Verhalen voor Vlaanderen
(1997)–Karel Wauters– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen
[pagina 83]
| |
Karel Wauters
| |
[pagina 84]
| |
integendeel op uitstekende relaties met zijn ouders. Waarschijnlijker dunkt mij dat hij in overleg met zijn vader besloot zijn betrekking te Mullem op te geven en voor een gelijkaardige te kandideren te Molenbeek, omdat te Brussel en omgeving onderwijzers: 1. beter betaald werden; 2. meestal aan een liberale of althans meer liberaal gezinde gemeentelijke overheid verantwoording verschuldigd waren. De jonge Stijns had namelijk aan zijn priester-leraren te St.-Niklaas bijzonder slechte herinneringen bewaard, maar het omgekeerde was in nog veel sterkere mate het geval. Men beschouwde hem op de Bisschoppelijke Normaalschool als een ‘mauvais sujet’ - ik kom er zo dadelijk op terug in verband met Arm Vlaanderen -, en vermoedelijk had deze kwalificatie intussen reeds de plaatselijke geestelijke overheid bereikt, zodat de jonge onderwijzer in zijn geboortedorp voor zichzelf nog maar weinig toekomst zag. Stijns heeft dus nooit zelf beleefd, evenmin als Isidoor Teirlinck trouwens, wat het hoofdpersonage uit Arm Vlaanderen als dorpsonderwijzer aan vernederingen moet ondergaan. Hij was het klerikale machtsvertoon en de dwang die daarmee gepaard ging tijdig ontlopen, al werd hij later wel getuige van het vele leed dat zijn vader als onderwijzer van katholieke zijde werd aangedaan. Het is waarschijnlijk diens barre situatie als lesgever en huisvader, samen met zijn woede en frustraties daaromtrent, die via een proces van objectivering hun weg vonden naar de roman. Zoals zij er hem ook toe brachten zich steeds nadrukkelijker als liberaal en vrijzinnige te profileren. Dat hij niet zomaar zijn geloof verloren had en vrijmetselaar geworden was, begreep zelfs Alphons Adriaens, pastoor van de St.-Jan-Baptist-parochie te Molenbeek toen Stijns er in 1905 overleed en niet kerkelijk maar burgerlijk begraven werd. Gealarmeerd vanuit Gent door twee zusters van de auteur die hun broer reeds verdoemd zagen en in het gezelschap van Belial en Belzebub, deelde hij hun in een ontroerende brief mee dat hij ‘een goed gebed’ gestort had voor de ziel van de afgestorven broer en daarbij tevens de wens geuit ‘dat de zoo barmhartige God die de harten doorgrondt, edelmoedig rekening houde van alle omstandigheden van 's menschen leven’Ga naar voetnoot2. Nobele en oprecht gemeende woorden voorwaar vanwege een parochiegeestelijke in het grote menselijke drama dat de schoolstrijd ongetwijfeld was. Maar ik loop op mijn betoog vooruit. Hoe kwam nu Isidoor Teirlinck in Brussel terecht? Blijkbaar iets meer langs lijnen van geleidelijkheid dan Stijns. In 1851 geboren te Zegelsem als zoon van de | |
[pagina 85]
| |
dorpssmidGa naar voetnoot3, studeerde hij voor onderwijzer niet aan een bisschoppelijk instituut maar aan de Staatsnormaalschool te Lier (waar hij o.a. Domien Sleeckx als leraar had), wat erop zou kunnen wijzen dat zijn familie al van bij de aanvang liberaal georiënteerd was. Na het behalen van zijn diploma in 1870 gaf hij eerst een tweetal jaren les te Serskamp, waar hij naar eigen getuigenis voor de onmogelijke opdracht stond 300 leerlingen te onderwijzen. Hij bleef daar dan ook niet lang en verhuisde vrij snel naar het Brusselse, eerst naar Droogenbos, vervolgens naar Sint-Joost-ten-node, de exacte chronologie moet nog altijd worden opgezocht. In 1875 werd hij leraar wis- en natuurkunde, eerst aan de Brusselse stedelijke normaalschool voor jongens, vervolgens ook aan die voor meisjes, vergeleken met het ondermeesterschap van Stijns een comfortabele betrekking. Voor een jongeman van zijn leeftijd, hoe getalenteerd ook, is deze benoeming niet goed denkbaar tenzij men rekening houdt met een stevige politieke kruiwagen, in zijn geval de hulp en steun van liberaal-vrijzinnige connecties. Het verbaast ons dan ook niet dat we Isidoor Teirlinck al vroeg zien meewerken aan het weekblad De Kerels, het orgaan van de Brusselse Vlaams-liberale maatschappij De Veldbloem. Het is via deze periodiek dat hij in contact kwam met Stijns en er weldra een vlot en vriendschappelijk verkeer ontstond, dat nog aan intensiteit won toen Teirlinck een oogje liet vallen op een van zijn leerlingen in de normaalschool, die een zuster bleek te zijn van Stijns' jonge vrouw Marie van Nieuwenhove. Maar vooraleer beide vrienden definitief schoonbroers werden en Teirlinck in 1878 met Jozefien van Nieuwenhove in het huwelijksbootje stapte, hadden ze blijkbaar reeds besloten tot de opbouw van een gemeenschappelijke literaire carrière, tot de oprichting van de firma Teirlinck-Stijns zoals het soms in Stijns' brieven heet, een vorm dus van literaire samenwerking naar het voorbeeld van de Elzassers Erckmann-Chatrian en de gebroeders Goncourt. Reeds in 1877 verscheen bij de boek- en steendrukker Xavier Havermans, die tevens secretaris van De Veldbloem was, hun eerste - overigens vrij korte - roman Bertha van den schoolmeester. In de ondertitel wordt van een ‘romantische zedenschets’ gesproken en dat is correct, daar het hier nog lang niet gaat om een stuk realistische observatie, maar om een vrij nadrukkelijke navolging van Conscience. Geen wonder dat de jonge onderwijzers, als wij tenminste Theofiel Coopman mogen geloven, er door de auteur van | |
[pagina 86]
| |
De Leeuw van Vlaenderen danig voor in de bloemetjes werden gezetGa naar voetnoot4. De publicatie bevatte alleszins in ruime mate wat de Conscience-lezer, en dat was tot 1914 toch altijd nog de modale Vlaamse lezer, zo graag voorgeschoteld kreeg: veel sentiment in een moraliserend en idealiserend verhaal; duidelijk herkenbare zwart-wit personages; een bewogen en spannende vertelcurve. Waarover gaat het? Een vondelinge die door een altruïstische dorpsschoolmeester en diens vrouw werd opgevoed, is zo goed als verloofd met de zoon van de plaatselijke olieslager. Wanneer deze jongeman nu van zijn vader te horen krijgt dat een frauduleuze handelspartner de familie geruïneerd heeft en enkel een mariage de raison met een rijke oude vrijster nog redding kan brengen, verbreekt hij alle omgang met zijn geliefde maar zonder haar vooraf van zijn noodsituatie in kennis te stellen. Daar Bertha voor dat merkwaardige gedrag geen verklaring heeft - men zou het warempel voor minder -, gaat zij aan het kwijnen. Dan raakt haar ware identiteit bekend: zij is de natuurlijke dochter van de intussen overleden lokale baron en bevindt zich van vandaag op morgen in het bezit van een groot fortuin. Een happy end lijkt in de maak, daar zij nu in staat is haar geliefde uit zijn noodsituatie te bevrijden en deze dat ook verdient, omdat hij intussen het bewijs leverde van zijn onverbrekelijke trouw. Jammer genoeg echter heeft de ‘kwijnziekte’ haar gezondheid te zeer aangetast en sterft zij alsnog. Ik heb de korte inhoud met opzet geresumeerd om duidelijk te maken dat niets in dit epigonistisch werkstukje, dat ook romantechnisch mank loopt, erop wijst dat de auteurs tot beter in staat zouden zijn dan de zo talrijke tweede- of derderangsfiguren in de schaduw van Conscience. Niettemin betekent deze kleine roman de aanvang van een boeiende en in meer dan een opzicht merkwaardige literaire ontwikkelingsgang. Hun volgende korte romans, eveneens bij Xavier Havermans verschenen, Frans Steen (1878) en Baas Colder (1879), waarin resp. de ontaarde moederliefde en de gierigheid gehekeld worden, zijn grotendeels nog op dezelfde melodramatische en moraliserende leest geschoeid. Hier en daar komen er echter bladzijden in voor waar men even bij stil houdt, daar ze persoonlijk gekleurd zijn of imponeren door hun waarheidsgehalte. Zo bijvoorbeeld een treffend getekende sterfscène in het eerste werk, scherpe reacties tegen bijgeloof en dweepzucht in het tweede. Ik citeer twee passages uit Jan Steen, omdat ze op de thematiek van Arm Vlaanderen | |
[pagina 87]
| |
vooruit lopen. Op de eerste plaats aan het eind van het boek de evocatie van de klokken in de kerstnacht: ‘Die galmen moesten vreugdig zijn’, staat er, ‘doch waren koud als de winternacht; ze scheenen te weenen omdat reeds zoo lang de geest dood was der leering, gepredikt door Hem, die uit liefde den Golgotha beklom’ (p. 166). Verder een fragment eerder in het boek, waar de auteurs hulde brengen aan het werk van de dorpsonderwijzer, en het hun van het hart moet dat de maatschappij ‘wreed en onbarmhartig’ is voor die ‘nederigen man’. Hij verdient drie frank per dag of 900 frank op jaarbasis, minder dan een metsersknaap in de stad (p. 75). Deze bedragen waren exact wat vader Stijns verdiende en waarmee hij een gezin van negen kinderen moest zien te onderhouden, toen zijn tweede oudste zoon voor onderwijzer ging studeren. Op deze bladzijde is er dus nauwelijks een verschil tussen fictie en werkelijkheid. Op Arm Vlaanderen preludeert eveneens en sterker nog, men kan zelfs spreken van een voorstudie, de schets Uit het normaalschoolleven, die voorkomt in hun - nu te Gent bij W. Rogghé verschenen - gezamenlijke bundel Gedichten en novellen (1879), maar duidelijk van de hand van Stijns is. De huichelarij en achterbaksheid binnen het besloten wereldje van een bisschoppelijke onderwijsinstelling worden erin aangeklaagd. De verschuiving van een idealiserende naar een meer realistische optiek, die zich in vorige werken sporadisch reeds aankondigde, zet zich verder door in de opnieuw bij Xavier Havermans uitgegeven novellenbundel Aldenardiana (1880). Dit werk betekent in de ontwikkeling van de auteurs een merkbare stap vooruit, daar het concept van literatuur voor het volk hier meermaals moet wijken voor een meer objectieve werkelijkheidsuitbeelding. Vaak wordt in deze novellen een landelijk type ten tonele gevoerd dat door onvolwassenheid, naïviteit of lichaamsgebrek de dupe wordt van zijn omgeving. Soms gebeurt dit in een humoristisch-satirische, ik zou haast zeggen Dickensiaanse context; in het kleine meesterwerk Moederken echter, met oog voor menselijke tragiek. Een deerniswekkende dompelaar, sullig maar met een gouden hart, die door de economische vooruitgang op het platteland als boodschappenloper niet meer aan de kost kan komen, poogt voor zijn arme en doodzieke moeder op een dorpskermis een geldprijs in de wacht te slepen. Wanneer hij daar na tal van vernederingen uiteindelijk in slaagt, wordt het geld hem door zijn hardvochtige en reeds lang van het ouderlijk huis vervreemde broer met geweld afhandig gemaakt, zodat hij berooid naar zijn moeder terugkeert maar haar niettemin het laakbaar gedrag van haar onwaardige oudere zoon verzwijgt. In weinig werken geven beide vrijzinnige auteurs zo ostentatief blijk | |
[pagina 88]
| |
van hun humaan engagement, al is zoals bij Virginie Loveling hun levensvisie duidelijk pessimistisch: het edele moet in deze wereld capituleren voor de barbarij en het recht van de sterkste. De novellenbundel die op Aldenardiana volgt, Uit het leven van ons volk (1882), hun eerste boek bij De Seyn Verhougstraete, is in realistisch opzicht heterogener en zwakker, maar naar alle waarschijnlijkheid gaat het hier om werk uit vroeger jaren. Dit belet niet dat wanneer we de weg overschouwen die tot hiertoe door hen werd afgelegd, we moeten vaststellen dat ondanks sterke bladzijden in Aldenardiana middelmatigheid nog steeds de boventoon voert. Dit geldt naar ik vermoed eveneens voor hun toneelwerk (Lina Donders, 1879; Lucia Staps, 1881; Stella, 1881 etc.), al heb ik daar geen grondige studie van gemaakt. In elk geval constateer ik het in hun poëzie, die hoofdzakelijk bestaat uit vertalingen van toendertijd populaire tweederangsdichters (Emanuel Geibel herdacht. Een bloemtuiltje uit zijn ‘Jugendgedichte’, 1884; Mirza-Schaffy's liederen ten lof des wijns en der aardsche gelukzaligheid, 1884, overdruk uit De Vlaamsche Kunstbode). Als volgende stap in hun literaire ontwikkeling mag de publicatie van Arm Vlaanderen (1884) dan ook uitermate vernieuwend en gedeeltelijk zelfs revolutionair genoemd worden. Opvallend aan dit werk is zijn omvang. We hebben hier te maken met een tweedelige roman van meer dan 700 bladzijden. In het prospectus waarmee De Seyn Verhougstraete begin 1884 de uitgave aankondigde werd verwezen naar de contemporaine Vlaamse literaire kritiek (lees Max Rooses). Die constateerde dat er de laatste jaren wel rijkelijk novellen, schetsen en verhalen het licht zagen, maar dat het vergeefs zoeken was naar grote romans zoals Conscience die nog vorm en gestalte had gegeven. Anders geformuleerd, met hun omvangrijk werk wilden de auteurs ook een literair-artistieke lacune helpen dichten. Ik houd bij dit punt even stil, omdat het van meet af aan duidelijk is dat de auteurs meer beoogden dan enkel een tendenswerk. Om een roman van die envergure aan te treffen moeten we teruggaan, als we abstractie maken van Voor 't volk geofferd (1881) en De omwenteling van 1830 (1882) van de jonge Edward Anseele, historisch ongetwijfeld relevante maar literair en stilistisch ondermaatse publicaties, tot de romans De oom van Felix Roobeek (1877) en De schat van Felix Roobeek (1878), de laatste grote auteursprestatie van Conscience. In de meeste volumineuze 19de-eeuwse romans, of ze nu op naam staan van Dickens, Thackeray of George Eliot, Hugo, Balzac of Zola, Tolstoj of Dostojewski, worden diverse karakters en milieus uitgebeeld maar wordt daarnaast vooral ook gepoogd de lezer zo intens mogelijk te laten participeren aan een substantieel | |
[pagina 89]
| |
tijdsverloop, aan de ontwikkeling van een gebeuren dat zich over verscheidene jaren en soms zelfs levensfasen uitstrekt, kortom in de historische eeuw bij uitnemendheid die de 19de eeuw toch was, aan een stuk geschiedenis. Men hoeft daarom nog niet van een historische roman te spreken. De twee Roobeek-romans van Conscience, die in feite één geheel vormen, bestrijken een periode van ongeveer 25 jaar, van de Franse Revolutie tot Napoleons nederlaag te Waterloo, en laten zien hoe het aanvankelijk angstige en onzekere titelpersonage uitgroeit tot een rijpe en evenwichtige menselijke persoonlijkheid. In het eerste deel moet Felix Roobeek leren opboksen tegen een excentrieke oom, een misantrope zonderling die de wereld ziet als ‘een akelige warboel van onbekwame gekken’; in het tweede gedeelte, na diens dood, moet hij zich staande zien te houden in een bewogen en gevaarvolle tijd, die nauwelijks nog zekerheden kent. Ook Arm Vlaanderen maakt de lezer deelgenoot van een bewogen historisch gebeuren, gespreid over twee fasen, alleen bestrijkt de handeling geen 25 maar slechts zes jaar, van 1873 tot 1879 om precies te zijn, het kost enig puzzelwerk deze tijdsspanne te reconstrueren. Eveneens speelt in deze roman een jongeman de hoofdrol voor wie het leven tot een harde leerschool wordt. Tussen Conscience en Teirlinck-Stijns bestaan er natuurlijk ook opvallende verschillen. Ik wil het dan niet hebben over het tendenskarakter van Arm Vlaanderen, de romantechnische stunteligheden of het meer wisselende vertelstandpunt, ik denk eerst en vooral aan de veel hechtere band tussen de twee delen van de roman, die naar mijn mening voortvloeit uit een sterker besef van causaliteit, een grotere gevoeligheid voor de relatie oorzaak-gevolg. Die is bij de romanticus Conscience minder uitgesproken aanwezig dan bij de meer realistische jongeren. De schat van Felix Roobeek kan men probleemloos lezen zonder kennis te hebben van De oom van Felix Roobeek; daarentegen wordt het tweede deel van Arm Vlaanderen pas goed begrijpelijk als men ook het eerste heeft doorgenomen. Maar laat ik vooraleer uit te weiden over de literair-historische draagwijdte van het boek eerst zijn inhoud presenteren. Voor een tendenswerk waarin het zoals gebruikelijk bovenal op de boodschap aankomt, is dit zeker nodig. In de eerste hoofdstukken van het eerste deel wordt de lezer binnengeleid in een landelijk Vlaams dorp, Voorde genaamd, waar hij kennis maakt met een aantal bewoners en notabelen. Centraal staat het huisgezin van smid Jan Vanderlaen. Deze zou graag zien dat zijn zoon Everaart hem opvolgde, maar invloedrijke personen, de plaatselijke baron-burgemeester en vooral de onderpastoor, zetten vader en moeder Vanderlaen onder druk | |
[pagina 90]
| |
opdat hij onderwijzer zou worden. De smis is namelijk eigendom van de baron, en moeder Vanderlaen die na de dood van drie kinderen meer en meer het slachtoffer dreigt te worden van religieuze dweepzucht, is een gewillig instrument in handen van de onderpastoor, ook al vervreemdt zij daardoor gaandeweg van haar man en haar zoon. Waarschijnlijk willen onderpastoor en baron een buigzamer element als opvolger van de oude onderwijzer Valcke. Die heeft zich nochtans altijd zeer diplomatisch opgesteld en kerkelijk noch wereldlijk gezag ook maar een strobreed in de weg gelegd. Maar innerlijk denkt hij van een en ander wel het zijne en dat voelt men aan. Niettemin vindt Valcke Everaart als potentiële nieuwe onderwijzer een uitstekende keuze, daar de jongeman haast de enige uit het dorp is met wie hij op niveau kan converseren. Hij moedigt hem dan ook aan voor dit beroep te kiezen, zodat Everaart met een wat luchtiger gemoed zijn drie jaar durende studietijd aanvat. Dat is ook nodig want thuis, in de smis, heerst er vaak een bedrukkende sfeer. Om redenen Everaart onbekend blijkt zijn vader een aanzienlijke som geld te moeten afbetalen aan Veyt, zijn schoonbroer. Wanneer deze in de smis verschijnt gedraagt hij zich bazig en brutaal, de mond vol met laaghartige insinueringen en voor de bewoners beledigende uitlatingen. Wat zit daar achter? De lezer wordt gesuggereerd dat dit te maken heeft met de mysterieuze vlucht, jaren voordien, van een aangenomen kind van de smid, Everaart enkel bekend als neef Jaak, maar mogelijk ook, mysterieuzer nog, met een onopgeloste moord, die toen rond dezelfde tijd gepleegd werd. Op de boerderij van boer Vergauw vond men op een morgen het bloedige lijk van een in het dorp alom bekend onguur individu. Boer Vergauw zelf bleek spoorloos, en met hem een aanzienlijke som geld die hij een van de volgende dagen de notaris moest bezorgen. Daar Veyt het voortdurend heeft over de schande die over de smis zou kunnen komen, indien aan zijn financiële eisen niet wordt voldaan, is er een denkpiste in de richting van Jaak als potentiële moordenaar al zou boer Vergauw daar eveneens voor in aanmerking kunnen komen. In elk geval heeft de broer van boer Vergauw diens hoeve opnieuw tot bloei gebracht en zich ontfermd over Stina, de enige dochter, voor wie hij een goed voogd is. Op deze Stina nu wordt Everaart weldra hopeloos verliefd, zodat het hoofdthema van het boek, de schoolstrijd op het Vlaamse platteland, verbonden wordt met een misdaadgeschiedenis en een liefdeshistorie. Wanneer de lezer van al deze dingen op de hoogte is, zijn we een viertal hoofdstukken ver en is Everaart negentien jaar geworden. De rest van het eerste deel van de roman beschrijft dan zijn studieverblijf op de bisschoppelijke normaalschool. Dit duurt drie jaar | |
[pagina 91]
| |
en wordt elk jaar enkel onderbroken voor de paasvakantie en de grote zomervakantie na 15 augustus. Everaart ervaart het bisschoppelijk instituut als een geborneerde, tirannieke en zelfs sectaire instelling, waar men enkel uit is op het kweken van leerkrachten die de autoriteiten maar vooral de geestelijke overheid onvoorwaardelijk naar de ogen zien. Alles wat de ware persoonlijkheid vormt: kritische reflecties, persoonlijke lectuur, vrije omgang met vrienden zijn er taboe. Gehoorzamen, zich conformeren, slaafs memoriseren, daar komt het op aan. ‘Nooit is een luchtbol zoo beroofd van gas geweest, als die fabriek van gedachten’ (i, 84)Ga naar voetnoot5. Maar ook alles wat het leven in een kostschool kan veraangenamen: een verzorgd en gezellig interieur, een uitstapje, een extraatje bij het eten, een bezoek aan de stad zijn er uit den boze. Daarentegen zijn achterbakse praktijken, uitloeren en verklikken schering en inslag: een totalitair systeem met een alom functionerende securitate. Het stedelijke milieu van deze normaalschool zonder geest en leven, is al even desolaat en deprimerend. Wanneer de normalisten onder begeleiding van hun priester-surveillant zich naar het station begeven, wordt dit als volgt beschreven: ‘Kwezelachtige gezichten komen van achter de klein geruite venstertjes, piepen uit een weggeschoven gordijnhoekje en zien dwaas lachend den troep na. Oude heeren en bejaarde vrouwtjes sukkelen door de straten en groeten den priester diep - naar dat priesterengroeten schijnt hun rug gegroeid. - En geen wonder: in iedere straat ontwaart men eenen geestelijke of eene non, juist alsof de gansche stad een reusachtig groot begijnhof ware’ (i, 117). Dat is dan vanuit het perspectief van Stijns het 19de-eeuwse Sint-Niklaas. Everaarts eerste jaar in het instituut wordt gekenmerkt door twee incidenten. Er is de zelfmoord van een student die een notoire verklikker te lijf was gegaan en daarvoor aan de deur gezet. Bij deze zaak is Everaart slechts indirect betrokken. Zelf raakt hij in het nauw wanneer hij betrapt wordt op het bezit van een zgn. verboden boek - het gaat nota bene om een dichtbundel van Emanuel Hiel -, voor welk vergrijp de ‘vaders’ zijn overdevote moeder ontbieden om haar verdorven zoon de levieten te lezen. Deze episode relateert de lezer later onwillekeurig aan twee andere passages in de roman: aan de bladzijden waar meester Valcke Everaart een deel van zijn bibliotheek toont in een geheime ruimte onder de houten vloer van zijn leefkamer (in die bibliotheek o.m. Les misérables van Hugo, gedich- | |
[pagina 92]
| |
ten van Cats), en later in het tweede deel, aan de episode waar de onderpastoor Everaart tijdens de catechismusles onverwachts komt inspecteren en uit zijn pupiter triomfantelijk de Emile van J.J. Rousseau te voorschijn haalt, voor hem een bewijs van het ongodisme en de morele depravatie van de jonge onderwijzer. Naar mijn oordeel vindt het motief van de verboden boeken, dat ook in de moderne Vlaamse romanliteratuur, van Walschap tot Boon, Claus en De Wispelaere frequent voorkomt en daar vaak een niet onbelangrijke rol speelt, hier weliswaar niet zijn eerste maar toch zijn eerste omvattende voorstelling. Dit motief zorgt dus ook voor een nauwere band tussen het eerste en tweede deel van de roman, al krijgt het incident met de verklikker in het tweede deel ook een echo, in die zin dat het individu in kwestie tot hoofdonderwijzer wordt aangesteld van de nieuwe katholieke school wanneer Everaart het op de gemeentelijke dorpsschool voor bekeken houdt. Het tweede jaar in de normaalschool staat voor Everaart in het teken van een grimmig conflict in verband met de ontoereikende materiële verzorging van de kandidaat-onderwijzers, de schrale kost die zij voorgeschoteld krijgen. Er wordt honger geleden in het instituut, en Everaart tracht met enkele vrienden in de keuken aan de broodvoorraad te geraken. Als hij daarbij geklist wordt, slaat surveillant Houtveer hem in het aangezicht en moet hij als straf zonder dekens een ijskoude nacht doorbrengen in de studiezaal, opgesloten ‘als den laagste der ellendelingen’ (i, 214). Hier wordt de bisschoppelijke normaalschool voor Everaart letterlijk tot gevangenis, zoals dat in het tweede deel, maar dan in meer symbolische zin, met zijn school en zelfs met zijn dorp het geval zal zijn. Deze nacht wordt dan, zo lezen wij, bepalend voor Everaarts verder leven, wat voor wie goed tussen de regels leest betekent: voor zijn overgang naar de vrijzinnigheid. ‘Eerst later morde hij’, aldus de slotzin van het hoofdstuk dat toevallig ook het dertiende is, ‘- met haat, met verachting: “Priester!”’ (i, 215). Bij deze woorden denken we eigenlijk minder aan het personage Everaart dat toch altijd nog gematigd blijft in zijn uitlatingen, maar veeleer aan Reimond Stijns zelf, die hier vermoedelijk een van de pijnlijkste momenten memoreerde uit zijn studiejaren te Sint-Niklaas. Een ander zou normaal voor zulk vergrijp naar huis zijn gestuurd, maar met Everaart die de verstandigste leerling van zijn jaar is, gebeurt dat niet. Vanuit het instituut wordt echter wel, later op het jaar, een brief verstuurd aan zijn ouders waarin de ‘vaders’ signaleren dat er gedachten in hem broeien die niet goed zijn. Vanuit hun standpunt zeker terecht, want intussen leest en bemediteert Everaart een boekje dat meester Valcke hem heeft bezorgd: | |
[pagina 93]
| |
over de plicht. Het hoeft nauwelijks gezegd dat dit begrip voor de 19de-eeuwse romanliteratuur thematisch erg relevant is. Meestal wordt ermee bedoeld dat men zijn passies, zijn persoonlijke affecten moet ondergeschikt maken aan een hoger gemeenschappelijk belang of geestelijk beginsel. Wanneer bv. Conscience het heeft over ‘eenen plicht’, betekent het meestal dat om verschil van stand of vermogen een mannelijk personage het offer moet brengen af te zien van de vrouw die hij liefheeft. Bij Everaart gaat het echter om iets ruimers, meer om de opbouw van een persoonlijke ethiek, men zou bijna kunnen spreken van een soort lekenmoraal, als alternatief voor de kleinzielige klerikale opvattingen van zijn superieuren. ‘Al te vaak leerde een goed, edel hart hier de menschheid haten, ja haten!’ (i, 249), staat er in de tekst, en even later reageert Everaart, om wat hij las over de plicht in praktijk te brengen, furieus tegen hatelijke, maar door de overheid getolereerde pesterijen op een weerloze leerling. Het verbaast ons dan ook niet dat in het tweede deel van de roman, vooral naar het einde toe, herhaaldelijk gewezen wordt op Everaarts plichtsbewustzijn. Ik beperk mij tot twee bewijsplaatsen. Ook wanneer de jonge onderwijzer nauwelijks nog een poot heeft om op te staan, zwoegt hij moedig voort, in het bewustzijn ‘steeds zijnen plicht volbracht te hebben in de mate zijner krachten’ (ii, 263). En als hij ten einde raad dan toch zijn dorp verlaat, staat er in de tekst, op de voorlaatste bladzijde van het boek: ‘Everaart lijdt; doch heeft, in de mate zijner krachten, zijnen plicht gedaan; daarom heeft men hem vervolgd zonder meedoogen...’ (ii, 389). Zoals in verband met het verboden boek en de scène van de opsluiting reeds het geval was, bezit ook dit motief een bindende functie. Het derde en laatste jaar van Everaarts verblijf in de normaalschool verloopt relatief rustig. De opmerkelijkste gebeurtenis is de retraite die er door de predikheren wordt gehouden, en waarin volop wordt gedreigd met hel en verdoemenis (Aan dit gedeelte beantwoordt in het tweede deel de missie die op het dorp gepreekt wordt en die Everaart definitief isoleert). Everaart blijft echter onbewogen, noteert voor zichzelf dat gewetensvrijheid nog steeds een hersenschim blijft en verlaat het instituut met afkeer voor het aldaar gepraktiseerd pedagogisch concept, dat geen vrije volwassenen vormt: ‘Wanneer ze later in de wereld komen, zullen velen er staan als hulpeloze kinderen in eene woestenij. Iets zullen ze weten: aan hunne overheid den verschuldigden eerbied bewijzen. Ze zullen kunnen plooien en buigen als riet, gelukkig iemand te vinden, die hen in de levensstormen recht houdt en wilskracht in hunne plaats bezit. Hoe weinigen, och hoe weinigen trekken den | |
[pagina 94]
| |
echten menschenweg op!’ (i, 238). Bijzonder hoog zit hem ook de hypocrisie van zoveel medestudenten: ‘Strenger dan ooit dringt men er den godsdienst op. 't Is geene opwelling der ziel meer, het is een wedstrijd in het veinzen’ (i, 309). Vanzelfsprekend zijn de gevoelens ook wederzijds en wordt Everaart door de ‘vaders’ beschouwd als een onbetrouwbaar en weerspannig element dat nauwlettend in de gaten dient gehouden. Prospectief verklaart aan het eind van het eerste deel de alwetende verteller: ‘En eene hand zal op hem wegen, dezelfde hand welke hij zoo zwaar tusschen de sombere muren voelde, de hand, welke verpletterend op het arme Vlaanderen ligt uitgestrekt...’ (i, 322). Ik heb met opzet het eerste deel van de roman wat uitvoeriger samengevat, daar het naar ik meen minder bekend is maar niettemin belangrijk en in meer dan een opzicht de sleutel tot wat volgt. Wat Everaart Vanderlaen als onderwijzer en dorpsbeschaver aan vernederingen ondergaat, de nederlaag die hij lijdt, is in de grond de logische consequentie van zijn studietijd in het bisschoppelijk onderwijsinstituut. Tijdens zijn studiejaren was hij ook vijfmaal met vakantie. Ik heb het niet nodig geoordeeld die episodes te resumeren, daar ze in de roman grotendeels gebruikt worden om, met mondjesmaat en allesbehalve handig, de eerste draden te ontwarren van de misdaadgeschiedenis en Everaarts relatie tot Stina erg schuchter wat meer kleur te geven. Drie punten kunnen misschien toch worden aangestipt. Als Everaart met vakantie komt toont hij zich nooit superieur ten overstaan van zijn dorpsgenoten. Zijn gezelschap en zijn goede raad worden door de meesten erg op prijs gesteld, wat de auteurs trouwens in de gelegenheid stelt te laten aanvoelen dat het later zo niet zal blijven. Op de tweede plaats is het nuttig om weten dat Everaart ook de sympathie en steun geniet van de oude parochieherder, die als een vaderlijke, evangelisch bewogen, vredelievende gestalte ten tonele wordt gevoerd, in tegenstelling tot de dogmatisch denkende, doctrinaire en op macht beluste onderpastoor. Deze tegenstelling bij de dorpsgeestelijkheid spruit bij de auteurs niet noodzakelijk uit eigen ervaring voort. Zij kunnen haar ook gehaald hebben uit het eerste tendenswerk van Virginie Loveling, In onze Vlaamsche gewesten, politieke schetsen (1877; gepubliceerd onder het pseudoniem W.G.E. Walter), waar eveneens een jonge dorpsgeestelijke het irenische werk van zijn oudere voorganger vernietigt. Ten derde voelt Everaart zich nauw verbonden met zijn vader, en schiet hij nooit tekort in wat deze hem voortdurend op het hart drukte: als een eerlijk man door het leven te gaan. De dood van Jan Vanderlaen op het einde van het eerste deel is structureel gezien dan ook ten volle ver- | |
[pagina 95]
| |
antwoord, daar zo het hoofdpersonage bij het begin van zijn eigenlijke taak gedeeltelijk reeds geïsoleerd staat. Everaart bezit van hoger hand nog de bescherming van de welmenende oude pastoor, zijn geestelijke vader zo men wil, maar weldra zal die zelf door het gekonkel van de ‘vaders’ uit de gele muren monddood worden gemaakt. Het tweede deel van de roman beschrijft dan de op- en ondergang van Everaart als jong onderwijzer. Drie jaar bracht hij door in de normaalschool, nu zal hij drie jaar zijn dorp trachten te beschaven, zodat de inleidende hoofdstukken buiten beschouwing gelaten, wat de vertelde tijd aangaat er een uitgesproken parallellisme bestaat tussen beide delen. Het eerste jaar ziet het ernaar uit dat Everaart goed op weg is zijn ideaal van onderwijs en volksontwikkeling in de praktijk om te zetten. Met een haast evangelisch zendingsbewustzijn gaat hij aan de slag. Het duurt niet lang of hij bezit dubbel zoveel leerlingen als zijn voorganger meester Valcke. Hij schoolt zichzelf dan ook geregeld bij en leest veel, want zijn nederige dorpsschool moet als voorbeeld kunnen dienen. Daarnaast zorgt hij voor een kleine openbare bibliotheek, geeft lessen in muziek, zang en voordracht en denkt zowaar aan de oprichting van een bescheiden toneelmaatschappij. Maar ook de volwassenenvorming ligt hem nauw aan het hart - vele dorpelingen bezitten een goed hart maar hun geest loopt op een eng spoor -, vandaar de oprichting van een avondschool, waar hij o.m. handelt over nieuwe methodes in landbouw en veeteelt, want hij wil de eenvoudige landlieden tot meer welstand brengen. Dit laatste initiatief is er voor de gevestigde machten echter te veel aan. Nadat eerder al enkele rijke boeren zich hadden afgevraagd wie er voor hen nog zou willen werken wanneer iedereen leert lezen en schrijven, komt nu de baron-burgemeester in het geweer en in zijn spoor, nog feller, de onderpastoor. Die preekt in de hoogmis tegen de avondschool die hij een tempel des duivels noemt, met als gevolg dat Everaart daar nog enkel een paar jongeren tussen de vijftien en de twintig overhoudt. Bij de dood van zijn moeder, met wie hij zich innerlijk nauwelijks nog verbonden voelt, komt het tot een eerste scherpe woordenwisseling tussen Everaart en de onderpastoor: omdat hij te laat verwittigd werd, maar ook omdat hij als zoon niets erft en al wat zij bezit naar oom Veyt gaat, die zich prompt als rentenier in de voormalige smis installeert. Van dan af begint zo men wil de eigenlijke schoolstrijd die leidt tot Everaarts ondergang, maar die wordt voorgesteld als een vrij geleidelijk proces met heel wat retarderingsmomenten. In het tweede jaar noteren we het bezoek van de onderpastoor aan de school dat we reeds eerder memoreerden, en waarop voor | |
[pagina 96]
| |
Everaart een aantal chicanes volgen. Maar niet lang nadien wordt meegedeeld dat ‘de lotsbestemming des lands’ misschien in andere handen zou kunnen overgaan en de priester alleen niet meer zou heersen (ii, 143). We zijn dus toe aan de verkiezingen van 1878 - het jaartal zelf valt even later - en een ogenblik wordt de indruk gewekt dat onze onderwijzer het tijdens een liberaal bewind gemakkelijker zou kunnen krijgen. Dit blijkt vanzelfsprekend een illusie omdat de strijd er enkel genadelozer door wordt en men op Everaarts dorp overgaat tot de oprichting van een katholieke school naast de gemeentelijke. Provisorisch wordt ze zelfs geïnstalleerd in de smis, Everaarts vroegere woonst, wat op de jonge onderwijzer overkomt als een slag in het aangezicht. Van zodra de schoolstrijd in alle hevigheid woedt, wordt door de auteurs de titel van hun werk als leidmotief steeds nadrukkelijker op de voorgrond geplaatst: Arm Vlaanderen. Aan het einde van het eerste deel weerklonk dit motief zoals we hebben gezien voor de eerste maal. In het begin van het tweede deel werd het een tweede maal, zij het en sourdine, hoorbaar wanneer Everaart het had over de bezielende lectuur van Conscience en zich afvroeg wie nu de harten geboeid hield in 't arme Vlaanderen (ii, 50). Nu echter breekt het door in volle kracht, en wordt het gekoppeld aan een sombere en pessimistische visie op het Vlaamse volk: ‘En arm, arm is het volk in Vlaanderen. [...]. De gemeenten worden ontvolkt; de armoede verjaagt den Vlaamschen boer van zijne akkers, welke hij nochtans zoo liefheeft ... Het volk buigt machteloos het hoofd, is ontzenuwd, is tot geene krachtinspanning meer in staat - de ontbering heeft het van wilskracht berooft ... Slechts naar éene stem luistert dat volk nog - naar de stem in de kerk!’ (ii, 164-165). Van die stem wordt Everaart weinig later openlijk tot persoonlijke vijand verklaard, met als gevolg een steeds toenemend isolement. Rond zijn school gebeuren de eerste gewelddadigheden en in het dorp heerst geleidelijk aan een sfeer van angst, waardoor de dorpelingen ook en vooral gegrepen worden wanneer ze ter kerke gaan. Niemand waagt het nog zijn mond open te doen. Dit ontlokt de auteurs trouwens het volgend kritisch commentaar: ‘Men heeft den afstand al te groot gemaakt tusschen God en den mensch - deze stapt nog slechts bevend over de aarde en leeft in bekrompenheid voort. Eert men zoo den Schepper, Die met kwistige hand zoovele gaven om ons heen strooide. Of is het brein een gevaar voor den godsdienst?’ (ii, 176). Maar ook in deze fase van de strijd bestaat er voor Everaart nog altijd een oplossing, op voorwaarde dat hij voor de klerikale macht het hoofd buigt. De onderpastoor laat hem weten dat men hem | |
[pagina 97]
| |
eigenlijk waardeert om zijn werkkracht en pedagogische kwaliteiten, en dat zijn bestaan verzekerd is als hij maar van overtuiging verandert (ii, 189). Van een dergelijke knieval, capituleren voor een macht die de geestelijke vrijheid van het individu niet respecteert, kan voor Everaart natuurlijk geen sprake zijn. Zo zal de onderpastoor hem tenslotte stigmatiseren als iemand die de jeugd bederft, daar waar de oude pastoor hem persoonlijk nog verklaarde dat hij een braaf hart had. Wanneer deze laatste op bevel van de hogere geestelijkheid het dorp moet verlaten, wat door de auteurs melodramatisch in scène wordt gezet, betekent dit het begin van het einde voor Everaart. In de loop van het derde en laatste jaar wordt zijn positie vlug onhoudbaar. Ik ga hier niet te zeer in detail treden, daar de manier waarop dit de lezer diets gemaakt wordt meer dan tendentieus is. Iedereen die in het dorp niet deugde of het bewijs leverde van een zwak karakter, heeft zich achter het kerkelijk vaandel geschaard, terwijl alleen een paar vrijzinnigen integer gebleven zijn en zich menswaardig gedragen. Dat Everaarts geliefde Stina in het klooster treedt omdat men haar heeft wijs gemaakt dat een huwelijk met een antiklerikaal alleen tot verderf kan leiden, tot daar nog aan toe. Dat de nieuwe katholieke school echter gebouwd wordt op de grond die zij ter beschikking stelt, en met het geld van de door Everaart zo verachte Veyt is duidelijk van het goede te veel. Maar de auteurs wilden naar het einde toe van de roman de misdaadgeschiedenis kennelijk gebruiken om in hun uitbeelding van de schoolstrijd de zaken op de spits te drijven. Pas nu komt de lezer te weten dat Veyt de moordenaar is van de vader van Stina, boer Vergauw, dat alleen hij in het bezit raakte van het geld aangezien boer Vergauw eerst uit wettige zelfverdediging Veyts kompaan had gedood. Pas nu blijkt zwart op wit dat neef Jaak geen misdadiger is, maar als notarisklerk van zijn werkgever éénmaal een gering bedrag ontvreemdde. Dit bedrag werd echter door de notaris op een gewetenloze manier vertienvoudigd ten aanzien van vader Vanderlaen, zodat deze voor de terugbetaling ervan aan de genade van Veyt overgeleverd was. Met dit alles in het achterhoofd begrijpt de lezer waarom Veyt bij het begin van het eerste hoofdstuk van het eerste deel zo gebiologeerd werd door de rode vruchten van de bloeiende appelboom op het goed van Stina Vergauw; daaronder had hij zelf haar vader, zijn slachtoffer, begraven. En de ontsluiering van het mysterie verhoogt nog eens extra de verontwaardiging van de lezer, wanneer die verneemt dat Veyt, in ruil voor het gestolen geld, van de clerus vergiffenis van zonden, belofte van geheimhouding en vooral burgerlijke respectabiliteit heeft verkregen. | |
[pagina 98]
| |
Maar deze door de auteurs bewust gewilde integratie van de verhaallijnen au besoin de la cause neemt niet weg dat een aantal uitspraken van de jonge onderwijzer uit de laatste hoofdstukken blijven naklinken. Zo bv. wanneer hij Stina verklaart dat hij de kerk niet verlaten heeft, maar dat deze hem met geweld heeft weggedreven ‘uit haren schoot, waar geene broederliefde meer heerscht’ (ii, 358). En dan vanzelfsprekend zijn haast klassieke woorden op de laatste bladzijde van het boek, wanneer hij zijn dorp definitief verlaat en zich nog éénmaal omwendt: ‘Arm Vlaanderen! hoe diep zinkt ge ... Vrij en machtig waart ge vroeger, koningen deedt ge beven; nu ligt ge zwak en uitgeput, als een ander Ierland, en de hand van den eeuwigen vijand dwingt u, gedwee, het eens zo fiere hoofd te buigen. Dweepzucht voert den scepter; ontvolking en ellende zijn uw aandeel, arm, arm Vlaanderen! ...’ (ii, 390). Als men de roman, meer dan honderd jaar na zijn ontstaan, opnieuw ter hand neemt, heeft men de merkwaardige ervaring dat men zijn tekorten van in het begin scherp onderkent, maar de lectuur niettemin geboeid voortzet. Wat er romantechnisch aan het boek schort, ligt voor de hand. De auteurs zijn er niet helemaal in geslaagd, mogelijk onder tijdsdruk, hun ambitieuze opzet tot in detail af te werken. Globaal gezien steekt het werk met zijn tweeledige structuur stevig in elkaar, maar dit belet bijvoorbeeld niet dat restanten van wat klaarblijkelijk een eerste concept was, onvoldoende werden weggewerkt. In het eerste hoofdstuk van deel twee wordt meegedeeld dat er een nieuwe onderpastoor op het dorp werd benoemd, terwijl die in feite reeds het hele eerste deel in functie was. Dit laat veronderstellen dat de auteurs eerst uitsluitend de schoolstrijd op het platteland gestalte wilden geven, maar naderhand, mogelijk onder invloed van Stijns maar alleszins rekening houdend met het belang van de oorzaak-gevolg-relatie, het besluit namen ook het leven op de bisschoppelijke normaalschool in beeld te brengen. Het feit dat Everaart in datzelfde eerste hoofdstuk van deel twee voor het eerst in zijn fysieke verschijning uitvoerig wordt geportretteerd, versterkt dit vermoeden. Daarnaast zijn er tal van kleinere formele schoonheidsfouten; Hilde Desmet geeft er in haar analyse van het werk een volledig overzicht vanGa naar voetnoot6. Niet gelukt, ik stipte het voorheen reeds vluchtig aan, is ook het samengaan van het schoolstrijd-gegeven met de misdaadgeschiedenis, van bij het verschijnen van de roman heeft men de auteurs dit | |
[pagina 99]
| |
tekort aan eenheid verwetenGa naar voetnoot7. Ik ben echter geneigd daar minder zwaar aan te tillen, in de wetenschap dat de auteurs, in hun bekommernis hun omvangrijke roman in Vlaanderen ingang te doen vinden, om de spanning gaande te houden naar dat hulpmiddel hebben gegrepen. Al bezaten zij niet de handigheid van een Emile Gaboriau in het opzetten van een criminele intrige, noch de skill van een Wilkie Collins om een ingewikkeld misdaadverhaal harmonisch te verweven met een universeel thema, ik denk hier bv. aan de problematiek van noodlot en toeval in zijn roman Armadale (1866). Waar men ook te veel restanten ziet van het voorbereidend werk van de auteurs is in de uitwerking van de talrijke nevenpersonages. Daar blijkt al te duidelijk met welke tics en karaktertrekken zij vooraf begiftigd werden, net alsof de auteurs bij het schrijven de fiches met dat materiaal nog voor zich op tafel hadden liggen. Veyt als booswicht zegt tot vervelens toe dat hij zichzelf geholpen heeft, Everaarts vader bezweert om de haverklap zijn zoon een rechtvaardig man te zijn. Dat Rikje, de kerkbaljuw, - zijn naam maakt het al duidelijk - in verkleinwoorden spreekt; Dries, de vrolijke smidsgast en later Everaarts knecht zich voortdurend van spreekwoorden bedient; dat meester Valcke, mogelijk als teken van zijn positivistische ingesteldheid ‘dus’ als stopwoord hanteert, het ligt er allemaal te dik op en herinnert soms te duidelijk aan procédés uit het verleden om goed te passen in een realistische roman. Ook de figuur van Stina, een schoolvoorbeeld nog van een kwijnende maagd, is net uit een roman van Conscience weggelopen, terwijl het personage Simon Knock, Everaarts tegenstander en kwelduivel, meer weg heeft van een spotgeest uit een Vlaamse oratorium-tekst dan van een goed getekend en oorspronkelijk type. Maar zoals ik al zei, wordt men ondanks deze tekorten en haperingen door de roman sterk gefascineerd. Hoe komt dat? Naar mijn oordeel juist door de tendens - paradoxaal misschien - waarvan Everaart Vanderlaen de drager bij uitnemendheid is. Dit personage bezit dan ook duidelijk meer body dan de flat characters waarvan zoëven sprake. In zijn bespreking van Arm Vlaanderen was Max Rooses over de figuur van Everaart nochtans niet tevreden. De jonge onderwijzer had in zijn ogen een veel combattiever persoonlijkheid moeten zijn, niet iemand die lijdzaam toezag en uiteindelijk de vlag streek. Deze visie is naar ik meen onjuist en typerend voor enkele romantisch-idealiserende relicten in Rooses' overwegend realistisch literatuurconcept. Hij verlangt hier nog een zege- | |
[pagina 100]
| |
vierende held, terwijl Everaart Vanderlaen door het feit van zijn nederlaag het realistisch gehalte van het boek precies versterkt. De onderwijzer is held noch slappeling maar gewoon een mens van goede wil met gebreken en hoedanigheden. In geen geval kan men hem beschouwen als rebel of ruitenbreker: ‘Steeds heeft er, in des jongelings binnenste, eene bedeesdheid gehuisd, die hem aanzet stil en onbemerkt te leven [...]. In zijn gemoed ligt een zonderling mengsel voor opspraak en onwrikbaren wil tot weldoen’ (ii, 270). Voorzeker bezit hij een dichterlijk temperament, maar dat gaat gepaard met wilskracht en zelfinzicht: ‘Everaart wist, hetgene hem zelven ontbrak, en zette zich moedig aan 't werk, om aan zijne eigene verbetering te werken, zijnen wil te stalen’ (ii, 22). Kort voor hij het dorp verlaat, getuigt zijn knecht Dries nog van hem: ‘Wel, ware hij geen buitengewoon sterk man, hij zou reeds honderd maal 't dorp verlaten hebben’ (ii, 334). Juist het feit dat hij consequent zichzelf blijft en als gevolg daarvan voor een mentaliteit en een meerderheid moet capituleren, maakt zijn personage waarachtig en overtuigend, en met hem eigenlijk het hele boek. Wat immers ook het voorbehoud is dat men kan maken bij bepaalde onderdelen van de roman inzake tendens, vooral via het karakter van Everaart ervaart men de gedrevenheid van de auteurs, voelt men hun smart en verontwaardiging en komt men onder de indruk van het werkelijkheids- en waarheidsgehalte van het boek in zijn geheel. Hun voorstelling van sommige afzonderlijke feiten mag dan overtrokken zijn of onwaarschijnlijk, dit kan niet gezegd van hun diagnose van het 19de-eeuwse Vlaanderen. Die regio was inderdaad een achterlijk gebied, vaak nog met toestanden en sociale verhoudingen zoals tijdens het Ancien Régime, arm in materieel en geestelijk opzicht. De auteurs worden dan ook pijnlijk het contrast gewaar tussen de paradijselijke Vlaamse natuur en het weinig benijdenswaardige lot van haar bewoners: ‘Hoe verkwikkend, na een stormig leven, de aanblik van zoo een dorpje, dat in diepen vrede insluimert! ... En toch hoe bedriegelijk vaak! Hoe bitter kan men lijden ook tusschen de wiegelende korens, onder het schommelende loover der betooverende lanen! ...’ (ii, 346). Natuurlijk domineert het antiklerikale element in de roman, maar toch is er ook steeds voldoende aandacht voor sociale wantoestanden en wordt daarnaast de Vlaams-nationale problematiek zelden uit het oog verloren. Reeds in het eerste deel bv. vernemen wij dat in de bisschoppelijke normaalschool Frans dient gesproken op straf van boete, en na het door mij reeds geciteerde fragment waarin de provinciestad als één groot begijnhof werd getypeerd, volgde nog een evocatie van de vuile straatjes, ‘waar magere, blee- | |
[pagina 101]
| |
ke vrouwen, omringd door hun half naakt kroost, voor de huisjes zitten, met pestgeur bezwangerd’ (i, 118). Als onderwijzer is Everaart de uitgesproken vijand van armoede, werkeloosheid, kantwerkscholen en sociale uitbuiting, maar niet zoals later de socialist Anseele, zonder veel aandacht voor de Vlaamse bewustwording en de leeslust die daartoe noodzakelijk is. Geen kleurrijker bewijs in dit verband voor het belang van Consciences werk en de receptie van De leeuw van Vlaenderen dan de passage waar Everaart dit boek bij de eenvoudige buitenlieden introduceert (ii, 49-50). Vatbaar voor ernstige kritiek is enkel dat Teirlinck en Stijns armoede en sociale achteruitgang als een gevolg beschouwen van bijgeloof en religieuze dweepzucht, terwijl dit in werkelijkheid natuurlijk net het omgekeerde is. Maar ook deze denkfout kon niet beletten dat de roman, én door zijn bezieling, én door de situering van de schoolstrijd in een breder perspectief, zodat een dorpsgebeuren tenslotte symbolisch werd voor het beschavingsniveau van een volksgemeenschap, naar de eeuwwende toe meer en meer tot een begrip werd. Ik verwijs hierbij naar twee belangwekkende brochures die onder dezelfde titel verschenen: Door Arm Vlaanderen (1903), de vertaling van een reportage van journalist A. de Winne die het jaar voordien verschenen was onder de titel A travers les Flandres. Hierin wordt de uitzichtloze toestand beschreven van de thuisarbeid in het Oost-Vlaamse Scheldeland. Voorts de bekende brochure Arm Vlaanderen (1914) van de jezuïet Dr. D.A. Stracke, een pleidooi voor een geestelijke en zedelijke wedergeboorte van Vlaanderen in katholieke zin, maar dan op grond van meer materiële welvaart die er aan de basis van moet liggen. Minder bekend wellicht is dat de roman als inspiratiebron heeft gediend voor twee tendensromans van katholieke, meer bepaald christen-democratische of Daensistische signatuur, waarin de clerus en haar machtsvertoon naar mijn mening nog feller worden gehekeld dan door Teirlinck-Stijns. In zijn roman Schoolmeester (1907) verhaalt Alfons Sevens, zoon van Gezelles Kortrijkse vriend, de pedagoog en letterkundige Theodoor Sevens, hoe een evangelisch bewogen en christen-democratische dorpsonderwijzer het slachtoffer wordt van adel en geestelijkheid. In de omvangrijke feuilletonroman Jan Vleminx, ‘een verhaal uit den tijd van de opkomst der Christene Democraten in Vlaanderen’ (1912), van de hand van Hector Plancquaert, is het een idealistische en sociaal voelende boerenzoon die van dezelfde machten de dupe wordt. Zoals Everaart Vanderlaen wordt hij in het isolement gedreven en wordt hem op een gelijkaardige manier zijn geliefde ontnomen. De antiklerikale toon in deze | |
[pagina 102]
| |
roman is ongemeen fel en de auteur kent geen enkel pardon voor een geestelijkheid, die in haar drang naar macht en geld haar evangelische zending zo goed als vergeten is. Louis Paul Boon las dit werk ter voorbereiding van zijn boek over Daens, maar maakte er geen gebruik van, daar hij als socialist weinig ophad met de auteur, die later in activistisch vaarwater terecht was gekomen. Naar mijn gevoelen ten onrechte, want evenals Arm Vlaanderen imponeert Jan Vleminx door zijn authenticiteit en oprechtheid. Houden wij tenslotte nog stil bij de literair-historische betekenis van de roman, die zeker niet onderschat mag worden. Hilde Desmet spreekt in haar interpretatie van een heterogeen, hybridisch overgangswerk op de grens van romantiek en naturalismeGa naar voetnoot8. In grote trekken heeft zij het bij het rechte eind, al valt het te betreuren dat zij zich te zeer liet leiden door de opvattingen van Ton Anbeek en wel erg rechtlijnig gebruik maakte van het model dat deze voor de naturalistische roman in Nederland had ontworpen. Het verbaast ons dan ook niet dat de toepassing daarvan maar weinig resultaat oplevert, zoals zij trouwens zelf constateert. Arm Vlaanderen is geen naturalistische roman, noch in de zin van het pathologisch naturalisme zoals Anbeek dat als toonaangevend beschouwt voor de Noord-Nederlandse roman, noch in de zin van het sociologisch naturalisme, zoals we dat bij Cyriel Buysse en gedeeltelijk bij de jonge Streuvels aantreffen. Van erfelijk of biologisch determinisme, het stokpaard van de Franse orthodoxe naturalisten, is in het boek geen sprake. Het omgekeerde is zelfs eerder het geval, daar de auteurs een lans breken voor geestelijke vrijheid en onafhankelijkheid. Alleen de figuur van Veyt, de moordenaar, werd mogelijk geconcipieerd naar naturalistisch recept, door de sombere dreiging en gewelddadigheid die er van hem uitgaat. Wat overigens niet belet dat hij meer dan eens een drakerige, met andere woorden melodramatische indruk laat. Choquerende scènes, zo karakteristiek voor het naturalisme als stroming, daar ze vaak taboedoorbrekend werken, vindt men zelfs gemakkelijker in Voor 't volk geofferd (cf. de destijds aanstootgevende uitbeelding van het palingbijten). Al zal ik er mij voor hoeden Anseeles roman met zijn sterke dosis idealisering en sentiment naturalistisch te noemen. Arm Vlaanderen is geen naturalistisch boek, maar heeft wel de weg geëffend, de beslissende stoot gegeven voor een literaire ontwikkeling die onvermijdelijk in het naturalisme zou uitmonden. Zonder het zelf te beseffen misschien, door hun strijdbaarheid en engagement, overschreden de auteurs een heel eind de grenzen van | |
[pagina 103]
| |
het halfslachtige, bezadigde realisme, dat tot dan toe in het Vlaamse proza de toon had aangegeven. Zij vermeien zich niet langer in de idylle, zoals Anton Bergmann dat in zijn Ernest Staas op sommige bladzijden nog wel deed. Evenmin nemen zij genoegen met een humoristische, of daaraan tegengesteld, nuchter-fotografische benadering van kleine middenstanders en buitenlieden. Hun doel is de compromisloze weergave van de waarheid, ook al moeten daartoe heilige huisjes sneuvelen en dient er komaf gemaakt met de traditioneel idealiserende voorstelling van onze Vlaamse gewesten. Zeer juist stelt R.F. Lissens dat de roman een breuk betekent met de Conscience-traditieGa naar voetnoot9. Ik zou er meteen aan toevoegen dat hij tevens de traditie van het bewust schrijven voor het volk, naar de lezer toe, in vraag stelt. In elk geval is dit van nu af aan geen vanzelfsprekendheid meer en worden de Vlaamse literatoren, of zij het nu willen of niet, steeds meer voor een keuze geplaatst. Wij zien dit al duidelijk bij Teirlinck en Stijns zelf, voor wie de roman het einde betekende van hun literaire samenwerking. Beiden gingen beslist niet als vijanden uit elkaar, maar waren naar ik vermoed tot het inzicht gekomen dat zij over literatuur en vooral over haar maatschappelijke en sociale rol niet meer hetzelfde dachten. Uit hun verdere literaire productie valt dit voldoende af te leiden. Het fictionele proza dat Isidoor Teirlinck na Arm Vlaanderen publiceert kan men omschrijven als weer gematigd realistisch, net alsof de auteur van mening was zich met dat ambitieuze epos over de schoolstrijd te veel aan uitersten te hebben bezondigd. Literair-historisch zet hij dus een stap terug. We constateren dit duidelijk in zijn tweedelige roman Cilia (1888), die realistisch kan genoemd in zijn beschrijving van het boerenleven, maar tegelijk moraliserend (gestolen goed gedijt niet) en bij momenten ook melodramatisch is. Ik signaleer in het voorbijgaan dat in de hoofdhandeling eveneens een misdaadintrige werd verweven, niet beter en ook niet slechter dan in Arm Vlaanderen, maar vooral dat de clerus hier uitsluitend in een positief daglicht verschijnt: een nobele en verdraagzame landelijke parochieherder zorgt in samenwerking met een vrijzinnige mensenvriend voor de goede afloop, bezorgt Cilia een menswaardig bestaan. Deze roman is duidelijk weer karakteristiek voor het oude schrijversbestaan, zoals nog andere verhalen en schetsen van Teirlinck die ik onvermeld laat. Zijn laatste roman, Naar het land van belofte (1894), bezit modernere accenten en loopt in zekere zin vooruit op het gebeuren uit Het gezin van Pae- | |
[pagina 104]
| |
mel (1905) van Buysse, door de aard en de wrangheid van zijn thematiek. Maar dit belette niet dat de auteur het als romancier voor bekeken hield, toen zijn zoon Herman Teirlinck zijn eerste gedichten en novellen begon te publiceren. Net alsof hij zich toen realiseerde dat het fictionele proza dat hij geschreven had, maar gedeeltelijk literaire kunst mocht heten. Dit laatste was waarschijnlijk ook het oordeel van zijn zoon zelf, die niet zijn vader tot voorbeeld nam maar zijn oom Reimond Stijns, in zijn ogen wel een auteur van betekenis. Die had na Arm Vlaanderen het realisme steeds consequenter beleefd, tot hij tenslotte resoluut voor het naturalisme koos. Deze voor de literatuurhistoricus boeiende evolutie voert over Ruwe liefde (1887), In de ton (1891), Driften (1896) naar Hard labeur (1904), literair en artistiek zijn gaafste werk, al had hij om zover te geraken misschien toch het stimulerende voorbeeld nodig van Buysse en Streuvels. Merkwaardig bij dit alles is echter dat Stijns in de loop van die ontwikkeling ook nog in de oude, volksopvoedende trant blijft schrijven. Het gaat dan om idealiserende verhalen, die mooi geïllustreerd en keurig bezorgd door de Brusselse succesuitgever Lebègue, bestemd zijn voor kinderen, aankomende jeugd of eventueel leesgierige jonge dames uit de burgerij. In deze populaire boekjes maakt Stijns - begrijpelijkerwijze - geen gebruik van de impressionistische schrijftechniek, maar hanteert hij een gedepouilleerde en uiterst sobere stijl. Inhoudelijk evenwel is hij op dit niveau evenmin banaal als in zijn ernstig werk en affirmeert hij er zich voor wie hem goed leest evenzeer als humanist, ik denk bijvoorbeeld aan zijn schets Van honden [1901]Ga naar voetnoot10. Ik veronderstel dat hij met dit soort publicaties het geld poogde te recupereren dat hij voor de uitgave van zijn ernstig literair werk op tafel moest leggen of erbij inschootGa naar voetnoot11. Deze uitgesproken divergenties in de latere literaire ontwikkeling van Teirlinck en Stijns doen ons onwillekeurig nog eenmaal terugkeren naar Arm Vlaanderen en ons afvragen hoe het nu eigenlijk zit met het dubbel auteurschap van de roman. Want in Teirlincks | |
[pagina 105]
| |
evolutie betekent het boek een uitschieter, in die van Stijns daarentegen een logische stap in de richting van een literaire kunst die aansluit bij het Europese artistieke gebeuren. Dit doet mij veronderstellen dat Stijns toch de belangrijkste inspirator en creator van Arm Vlaanderen is geweest, al blijft steeds enige voorzichtigheid geboden en heeft Teirlinck ongetwijfeld ook zijn inbreng gehad. Dat Everaart de zoon is van een smid, verwijst naar zijn persoonlijke biografie. Ook bijvoorbeeld de figuur van meester Valcke, die gemodelleerd werd naar de onderwijzer bij wie hij zelf school had gelopen, de befaamde Baert uit Munkzwalm. Mogelijk was ook de misdaadgeschiedenis een voorstel van hem. Op zijn minst fungeerde Isidoor Teirlinck als kritische lezer, commentator en corrector. Voor het hoofdauteurschap van Stijns bestaan echter sterkere indicaties. Op de eerste plaats is er het manuscript van een aantal hoofdstukken van de roman dat van zijn hand isGa naar voetnoot12. Om precies te zijn gaat het om een aantal hoofdstukken uit het tweede deel: van hoofdstuk 9, 10, 11, 12 en 14 bezitten we twee versies, een eerste elementair klad en een verbeterde tekst die echter nog niet helemaal de definitieve is; van hoofdstuk 13 en van de hoofdstukken 17 tot en met 20 enkel de rudimentaire kladversie. Nu kan ik mij moeilijk voorstellen dat Teirlinck uitgerekend de ontbrekende hoofdstukken van dit deel voor zijn rekening zou genomen hebben, of nog minder dat hij het eerste deel van de roman zou hebben geschreven. Dat deel evoceerde immers, weliswaar geobjectiveerd, de belevenissen van Stijns in de Bisschoppelijke Normaalschool te Sint-Niklaas. Ten tweede, maar hier gaat het dan om een aanwijzing van meer externe aard, zijn er de moeilijkheden die vooral Stijns na het verschijnen van de roman in het onderwijs nog ondervond. Ik resumeer. In 1884, het verschijningsjaar van Arm Vlaanderen, wordt hij benoemd tot studiemeester aan het Koninklijk Atheneum te Brussel, naar we mogen aannemen als dank van de liberale partij voor zijn moedige stellingname. Hij is dan echter nog altijd maar surveillant. Om promotie te maken maar waarschijnlijk ook om zich te beveiligen tegen represailles van de katholieke partij die van 1884 afterug aan de macht is, wordt hij op 25 maart 1888 lid van de logeGa naar voetnoot13 en dank zij die vrijzinnige steun volgt in 1890 zijn benoeming tot atheneumleraar, d.w.z. mag hij les geven in de lagere jaren, zoals een regent vandaag de dag dus. Het duurt echter tot 1899, tot zes jaar voor zijn dood, eer de minister deze benoeming definitief | |
[pagina 106]
| |
maakt en hij recht heeft op tweejaarlijkse verhogingen. Zo fel is nog de oppositie van katholieke zijde tegen zijn persoon, naar mijn gevoelen enkel te verklaren als men ook rekening houdt met een aanhoudende animositeit tegenover de schepper van Arm Vlaanderen. Tenslotte bevatten Stijns' brieven kleinere aanwijzingenGa naar voetnoot14. De uiteenlopende literaire ontwikkeling van Teirlinck en Stijns na Arm Vlaanderen schenkt ons dus een beter inzicht in het auteurschap van het boek, maar belangrijker is nog dat de tegengestelde richting die zij toen uitgingen als symptomatisch kan gelden voor de generatie Vlaamse prozaïsten waartoe zij behoorden, die van de jaren zeventig-tachtig. Ik zei reeds dat na het verschijnen van de roman een fundamentele keuze onontbeerlijk werd, en wanneer wij bijvoorbeeld het oog laten vallen op drie tweederangsauteurs van de generatie Teirlinck-Stijns die eveneens onderwijzer waren, Gustaaf Segers, Lodewijk Smits en Frans van Cuyck, constateren wij dat elk van hen, na een debuut in gematigd realistische trant, een bepaalde optie heeft genomen: Segers beslist om het oude ideaal van schrijven voor het volk te continueren; Lodewijk Smits en Frans van Cuyck daarentegen streven, indien niet naar een literatuur met een sterker artistieke présence, dan toch naar een literatuur die uitdrukking is van wat de schrijver zelf bezielt. Ongetwijfeld heeft de tendensroman in de Europese en Amerikaanse literatuur van vorige eeuw een belangrijke rol gespeeld. In 1852 ontroert Harriet Beecher-Stowe haar landgenoten en weldra heel de wereld met Uncle Toms cabin, een felle aanklacht tegen de slavernij in Amerika, die in niet geringe mate zal bijdrage tot de afschaffing ervan. Literair is dit boek niet onbelangrijk, maar historisch is zijn betekenis veel groter. Slechts één 19de-eeuws werk zal het qua internationale weerklank naar de kroon steken: Die Waffen nieder (1889) van de Oostenrijkse gravin Bertha von Suttner, een hartstochtelijke veroordeling van de oorlog en een oproep tot vrede, waardoor zoals bekend ook Alfred Nobel beïnvloed werd. In Nederland verschijnt in 1860 Multatuli's Max Havelaar, waarin de auteur vooral de koloniale uitbuiting in Nederlands-Indië aan de kaak stelt en tegelijk een pleidooi houdt voor eigen eerherstel. De historische relevantie van dit werk staat buiten kijf, aangezien er de hypocrisie in wordt ontmaskerd van een burgerlijk en religieus | |
[pagina 107]
| |
bestel dat in het moederland almachtig was. De literair-historische waarde ervan is echter nog indrukwekkender - al wilde de auteur daar zijn leven lang niet van horen -, omdat voor de romankunst en het literaire taalgebruik meteen andere en hogere maatstaven werden aangelegd. Het boek levert het overtuigend bewijs dat tendens niet noodzakelijk een hinderpaal hoeft te zijn voor literaire kwaliteit. En dan verschijnt in 1884 in onze gewesten Arm Vlaanderen, dat literair uiteraard niet het niveau haalt van vorige werken en zeker niet van Multatuli's roman, maar waar men binnen de Vlaamse context toch niet aan voorbij kan. Literair-historisch ligt de betekenis van het werk in grote lijnen vast: het is een mijlpaal in de evolutie van het Vlaamse realistische proza naar meer scherpte en consequentie, en zo naar een volwassen literatuur die niet langer ten dienste staat van het volk maar autonoom is en een eigen artistieke identiteit bezit. Zien we het iets ruimer en plaatsen we naast Arm Vlaanderen ook nog Een vlaamsche jongen van Wazenaar, ik denk dan bijzonder aan de sterk vermeerderde tweede druk van 1881, en verder Sophie (1884) van Virginie Loveling, dan is het niet overdreven te beweren dat het vooral de auteurs van vrijzinnige tendenswerken zijn geweest die het terrein hebben geëffend, waarop de grote prozaïsten van de Van Nu en Straks-generatie, Buysse en Streuvels, de Vlaamse roman op Europees niveau konden brengen. Ik zeg wel vrijzinnige auteurs, omdat hun tendenswerken weliswaar partijdig zijn, anders was er trouwens van tendens geen sprake, maar zelden of nooit sectair en fanatiek, wat van de klerikale tendensromans van bv. de gebroeders Snieders jammer genoeg niet kan gezegd worden. Het bevestigen van waarden en normen van een establishment, van welke aard ook, leidt overigens zelden of nooit tot dieper inzicht in de werkelijkheid en ware vooruitgang. Dit laatste is ook van toepassing op de tendensromans van algemene aard, zoals bv. Conscience ze schreef, o.m. tegen de dronkenschap, aangezien de moralisatie daar de ware oorzaken toedekt en zo de gevestigde machten ongemoeid en bijgevolg de sociale wantoestanden onveranderd laat. Historisch is er van Arm Vlaanderen een sterke signaalfunctie uitgegaan - een aantal gegevens in verband met de invloed van het boek stipte ik reeds aan -, ofschoon evenmin als bij de Max Havelaar, daar in een onmiddellijke toekomst concrete resultaten zijn uit voortgekomen. De strijd tegen het klerikalisme werd in de Vlaamse letteren pas door Gerard Walschap beslecht, op een ogenblik dat de herinnering aan het boek reeds vervaagd was. Echte materiële welstand voor brede bevolkingslagen kwam er in Vlaanderen eerst na de Tweede Wereldoorlog, al is ook de dag van van- | |
[pagina 108]
| |
daag nog niet alle armoede verdwenen. Maar het waardevolle van het werk was er ook in gelegen dat ondanks de antiklerikale strekking iets diepers werd gesuggereerd over een geestelijke armoede, een cultureel vacuüm in onze gewesten waartegenover de volksbeschaver vrijwel machteloos stond. Die armoede lijkt mij ook in het rijke Vlaanderen nog niet geheel verleden tijd, en zolang wij uit de statistieken vernemen dat de modale Nederlander jaarlijks drie boeken koopt tegenover de modale Vlaming slechts twee, kan het misschien geen kwaad dat de literair-historisch geïnteresseerden onder ons toch eenmaal in de loop van hun leven de twee delen ter hand nemen van die vaak eenzijdige, stuntelige, wijdlopige, maar tegelijk ongemeen boeiende en meeslepende roman, en hem de ruimere bekendheid geven die hij verdient. |
|