorfen en isotagmen. Naast de woordkaarten die de verbreiding van de betekenaars voor één bepaalde betekenis geven, heeft men ook betekeniskaarten die de gebieden met onderscheiden betekenissen voor | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
één betekenaar geven. Als buitenlandse voorbeelden noem ik die van Von Künszberg uit 1926 en Pessler uit 1928; cfr. E. Siegel in Zs. f. Mundartforschung 1942, 1 vlg. Nederlandse voorbeelden zijn krt. 4 van Roukens, waar voor de betekenaar ere(-n) een gebied met betekenis ‘gang’, een met ‘dorsvloer’ en een met ‘voorstal’ onderscheiden worden, en kaart 55 schoof aldaar. Zie voorts Paardekooper 15, 4, 5 en 6, K. Jaberg, Aspects géographiques du langage 1936, 43 vlg. en Word 10, 378. Zie verder voor structurele kaarten § 25. Pop (zie Orbis VII 33) vermeldt op zijn kaarten ook nog de wijze waarop de vraag geformuleerd is. Om het mogelijk te maken, de verhouding tegenover de cultuurtaal te bepalen heeft Pop enquêtes ingesteld naar de taal van drie goed bekende roemeense schrijvers; cfr. Orbis VII 19. Tenslotte dient een taalatlas voor de verklaring ook nog vergezeld te zijn van politiek-historische, kerkhistorische, geologisch-geographische, volkskundige en economische kaarten (met bv. gegevens over het markten). | |||||||||
§ 38. Grenzen der taalgeografische mogelijkhedenSommige verschijnselen zijn niet geschikt voor een geografische voorstelling. J.L. Pauwels zegt HCTD 31, 360-361 dat woorden met affectieve inhoud, bv. verwantschapswoorden, moeilijk in kaart te brengen zijn. K. Heeroma kant zich in zijn bespreking van de Taalatlas in NTg 35, 337 vlg. zelfs tegen de (daar inderdaad kostbare) publicatie van klankkaarten en wenst alleen woordkaarten (dus geen kaart van: ‘zeven’ of ‘zoeken’), omdat het schriftelijk materiaal betreft. Wil men dat schriftelijk klankmateriaal toch publiceren, dan volstaat volgens hem een schetskaartje. Zeker is het niet nodig, een open kaart te geven. In ieder geval moet de tekenaar zich beperken tot het noteren van die fonetische bijzonderheden die de gemiddelde ongeschoolde invuller der lijsten heeft kunnen waarnemen en weergeven. Toevallige fijne detailwaarnemingen kunnen niet gehonoreerd worden want dan zou de kaart misschien een onjuiste verscheidenheid suggereren. Ook J.L. Pauwels HCTD 31, 360 acht in de Taalatlas het onderscheiden tussen vader, voeder, voder, voader, vo-ader, voëder enz. overbodig. Jo Daan en P.J. Meertens, Toelichting bij de taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland I 1963 betogen herhaaldelijk dat het ondoenbaar is alle varianten een afzonderlijk teken te geven. Zij illustreren die mening | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
blz. XXXVII vlg. met een volledig overzicht van al de correspondentenspellingen voor het woord haring. Ik ben het volslagen met Heeroma eens dat schriftelijke enquête niet de beste is voor klankonderzoek maar er zijn toch ook genoeg klankverschijnselen die gemakkelijk waarneembaar zijn. Naar aanleiding van Heeroma's aanstonds te noemen critiek op de ‘kaas’-kaart wijst Kloeke Ts 63, 246 vlg. bijv. op de Fries tsj-anlaut en de apocope. In ieder geval vind ik open kaarten nog zeker zo geschikt. Nog veel verder gaat Heeroma in het artikel De Taalatlas in NTg 38. Daar spreekt hij er zich voor uit om alléén woordkaarten te nemen. Dat doet hij blijkbaar om structurele redenen. Neem - zegt hij - kaart ‘kaas’. Hèt probleem is hier de umlaut. Welnu, dat komt met een gewone kaart, zoals men die in de Taalatlas vindt, niet te voorschijn, want het Noordbrabants heeft kèès met umlaut, het Zeeuws kèès zonder umlautGa naar voetnoot1, het Noordhollands heeft kees en keis zonder umlaut, het Gelders kees en keis met umlaut. Voorts wijst hij op kaart ‘ganzen’ met genze in de Gelderse Achterhoek en Z.-Holland en W.-Vlaanderen, in het eerste gebied t.g.v. umlaut, in de beide andere niet. Hier suggereert de kaart volgens Heeroma dus drogbeelden. Naar mijn mening gaat deze conclusie te ver. Voor iemand die de neiging heeft om alles uitsluitend van de kaart te lezen, is zo'n kaart inderdaad gevaarlijk, maar een anders georiënteerd onderzoeker zal er niet inlopen. Grootaers ontkent dan ook in Heeroma's critiek elke grond: Heeroma vergat dat een taalkaart van de huidige dialecten voor alles een synchronisch beeld wil geven van de toestand.Ga naar voetnoot2 Het is dan - zegt KloekeGa naar voetnoot3 - ongewenst, een zelfde klank met verschillende tekens aan te geven. Anders zou bijv. de e in het Kusthollands op de kaart ‘rug’ anders moeten worden aangegeven dan bijv. in Belgisch Limburg. In de laatste streek toch is ze een uitvloeisel van de algemene ontronding, in de eerste niet. Overigens lees ik later in een recensie van Heeroma op Kloeke's Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën (NTg 48, 343): ‘Kloeke heeft het hier terecht aangedurfd op grond van zijn taalhistorische en fonologische analyse een gedeelte van de mèèl-plaatsen met zwarte stippen en een ander deel met rode arcering aan te duiden: in het eerste geval is mèèl gelijkwaardig met meel, in het tweede met maal.’ Overigens doen zich op de woordkaarten soms precies dezelfde | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
problemen voor. Als Heeroma krt ‘troep’ behandelt, wijst hij erop dat troep in West- en Frans-Vlaanderen, N.-Limburg, O.-Gelderland en O.-Overijsel een volkswoord is, maar als cultuurwoord ook vaak elders werd opgegeven. Hij noemt deze kaart zonder begeleidende tekst onbetrouwbaar omdat de cultuurtaalwoorden en de autochtone dialect-woorden niet te onderscheiden zijn (troep heeft als dialectwoord en cultuurtaalwoord hier hetzelfde teken). Maar met dat al blijft het een woordkaart en is een klankkaart met begeleidende tekst volkomen gelijkwaardig. Stellig heeft de taalgeografische methode haar grenzen. Een duidelijk beeld van de taalkundige trekken van een dialect krijgt men er niet mee. ‘Voor het vatten van de aard van het eigen Venloos bleek de geografische methode te grof’, zegt Peeters 8-9 en Vidos 58 schrijft: ‘Het is een algemene ondervinding, dat de taalatlassen meestal het algemeen gebruikelijke, normale woord weergeven en de affectvolle, burleske, familiare, enz. synoniemen verwaarlozen.’ Zie ook Bottiglioni, die in Word 10, 380 vlg. uiteenzet, waarom de taalgeografie nooit alles kan verklaren. Zie voor de grenzen van de taalgeografische mogelijkheden ook Nuijtens 294-295. | |||||||||
§ 39. Methodiek van de dialectgeografische verklaringLit.: E. Blancquaert, Methode van de Vlaamsche dialectologie in HCTD 1, 201 vlg. In het taalgeografisch beeld zit een waardevol verklaringsgegeven.Ga naar voetnoot1 Soms bewijst het kaartbeeld een etymologie; zie Zs. f.d. Mdaa. 18 (1923) 212 en verder § 13. Naar aanleiding bijv. van de ‘marmot’-kaart schrijft Abel Coetzee Taalgeogr. Studies I 77: ‘Uit die verspreidingsbeeld van die kaart is dit egter vir my duidelik dat die verspreiding van die a-vorms hoogs waarskynlik met die onderwys saamhang, en dat die e-vorms reeds op sterwe na dood is’. K. Heeroma zoekt in De benamingen van de egel DBNS 6, 36 steun voor zijn veronderstelde Westfaalse expansie en vindt die, hoewel nog enigszins aarzelend, wederom in het kaartbeeld: ‘Nu constateren we het merkwaardige verschijnsel dat iegelbaerch in het westen en zuiden grenst aan stiekelbaerch, dat iggelvarken in het noordwesten grenst aan stiekelvarken en in het zuidoosten aan stikkelvarken, dat iegelzwien, zoals wij het gereconstrueerd hebben, | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
in het oosten grenst aan stiekelzwien. Dit leidt bijna onontkoombaar tot de conclusie dat al deze iegel-samenstellingen secundair moeten zijn en in de plaats gekomen van stiekel-samenstellingen... Het kan dus niet twijfelachtig zijn, dat iegel uit het oosten komt.’ Er zijn een massa gevallen dat men een extern-linguistische verklaring nodig heeft. Kloeke is terecht van mening dat de ideale taalvorser eigenlijk over polyhistorische kennis zou moeten beschikken. Hij kan immers de hulp nodig hebben van planten- en dierengeografie, archeologie, rechtsgeografie, folklore, geologie, palaeontologie, zaakkennis, ja, wat al niet! Daarbij zijn te onderscheiden expansie, migratie, nederzetting, vestiging van een voor- of vroeghistorische stam en kolonisatie. Zie hiervoor § 18 vlg. K. Heeroma, NTg 32, 297 heeft het onderscheid geformuleerd tussen a) dialectologie, als studie van de in zich zelf besloten taalgemeenschap en b) expansiologie, als de studie van de buiten zich zelf tredende taalgemeenschap. Deze laatste, de verklaringsmethode met behulp van expansies, heeft hij tot een afzonderlijke doctrien willen maken. Hiertegen heeft zich van dialectgeografische zijde vooral Kloeke verzet; zie Afrikaans 48 en ook Volkstaal 33. Heeroma had dan in Opmerkingen over de methode der expansiologie NTg 1939, 60 vlg. twee mogelijkheden aangewezen: a) uit te gaan van het kaartbeeld en de historische verklaring te zoeken, b) in de geschiedenis naar ruimtescheppende of veranderende factoren te speuren en dan te zien of er ook kaarten zijn die daar de weerslag van tonen. Ook heeft hij in dat artikel de kwestie aangesneden, inhoeverre expansies te bewijzen zijn. Hij merkt op dat hiervoor drieërlei bewijsmateriaal nodig is: a) de dialectkaart, b) kennis van de externe historie, c) locale teksten van vóór, tijdens en na de expansie. Maar hij voegt eraan toe, dat een dergelijke volledigheid bijna nooit voorkomt. Dat is inderdaad wel waar, maar het neemt niet weg dat in sommige taalgeografische studies de bewijzen voor de expansie dan ook niet zelden vrijwel uitsluitend op de smalle basis van het kaartbeeld komen te staan. Zo vindt Heeroma bijv. de vorm dregen voor dragen in N.-Holland benoorden het IJ, aan de Zuidhollandse kust, en op de Zuidhollandse eilanden behalve Goeree en alleen al daaruit concludeert hij: ‘Dit wijst erop, dat de verdringing hoofdzakelijk van het Oosten uit heeft plaats gevonden’.Ga naar voetnoot1 J. Leenen, Kempische dialecten in: Stan Leurs De Kempen 17 vlg. besluit eveneens eigenlijk alleen op grond van het kaartbeeld blindelings tot expansies. Hetzelfde geldt van J. Grauls in Limburg 1953, 48. | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
Al evenmin voelen wij ons veilig, wanneer wij met E. Blancquaert Klein-Brabantsche Dialect-grenslijnen in Album Vercoullie 1927, 53 vlgg. voor Klein-Brabant vier bundels isoglossen vinden en hij daarvan meent dat die door hun loop elk een min of meer doordringende expansie vanuit Aalst registreren. Aangezien de auteur ons de historische verklaring van deze diverse feiten schuldig blijft, vervalt ook het dwingende van zijn veronderstelling van die Aalsterse invloed. Ook Heeroma's IJsel- en Eemsexpansie staat op losse schroeven. Het enig zekere punt is weer, dat wij mogen aannemen, dat er bij de Eems enig handelsverkeer is geweest, bij de IJsel zelfs in de M.E. en in de eerste tijd daarna in aanzienlijke mate, zodat toen ook de waterrijke streken ten noorden van de IJsel zeker nauw met de IJselsteden in contact stonden en vervolgens dat enkele kaartjes rond Eems en IJsel en soms ook nog langs het Zwartewater en het Meppelerdiep, ja zelfs nog het stroomgebied van al die riviertjes die samen in Meppel het Meppelerdiep vormen, soms een aparte vorm hebben, die aansluit bij het Maas- en Rijngebied. Zo iets vindt men bijv. bij de gier-geer-vormen op de ‘uier’-kaart en de (secundaire) wrat-vormen (tegenover warte enz.) op de ‘wrat’-kaart. Maar hoewel het zeker is, dat de betrokken vormen relatief jonger zijn, is er omtrent hun absolute chronologie geen enkel gegeven en dat moet ons steeds tot voorzichtigheid manen. Zie K. Heeroma, De Ned. benamingen van de uier in HCTD 10, 113 vlg. Dit alles is vaak al te onzekere speculatie; ‘zonder text-materiaal is het niet mogelijk, zich een juiste voorstelling te vormen van de geschiedenis van een dialectgebied’ zegt Van den Berg. Met hem en met Kloeke en met Klatter in OT 2, 75-77 wijs ik dan ook nadrukkelijk op de bijna strikte noodzakelijkheid, oude teksten in het onderzoek te betrekken.Ga naar voetnoot1 Dan immers voelen we grond onder de voeten. Zo wordt de veronderstelling op grond van de taalgeografie, dat dankber ‘zuurzoet’ in Drente uit tamper ontstaan is, bevestigd door de constatering dat tamper ook inderdaad veel vroeger wordt aangetroffen; cfr. K. Heeroma, Tamper DBNS 6, 13 vlg. Het blijkt dus wel dat Heeroma's nog in 1959 gelanceerde stelling ‘Ieder verbreidingsgebied... vergt een expansiologische verklaring’ (D.B. XI 11) zeer voorzichtig moet worden gehanteerd. J. van Bakel, De vaktaal van de Nederlandse klompenmakers, 1958, 171 schreef terecht ‘dat het verschil zuidwest-noordoost, zoals dat op de kaarten aan het licht komt, wel eens minder een geografisch verschijnsel zou kunnen | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
zijn, maar eerder verband houdt met de uiteenlopende intensiteit waarmee in de verschillende plaatsen de klompenindustrie wordt beoefend’. Ook deze opmerking betekent een waarschuwing om in kaartbeelden al te mechanisch reflexen van expansiebewegingen te zien. Wij beschouwen thans verschillende kaartbeelden met het oog op hun betekenis voor onze methodologie. H. Rosenkranz-Karl Spangenberg, Sprachsoziologische Studien 1963, 24-25 constateren dat op de kaart ‘sich beeilen’ het gebied rond Leipzig en Karl-Marx-Stadt enorm veel, niet minder dan dertien, synoniemen toont. Dit wijst volgens hen op een ‘umgangssprachliches Sammelbechen’ in Obersachsen en Ostthüringen. Soms vindt men een verschijnsel punt-puntsgewijze over het land. Bach 56 noemt dat een opdringen met punktuelle Ziele. Stevens in Limburgs Haspengouw 1951, 256-257 spreekt van parachutering in tegenstelling tot golfsgewijze verbreiding en Sassen 307 betitelt zoiets als verticale expansie in tegenstelling met horizontale. Doorgaans betreft het dan een jong cultuurtaalwoord. ‘Wenn eine... Entwicklung einer mundartlichen Form zur höhersprachlichen hin an mehreren Stellen eines Gebietes gleichzeitig auftritt, spricht der Forscher von der Zersetsung einer Mundartlandschaft’ (Bergmann 24). Soms treft men de parachutering over de hele kaart aan. E. Gamillscheg, Die Sprachgeographie 1928 geeft blz. 31 een mooi voorbeeld met de kaart van de ‘klit’, waar het jonge type bardane over de hele kaart verspreid ligt. Stevens in a.a. wijst erop dat het Brabants əm voor enclitisch hij te midden van het Haspengouwse ər of tər alleen in Hasselt is doorgedrongen. Een ander voorbeeld toont Kieft 70 op de kaart van ‘gier’. Daar is in het middelstuk van westelijk Nederland (bijv. Z.-Holland) gier hèt woord, maar ook overal elders: in Drente, Groningen, Friesland, Overijsel, Oost-Gelderland, Limburg en Brabant komt in al de jarre-, jirre-, miege-, aalte-, ier-, zeik-, aalt-, zoei- en mowzek-gebieden druppelsgewijze gier voor, zodat ook hier het kaartbeeld erop wijst, dat deze gier-nieuwigheden nog slechts enkele decennia oud zijn en uit de cultuurtaal stammen. Typerend is in zo'n geval ook het veelvuldig voorkomen van dubbele opgaven, waarbij de ene dan als: ouderwets, boers, bot, plat, onbeschaafd, verouderd en de andere met: tegenwoordig, jonger, enz. wordt aangeduid. Wat de ouderdom van deze gier-uitbreiding betreft, merken wij op, 1e dat de gier-benaming in België niet voorkomt (maar wel frequent is in N.-Brabant en Limburg), 2e dat de oudere kolonisatiegebieden als de | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
Beemster, de Schermer, de Purmer, de Wormer, Het Bilt en de 17e-eeuwse Groningse veenkoloniën de gewestelijke aanduidingen van de onmiddellijke omgeving, respective ier, jarre en jirre hebben, maar dat de veenkoloniën die in de vorige en deze eeuw in Overijsel en Drente ontstonden, bijv. Nieuw-Amsterdam en Klazienaveen, gier hebben. Deze cultuuruitstraling is dus niet vóór ± 1800 te stellen. Zo is ook in mijn Oostbrabants materiaal voor het begrip ‘broek’ op verschillende plaatsen naast de daar oudere vorm boks, die thans als boers, ouderwets of plat wordt aangevoeld, ook de vorm broek opgegeven en wel over het hele gebied verspreid, twee aanwijzingen dus, dat wij met een jongere cultuurvorm te doen hebben. Hetzelfde merken wij op het kaartje voor ‘kous’ in het Oostbrabants haos-gebied, waar kous pas zeer onlangs begon binnen te dringen; cfr. Ned. dial. krt. 8. Vindt men in een gebied een spitse inham, dan kan men vaak aan expansie denken. Kloeke gebruikt NTg 47, 2 vlg. ook het beeld van de tumor. Een afzonderlijk beeld bieden de doorbraakverschijnselen. Het klassieke voorbeeld uit de Franse dialectgeografie is: la trouée de la Meuse. Bekend is ook het beeld van de uitstraling, die zich vanuit een cultuurcentrum verbreidt. Kloeke spreekt NTg 47, 7 ook van zenders. J. Goossens wijst in Handelingen XVII der Kon. Znl. Mij. voor Taal- en Letterk. en Gesch. 253 op de cirkel. Soms is de term olievlek (zie hiervoor bijv. Bloemnamen 13) juister, omdat de opschuiving kan aanhouden in een tijd dat de activiteit van het centrum zelf opgehouden heeft, maar overgenomen is door secundaire centra. Voor het kaartbeeld dat ontstaat wanneer belangrijke secundaire centra in krachtige mate gaan medeverbreiden, gebruikte Kloeke NTg 47, 2 het beeld van de paddestoel bij een kettingreactie. Onrustig verloop verraadt dat de isoglosse op terugtocht is. Foerste geeft hiervan blz. 25-26 een voorbeeld bij markolf ‘vlaamse gaai’ en blz. 52 bij hêm ‘naar huis’, ten zuiden van Paderborn; zie ook Taalonderzoek 67. Hetzelfde geldt van slang- of lintvormige gebieden. (Foerste noemt ze schlauchartig). Zie ook Taalonderzoek 67 en Foerste 35 en krt 12 (betreffende düendag = vandaag). J. Goossens, Relictgebieden LB XLVIII, 48 vlg. heeft een zelfde verband geconstateerd bij haarspeet en drgl. in Belgisch-Limburg: ‘In de meeste aangehaalde gevallen zien de relictstroken er langwerpig, bijna lintvormig uit’. H. Becher, Uber Trichterwirkung in Zs. f. Mundartforschung 1942, 59 heeft de zgn. trechterwerking bestudeerd. We spreken hiervan | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
wanneer er vanuit een groot massief een wig uitschiet naar een belangrijk centrum als gevolg van het feit dat dit centrum de op geringe afstand voorkomende als beschaafd gewaardeerde vormen, vooral wanneer het deze ook zelf bezit, aantrekt. Het trechtergebied staat dan bloot aan een vuur van twee zijden en bezwijkt. Becher noemde Berlijn, Dresden, Leipzig. Kaart 81 van Onderzoek vertoont een zekere trechterwerking van Breda t.o.v. legge ‘liggen’ en van Roosendaal t.o.v. kon. Ook het door A.E. Schmitt in Zs. f. Mundartf. 1942, 167 gesignaleerde feit dat de stad Groningen vooral naar het oosten en noordoosten uitstraalde, wat door hem beschouwd wordt als een gevolg van oriëntatie op de Hanzesteden, kan als een geval van trechterwerking aangezien worden. In Taalonderzoek 67 stelde ik de term kolkvorming voor. In Een oud sjibboleth 61 wijst Kloeke er terecht op dat de nauwe ruimte tussen de Dollard en Nieuwe Schans op de kaart ‘heeft’ bewijst, dat de Groninger het-vormen voor ‘heeft’ niet uit Duitsland zijn binnengestroomd. Het beeld van de ‘Staffellandschaft’ (cfr. OT 5, 370) of terrasvorming is besproken in § 18. Parallel hiermee loopt het verschijnsel dat de dialecten tussen twee uitersten in vaak geleidelijk overgangsvormen vertonen. In Groningen vindt men bijv., gaande van oost naar west, achtereenvolgens: schraiwm, schrewm, schrauwm, schreewm, schriewn, skruwn; cfr. OT 2, 77. In het algemeen gaat grotere verbreiding van een verschijnsel gepaard met hogere ouderdom. K. Heeroma, Metathesierung und Demetathesierung in Rheinische Vierteljahrsblätter 21, 45 vlgg, concludeert, alleen al op grond van het kaartbeeld (bogen rond Keulen), dat metathesis en demetathesering beide vanuit het Rijnland zijn uitgestraald (al acht hij ook een metathesiskern in Vlaanderen mogelijk), en ziet het op elkaar volgen van vier etappes in de demetatheseringsbeweging weerspiegeld in de grootte van het kaartbeeld. Maar men mag niet generaliseren. Hockett 56.2 waarschuwt: ‘there is the age-area hypothesis, which in its simplest form holds that a trait spread over a wider area is older than one spread over a smaller territory. This hypothesis would make the airplane older than the automobile, which is false. It would make the term cottage cheese, known all over the United States, older than any of its more localized synonyms such as Dutch cheese, used in parts of New England: this, also, is false, for Dutch cheese is an old term and cottage cheese has only recently been spread into general use by the advertising campaigns of the dairy | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
industry. It would make English the “oldest language in the world”, a characterization which is neither true nor false, but meaningless’. Ook K. Jaberg, Innovations élatives dans l'Italie du Nord, Vox Romanica XI, 64 vlg. bestrijdt dat vormen met minder verbreidheid beslist jonger moeten zijn. Structurele eigenaardigheden immers konden de uitbreiding verhinderen. En wat de ‘Staffellandschaft’ betreft, die is stellig minder uit een chronologisch verschil dan uit een verminderende uitstraling te verklaren. Ook Bloch constateerde reeds dat er soms een jongere laag verder voorkomt dan een oudere; zie thans ook G. Gougenheim, Les aires dépassantes in Orbis VI 177 vlg. Kaart 11 - Strand in Zeeland
Als een bepaald taalverschijnsel in verschillende van elkaar gelegen gebieden voorkomt, mag men onderstellen, met een uiteengeslagen massief te doen te hebben. Oude vormen hebben de neiging zich aan de periferie en in geïsoleerde plaatsen te handhaven. Zo weerspiegelt zich trouwens in het geografische-naast-elkaar soms het diachronische-na-elkaar. De apocope van de -e heeft in de noordoostelijke en de zuidwestelijke periferie de relicten nagelaten; cfr. § 99. Het oude apis ‘bij’ is in Frankrijk op verschillende plaatsen aan de randen bewaard gebleven. Soortgelijke verschijnselen ziet men in Frankrijk | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
bij de woorden voor ‘merrie’ en ‘konijn’; cfr.: A. Dauzat La géographie linguistique 27-44. Zie ook Abel Coetzee, Taalgeografiese studies I (1951) 50 en Foerste 33, 36 en krt 18. Het ww. dorren komt in het Znl. alleen nog in het N.O. van de provincie Luik, Brabant, zuidelijk Oost-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen voor; cfr. Welter 219 en RND krt 130. In Friesland ligt án tussen twee oán-gebieden. Het kaartbeeld klopt met de geschiedenis, die inderdaad nog oán in het huidige án-gebied gekend heeft; cfr. Hof 74, 75. Het Schouwense strao ligt tussen strange in westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren, West-Vlaanderen en Goeree. Deze geografische verdeling illustreert dat strange ouder is dan strao (OT 7, 343 vlg.; Handel, v.h. 23ste Ned. Philologencongres 1954, 20). Andere voorbeelden leveren de kr-anlaut bij kroezel en derg. (TT 1, 116) en de in § 13 besproken kruidoren-varianten. Van dit oorspronkelijk Hollandse woord is de oudste vorm kruisdoore geheel naar de periferie (Waalwijk en Baardwijk) verdrongen. In een deel van Noord-Brabant wordt de ‘dorsvloer’ schuurhert, in de nabijheid daarvan schuureert genoemd. Waar zowel ten N. als ten Z. van dit paar schuuräre in gebruik is, ligt de ontwikkeling äre > eert > hert voor de hand. De geografie pleit dus tegen de ontwikkelingsreeks die Roukens 113 onderstelt. Zie voorts S.A. Louw, Dialekvermenging en taalontwikkeling (1948) 67. Men passe ook dit beginsel niet mechanisch toe. Met steun van oude vormen en kennis omtrent de cultuurstromingen draait bijv. Roukens 344-345 de conclusies van een voorganger precies om. Het gebeurt vaak dat ten westen van Maastricht een gebied dezelfde verschijnselen vertoont als de streek rond Aken. Men kan dan eerstgenoemd gebied zowel als relict als als uitstralingsgebied opvatten; cfr. TT 6, 40-41; zie ook BMDC 12, 2-3. Een ander voorbeeld waar bij expansie een tussengebied wordt overgeslagen toont Roukens 391. Het is dan ook principieel te voorbarig, als men zonder verdere diachronische aanwijzingen op grond van het verspreide voorkomen alleen aanneemt dat oorspronkelijk alle tussenliggende gebieden het betrokken type gekend hebben. Heeroma doet dat bijv. voor zwad BMDC 15, 43 en Kieft voor aal ‘gier’. Beiden steunen daarbij op de etymologie en de semasiologie en toch blijft het gevaarlijk. Hun opvattingen vloeien voort uit de gedachte dat vroegere periodes in het algemeen minder dialectische differentiatie te zien geven dan thans, maar dit is principieel onjuist; zie H. Krahe Sprachverwandtschaft im alten Europa (1951), inz. 26. Natuurlijk moet men steeds rekening houden met kolonisaties. Teuchert gaat zelfs zover dat hij | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
als hij in Noord-Duitsland een gebied met verschijnselen die aan het Nederlands doen denken zowel in het westen als het oosten aantreft, maar zonder tussenliggende schakels, kolonisatie aanneemt. Naar aanleiding van het woord hülle zegt Teuchert 173: ‘Ein tiefer Einschnitt trennt also das holst.-westfäl. Vorkommen, und so musz das brandenb. Wort als ndl. Lehnwort der Siedelzeit gelten.’ Er bestaat een neiging om isoglossen die de vorm hebben van een cirkel waarvan het middelpunt in een stad is gelegen met behulp van stedelijke expansie te verklaren (zie over die concentrische patronen Heeroma in DB 11, 12-13). Het is uit het voorafgaande nu wel duidelijk geworden dat dit geografisch argument alleen te licht is. Men dient te zoeken of het door andere gesteund wordt; zo bijv. of de naam van die stad in plaatselijke volksliedjes voorkomt, of die stad aldaar als de stad betiteld wordt (cfr. § 18) en of men misschien bij het opheffen van kinderen zegt, dat men ze die betrokken stad zal laten zien. In enige Gelderse plaatsen bijv. heft men de kinderen op, om ze Keulen te laten zien, in enkele Overijselse, bijv. Enschede, willen ze Munster zien; cfr. Büld 73. Men zij dan echter nog voorzichtig. Een stad kan ook fungeren als conservatief zwaartepunt. Sittard doet zulks bijv. ten aanzien van de diftongering; cfr. Dols 6, 7, 253. In TT 6, 147 wordt str i.p.v. skr rond Tongeren waargenomen. Waar aldaar de mening wordt uitgesproken dat str eens de uitspraak geweest is van heel de streek rond Tongeren, kan deze stad eveneens als conservatief zwaartepunt beschouwd worden. Heeroma concludeert meer dan eens ten onrechte uit de gelijkheid van het kaartbeeld tot de gelijkheid van de oorzaak. Hij schreef b.v. DB 11 (1959), 12: ‘De expansioloog herkent bepaalde uitbreidingspatronen op verschillende kaarten en als hij één daarvan, op grond van externe of interne gegevens, met een zekere mate van waarschijnlijkheid ruimtelijk en tijdelijk heeft kunnen interpreteren, mag hij andere patronen, waarbij de externe of interne gegevens ontbreken, mede interpreteren op grond van het elders gewonnen inzicht’. Nadat hij in Gevoelswoorden Ts 1944, 37 opgemerkt heeft dat de Latijnse leenwoorden Zaterdag en put vrijwel hetzelfde gebied vertonen als de grondvorm van de kaan-groep, vraagt hij zich dan ook ogenblikkelijk af: ‘Zou er achter kaan dus ook niet een Latijns leenwoord kunnen schuilen?’. En in zijn artikel over het Chaukisch (Ts 1948, 281) schrijft hij: ‘Wie mijn samenvattend schetskaartje... van de eenheidsuitgang -t en de syncope van de n in de woorden ons en gans bekijkt, zal zich niet kunnen onttrekken aan de indruk, dat de verbreiding van ûs en | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
gôs niet los is te maken van de verbreiding van de eenheidsuitgang -t. En wanneer de laatste toegeschreven moet worden aan oostingwaeoonse, sassische expansie, dan de eerste ook.’ Men dient principieel voorop te stellen, dat bij gelijk kaartbeeld de gelijke geografisch gegeven factor beslissend geweest kan zijn en dat chronologisch de verschijnselen dus verscheiden kunnen zijn. Hoe gevaarlijk het is uit gelijk kaartbeeld tot gelijke oorzaken te besluiten wordt meteen al duidelijk als men bedenkt hoe Wrede op grond van het gelijkende kaartbeeld een aantal verschijnselen als ingvaeonismen heeft gelijkgesteld waarvan later bewezen is (bv. bij de uitval van n voor s) dat ze dat, gezien de chronologische verhoudingen, volstrekt niet waren. Ook vertonen in Duitsland de gebieden van de diftongering van ogm. û en het bewaard blijven van de nasaal in fünf zeer grote overeenkomst, terwijl de oorzaken toch, gezien het volstrekt niet samengaan bv. in het Nederlands en het Engels, die beide wel de diftongering maar niet de oude nasaal voor f kennen, zeker niet identiek zijn. J. Goossens, Kroonvormige dialectgebieden in: Handel XVII der Kon. Znl. Mij voor Taal- en Letterk. en Gesch. 253 vlg. bewijst hoe ook de kroonvorm niet steeds eenzelfde oorzaak heeft. ‘Ik heb - schrijft hij daar verder - dezelfde tegenovergestelde mogelijkheden geconstateerd bij een bepaalde soort cirkels, nl. die welke eilanden vormen midden in gebieden met andere taalvormen.’ Voorts merkt hij ook ten aanzien van de trechters op dat ze van verschillende oorsprong zijn. Kaartbeelden blijven aardrijkskundige grootheden en ze functioneren dan ook uitsluitend in contact met de bodem. Een lintvorm b.v. die langs een rivier optreedt, wijst geenszins op een relictsituatie. Hij is dan juist een weerspiegeling van het rivierverkeer. Zie nog Taalonderzoek 67 en Oriëntatie 10. Het is nu ook duidelijk dat het niet aangaat, wanneer twee isoglossen voor een deel samenvallen, te onderstellen dat ze eenmaal in hun geheel hetzelfde verloop gehad hebben. Heeroma ging nl. van dit beginsel uit in bijv. HCTD 10 blz. 139-140, 143 en 145. Men vindt hetzelfde bij Van den Berg 93 vlg. Het was de logische consequentie van de mening dat gelijk isoglossenverloop op gelijke oorzaken steunt. Wanneer de vorm van de isoglosse zelf geen aanleiding tot keuze tussen twee mogelijkheden geeft, moet men zijn toevlucht nemen tot de sociaal-cultuurhistorische feiten. In Mechelen en zijn omgeving verschijnt ā als a., in de omgeving van Merchtem als æ:. Aangezien Merchtem nu in een economisch onbelangrijke streek ligt, een ‘afgelegen rustig land van landbouwers’, meent A. van Loey in HCTD 35, 202 | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
vlg. terecht dat druk van a op ae: waarschijnlijker is dan omgekeerd. Te vaak heeft men uit het oog verloren dat de verschijnselen van de taalkaart ook uit intern-taalkundig oogpunt te verklaren zijn, bijv. als reactie op homonymie, op veelbruikbaarheid van een woord, op verschuiving in het phonologisch systeem, op al te onbeduidende woordomvang, enz. Weliswaar had Gilliéron het goede voorbeeld gegeven maar in Nederland heeft men met deze verklaringsmogelijkheid te weinig rekening gehouden. Het bewaren van de uu in het woord uier in tegenstelling met bijv. huis en muis in een groot deel van Zuid-Holland heeft Heeroma mede verklaard uit het ontbreken van expansie bij dit agrarische woord. Maar het is gewoon het gevolg van het al dan niet voorkomen vóór r; zie § 18. In de kop van Overijsel komen de vormen borg en börg voor ‘gesneden mannelijk varken’ voor. Heeroma ziet hier op grond van het kaartbeeld expansie in. Maar de Taalatlas leert, dat de grens tussen dit borg-börg en Fries baarg-bargebigge precies overeenkomt met die tussen Fries berg en zuidelijker barg-baarg ‘berg’. Het kaartbeeld wijst er dus op dat de uitbreiding van borg-börg een reactie is op dreigende homonymie met barg-baarg, welke homonymie op Fries taalgebied in elk geval niet bestond; cfr. BMDC 12, 3. Op de kaart enkel (Taalatlas 4, 5; BMDC 12, 22) liggen enkele henkel-vormen in het Land van Altena en de onmiddellijke omgeving. Maar ook hier hoeft er geen expansiehaard geconstrueerd te worden. Immers, wij bevinden ons daar zo ongeveer op de grens van de phonologische waarde van de h. Het verbreidingsgebied is dus volkomen te verklaren uit een hypercorrecte reactie, die juist in dergelijke grensgebieden gemakkelijk geconsolideerd kon worden. Hypercorrectie is nl. geen bewijs voor ontlening, al heeft men dat wel gedacht. Van den Berg 91 vlg. beschouwt bijv. Hollands vors en dorde met or < ri vóór dentaal daarom als ontleend omdat ook gerst met een andere etymologie er onklankwettig o heeft; zie ook Welter 30. Dit beginsel is echter niet vol te houden, want 1e is de klankwettigheid van de andere gevallen juist een sterk argument voor autochtoon karakter, 2e in casu vertoont de Bommelerwaard, waar Van den Berg geen ontlening aanneemt, ook onklankwettig kors en horses, 3e kan men ook aannemen dat er hyperdialectisme ontstaat.Ga naar voetnoot1 Hieronder verstaan we nl. het verschijnsel dat in een dialect een woord | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
zijn klank (a) in een andere klank (b) verandert omdat de andere woorden die in de cultuurtaal die klank (a) vertonen, in het dialect klankwettig de klank (b) eveneens hebben. Op de Veluwe vindt men bijv. viermaal ruif met een uu, hoewel het woord een ui2 schijnt te hebben; cfr. TT 3, 7. Een ander vb. bôch vindt men bij De Vin 72. Zie ook W. von Wartburg, Problèmes et méthodes 29-30. De etymologie van spuut in bijv. Wieringen-Enkhuizen (Ts 68, 153) is niet zeker. Contaminaties verraden vaak duidelijk hun ontstaan doordat ze nog op de rand van twee gebieden met de betrokken vormen voorkomen. Liggen ze midden in een bepaald gebied, dan hebben ze dienovereenkomstig een opvallende historische waarde. Schirmunski 124 zegt ervan: ‘Die Kompromissbildungen sind nicht nur für die nicht selten ziemlich ausgedehnten Grenzlandschaften kennzeichnend, sondern können auch als Relikte hinter einer neuen Grenze zurückbleiben und zeugen dann von eimen Vordringen neuer Formen’. Sprekend over de vorm läfel merkt hij op: ‘Letztere Form ist auch weit verbreitet in einem Reliktstreifen im westlichen Teil des Moselfränkischen und weist damit auf die frühere, bedeutend weiter im Süden verlaufende Grenze des verdrängten unverschobenen läpel’. Ook Teuchert 380 schrijft: ‘In den Randbezirken lassen sich Mischungserscheinungen beobachten... Diese Mischformen und Abweichungen von der Ursprungsform stellen wertvolle Zeugnisse für die alte Ausbreitung und Einfuhr des fremden Wortgutes dar. Jüngerer Vorstoss äuszert sich anders, er verdrängt das heimische Wort und läszt sich nicht auf einen Kompromisz ein’. Voor verdere methodologische opmerkingen moge ik nogmaals naar § 18 verwijzen. Zie ook Oriëntatie 9 vlg. | |||||||||
§ 40. IndelingsmethodesGa naar voetnoot1Wie Kloeke in NTg 47, 7 hoort zeggen, dat een kaart waarop de dialecten-als-geheel zijn afgebakend, niet gemaakt kan worden, beseft dat hem op het punt van de indeling menige teleurstelling beschoren zal zijn. De oudste pogingen om de dialectindeling op een kaart te brengen, stammen uit Frankrijk. C.F. Dupin opperde daar in 1814 als eerste het idee, gekleurde dialectkaarten te tekenen en in 1821 vervaardigde Coquebert de Montbret inderdaad Frankrijks eerste dialectoverzichts- | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
kaart; cfr. Pop XXXI. In 1891 heeft H. Bouman aan de hand van het materiaal van 1879 gewerkt aan een overzichtskaart van de noordelijke provinciën, maar in feite is ze nooit verschenen; cfr. H. Bouman, Proeve van eene kaart der dialecten die in Nederland worden gesproken, TAG, 2e Serie, deel 8, 541-548 en J. te Winkel, De taalkaart van Noord-Nederland, TAG 1895, 51-70. De oudste kaart is bij ons die van J. te Winkel; zie zijn Gesch. der Ned. taal 1901. Spoedig werd die gevolgd door een kaart van Van Ginneken; zie Handboek. Deze oudste pogingen gebruikten de vlakkenmethode, waren globaliserend, deden het - om het met Heeroma in Ts 64, 60 vlg. te zeggen - op het gevoel af en zochten nauwe aansluiting bij de vroeghistorische stamgeschiedenis. Zij tekenden verschillende tongvallen met een zelfde kleur en lieten deze zonder overgang met een scherpe grenslijn tegen andere complexen afsteken. Toch wisten ook zij, dat dit niet aan de werkelijkheid beantwoordde, want in de beschrijving van hun kaarten kan men meestal lezen, dat de grenzen niet nauwkeurig en scherp te trekken zijn. Blijkbaar zagen zij dus slechts geen andere cartografische oplossing. Voorts namen zij dan deze dialectgroepen weer in grotere groepen bijeen - hetgeen cartografisch in gelijkheid van kleur of overeenkomst van kleurnuance zichtbaar werd - en terwijl zij die kleinere groepen benamingen gaven vanuit geografisch standpunt, als Zeeuws, Utrechts, Oostnoordbrabants, pasten zij bij de benaming der grotere groepen historische onderscheidingen toe en spraken zij van Fries, Frankisch en Saksisch. Het eerst schijnen de Oostnederlandse dialecten als Saksisch bestempeld te zijn door Halbertsma in de Overijsselsche Almanak I (1835). Van Ginneken deelde ons dialectgebied in in Fries, Saksisch en Frankisch en dit laatste weer in Hollands-Frankisch, Brabants-Frankisch en Limburgs-Frankisch.Ga naar voetnoot1 Terecht is op deze methode critiek geoefend. Afgezien van het feit dat voor veel gebieden nog te weinig verschenen was om de aard van het daar gesproken dialect vast te stellen, is en blijft het onjuist, de dialectgrens objectief scherp te tekenen, daar deze - zó zij bestaat - gevormd wordt door een isoglossenbundel en bij kleuring der vlakken | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
dus vervaging in de grenszones zou moeten optreden, hetgeen praktisch onuitvoerbaar is. En in de tweede plaats heeft men bezwaren gemaakt tegen de benamingen Fries, Saksisch, enz.Ga naar voetnoot1 Deze immers suggereren alsof de huidige dialectische afwijkingen alle aan bedoeld oud stamverschil zouden zijn toe te schrijven. En dit is a priori onzeker, daar wij noch met zekerheid weten, hoever het gebied van die stammen zich vroeger uitstrekte (men heeft wel geprobeerd dit uit de huidige dialectverschijnselen af te leiden, maar loopt dan natuurlijk in het bekende vicieuze kringetje), noch de vroegere dialecttoestand kennen (de dialectevolutie gaat veel sneller dan men doorgaans meent), zodat van samenval der oude volks- en dialectgrenzen vaak niet veel bewezen kan worden. Het huidige old-gebied bijv. heeft tot voor kort nog vele ald's bevat (cfr. Taallandschap 112-114). Voor het aannemen van rechtstreeks verband met een Saksenelement moet men hier dus voorzichtig zijn. Een ontwijkende term als Saxonisch i.p.v. Saksisch, voorgesteld door Foerste in DBNS 1, 85, is natuurlijk slechts een lapmiddel. Van Duitse zijde, o.a. door Wrede, is dan voorgesteld, de verschillende dialecten naar de taalkenmerken te benoemen. Dan zou men bijv. in Nederland van huis- en huus- en hoes-dialecten, van hoog- en oog-dialecten van slape- en slaapm-dialecten, van stoel- en sjtoel-dialecten kunnen spreken, juist zoals de vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap onderscheid maakt tussen satem- en centum-talen. Wanneer men dan niet tot het lexicologische terrein overgaat is het vaak moeilijk één bepaald kenmerk als exclusief criterium te vinden en zou men kleinere gebieden met méér vormen moeten definiëren, dus bijv. het Noordoostmeierijs een sloope-tènje-gebied noemen ter onderscheiding van andere gebieden die ook òf sloope òf tènje maar niet beide vormen hebben. En zo zou Zeeland kunnen heten het diek-gaen-gebied in onderscheiding van Zuid-Holland, waar géén diek en van West-Vlaanderen, waar wèl diek doch geen gaen maar gaan of gaon gezegd wordt. Bevallig zijn dergelijke benamingen echter niet. En omdat men ook geen afdoende argumenten kan aanvoeren, waarom men in ieder geval | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
Kaart 12 - Overzichtskaart naar Van Ginneken
telkens een bepaald criterium koos, is er voorlopig geen bezwaar om aardrijkskundige benamingen als Walcherens, Peellands, Zuidoostlimburgs, enz. te blijven gebruiken en op de kaart deze gebieden aan te wijzen als kerngebieden binnen een isoglossenstreng. De indelingskaart die Wrede voor de DSA ontwierp (krt 56) is gebaseerd op ‘das durchgeführte Prinzip der Zweiteilung das Gesamtgebiet in immer kleinere Stücke zu zerschneiden; nur an ganz wenigen Stellen ist er davon abgewichen und hat eine Dreiteilung oder Vierteilung benutzt’. K. Wagner, Die Gliederung der deutschen Mundarten, Begriffe und Grundsätze, Akademie der Wissenschaften und der Literatur [in Mainz] Abhandl. der Geistes - und sozial wissenschaftlichen Klasse, Jhg. 1954 blz. 627 vlg merkt hiervan op dat het principe wel logisch is, maar ‘Es kann sich vielmehr nur darum handeln, natür- | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
liche Einheiten des Mundartlichen herauszuschälen ohne Rücksicht auf ein logisches Teilungsprinzip’. Ik meen trouwens dat Wrede nog te zeer gebonden was aan de stamboomtheorie. Toen er echter met de dialectgeografie een nieuw inzicht in het wezen van de dialecten was gekomen, heeft men een andere, overigens analyserende indelingsmethode gevonden, een die steunt op isoglossen. Men brengt een aantal woorden in kaart en tekent vervolgens de gevonden isoglossen op één kaart over en heeft dan zo de indeling in dialecten voor zich liggen. Een voorbeeld vindt men in Onderzoek krt 111. In 1941 heb ik in Ned. dial. krt 40 volgens deze methode een overzichtskaart voor heel ons taalgebied beproefd. In het algemeen is dit echter voor grote gebieden nog weinig gedaan. Mijn poging wordt vóór die van Romein vermeld door M.J. de Bosch Kemper, De tegenwoordige staat van Nederland 1950, 53. Blancquaert doet er een goed woord voor in Album Grootaers 77. De methode komt dan doorgaans hier op neer, dat men voor elke grenszone een aantal isoglossen van min of meer belangrijke verschijnselen uitkiest en lijnen die sterk van de bundels afwijken, uitsluit. Misschien ware het juister, zoals Blancquaert voor het Album Vercoullie het gedaan heeft, de isoglossen volkomen willekeurig en zo volledig mogelijk te nemen om een mathematisch-verantwoorde voorstelling te krijgen.Ga naar voetnoot1 Voorlopig echter mogen wij overwegen, dat er nog zo weinig isoglossen getekend zijn die volledig of ten naaste bij samenvallen, dat wij gerust alle voorkomende bij elkaar horende isoglossen bijeen kunnen zetten en dat, als iemand zou proberen een isoglossenstreng te verdonkeremanen, de critiek hem spoedig betrapt zou hebben. Bovendien is ordening tenslotte ons doel en daarom zijn de wel samenlopende isoglossen belangrijker dan de niet bijeenbehorende. Derhalve is een zoeken naar isoglossenstrengen werkelijk nog steeds gemotiveerd.Ga naar voetnoot2 In elk geval lijkt ons bij de keuze voor een indelingsisoglossenkaart de frequentie van elkaar benaderende isoglossen een gewichtiger criterium voor opname dan al of niet grote belangrijkheid uit zuiver taalkundig oogpunt; trouwens hierbij speelt de subjectiviteit een te grote rol. Misschien dat | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
wij nog eenmaal zover zullen komen, dat wij geen afzonderlijke isoglossen meer opnemen, maar dat wij kunnen bepalen, welke articulatorische, semantische, morphologische, phonologische, syntactische en lexicologische tendensen in een bepaalde plaats de overhand hebben om dit dan op de kaart aan te geven en dat wij dan zodoende tot een tekening komen, waarop irrelevante accidentalia vervallen. Maar voorlopig ontbreken op dit terrein voldoende voorstudies. Ik vermeld evenwel K. Heeroma, De geografische indeling der Oostnederlandse volkstaal TT XV 175 vlg. waar de noordoostelijke dialecten naar structurele kenmerken ingedeeld zijn. Voor een ander indelingsprincipe, dat van de frequentie van de kenmerken, zie men Pop 293. Een zuiver technische kwestie is: hoe men de isoglossen op de ene overzichtskaart zal overnemen. Ik geef er de voorkeur aan, ze ‘individueel’ te nemen, al komt de methode van J.L. Pauwels, Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland 1938 die in de dikte van de lijnen het aantal der isoglossen tot uitdrukking brengt, eigenlijk op hetzelfde neer. De door W. Milke op cultuurhistorisch terrein ontworpen en door Reed en Spicer op dialectterrein toegepaste correlatiemethode, die hierin bestaat dat men een aantal kenmerken vaststelt en dan van iedere plaats bepaalt hoe groot het aantal overeenkomsten zijn en dan zones tekent waarvoor de overeenkomstenaantallen tussen bepaalde percentages schommelen (cfr. D.W. Reed en J.L. Spicer, Correlation methods of comparing idioletcs in a transition area, in Language 28, 348 vlg., waar sprake is van isogrades, isopleths, isotaxes en isolaths) komt uiteindelijk hiermee overeen. De overzichtskaarten van Naarding tegenover blz. 194 en Schrijnen, die in de tekening niet aangeven, hoeveel isoglossen achter één lijn gelezen moeten worden, zijn echter verwerpelijk. Past men voor de overzichtskaart de analytische methode toe, dan blijkt het aantal samenvallende isoglossen toch zo groot dat men opnieuw voor de moeilijkheid staat, daaruit een keuze te doen. Schrijnen 39 erkent dat die keuze tenslotte willekeurig zal zijn. Blancquaert in Album Grootaers 77 stelt als eis dat de onderscheiden taalelementen, woorden, klankenGa naar voetnoot1, woordvormen en syntagmata evenwichtig | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
verdeeld worden. Tegen dit beginsel zal weinig ingebracht kunnen worden. Gezien echter het feit dat men van woorden in het algemeen aanneemt dat deze zich het gemakkelijkst verplaatsen, is de neiging om isolexen te gebruiken doorgaans niet groot (wel bij Tobler in 1887). Overdiep wil in Volkstaal 132 wel de namen van de ‘dingen’ uitschakelen, omdat die te zeer aan de realia en de wisselingen van de cultuur gebonden zijn en dus niet genoeg ‘bodenständig’; geschikter acht hij adjectieven en verba met sterke gevoelswaarde. In het algemeen zou ik niet in de eerste plaats woordkaarten gebruiken, omdat elke klank-, vorm- en syntactische isoglosse, met enig voorbehoud, beschouwd mag worden als bij benadering voor een hele reeks woorden te gelden, terwijl men bij een isolex zulk een reeks niet a priori met name kan aanwijzen. Overigens heb ik in Akademie-dagen I 76 vlg. op het terrein dat ik er eens voor onderzocht, een wezenlijke overeenkomst tussen het isolexen- en isofonensysteem vastgesteld. Ook Bergmann 39 geeft er een voorbeeld van dat ‘die Linien für Lautund Wortgeographie fast deckungsgleich’ verlopen. De structuralisten verdedigen met grote klem het standpunt dat men in eerste instantie (of uitsluitend?) structurele kaarten moet gebruiken; zie bijv. P.C. Paardekooper, Grammaticale en lexicologische signifiants en signifiés als carteerbare elementen in: Hand, v.h. 19e Vlaamse filologencongres 1951, 176-177 en U. Weinreich, Is a structural dialectology possible? in: Word 10, 388 vlg. Weinreich betoogt blz. 393 dat ‘the structural map is after all more true to the reality of functioning language’. Houdt men het met de traditionele klankkaarten, dan vervalt men gemakkelijk in het gevaar, elementen die tot verschillende systemen behoren, met elkaar te vergelijken. N.S. Trubetzkoy, Phonologie und Sprachgeographie, TCLP 4, 228 vlg. heeft in deze op een praktisch nut gewezen. Wanneer men etymologische verschillen in kaart brengt, verschijnen er steeds isoglossenstrengen. Bij het carteren van fonetische grenzen blijken de dialecten wel alle gevallen van gelijke positie eender te behandelen, doch stuit men op de moeilijkheid van de haast onmerkbare overgangen, waarbij in de grensgebieden soms beide uitspraken als vrije varianten voorkomen, doch bij fonologische verschillen blijken (volgens hem) de grenzen scherp te zijn. K. Heeroma schrijft in Structuurgeografie (BMDC 23, blz. 4): ‘Er schemert dus op de achtergrond van het structuurgeografische onderzoek de mogelijkheid van een dialectindeling op een vaster grondslag dan de gebruikelijke, die op een hetzij intuïtieve, hetzij statistisch gecamoufleerde willekeur berust.’ Overigens zegt hij n.a.v. | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
zijn kaart der O.-Ned. lange-vocaalsystemen ibid blz. 6.: ‘deze kaart... schijnt te bevestigen, wat wij al lang wisten.’ Waar de grenzen van de fonologische verschijnselen vaak niet eens met de taalgrenzen samenvallen (in TCLP 4, 233 staan opvallende voorbeelden uit de Kaukasus), komt de waarde van de isofonemen echter toch weer in een ander licht te staan. Schönfeld zegt in BMDC 10, 35 dat wat een taal karakteriseert, wat voor ieders oor er het eigenaardige van uitmaakt, het fonologische systeem is. De klank moet dan op de overzichtskaart domineren. Overdiep vindt in Volkstaal 12-13 echter voor volkstaal juist de sociatieve en affectieve taalvormen typerend. De stilistisch-syntactische methode zou dus vooral gebruik maken van bijv. aanspreekvormen, persoonlijke voornaamwoorden en bijbehorende werkwoorden. Het zou zeer zeker ook aanbeveling verdienen, om zich bij de keuze te laten leiden door de gebruiksfrequentie, waardoor de pronomina bezwaarlijk te missen blijken. Als men aanneemt - en daar is reden toe - dat de dialecten juist in de laatste tijd sterk aan het veranderen zijn, en dat men dus goed doet om de overoude indelingen te zoeken en de laatste laag wat te veronachtzamen, komt men er bijv. met Hof 44 toe, die grenzen te nemen die stabiel zijn geweest tot ‘zoover de heugenis der thans levenden strekt, of hun uit den mond van ouders en grootouders bij overlevering bekend is.’ Er zijn echter ook bezwaren tegen deze analyserende methode van dialectindeling. Heeroma heeft er in NTg 36, 38 vlg. op gewezen, dat men bij een indeling moet uitgaan van de dialecten in hun geheel en niet van een aantal losse kenmerken. Bovendien, wanneer wij als maar isoglossen op één kaart tekenen, gaan wij op de duur van de bomen het bos niet meer zien. En als wij ons in het aantal beperken, dan kan men ons terecht willekeur verwijten. Daarnaast is er het inzicht in het wezen van de dialectgemeenschap. De sociografie wijst ons deze weg. H. Dijkhuis, Vijftig dagen in een Jordaans kosthuis 1939, 13 liet nl. het sentiment beslissen of men Jordaner is of niet. Welnu, toen Meillet de mengtalen behandelde, gaf hij reeds als zijn mening te kennen, dat men geacht moet worden, die taal te spreken die men wenst te spreken. Geheel in deze lijn liggen ook de beschouwingen van Kloeke en Fokkema in verband met het Stadsfries. Kloeke zocht de oplossing van de vraag omtrent het karakter van deze dialecten door hetzelfde psychische element in het geding te brengen: hij vatte het dialect op als Hollands in Friese mond. Hiermee word dus de kwestie van dialect- | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
indeling herleid tot een kwestie van bewustzijn van de sprekers. En dit bewustzijn werkt inderdaad met dialectgehelen, niet uitsluitend met losse kenmerken. Wij moeten dus een wetenschappelijke analyse van het geografisch taalbesef van de dialectsprekers beproeven. Wij kunnen dan een kaart samenstellen op grond van de globaliserende uitspraken der dialectsprekers zelf met betrekking tot de saamhorigheid der onderscheiden tongvallen.Ga naar voetnoot1 Met pijltjes verbinden wij die dialecten die volgens het getuigenis der betrokken sprekers een sterke gelijkenis vertonen. Zo openbaren zich de stroken waar geen verbindingspijltjes doorlopen. En dit zijn dan duidelijk de in het dialectsprekersbewustzijn levende dialectgrenzen. Wij merken terloops op, dat wij het niet geschikt achten, gelijk Heeroma, onze toevlucht te nemen tot verstaanbaarheidsproeven, waarbij wij de dialectgroepen construeren op grond van het feit of men elkaar al dan niet zonder moeite verstaat. Immers Heeroma zelf vindt ook dat het wel niet gemakkelijk zal zijn, een dergelijk onderzoek praktisch uit te voeren. Maar bovendien onderstelt het eenheidsbewustzijn der sprekers deze verstaanbaarheid reeds. Zie voorts Taalonderzoek 56 en Pop 292. Het blijft echter van belang, naast deze dialectbewustzijnskaarten ook nog de isoglossenoverzichtskaarten te tekenen. In de eerste plaats toch vestigen deze onze aandacht op eventueel voorkomende fouten. In de tweede plaats werken zij vaak aanvullend voor die gebieden waarvoor het ‘psychologisch’ materiaal schaars is. En in de derde plaats blijven ze haar nut houden om de grote gehelen te tonen, waarvoor de proef van het saamhorigheidsbewustzijn onvoldoende is. Voor critiek op deze indeling naar het saamhorigheidsbewustzijn zie men F.J. Peeters in DBNS 1952, 33 vlg. De foutenbronnen zijn evident. Men moet die echter op de koop toenemen bij ieder statistisch massa-psychologisch onderzoek, zoals er ook hier een aan de kaart ten grondslag ligt. Toen ik in 1944 volgens deze methode een overzichtskaart tekende, bleek mij een verregaand parallellisme met de overzichtskaart die op de isoglossenstrengen gebaseerd was; cfr. BMDC 8. Büld echter, wiens methode wij aanstonds zullen zien, constateerde blz. 48 dat de door het volksgevoel getrokken grenzen niet steeds door belangrijke isoglossen gesteund worden. Büld heeft een enigszins andere weg bewandeld om tot een indeling volgens het volksgevoel te komen. Hij ging nl. de spotzinnetjes, spot- | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
namen en karakteriseringswerkwoorden na waarin men het dialect van anderen in het belachelijke trekt, tekende de isoglossen van de betrokken verschijnselen en stempelde deze tot hoofdgrenzen. Maar aangezien hij niet alle taalspotuitingen carteerde, bleef bij hem de methode ook nog willekeurig. Voor een kleiner gebied als noordelijk Westfalen moge de methode om de taalspotzinnetjes tot principe van dialectindeling te maken nog uitvoerbaar zijn, in een groot gebied als Nederland zijn zoveel taalspotuitingen aanwezig en zijn de betrokken eigenaardigheden nog zo weinig taalgeografisch vastgelegd (soms heeft men speciaal het tempo op het oog), dat wij voorlopig van dit middel afzien. Overigens zal men best doen, die taalspot waarbij meer dan één eigenaardigheid het mikpunt vormt (zie een voorbeeld op Brugge in Album Verdeyen 295), voor het indelingsprincipe lager te honoreren. Dergelijke zinnetjes maken immers gemakkelijk een meer gezochte indruk. Uit spotzinnetjes als
waar het respectievelijk de h-loosheid, de glottisexplosief en de huig-R moeten ontgelden (Büld 24 merkte op dat de tong-r nooit bespot wordt), blijkt dat de op deze wijze geconstrueerde dialectgebieden niet steeds continu zijn, wat de bruikbaarheid voor ons doel al weer vermindert. Vaak echter zijn ze dat wel, bijv. blijkens de noordoostelijke kenspreuk waarbij ae < ā bespot wordt: (h)i ridt met 'n wègen döör 't wèter dat 't klètert (Kloeke 120) of die waarmee bepaalde Limburgers om sj < sk geplaagd worden: sjoen sjoenk sjang (Album Grootaers 259). W.A. Grootaers, Origin and nature of the subjectives boundaries of dialects, in: Orbis VIII 355-384 concludeerde op blz. 358 uit zijn in Japan genomen proeven: ‘the most quoted differences are personal pronouns, greetings, names of family relations, and the accent (musical tone). As the only exception, in one valley a grammatical particle was often quoted’. In hetzelfde artikel verwierp hij de mogelijkheid van een indeling op grond van het dialectbewustzijn zeer uitdrukkelijk. Hij maakte echter de fout dat hij naar verschillen i.p.v. naar overeenkomsten vroeg, een methode die ik in BMDC VIII al gekritiseerd had. Zie voorts over dit hele probleem, zowel de pogingen van Büld als de kritiek van W.A. Grootaers: A. Weijnen, Het bewustzijn van dialect-verschil 1961. In een later artikel Les premiers pas à la recherche des | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
Kaart 13 - Overzichtskaart volgens het dialectbewustzijn
| |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
unités dialectales in: Orbis XII 361-380 verdedigt W. Grootaers nog steeds zijn standpunt: ‘les frontières subjectives reposent sur une communauté de vie (les anciennes frontières administratives des villages) et non d'abord sur une communauté d' isoglosses dialectales’. Mogelijk is dit te verklaren uit het feit dat Japan pas zo kort het feodale stadium achter zich heeft. Maar overigens gaat Grootaers volstrekt niet op mijn uiteenzettingen in. Om verscheiden redenen bleek het niet wel mogelijk, de hele indeling van het volksgevoel te laten afhangen. Inmiddels is het bij onze isoglossenkaarten ook een bezwaar, dat ze alleen de betrekkingen tussen, de grotere of geringere gelijkgeaardheid van aan elkaar grenzende dialectgebieden verduidelijken. Wanneer twee dialectgebieden niet aan elkaar grenzen, kan het echter toch heel goed voorkomen, dat ze verregaand gelijke trekken vertonen, hoewel hiervan in de isoglossenstructuur weinig blijkt. Dit is immers het gewone geval bij een zich vanuit een centrum verbreidende vernieuwing met enkele verspreide relictgebieden, maar ook bij zgn. eruptievormen. Zo blijkt er bijv. niets van, wanneer het uiterste noordoosten met het uiterste zuidwesten gelijk opgaat. Voor de hoofdindeling moet men weer terdege met zulke feiten rekening houden en is een isoglossenkaart onvoldoende. Wij zijn dus eigenlijk verplicht, over te stappen naar het idee van de open kaart en zouden het ideaal vinden in een overzichtskaart van zo kleine schaal dat bij elke plaats enkele tientallen symbolen voor belangrijke dialectkenmerken konden worden genoteerd. Bovendien zou dan de schematisering veel geringer zijn, met name zou dan het afbraakkarakter van de noordelijk-centrale, inz. de Centraalhollandse dialecten meer recht wedervarenGa naar voetnoot1 en vingen wij ook die taalverschijnselen die, zoals we reeds zagen, eigenlijk niet te isoglosseren zijn. Maar het maken van een overzichtskaart, gegrond op een voldoend aantal verschijnselen, zou als gevolg hebben een zeer groot aantal tekentjes bij elke plaats waarvoor er materiaal is en druktechnisch vervielen wij dan tot een kaart van monsterachtige afmetingen. Vandaar dat wij uiteindelijk toch bij de isoglossen blijven. Natuurlijk houden we dan het inconveniënt dat zulk een overzichtsisoglossenkaart weinig suggestief is ten aanzien van de eventuele gelijkheid van van elkaar ge- | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
scheiden gebieden. Daarom hebben wij op onze overzichtskaart uitsluitend die isoglossen getekend waarbij het betrokken verschijnsel het taalgebied alleen tweedeelde, of wanneer de gescheiden gebieden op de kaart zo dicht bijeen lagen dat het kaartbeeld er niet onder leed. Daarbij hebben we een zestiental kaartjes toegevoegd waarbij de betrokken verschijnselen in geografisch vaneen liggende gebieden voorkomen, ter verduidelijking hoe op deze soort kaarten ten dele andere groeperingen aan het licht komen, ten dele soms dezelfde grenzen terugkeren. De isoglossen hebben wij tenslotte gekozen enerzijds wegens de naar onze schatting hoge gebruiksfrequentie der betrokken woorden of vormen, anderzijds omdat het taalgevoel ze blijkens typeringszinnetjes en dergelijke ook als onderscheidend stempelde. |
|