Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 2]
| |
zie L.C. Michels, Filologische Opstellen II (1958) blz. 7 vlg. En Huygens dichtte: 'k Hoor, dat men Boter noemt hier Butter, en daer Botter:
't Is wel het selfde smeer, maer, soo my dunckt, 't gaet botter.
Sneld. VI 24.
Ook de spraakkonstenaren blijken belangstelling voor dialectverschillen gehad te hebben. Zij konden er ook eigenlijk niet aan voorbij. Zij beijverden zich voor een nationale taal, maar zij liepen niet met oogkleppen voor de plaatselijke verscheidenheid. Vaak verwezen zij naar dialectklanken om hun bedoelingen te verduidelijken. Zij hadden de dialecten trouwens nodig om een redelijke basis voor een goede spelling te vinden. Bij Christiaen van Heule staat een kleine passage: Van eenige Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders; Trivium nr. 1, deel 1 blz. 91. Abraham van der Mijle, die twintig jaar in Zeeland heeft gewoond, geeft in zijn Lingua Belgica een aantal vormen die hij Zeeuws noemt: pladys, reinen ‘regenen’, mëne en mënt. Dufforne noemt de uu Gelders (Caron 133). In de Nederduydsche Spellinge vindt men een vage mededeling dat de g in dag ‘dolk’, vlag, zeg, wig, enz. in Holland een explosief is en dat vooral het oostvlaams geen h kent (vgl. ed. Zwaan 1957 blz. 20, 21). Overigens vond de Twe-spraack de verscheidenheid toch maar een ‘misbruick’: ‘laat ons an de uytspraack komen. Dóch alzó elcke Land / ja schier elcke Stad hier in haar byzonder misbruick heeft; wil ick maar anroeren enige vande groofste / de aa word bij velen als ae, de ae als aa uitghesproken / deze zegghen waard, kaart, paard, kaas, die waer, daer, jae, d'ander peart, measter, de ey word als ay uitghesproken in zeyde, leyde, schreyde, etc. de e, als a in scherp, perck, vercken, sterck, hert, etc. de nt wort als ngt ghesproken bij zommighe hangd, mongd, hongd, voor hand, mond, hond zeggende de u als e, in breg, pet etc. andere zegghen kyeren, naat, wet ende wierom.’ (blz. 61 naar ed. Caron 1962). Schirmunski 56 vlg. spreekt van onverschilligheid van de Duitse grammatici, vanaf het midden van de 16e tot het begin van de 19e eeuw voor echte dialectstudie als zodanig. Eensdeels immers waren zij juist op zoek naar een ‘einheitliche’ grammatische norm voor de nationale schrijftaal, voor een ander deel spruit deze houding voort uit hun aristocratische wereld. Men denke ook aan de karakterisering van Huygens: ‘'t gaet botter.’ | |
[pagina 3]
| |
Een andere bijdrage leverden de woordenboekschrijvers. Bewust putten zij uit de schatten der volkstaal. Schottel wilde in een algemeen Duits woordenboek ook de dialectwoorden, in beperkte mate, opnemen, niet om het levend taalgebruik ‘festzuhalten, sondern um die Schriftsprache durch grundrichtige Stammwörter zu bereichern’; cfr. E. Ising, Zur Entwicklung der Sprachauffassung in der Frühzeit der deutschen Grammatik, in: Forschungen und Fortschritte, Bnd 34, Heft 12, Dez. 1960, 374. In 1549 raadt Joachim du Bellay aan, de Franse taal met dialecttermen te verrijken. In Nederland lijkt het haast of het streven naar een eenheidstaal de woordenschat amper raakt. Alleen schijnen de woordenboekschrijvers het noodzakelijk te vinden de bronnen aan te geven. De eerste die dialectaanduidingen geeft, is Hadrianus Junius, in de tweede druk van 1577. Hem volgt daarin Kiliaen, in de tweede druk van 1588. Het is echter bekend dat daarbij niet de volksmond, maar de plaats van herkomst van schriftelijke bronnen, waaronder in de eerste plaats woordenboeken, tot de aanduidingen leidde. Wanneer er bij de in 1766 opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde plannen rijzen voor een groot woordenboek, verzamelen zij eveneens lijsten van dialectwoorden. Van de verzamelingen noem ik een Groninger woordenlijst van ± 1776, samengesteld door D.F.J. van Halsema (uitgegeven in DBNS 5, 68 vlg.), het zgn. Dumbar-handschrift van 1778 (zie Dumbar) en de Drentse woorden en gezegden van Mr. Joh. van Lier (1726-1785); zie Album Grootaers 241; Naarding 168. Zie ook nog K. Heeroma, Veluws en Drents uit de 18de eeuw, DBNS 12, 65 vlg. en K.Heeroma, Woordenlijst bij: Veluws en Drents uit de 18de eeuw DBNS 12, 97 vlg. Reeds uit de 16e eeuw dateren de parallelteksten, waarin zich een ontwakende drang naar het comparatisme openbaart. Deze blijkt trouwens ook uit het feit dat Seb. Münster in 1544 enkele woorden uit de Saksische dialecten van Transsylvanië te berde bracht (Pop XXV). Salviati vertaalt in 1584 de negende novelle van de eerste dag uit de Decamerone in twaalf Italiaanse dialecten. Het Onze Vader was al in 1555 in een aantal dialecten, o.a. het Gelders, vertaald. Brigant begint in 1779 met de dialectvertalingen van de parabel van de verloren zoon, die voor het Nederlands en het Nederduits verzameld zijn (met toelichtingen) in Winkler; zie P.J. Meertens, Johan Winkler en zijn dialecticon TT X, 4 vlg. Voorts bestaan er voor Nederland vertalingen van Consciences verhaal Het spook en zelfs van de Bulla Ineffabilis van 1878, verzameld door Alberdingk Thijm; cfr. A. Weijnen, Een | |
[pagina 4]
| |
vergeten verzameling dialect-parallelteksten, TT IV 20. Zie voorts over het nut der parallelteksten HCTD 13, 267. De 17e eeuw brengt een begin van de waardering van het dialect als zodanig. In 1630 beveelt Gustaaf Adolf van Zweden de dialectstudie aan. Niemand minder dan Leibnitz wees op de dialecten als schatkamer voor de ‘nationale Schriftsprache’. In 1654 verdedigt Van Slichtenhorst het goed recht van het Gelders (Akademiedagen III 73 vlg.). Dit is een heel ander geluid dan in de 15e eeuw toen, naar een mededeling van dhr. L. Spronck, voor de hertog van Gelder een eed in het Roermonds dialect geen waarde had. Aanvankelijk richt de belangstelling zich voornamelijk op de woordenschat. J.L. Prasch schreef in 1689 een Glossarium Bavaricum. M. Richey publiceerde in 1743 een Idioticon Hamburgense. Tussen 1767 en 1771 verscheen het vijfdelige Bremer woordenboek. Rond 1650 reeds had dr. Johan Picardt woorden en constructies in het Gronings en Fries gepubliceerd (Album Grootaers 237-238). In Noorwegen was men daar overigens al vroeger mee begonnen, reeds in de 16e eeuw. Christen Jenssøn maakte daar een glossarium van circa duizend woorden, dat in 1646 verscheen als Den norske Dictionarium eller Glosebog. Iets ouder nog is een werkje over West-Agder, alleen in handschrift. De activiteit van Jenssøn is stellig toe te schrijven aan zijn patriottische bedoelingen tegen de Deense heerschappij. Ook het werk van W.F.K. Christie, Norsk Dialect-Lexicon, ontstaan in de jaren 1820-1830, uitgegeven door G. Indebrø hangt met de nationale beweging samen. Overigens dankt Noorwegen de inzameling van dialectwoorden in 1697 aan Deens initiatief. Zie O. Bandle, Die norwegische Dialektforschung in: Zs. f. Maf. 29, 289 vlg. De verlichting daarentegen is het dialect weer slecht gezind. In de tijd van de Franse revolutie wil men de dialecten vernietigen als een gevaar voor de égalité. Merkwaardigerwijze heeft dit echter juist tot de eerste Franse dialectenquête geleid, die van 1790 van abbé Henri Grégoire, een prêtre constitutionel, die terecht van het beginsel uitging dat als men een tegenstander wil verslaan, men moet proberen hem te leren kennen; vgl. Pop XXIII, 6 vlg., 19 vlg. (de eerste dialectenquête was overigens in Spanje gehouden in 1730; POP 11383). Hetzelfde beginsel had al voorgezeten bij de Haagse schoolmeester uit de 18e eeuw die een lijst van Haagse dialecteigenaardigheden samenstelde om zijn leerlingen beter Nederlands te leren; cfr. G. Kloeke, Haagse volkstaal uit de achttiende eeuw, Ts LVII, 15 vlg. Volslagen anders wordt de houding weer ten tijde van de romantiek. | |
[pagina 5]
| |
Schirmunski 58 schrijft: ‘Besonders weite Verbreitung erlangte die Sammlung... Wortschatzmaterials im letzten Drittel des 18. Jhs. Das hängt zusammen mit dem wachsenden künstlerischen Interesse, das die junge demokratisch gesinnte deutsche Literatur mit Herder an der Spitze dem künstlerischen Volksschaffen und der Sprache des Volkes entgegenbringt’. Stellig is het ook de romantiek zelf, die in de dialecten het onbedorvene, het natuurlijke waardeert. De dialectgrammatica komt op. In 1811 schreef Vissentu Porru Saggio di grammatica sul dialetto sardino-meridionale. In 1827 promoveerde J. Sonius Swaagman op een dialectgrammatica van het Gronings in het Latijn; cfr. Handleiding 3. H. Behrns wendde in: Over de Twentsche vocalen en klankwijzigingen Taalk. Mag. III, 331-390 de historisch-vergelijkende methode aan. Daarnaast verschenen vrijer bloemlezingen met dialectstukken: J.M. Firmenich, Germaniens Völkerstimmen I-III in 1843-1854, J.A. en L. Leopold's Van de Schelde tot de Weichsel in 1876-1881. In 1853 werd het eerste dialecttijdschrift opgericht: Die deutschen Mundarten (later ook de Revue des patois, Loquela, Onze Volkstaal, enz.). Inmiddels was men ook de oudere vormen van dialectstudie nog blijven beoefenen. Ev. Wassenbergh gaf in 1802 zijn Idioticum Frisicum uit in zijn Taalk. Bijdragen tot den Frieschen tongval. Daarin leverde hij echter geen ‘boerenfries’ maar provinciaal gekleurd Hollands. Hanewinkel gaf zo tussendoor enkele opmerkingen over het Meierijse dialect in zijn in 1799 en 1800 uitgegeven beschrijvingen van zijn reizen door de Meierij van 's-Hertogenbosch. Hoeufft publiceerde in 1836 zijn Proeve van Bredaasch Taal-eigen in de vorm van een dialectwoordenboek (zie hierover Ts 65, 209-212) en in hetzelfde jaar schreef J.H. Halbertsma een lange woordenlijst van het Overijsels als Aanhangsel van de Overijsselsche almanak 1836. In België werd het eerste teken van leven gegeven door Frans van Daele, die onder de schuilnaam Vaelande in 1805-1806 een tijdschrift: Tydverdryf uitgaf. In 1837 begon J.F. Willems in de eerste jaargang van het Belgisch Museum zijn Proeven van Belgisch-Nederduytsche dialecten. De achteruitgedrongen Vlaming ging zich in eigen wezen verdiepen, de vervreemding van het Noorden leidde tot taalparticularisme (BMDC 16, 5). In het zuiden overheerste de heimelijke bedoeling om de ‘Vlaamse’ woorden in de nationale taalschat opgenomen te krijgen (met dat doel verscheen ook Schuermans' Idioticon), in het noorden overheersten romantische gevoelens en daardoor dragen de lexicale onderzoekingen het karakter van curiositeitenverzamelingen, die geen eigenlijk inzicht in het dialect bijbrengen en vertoonde | |
[pagina 6]
| |
men allerwegen de verkeerd-bestede zorg om de vormen te vernederlandsen. Uit iets later tijd zijn de grote dialectwoordenboeken van De Bo, Cornelissen-Vervliet, Teirlinck, Joos enz. Na de opkomst van de indogermaanse taalwetenschap en vooral onder invloed van de neogrammatici begint geleidelijkaan de dialectstudie de andere vormen van taalwetenschap te volgen. Enerzijds laat de historische oriëntatie van de romantiek zich voelen in historische dialectgrammatica's. ‘The new science of comparative philology, grown up in the atmosphere of the Romantic Revival, deliberately turned its back on the normative approach to language and gave linguistics an almost exclusively historical orientation’, zegt S. Ullmann, The principles of semantics2 1957, 16. Anderzijds heeft men onder invloed van de natuurwetenschappen belangstelling voor de fonetiek. V. Anguis geeft in 1855 een wetenschappelijke beschrijving van het Sardisch dialect van Logudoro. Abbé Rousselot begint in 1879 de studie van het dialect van zijn geboortestreek. In Noorwegen stichtte men in 1881 een vereniging voor Noorse dialecten en volksoverleveringen, de eerste vereniging van deze aard (Pop XL en 889) en in Frankrijk begon Gilliéron in 1883 als eerste colleges te geven over de dialectologie, in casu: van Romaans Gallië (Pop XL). Iets later wordt ook in Nederland de dialectstudie meer wetenschappelijk (zegt Blancquaert), meer systematisch (zegt Van Haeringen in zijn Netherlandic Language Research (1954)45). Tevoren had het normatieve standpunt van M. de Vries het dialect de toegang tot de universiteit bemoeilijkt. De studies worden nu omvangrijker en verschijnen niet alleen meer in regionale tijdschriften en almanakken. In het Zuiden brengen de in 1870 opgerichte Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taalkunde en de Koninklijke Vlaamsche Academie ons bv. de lijvige idiotica van het Zuidoostvlaams en het Antwerps, in het Noorden geeft Molema de Groningse woordenschat, maar bv. Vercoullie wijdt ook zijn aandacht aan de morfologie en Tuerlinckx wendt als eerste een ernstige poging aan om de lezer een denkbeeld te geven van zijn Hagelandse dialectklanken. Rond 1900 zet de vernieuwing door. Nu gaan de universiteiten opnieuw na ongeveer 75 jaar een rol spelen. Velen trachten de dialectverschijnselen historisch-vergelijkend te verklaren. Er verschijnen belangrijke dialectgrammatica's op deze historische grondslag. In Zuid-Nederland gaat men daarbij meestal voor de klankleer uit van de moderne dialectklank. Zo behandelden bijv. Dupont het dialect van | |
[pagina 7]
| |
Bree, Grootaers het dialect van Tongeren, Colinet het Aalsters, Grootaers en Grauls het Hasselts, Goemans het Leuvens, Mazereel het Brussels. De Noordnederlanders gingen echter van het westgermaans uit. Zo beschreven Opprel het Oudbeierlands, Van de Water het Bommelerwaards, Houben het Maastrichts, Simons het Roermonds, Gunnink het Kampens, Bruyel het dialect van Elten-Bergh, Van Weel het Goerees, Karsten het Drechterlands. Een voorbeeld van bewerking leverde Pauwels in Aarschot. Van Haeringen schreef hiervan N.Tg. 52, 341: ‘Geen dialectgrammatica bezitten we waarin met een dergelijke volledigheid de klank- en vormleer van het dialect wordt beschreven’. Opvallend is dat de Noordnederlanders vooral dorpsdialecten, de Zuidnederlanders (èn de Limburgers) vooral stadsdialecten beschreven. Dialectstudies over Hollandse steden zijn nog altijd vrij schaars en àls ze er zijn, slechts schetsmatig. Wel valt het op dat dan vaak de lijn naar het verleden is doorgetrokken. Trouwens in de steden heeft men daar meestal meer de kans toe dan op het platteland. Voor het Amsterdams is de literatuur bijeengezet in Joha. C. Daan, Hij zeit wat 57-60. Verder valt nog te vermelden: Bevolking en taal van Amsterdam in het verleden (BMDC 14). Over het Rotterdams is al heel weinig geschreven. Het belangrijkst is L.J. Rogier, Aantekeningen en correcties op Rotterdamse dialectproeven, TTL 26, 184 vlg. Dit is enerzijds symptomatisch voor het verschil van de positie van het dialect in Noord en Zuid, anderzijds heeft dit ten gevolge dat we in het Zuiden wel en in het Noorden niet op de hoogte zijn van de centra waarvan vernieuwingen kunnen zijn uitgestraald. Een andere richting legde zich toe op nauwkeurige fonetische beschrijvingen, waarvan men eveneens verklaringsmogelijkheden verwachtte. In navolging van Rousselot deden dat sinds 1875 in het Zuiden de zich in Leuven rond Colinet en Goemans groeperende geleerden, die daarvoor de Leuvensche Bijdragen stichtten. In het Noorden beschreef Eijkman de klanken van de dialecten van Grouw, Hindeloopen en Schiermonnikoog. Verschuur deed het voor het Noordbevelands. Nog onlangs gaf L. Kaiser Phonetiek 1950 173 vlg. een Phonetiek van Dialecten van Nederland, waarin zij een aantal fonetische locale verschillen opsomde, echter op grond van onderzoekingen in de Wieringermeer (zie ook L. Kaiser, Phonotypologische beschrijving van de bevolking der Wieringermeer I 1940). De school van L. Kaiser onderzocht meer het hoe van de spraak dan het wat van de taal. Ze verricht onderzoekingen in een bepaalde plaats met veel proefpersonen en kijkt naar algemene kenmerken als luidheid, ronding, stemhebbendheid, scherpe | |
[pagina 8]
| |
articulatie, en werkt met statistische gegevens; zie o.a. G.L. Meinsma, Waarnemingen betreffende het spreken in Elburg, in: Elburg 1958, hfdst 6. Zo vond men daar bij 61% een labiodentale w, bij 39% een bilabiale w. Zie ook L. Kaiser, Edam, Verschijning, verrichting en spraak van honderd inwoners, Amsterdam 1963. Men heeft ook verzamelingen aangelegd van gramofoonplaten met dialect-teksten, bv. voor het Aalsmeers, Drents en Limburgs (Verslag v.d. Dialecten-Commissie over 1953, 4). Kloeke heeft op 17 sept. 1932 een streektaalfilm van Bunschoten-Spakenburg opgesteld en is hiermee alle Europese volkeren voor geweest (Kloeke 182 en [G.G. Kloeke] Streektaal-film Bunschoten-Spakenburg 1933). Peeters heeft in zijn karakterisering van de dialectklank nog geen navolgers gevonden. Zie voorts Streektalen 40-48, Album Grootaers 177-186 en Pop 151 vlg. Thans neemt men op met de tape-recorder; zie voor Nederland o.a. W. Rensink Dialecten op de band TT XIV 184 vlg.; zie ook bv. TT X, 194. Beroemd zijn het Weense fonogramarchief en de Lautbibliothek der deutschen Mundarten van E. Zwirner en W. Betghe. Zie hiervoor Taalonderzoek 61, E. Zwirner, Deutsches Spracharchiv 1962 en E. Zwirner-W. Betghe, Erläuterungen zu den Texten, H.J. Schädlich, Die internationale Tagung der Leiter Wissenschaftlicher Schallarchive in: Biuletyn Fonograficzny V 181 vlg. Nadbitka, H.J. Schädlich en R. Grosse, Tonband-aufnahme der deutschen mundarten in der Deutschen Demokratischen Republik Biuletyn Fonograficzny V 89 vlg. Nadbitka. Inmiddels had zich alweer in de laatste decennia van de vorige eeuw een andere methode ontwikkeld, de dialectgeografische.Ga naar voetnoot1 In Duitsland was ze geïntroduceerd door Wenker en Wrede, die in 1880 hun enquête begonnen voor de Deutscher Sprachatlas, in de Romania door Gilliéron, die de opnamen door Edmont voor de Atlas linguistique de la France in 1897 liet beginnen (Pop 48)(zie over Weigand Pop 708).Ga naar voetnoot2 In 1881 verscheen de eerste aflevering van Wenker's Sprachatlas von Nord- und | |
[pagina 9]
| |
Mitteldeutschland, in 1895 H. Fischer, Geographie der schwäbischen Mundarten. In 1885 heeft de Leuvense hoogleraar P. Willems het ondernomen op grote schaal materiaal te verzamelen voor onze ‘Frankische’ dialecten en hiervoor links en rechts vragenlijsten rondgezonden. Deze enquêtemethode werd in het noorden in 1879 en 1895 met de hulp van het Aardrijkskundig Genootschap door resp. Kern en J. te Winkel toegepast.Ga naar voetnoot1 Een direct resultaat leverde dit laatste op in De Noordnederlandsche tongvallen van J. te Winkel. Al betreurt Kloeke in Handleiding 17 terecht dat het werk zo gauw is blijven steken, toch globaliseert dit werk te zeer voor een hedendaags taalgeograaf. De taalgeografie toch werkt met de ervaring dat iedere taaluiting haar eigen verbreidingsgebied heeft. Zij gaat dan ook voor de verschillende betekenissen de betekenaren (of van de verschillende betekenaren de betekenissen) in een bepaald gebied min of meer plaats voor plaats na en tekent dan na inzameling van dat materiaal voor elke betekenaar (resp. betekenis) een afzonderlijk landkaartje, waar bij elke plaats het opgegevene staat. Soms tekent zij dan ook om de gebieden met gelijke of gelijksoortige gegevens grenslijnen, de zgn. isoglossen (isolexen, isophonen, isomorphen, isotagmenGa naar voetnoot2). Een isoglosse is dus een lijn die de uiterste geografische punten van het verbreidingsgebied van een afzonderlijk taalverschijnsel verbindt. Publicaties met dit analytisch standpunt beginnen eveneens rond 1900 te verschijnen. In 1902 komt er een kleine taalgeografische publicatie van Schrijnen, de dissertatie van Van Schothorst over de Noord-West-Veluwe, die ook met isoglossen werkt, is van 1904Ga naar voetnoot3 maar de volle stroom van dialectgeografische materiaalverzamelingen en studies breekt pas sinds de wereldoorlog los. De Leuvense dialectcentrale, die vooral in later tijd een groot Zuidnederlands dialectwoordenboek beoogde, heeft reeds enkele tientallen kaarten voor het Zuidnederlands gebied gepubliceerd, bijv. van het nagras, de boomwagen, de merel, de rode aalbes, de misdienaar, de emmer; cfr. Album Grootaers 48. Blancquaert, later geassisteerd door Pée, is in 1925 aan een reusachtige atlassenreeks begonnen volgens de directe methode, de RND. In 1928 werd de dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam opgericht, die jaarlijks vragenlijsten | |
[pagina 10]
| |
uitzendt en thans de door Kloeke en Grootaers begonnen Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland voortzet. Onder de dialectgeografische publicaties verdient vermelding het werk van Naarding, Sassen en Hijszeler voor Drente, Schuringa voor Groningen, Heeroma voor Holland, Van Veen voor Utrecht, Weijnen voor Noord-Brabant, Broekhuysen voor de Graafschap, Roukens, Goossens, Tans en Leenen voor Limburg, Welter voor het N.W. van de provincie Luik. Onlangs is K. Heeroma aan de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden begonnen. Het materiaal dat de taalgeografie opleverde, is door Gilliéron ogenblikkelijk gebruikt voor intern-linguistische, structurele verklaringen. Maar vlak te voren, in 1898, had in Duitsland K. Haag in Die Mundarten des oberen Neckar- und Donaulandes al de metalinguistische dialectologie ingeluid door de aandacht te vestigen op de taalvernieuwende, taaluitstralende werking van regionale centra (Pop XLIII) en het begrip Landschaft in te voeren. Het vervolg leverde Morf in 1911 met het aantonen van de invloed der feodale grenzen. Zijn hoogtepunt vond dat in de Rijnlandse school (Frings, Ramisch, Welter, Bach). In Frankrijk begon in 1914 Terracher de taalkaarten uit de sociale verhoudingen (linguistisch gemengde huwelijken) te verklaren (Pop XLVII) en in 1922 verstout Millardet zich, op de taalkaart de invloed van het substraat te willen aflezen. Vanaf die tijd ook dateert de dialectstratigrafie (met figuren als L. Wagner en ten onzent Heeroma). Vgl. W. Grootaers in Orbis VIII 382. Hoewel we met Van Haeringen in zijn Netherlandic Language Research 1954, 74 kunnen zeggen dat sinds circa 1920 de geografische methode kenmerkend is voor het dialectonderzoek, neemt het aantal dialectmonografieën nog steeds toe. Vnl. de woordenschat en de klankleer worden onderzocht, in mindere mate de vormleer. De syntaxis wordt door de meeste dialectologen zeer stiefmoederlijk behandeld, al schreef Fourquet: ‘L'écart entre la syntaxe d'un dialecte et celle d'une langue littéraire est plus grand qu'entre la phonologie de l'un et celle de l'autre’ (Jean Fourquet in: Fragen und Forschungen im Bereich und Umkreis der Germanischen Philologie, Festgabe Frings 1956, 196). Een principiële uitzondering daarop vormt de school van Overdiep. Deze beoefent de syntaxis niet bij wijze van aanvulling, maar omdat zij in een stilistische behandeling van de syntaxis de oorzakelijke verklaringen van ‘de’ klankverschijnselen zoekt. Van Es zegt in Album Grootaers 205 vlg., dat de dialectologie vóór alles tot taak heeft, de klanken in hun variaties te beschouwen | |
[pagina 11]
| |
als wisselende onderdelen van de zin, en de veranderingen te begrijpen uit de functies der vormen in de syntactische structuren. Men geve dus niet alleen het stereotype, maar ook het persoonlijke. Voorbeelden van deze methode verschaft § 27. Van Es' leerling Sassen zag zich echter óók gedwongen tot de gebruikelijke inventarisatie van verbuigings- en vervoegingsvormen (zie Sassen 25) en verlaat daarmee dan toch weer het zuiver-syntactische terrein. Onlangs bleek ook Landheer blz. 99-118 het voetspoor van Overdiep te volgen. In het Zuiden is vooral Vanacker als syntacticus werkzaam. Van Haeringen wees er echter op dat tot heden de syntactische dialectstudie nog niet veel verschillen tussen de dialecten aan het licht heeft gebracht (BMDC 13, 16; NTg 46, 293; NTg 1949, 150). Vrijwel alleen met zijn biologische verklaring, een verklaring dus die met erfelijke raskenmerken (articulatiebases) werkt, stond Van Ginneken. In Donum Natalicium Schrijnen (1929) 10-22 en een Taaltuinartikel Waalsche en Picardische klank-parallellen OT 2, 289 vlg. werkte hij vooral met de tegenstelling labiaal-velaar. In zijn Ras-en-Taal-periode had hij echter vrijwel alleen oog voor de zgn. bivalente articulatiebasis, die hij aanvankelijk prae-Slavisch en later prae-Baltisch noemde en tenslotte toch misschien weer meer als oud-Europees beschouwde. In Streektalen neemt hij nogal veel terug van wat hij in Ras en Taal geponeerd had. Geheel in het voetspoor van zijn Ras en Taal verscheen de studie van Tans over de dialecten rond Maastricht. Bij de methode van Wörter und Sachen roept men vooral de kennis der realia te hulp om de woordgeschiedenis te verklaren. Zaak-kennis kan bv. een etymologie steunen. Zo wordt de oorworm in een groot Westfaals gebied en ook bij Wanink gaffeltange genoemd, klaarblijkelijk naar de uitsteeksels aan zijn achterlijf. Die naam wordt des te begrijpelijker als men bedenkt dat de tangen vroeger geen kruisscharniertangen maar pincet-achtige knijpwerktuigen waren, welker oervorm inderdaad een gevorkte tak schijnt te zijn; cfr. DBNS 1, 87. Vandaar dat bijv. de Ais en Roukens ook afbeeldingen van de zaken geven en dat A.H. van Vessem in Oogstgerei-benamingen (1956) veel aandacht aan de realia wijdt. Zaakkaarten kunnen eveneens hulp verlenen; cfr. Roukens 62. Ook kan de zaakgeschiedenis (verbeterde techniek, nieuwe mode) vaak de verandering van benaming verklaren, cfr. § 20. Bergmann 79 geeft vbb. hoe heteroniemen vaak zo te verklaren zijn dat aan verschillende namen verschillende zaken beantwoorden. Er zijn bv. Duitse dialecten waar woordverschil is met be- | |
[pagina 12]
| |
trekking tot de ‘mittleren Griff am stiel der Grassense... Hier ist die moderne Art so, dass dieser Griff in Richtung des Sensenblattes steht. Er heisst dann “Knebel” oder “Hörnel”. Bei den älteren Sensen ist er jedoch an der Rückseite des Sensenbaumes befestigt und wird dann “Schieber” genannt, weil man mit ihm gleichsam die Sense vor sich herschiebt.’ Hof p. 86 merkt op dat de kievit waar hij in Friesland zeldzaam is, niet de Friese naam, liep, ljip enz. maar de Hollandse, die van kivit draagt. Door enkelen, bijv. Roukens en mej. Daan wordt de combinatie van volks- en dialectkunde zeer sterk beklemtoond; zie o.a. Urk, Daan en Waterlands. W. Roukens Dialectologie en volkskunde in: Album Grootaers 227 vlg. heeft uitvoerig het belang van de combinatie vooral voor de etymologie beschreven en geeft een overzicht van de betrokken onderzoekingen. Alleen uit volkskundegebruiken zijn te verklaren Gronings winkop ‘bruiloft’ en rakkersraif ‘wrakgoed’, eigenlijk goed dat goed genoeg was voor de beul. Daarmee zijn wij dus weer op het terrein van Wörter und Sachen. Maar bovendien geeft het te denken dat beide disciplines met dezelfde methodes werken. De kaart is ook in de volkskunde een onontbeerlijk iets, zoals J. de Vries in Volkskunde, Nieuwe Reeks I (1940), 31 vlg. betoogde, en historisch materiaal is er ook van de hoogste waarde. Voorts is er treffende overeenkomst in de huidige probleemstelling. Aan de fonologie en trouwens in het algemeen aan de structurele taalwetenschap beantwoordt de functionele volkskunde; cfr. W.-E. Peuckert en O. Lauffer, Volkskunde 1951, 340. En zoals de dialectologen sceptisch zijn gaan staan tegenover de oude indeling in Friese, Frankische en Saksische dialecten, maant HolGa naar voetnoot1 ook aan, voor de woningtypen de namen Fries, Frankisch en Saksisch met omzichtigheid te gebruiken: uit de huidige toestanden conclusies te trekken voor verschillen in huizenbouw van duizend en meer jaar geleden, is voorbarig. Iets dergelijks merkt D.J. van der VenGa naar voetnoot2 op voor de vrouwenmutsen. Maar vooral kunnen beide wetenschappen meer dan eens van elkaars vondsten profiteren, in het bijzonder als de isoglossen met de isethnen, de begrenzingen van bepaalde volkskundige verschijnselen, samenvallen. Zoiets is immers niet zelden het geval; zie hiervoor §24. Ook de wiskunde heeft inmiddels in de dialectologie haar intrede gedaan. Zij wordt daar voor comparatieve doeleinden toegepast. In | |
[pagina 13]
| |
een artikel van E. Bagby Atwood in Zs. f. Mf. XXX 1-30 vind ik vermeld: David DeCamp, The pronunciation of English in San Fransisco 1954 (hiervan verscheen onder dezelfde titel een resumé in Orbis VII 372-391 en VIII 54-77. Wij wijzen slechts in het voorbijgaan op de onderzoekingen die meer speciaal de dialectkenmerken uit vroegere eeuwen (zie hiervoor § 2) en die welke het aandeel van de dialecten aan cultuurtaal betreffen (zie § 10 en Afrikaans). De structurele taalgeografie heeft eigenlijk met Gilléron haar intrede gedaan. Ten onzent hebben vooral Kieft, Weijnen en Goossens zijn voetspoor gevolgd. Van Amerikaanse zijde is Moulton de belangrijkste. Zie hiervoor par. 26. Pas later is de taalstructuurgeografie ontstaan. Zij is grotendeels een verbreding van de dialectfonologie; deze had in Nederland aanstonds beoefenaren gevonden. Een opsomming van oudere studies op dit terrein vindt men in A. Weijnen, Dialectologie en fonologie van het Nederlands in Album Grootaers 117 vlg. Zie ook TT III 117 vlg.; Mitzka 111. Op het terrein van de structuurgeografie noem ik Weijnens Achthuizens, K. Heeroma, De Oostnederlandse langevocalensystemen, in BMDC XXIII, 1 vlg., K. Fokkema, Consonantgroepen in de Zuidwesthoek van Friesland BMDC XXIII, 16 vlg. K. Heeroma, Structuurgeografie en structuurhistorie in: Ts LXXIX 165 vlg. Zie voorts par. 25. Langzamerhand wint het idee terrein dat ook de lexicologie in onderlinge samenhang, structureel, behandeld moet worden. Geleidelijk aan begint men in te zien dat een dialectwoordenboek niet uitsluitend een verzameling van rariteiten dient te zijn. J.A. Schmeller was daar trouwens reeds in voorgegaan. Van zijn Bayrisches Wörterbuch I-IV (1827-1837) zegt Schirmunski 61: ‘Zum Unterschied von den Sammlungen der “Idiotismen” im üblichen Sinne folgte sein Wörterbuch als erstes dem Prinzip der lückenlosen Aufzeichnung des gesamten Reichtums der lokalen Volkssprache’. In ‘Glossaire des patois de la Suisse romande, 57e et 58e Rapports annuels de la rédaction, 1958, blz. 5 wordt terecht gezegd: ‘Plus les mots sont attachés aux choses, plus il est aisé d'en déterminer la valeur dans un article du glossaire; plus cette valeur est abstraite, plus elle exige, pour être dûment établie, le rapprochement de tous les termes en jeu, que l'ordre alphabétique oblige à disperser’. Zie thans voor de beginselen A. Weijnen Plan voor een ideologische ordening van de woordenschat vooral der dialecten in L.B. 1943, 61 vlg., Streektalen 86 vlg., A. Weijnen, De semantische en syn | |
[pagina 14]
| |
tactische problematiek van het dialectwoordenboek, Ts, LXXVIII, 81-95 en A. Weijnen, Het dialectwoordenboek in BMDC XXIV 34-52. Overdiep in Katwijk (bijv. blz. 123), Ribbert in Tilligte, Daan en Van den Hombergh-Bot trachten het beginsel althans voor een gedeelte van de woorden- en begrippenschat te verwezenlijken. Het Woordenboek van de Brabantse dialecten en het Woordenboek van de Limburgse dialecten worden geheel volgens dit beginsel vervaardigd. Van den Hombergh-Bot verdeelde de woordvelden in gebieden, die in terreinen en deze ten slotte weer in perken. Suggestief is haar resumé (blz. 205): ‘The influence, both of the total, semantic system and of logical, psychological and sociological factors on the word-field is demonstrated from examples’. Van Ginneken heeft in het laatste hoofdstuk van Streektalen gesuggereerd hoe zulk structuuronderzoek inzicht kan verschaffen in de denkvorm der Nederlandse streektalen. Vooral onder invloed van het marxisme ontwikkelt zich thans een probleemstelling die zich met de vervalsverschijnselen van het dialect, met de verschillende taallagen binnen een taalgemeenschap bezig houdt. G. Bergmann, Mundarten und Mundartforschung 1964, 11 merkt daarbij op ‘dasz die gesellschaftliche (soziologische) Stellung eines Sprechers durchaus nicht mit seiner “sprachsoziologischen” übereinzustimmen braucht. Natürlich spielt sie eine grosse Rolle, aber neben dem Beruf sind z.B. auch die Erziehung, die Ortsansässigkeit oder der häufige Umgang mit ortsfremden Personen für die sprachsoziologische Einordnung eines Sprechers wichtig. Mit dem marxistischen Begriff der Klassen haben also unsere sprachsoziologischen Schichten gar nichts zu tun.’ Wel geeft hij blz. 19 voorbeelden dat het dialect juist bij dragers van bepaalde beroepen voortleeft, bijv. bij de mijnwerkers uit het Ertsgebergte, de wevers uit de Oberlausitz, de vissers aan de Oostzeekust en de speelgoed- en instrumentmakers in het Ertsgebergte, het Vogtland en het Thüringerwald. Overigens vertoont ook Amerika belangstelling voor de sociodialectologie. Glenna R. Pickford, American Linguistic Geography: A sociological appraisal, in: Word XII (1956) 211-233 uitte al hevige critiek op de taalgeografie. Men onderzocht de Amerikaanse dialecten alsof Amerika een agrarische maatschappij was, terwijl bovendien in de Verenigde Staten niemand wil toegeven dat hij dialect spreekt. In Amerika zijn de sociologische verschillen interessanter en belangrijker dan de geografische. Hans Kurath nam dan ook voor zijn atlas zijn proefpersonen telkens uit drie verschillende sociale milieus om zo | |
[pagina 15]
| |
vast te stellen ‘the extent to which “dialect” characteristics appear in the speech of better-educated members of the various communities’ (E. Bagby Atwod, The methods of American dialectology in: Zs.f.Maf XXX 1-30). Vooral op Romaans gebied is de taalgeografie interlinguaal werkzaam geweest. Jud, Jaberg en Von Wartburg hebben woordgeografische studies geschreven die de hele Romania of althans een groot deel ervan omvatten; zie b.v. J. Jud, Probleme der altromanischen Wortgeographie, ZR Ph 38, 1 vlg., W. von Wartburg Zur Bennenung des Schafes in den romanischen Sprachen 1918 en K. Jaberg, Zur Sachund Bezeichnungsgeschichte der Beinbekleidung in der Zentralromania, W.u.S. 9, 137-163. Een groot gebied wordt ook bestreken door Th. Frings-J. Nieszen, Zur Geographie und Geschichte von ‘Ostern, Samstag, Mittwoch’ im Westgermanischen, I.F. 45, 276 vlg. Pessler wenste pan-Europese kaarten; cfr. W. Pessler Atlas der Wortgeografie von Europa - eine Notwendigkeit in Donum Natalicium Schrijnen (1929); zie ook E. Blancquaert, Taalgeografie, Hand. 18e Vl. Filologencongres 1949, 15 vlg., Holl. Exp. 195. Eigenlijk zijn ook de Taalatlas, de RND, de Atlas Lingüístico de la península Ibérica (1962) en zelfs de Alf, die immers ook het Provençaals bestrijkt, interlinguaal. Een Panslavische taalatlas is in voorbereiding. Voorts zijn o.a. te vermelden Frings, Teuchert, Ras en taal, A. Weijnen, Geminatie in DBXV 93-110, A. Weijnen, Het verspreidingsgebied van de ontronding Ts 79, 81-102, A. Weijnen, Fonetische en grammatische parallellen aan weerszijden van de taalgrens Ts LXXX, 1 vlg., Deutsche Wortforschung in europäischen Bezügen, hrsg. von L.E. Schmitt I-II 1958-1963. Wat Nederland betreft is de wenselijkheid van kaarten met opgaven aan beide zijden van onze oostgrens bepleit (W. Foerste, Een woordatlas van Saxonia DBNS 1, 84 vlg. wenst een woordatlas voor het ganse ‘Saksische’ stamgebied; zie ook NTg 47, 15 en K. Heeroma, Westniederdeutsch und Ostniederländisch in: Zs. f. Maf. 23, 65 vlg.). Praktisch werk in dezen is verricht bijv. in Roukens 79 vlg. en vooral in de TON. Zie voor Kloekes werk LB 45, 20 vlg. Ook zijn er kaarten gepubliceerd voor Nederland plus aansluitend Romaans terrein; zie bijv. § 164; L. v.d. Kerckhove, ‘Liquiritia’ in de Znl. dialecten HCTD 19, 319 vlg. gaf een kaartje voor Z.-Nederland, Wallonië en Rijnland. Bij L. Grootaers A propos des noms wallons du fruit tapé in Mélanges de linguistique romane offerts à M. Jean Haust 1939, 14 vlg. vindt men zowel Limburgs als Waals alsook Duits gebied in kaart | |
[pagina 16]
| |
gebracht. Een interessant voorbeeld verschaft ook L. Bruch, A cheval sur la frontière linguistique: un circuit francique en Europe occidental, Orbis tome III 34 vlg. en R. Bruch† ‘Pariser’ Impulse in der Frühgeschichte der deutschen mundarten, Rheinische Vierteljahrsblätter Jhrg XXV (1960), 300 vlg. Chr. Bruneau wijst er in Zs. f. rom. Phil. 57, 179 op, dat in Frans gebied en de streek van Montmédy tot Givet en in de aangrenzende Duitse tongvallen vanLuxemburg speciaal vóór r diftongering optreedt. Ook het Comité international permanent de linguistes heeft zich met internationale taalgeografie bezig gehouden. M. Cohen publiceerde daarvoor een Questionnaire linguistique (1931). Vermeldenswaard is de internationale aandacht van de fonologen; cfr. N.S. Trubetzkoy, Phonologie und Sprachgeographie TCLP 4, 228 vlg., R. Jakobson, Ueber die phonologischen Sprachbünde TCLP 4, 234 vlg. en Album Grootaers 118. Het artikel van K. Heeroma, Vers un atlas linguistique européen Orbis V 339 vlg. geeft nog geen plannen voor een dergelijke atlas maar spreekt wel over kaarten die zich over meer dan één taalgebied uitstrekken. Iets wezenlijk anders is de interlinguale dialectologie natuurlijk niet. Maar ze biedt het voordeel dat ze ruimer laat zien. Om in Duitsland een van west naar oost gerichte Frankisch-Merovingische expansie aan te nemen diende Bruch zowel de Duitse als de Franse dialecten te bestuderen. Dat sinksen een relictwoord is, blijkt duidelijker als men zijn verspreiding zowel in het romaans als het germaans nagaat: vgl. Grundlegung kaart 13. De bewijzen voor een substraat worden dringender als men dezelfde ontwikkelingen in aan elkaar grenzende maar voor elkaar onverstaanbare verscheidentalige dialecten bestudeert: vgl. A. Weijnen, Fonetische en grammatische parallellen aan weerszijden van de taalgrens Ts LXXX, 1 vlg. In 1960 is onder leiding van S. Pop het eerste internationale congres voor algemene dialectkunde gehouden, in 1965 het tweede te Marburg. Organisatorisch valt in ons land in de eerste plaats te vermelden de Dialecten-commissie met het Centraal Bureau voor Nederlandse en Friese dialecten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Daar wordt de door Kloeke en Grootaers begonnen Taalatlas voortgezet. De vragenlijsten van 1931-1958 zijn met een register afgedrukt als BMDC XXII (1960). In Groningen is enerzijds het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit onder leiding van G.A. van Es (zie TT 7, 81), anderzijds bekleedt Heeroma daar de | |
[pagina 17]
| |
leerstoel voor de Nedersaksische taal- en letterkunde en beheert hij het Nedersaksisch Instituut; cfr. DBNS 6, 97 vlg. Dat laatste verschaft ons ook de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden door K. Heeroma. In Nijmegen bestaat de Nijmeegse Centrale voor dialecten naamkunde der Katholieke Universiteit te Nijmegen. België kent de Zuidnederlandse dialectcentrale te Leuven (zie hierover Album Grootaers 13 vlg.), de Reeks Nederlandse dialect-atlassen onder leiding van Blancquaert en Pée, het Seminarie voor Vlaamse dialectologie van de universiteit te Gent en het Séminaire de dialectologie flamande de l'université de Liège. De voor de Nederlandse dialectstudie belangrijkste periodieken zijn Taal en Tongval en Handelingen van de Koninklijke commissie voor toponymie en dialectologie. Voor het oosten van het land zijn de Driemaandelijkse Bladen. Het in Limburg verschijnende Veldeke bevat weinig meer dan teksten. In het Isidoor Teirlinck Album (1931) blz. 95 vlg. schreef N. van Wijk Een desideratum der taalgeografie, waarin hij een internationaal orgaan voor taalgeografie bepleitte, dat aan problemen en methodes gewijd zou zijn. In zekere zin wordt die wens bevredigd in het tijdschrift Orbis, dat uitgegeven wordt door het Centre International de dialectologie générale te Leuven. Voor de bibliografie van de Nederlandse dialecten zie: L.D. Petit, Proeve eener bibliographie der Nederlandsche dialecten OV I 48 vlg., 129 vlg., Handleiding en de jaarlijkse overzichten in HCTD I, vlg. en vooral P.J. Meertens-B. Wander, Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950, 1958 (deelt op blz. VIII mede dat er een bibliografie op kaarten op het Dialectbureau aanwezig is). W. Pée La géographie linguistique Néerlandaise in Rev. Belge de philologie et d'histoire 14, 105 vlg. geeft een overzicht van de stand van de dialect-geografie tot 1935. K. Schulte-Kemminghausen Verzeichnis der Mund-artkarten des niederländischen Sprachraumes in Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung Jrg. VI Heft 3, 440-536 beschrijft minutieus alle tot 1942 gepubliceerde Nederlandse dialectkaarten. Het Verslag van de Dialecten-commissie over 1953 7 vlgg. bevat een volledige lijst van alle op het dialectenbureau getekende kaarten. In BMDC 3 vindt men een opsomming van het materiaal van de dialectencommissie in 1943. De dialectologie vindt uiteraard ook haar materiaal in wat met letterkundige bedoelingen in dialect geschreven is. De betrouwbaarheid daarvan loopt zeer uiteen. De Meppeler schetsen van Poortman, die zelf uit het aangrenzende De Wijk afkomstig is (Taallandschap | |
[pagina 18]
| |
143), zijn zeer goed. Hetzelfde geldt van Mr. A.S. de Blécourt's Fivelgoër landleven (Volkstaal 39). A.M. de Jong is voor het dialect van Steenbergen-De Heen-Nieuw-Vosmeer betrouwbaar op het punt van klank- en vormleer. Daarentegen is bij Ant. Coolen de syntaxis en de innerlijke taalvorm karakteristieker dan de klankuitbeelding. Slecht aangeschreven staan Herman de Man en Campert (NTg 1951, 277 vlg.). Nienke Bakker geeft in Album Blancquaert 339 van een aantal literaire schrijvers de geboorteplaats, die soms hun woonplaats was. Ten behoeve van dialectschrijvers zijn in enkele streken orthografieën ontworpen. Zie voor Limburg Roukens 76, 107, Veldeke 1e jaarg. 4e afl. 16-20 en de door Veldeke op de vergadering van 29-12-1941 ontworpen spelling; voor de noordelijke dialecten DBNS 1, 3-5, voor het Gronings Ter Laan2 XXV vlgg.; zie ook E.M. Boland Spellingregels voor de Graafschap en aangrenzende gebieden DBNS 5, 91 vlg. en C.M. Driessen, Zoeë shrieve vieër heëlesch ‘dialekt’ 1956. | |
§ 2. De kennis van de dialectische differentiatie voorheenHet is voor de contemporaine dialectologie van belang, kennis te hebben van de dialectverschijnselen in het verleden. De dialectgeografie der Griekse oudheid werd bestudeerd door R. van der Velde, Boeotische dialectgeographie in: Donum Natalicium Schrijnen (1929) 660 vlg. en R. van der Velde, Thessalische dialect-geographie 1924. Zie hierover Pop 1059). Foerste 105 spreekt over ‘die wenigen bisher existierenden Karten zur mittelniederdeutschen Wortgeographie im Bereich der Handwerkerbezeichnungen’; zie hiervoor nog M. Åsdahl Holmberg, Studien zu den niederdeutschen Handwerkerbezeichnungen des Mittelalters Lund 1950, Karte S. 85. In W. Jungandreas, Geschichte der deutschen und der englischen Sprachen I-III 1946-1949 vindt men enkele dialectkaartjes voor de middeleeuwen. Ten aanzien van dialectverschillen in de oudgermaanse tijd moet men er wel van doordrongen zijn ‘dasz es sich in althochdeutscher Zeit um Schreibtraditionen bestimmter Klostergruppen handelt, die über die Volkssprache nur sehr bedingte Auskunft geben (K. Wagner, Die Gliederung der deutschen Mundarten, Begriffe und Grundsätze, in: Akademie der Wissenschaften und der Literatur [in Mainz], Abhandlungen der Geistes- und sozialwissenschaftlichen Klasse Jhg. 1954, 627 vlg.). | |
[pagina 19]
| |
Hoe men uit de Middeleeuwen gegevens voor de dialectgeografie verkrijgt (bv. door studie van een bepaalde auteur, door het gebruik van niet-literaire bronnen, door vergelijking van afschriften of bewerkingen) is voortreffelijk uiteengezet door A. van Loey, Middelnederlandse en moderne dialecten, in: Album Grootaers 63 vlg. (In hoeverre men speciaal oudere teksten uit één bepaalde plaats tot grondslag kan nemen, is besproken door S. van der Meer, Problematiek der Limburgse isoglossen in de Middeleeuwen, BMDC 1947, 31 vlg. De praktische toepassing van zijn beginselen heeft hij in zijn Venloër Stadttexte 1949 gegeven. Ik meen echter dat zijn methode onjuist is; cfr. TT II 65. Bij twee met elkaar afwisselende grafieën gaat hij ervan uit dat beide dezelfde klankwaarde vertegenwoordigen, zodat, als hun de klankwaarde van de ene grafie zeker lijkt, hij deze ook voor de andere aanneemt. Daarbij miskent hij de mogelijkheid dat er in een dialect klankdoubletten kunnen voorkomen, en die van het bestaan van vreemde schrijftaalinvloeden, zodat de grafieën vaak volkomen losstaan van de klankwaarde in de betrokken plaats en het leven slechts op papier leiden. De Middeleeuwen geven hun geheimen niet zo gemakkelijk prijs. E.E. Müller, Zur historischen Mundartforschung, in: Beiträge zur Gesch. d.d. S.u. Lit. 74, 454 vlg., die Bazelse gerechtsakten onderzocht van het eind der M.E. en het begin der nieuwe geschiedenis, wijst er uitdrukkelijk op dat zelfs niet alle regionale kenmerken op de gesproken taal teruggaan (zo bv. niet in zijn gebied de -n in bijwoorden op -lichen). ‘Die Wissenschaft tritt hier in einen Bereich wo sie mit systematischer, auf ein bestimmtes Ziel gerichteter Forschung oft nicht mehr viel ausrichtet, wo das Erkennen und Erhellen weitgehend von den Zufällen des Findens und Entdeckens abhängt. Es wird so sein, dasz sie den Gegebenheiten die sich in dem alten Text eröffnen, folgen musz’ (pag. 461). Het is beslist niet zo dat in een lokale tekst de ene vorm evenveel waarde heeft als de andere. Iedere tekst vertoont de spanning tussen de lokaal gesproken en de omgangstaal. ‘Das Verfahren, durch Unterscheidung unter mehreren Schreibformen eine der Mundart entsprechende oder mindestens nahstehende von einer rein schriftsprachlichen zu trennen, ist eines der wichtigsten Hilfsmittel der historischen Mundartforschung’ (Müller a.a. 481). Men volstaat overigens niet met alleen maar uit te maken wat algemene schrijftraditie en wat regionaal insluipsel is: men moet bij deze laatste soort ook een principieel onderscheid maken. Datgene wat afwijkt van de algemene traditie kan op lokaal dialect-substraat be- | |
[pagina 20]
| |
rusten, maar evenzeer aan regionale schrijfgewoonten te danken zijn. Müller a.a. 456 vlg. heeft hierop gewezen en R. Schützeichel, Mundart, Urkundensprache und Schriftsprache 1960 heeft uitvoerig aangetoond hoe er ook met een ‘urkundensprachliche Bewegung’ rekening gehouden moet worden om de regionale gewoonten in hun wezen te waarderen. Zie voor de literatuur over de principiële verhouding tussen tekst en dialect Schirmunski 99 noot 1 en 2. Voor studies omtrent de mnl. dialectgeografie zie men naast het reeds genoemde Van Loey's Middelnederlandse spraakkunst. J. Moors, De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400 (1952) en H. Vangassen, Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands, Hertogdom Brabant (1954). Ook zijn er enkele Middelnederlandse dialectkaarten. Scherpe isoglossen zijn daarbij uiteraard niet te bereiken (Album Grootaers 66-67). Men zie de kaarten in Heeroma, Van dern Berg, een enkele kaart in de Taalatlas en het zojuist aangehaalde werk van Moors. Aan de dialectgeografie van latere perioden is weinig gedaan, al heeft men in monografieën over bepaalde taalverschijnselen wel getracht, ook een beeld van de verspreiding der vormen in die eeuwen te ontwerpen. Men is daarbij zo goed als uitsluitend aangewezen op de al dan niet gepubliceerde bronnen (waaronder woordenboeken en spraakkonstenaren). Voor de zestiende eeuw noem ik b.v. J. Naarding Over het Sallands in de 16e eeuw, DB XIV 84 vlg. K. Fokkema, De taal van een Bildtboer omstreeks 1600 TT XI 154 vlg. verschaft een chronologisch overgangsgeval. Voor de zeventiende eeuw (en later) vermelden wij voor het Antwerps Smout blz. 142 vlgg., voor het Amsterdams Verdenius inz. 19-20, G.G. Kloeke, De Amsterdamsche Volkstaal voorheen en thans, Med. der Kon. Ak. v. Wet. afd. Lett. deel 77 serie A. No. 1, 1934 en BMDC 14, voor het Zuidhollands Stoett en NTg 13, 97 vlg., J.H. Kern, Over de taal van de brieven van Huygens' zusters en Dorothea van Dorp Ts 48, 49 vlg., J. te Winkels De tongval van Delfland bij Huygens Ts 1899, 33 vlg. (ook in Nnl. Tongv. afl. 2), J.J. Borger, Haags uit de tweede helft vande 17de eeuw, Ts 69, 49 vlg., voor het Brabants A.A. Weijnen Opmerkingen over de taal van Pater Poiters in Vondelkroniek 1939, 324 vlg., voor het Oostnederlands: K. Heeroma, Oostnederlands uit de 17de eeuw DB 10, 50 vlg. De Boere-Vryagie bevat Zuidoverijsels uit de 17e eeuw, waarschijnlijk Deventers. | |
[pagina 21]
| |
De achttiende eeuw wordt speciaal vertegenwoordigd door G.G. Kloeke Haagse volkstaal uit de achttiende eeuw, Ts 57, 15 vlg. en 233, en K. Heeroma, Goois uit het midden der 18e eeuw NTg 31, 164 vlg. H.C.M. Ghijsen verzamelde Zeeuwse woorden en wendingen bij Elisabeth Wolff-Bekker TT XI 161 vlg. Tenslotte zijn er enkele belangrijke bloemlezingen die voor een bepaald dialect teksten uit verschillende perioden bijeenzetten, bijv. Jacobs en H.J.E. Endepols, Mestreechter spraok, doe zeute taol! (21943). | |
§ 3. DialectfasenDe belangstelling voor algemene dialectologie of structuur dan wel de taalhistorie bepaalt mede op welke fase van het dialect de onderzoeker zijn aandacht gespitst houdt. Bij overwegend historische belangstelling beschrijven de meeste dialectonderzoekers niet de jongste lagen in een dialectgemeenschap, maar bij voorkeur een ouder stadium (cfr. Ts. 68, 150 en Keyser 13). In zijn Hollandse dialektstudies was Heeroma zo zeer op relict-dialecten gebrand, dat hij de minder conservatieve dialecten zo goed als geheel verwaarloosde en daardoor eigenlijk reeds van de gesloten kaarten afzag. | |
§ 4. Waardering voor het dialectLit.: Wezen en waarde, passim; K. Heeroma, De waardering van de volkstaal, NTg 35, blz. 117 vlg., 145 vlg.; K. Fokkema, De waardering van het Fries 1948; P.J. Meertens, Dialectologie en literatuur in Album Grootaers, 137 vlg.; G. Kuiper, Trivium, Taal en Tongval, TT 6, 112; L. Bloomfield, Language 1957, 27.5. In de loop der tijden is de waardering van het dialect sterk aan veranderingen onderhevig geweest. In de M.E. stond het praktisch gelijk met gesproken taal. Alleen een figuur als Melis Stoke brengt het dialect welbewust particularistisch in de geschreven taal over. Erasmus noemt de ae-uitspraak van de aa echter reeds vulgair: ‘de vulgo nunc loquimur’, Vondel gebruikt termen als plat en W.A. Winschooten insgelijks in 1683; cfr. Twe-spraack ed. K. Kooiman 1913, 112-113. Als literair stijlmiddel komt het bij ons het eerst voor in 1526. Dan laat Cornelis Everaert in Tspel van ghewillich labuer ende volc van neerrynghe een zeeman optreden ‘sprekende Zeeusche tale’. Kort na 1600 verschijnt het Hollands dialect in kluchten en blijspelen en van dan af is het een trouw stijlmiddel voor realisme, komisch effect en lyrische | |
[pagina 22]
| |
satire; cfr. Verdenius 3 vlg. Het eerste literaire stuk met onvervalst Amsterdams is: Bredero's Treurspel van Roddrick ende Alphonsus 1611 (nl. in de komische intermezzo's); cfr. A.A. Verdenius, Studies over zeventiende eeuws 1946, 19-20. In Duitsland spreken reeds in Amantes amentes van Georg Rollenhagen van 1609 de dienstboden plat (F. Maurer-F. Stroh, Deutsche Wortgeschichte2 II 1959, 20). Bij Breero en anderen wordt ook het Antwerps voor het komische ten tonele gebracht; cfr. Smout blz. 142 vlg. In 1693 treffen wij het Brabants en Zeeuws aan in Van Bergen's Gemengelde parnasloof; zie Ts. LXXX 230. Als de Oostnederlandse oorsprong van de zeventiende-eeuwse Over-Ysselsche Boere-vryagie en van Lukevent, waarvan de vijfde druk in 1649 te Zutfen verscheen, beide voordrachten in de volkstaal, zou vaststaan, zouden dit de oudste pogingen zijn om Overijsels of Achterhoeks dialect opzettelijk uit te beelden; cfr. K. Heeroma De Nedersaksische letterkunde (1953) 15-16. Dit alles is een neerslag van het feit dat men zich in het begin der zeventiende eeuw van het onbeschaafd karakter van het dialect bewust begint te worden (C.G.N. de Vooys, Gesch. v.d. Ned. Taal4 (1946) 41). Men herinnere zich de in § 1 genoemde kwalificaties van Huygens en in de Twe-spraack. In de tijd van de Spectatoriale geschriften wordt het zuivere dialect voor ernstige doeleinden gebezigd. Het dient dan ter versterking van de locale kleur en om sfeer te scheppen. In het algemeen kan men zeggen dat de dialectliteratuur doorgaans de vogende genres omvat: het komische, realisme, idyllische stemming, ‘Heimatdichtung’, volkslied en krantbrief (Mitzka 157). Voor het gebruik van het dialect in de buitenlandse literaturen zie men o.a.: A.S.G. Butler, Les parlers dialectaux et populaires dans l'oeuvre de Guy de Maupassant 1962; K. Grünewald, Die Verwendung der Mundart in den Romanen von Dickens, Thackeray, Eliot und Kingsley 1914; H. Lucker, Die Verwendung der Mundart im englischen Roman des 18. Jahrhunderts, 1915; O. Steiger, Die Verwendung des schottischen Dialekts in Walter Scotts Romanen 1913 en E. Panning, Dialektisches Englisch in Elisabethanischen Dramen 1884. Een afzonderlijk soort dialectliteratuur vormen de dialectgrollen of -grappen waar met de dialectklank in rijm en alliteratie een taalspelletje gespeeld wordt. Verschillende voorbeelden vindt men in: C. Robben, Tilburgs Prentebuukske I 1958. Zie mijn bespreking in TT X 204. Het gebruik van dialect in de literatuur ontsproot aanvankelijk aan het realisme (Everaert, Hollandse kluchten en blijspelen). Daarnaast bekleedt het echter ook zijn merkwaardige functie in de hekeldichten. | |
[pagina 23]
| |
F. Maurer-F. Stroh, Deutsche Wortgeschichte2 II 1959, 20 zien in het gebruik van het dialect in de literatuur een vrucht van de barok, als gevolg ‘Vom sinnlichen Reiz her’. Aldus wordt het dialect gebruikt door hertog Heinrich Julius van Brunswijk, Grimmelshausen, Abraham a Santa Clara, Gryphius, Schottel, Rist; ‘das Dialektische klassifiziert zugleich sozial als zugehörig zur Unterschicht und wird dadurch auch zu komischer Wirkung benutzt’. Van de Haarlemse volksdichter J.W. de Boer heeft men een uitgebreide tekst in het Boeren-Haarlems uit 1732 (afgedrukt TT X 54-74). Een andere tekst van zijn hand vindt men in Neerlands Volksleven, in het nummer Najaarsbloei van Nederlandse volkskunst 1958-1959. K. ter Laan Et en fret 1957 bevat een toneelstukje van 1793 dat als oudste document van het Groninger stadsdialect kan gelden. De romantiek bracht een literatuur die juist getuigenis aflegt van liefde voor het dialect; het dialect blijft dan niet langer beperkt tot de stereotype genres. Trouwens reeds in de eerste helft van de 18e eeuw had een overigens onbekend Maastrichtenaar een Sermoen euver de weurd Inter omnes linguas nulla Mosa Trajestensi prastantior gedicht, overigens naar een Akens voorbeeld. Endepols dateert het waarschijnlijk ten onrechte op 1729. In het Sermoen komt lou de Cologne voor. Het kan dus op zijn vroegst van 1740 zijn; cfr Veldeke XII 2 vlg., Ts LXXV, 320. In TT XII 88 vlg. publiceerde P.J. Meertens Een Middelburgse dialectbrief uit 1795. L. Spronck deelt in Veldeke 35, 68 vlg. mede dat hij een Maastrichts Leetsche gedigt op Sinte-Cecilia daag ontdekt heeft van J.C. Meyers van vóór 1818, welk liedje ten dele op een ouder dialectgedicht van Delruelle teruggaat. De grenzen tussen dialect en cultuurtaal zijn zeker niet steeds dezelfde geweest. Er is in de loop der tijden een toenemende strakheid van deze laatste te bespeuren. Daarbij is er een geografisch verschil. Thans is het zo gesteld dat in Limburg met zijn zgn. cultuurdialectenGa naar voetnoot1 nog allerlei beschaafden met streekgenoten dialect spreken. In 1926 is V.E.L.D.E.K.E. opgericht, de vereniging tot instandhouding en bevordering der Limburgse dialekten. Toch neemt het gebruik van het Limburgs af. Zie Win. Roukens, Limburg en zijn dialekten, TT IX (1957) 162-177; zie o.a. ook wat over de clerus in Limburg opgemerkt wordt in De Bronk van nov. 1957 (geciteerd TT 9, 176). In noordoostelijke steden als in Groningen, Zwolle, Deventer en | |
[pagina 24]
| |
Zutfen werd een eeuw geleden, ook in patriciërskringen, nog zuiver dialect gesproken; cfr. DBNS 3, 109. Maar voor Deventer wees er mej. Kronenburg NTg 1943, 47, en voor Groningen Schönfeld DBNS 1, 11-12 op dat het dialect daar de laatste tijd in stand is achteruitgegaan. ‘Het spreken van dialect raakt beperkt tot het platteland’, zegt Kloeke DBNS 3, 109. Dat kunnen kunstmatige pogingen als preken en redevoeringen van burgemeesters in dialect (zie hiervoor Ter Laan2 blz. x, TT 6, 198 en Neerlands Volksleven 5 nr 2 en 6 nr 1) niet verhinderen.Ga naar voetnoot1 In Zeeland is het dialect er bij de aristocratie thans bijna helemaal uit; cfr. Meertens in Akademiedagen 4, 90. In Holland en Utrecht geldt het dialect meestal wel voor onbeschaafd. Men is er beschaamd voor. In Gouda bijv. is er nu waarschijnlijk niemand meer die in de gewone omgang nog volledig dialect spreekt. De Gouwenaar schaamt zich voor zijn dialect en tracht beschaafd te spreken (Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’ vierde verzameling bijdragen 1943, 95-96). Een literair neerslag van die waarheid vindt men bijv. in Bordewijks roman Karakter7, 96, waar de hoofdpersoon, de volksjongen Katadreuffe, zich van het dialect distantieert. Hetzelfde gebeurt in de novelle Electrothérapie uit W.F. Hermans' Moedwil en misverstand, Amsterdam 1948. Het gaat daar (p. 17) over een gymnasiast van gewone afkomst: ‘Hij had niet het minste begrip van rangen en standen, onze Ronald. Maar op het gymnasium kwam daar weldra verbetering in. Een van de eerste dingen die hij zich bewust werd, was dat hij plat-Amsterdams sprak. Toen het eenmaal tot hem doordrong was hij verbaasd en verrukt dat men hem er zo weinig mee voor de gek gehouden had. - Hij leerde het in twee maanden af.’ Elders, bijv. in Brabant, is het dialect ten dele nog de taal der ondercultuur. Maar de toestand begint er steeds meer op die van Holland en Utrecht te lijken. De Bossche revuespeler Jan Ebben vertelde mij in december 1948, dat hij zijn kinderen A.B. liet spreken en het thuis zelf ook deed. Toen mijn vrouw op 2 maart 1950 in de bus van Asten naar Helmond reed, viel het haar op dat het kindje van een echte Astense volksvrouw daar tegen haar moeder zei: Mama paatje. In het dialect had het pertje moeten zijn. Hieruit blijkt dat ook echte dialectsprekers de eerste woorden aan hun kinderen in AB wensen te leren. Tekenend voor de | |
[pagina 25]
| |
waardering is ook dat Entjes in BMDC 13, 8 opmerkt dat op school dialect wil spreken de achterblijver, degene die zich eenzaam voelt. Zie voor de houding van de vrouw tegenover het dialect inz. Ausems 2 en Orbis 1 1952, 10-86 Le langage des femmes: Enquête linguistique à l'échelle mondiale. In België wordt het A.B. in het algemeen pas slechts door een betrekkelijk klein aantal intellectuelen gesproken. In de Belgisch-Limburgse mijnstreek maakt het A.B. echter zeer snelle vorderingen als gevolg van de bevolkingsvermenging. Nu reeds spreekt de meerderheid van de schoolgaande jeugd te Genk A.B. onder elkaar. Zie J. Goossens in LB XLIX, Bijblad, blz. 10. Het valt bij dit alles op, dat hoe sterker het dialect van het A.B. afwijkt, hoe gunstiger het er in de subjectieve waardering voorstaat. Dit is te begrijpen. Praktisch elk dialect vertoont nog sociale onderscheidingen in deze geest dat het in beschaafder en minder beschaafde vorm bestaat. In Den Bosch bijv. zeggen de beteren: moet en naaie, het gewone volk mot en naeje. Voor Groningen deelt Schönfeld DBNS 1, blz. 11-12 mee, dat de beschaafden nog wel een sonantische nasaal en een ge-loos participium aandurven, maar terugschrikken voor dou ‘jij’, wel ‘wie’ en doan.Ga naar voetnoot1 Bij dergelijke toestanden weet de doorsnee-Nederlander in een hem vreemd dialect natuurlijk niet de beschavingslaag te onderscheiden. Maar bij een Hollander hoort men het direct, wanneer die tegen de normen van het A.B. zondigt en men vindt dan ook geen aanleiding om hem dat te vergeven.Ga naar voetnoot2 Verdenius wees er terecht op, dat het een kwestie van associatie is. Hoor je méén en sei (zee) en sou (zo), dan denk je aan Hollandse achterbuurten. Bij verder afwijkende dialecten heeft men echter niet die positief-onaangename associaties (A.A. Verdenius, In de Ned, taaltuin3, 162). Er is dan ook tussen vulgarismen en provincialismen geen objectief onderscheid. Het verschil wordt bepaald door associatieve factoren; cfr. G.G. Kloeke, Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands 1951, 9. Zie voorts voor het verdwijnen van het dialect § 9. |
|