| |
| |
| |
Conscience-tijdperk
| |
| |
Ludo Simons
‘Hij leerde zijn volk lezen’.
Conscience: een groot schrijver of een mythe?
De eigenzinnige ‘geschiedenis’ van de Nederlandse letterkunde, onder de titel Nederlandse literatuur, een geschiedenis verschenen in 1993 onder de hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, bevat onder de datum van december 1838 een - overigens uitstekende - bijdrage van Walter Gobbers over De Leeuw van Vlaenderen, door Gobbers ‘een nationaal epos en hoogtepunt van de Vlaamse Romantiek’ genoemd (p. 449). De eerste zin van Gobbers' bijdrage luidt als volgt: ‘In december 1838 verscheen bij de Antwerpse uitgever L.J. de Cort De leeuw van Vlaenderen of De slag der gulden sporen: een historische roman die tot de merkwaardigste en invloedrijkste produkten van de Zuidnederlandse letterkunde behoort’.
Die zin klopt, en hij klopt niet. Wat niet klopt, is de kwalificatie van L.J. de Cort als ‘uitgever’. De Cort was geen uitgever, maar een drukker. En dat maakt, voor de status van Conscience als schrijver en voor het culturele klimaat waarin hij debuteerde, nogal een verschil uit.
Leo Pleysier heeft er onlangs nog aan herinnerd. In een pleizierige bijdrage onder de titel Toen ik nog zonder lezers kon schrijft de Kempische auteur over de vijftien jaar van zijn schrijversleven dat hij nauwelijks een exemplaar van zijn boeken over de toonbank wist te gaan. Zijn eerste uitgever, Orion in Brugge, ging failliet, zijn tweede uitgever, Standaard Uitgeverij in Antwerpen, verkocht van zijn tweede boek evenveel exemplaren als de titel suggereerde (het boek heette Negenenvijftig), zijn derde uitgever, Robert Lowet de Wotrenge van de Pink Editions & Productions, veranderde de titel van zijn derde manuscript, De razernij der winderige dagen, in Het jaar van het dorp (want het was juist het jaar van het dorp), drukte er vijfhonderd exemplaren van op duur Hollands papier en sloeg ze op, aldus Pleysier, ‘in het magazijn achter een patriciërshuis in de Venusstraat in Antwerpen (,) tussen de mengkranen, de krukassen, het sanitair en de onderdelen van scheepsmotoren waarmee Lowet zijn brood verdiende. De eerste lezer van dat boek is wellicht een loodgieter of een scheepshersteller die zich in het magazijn
| |
| |
van Lowet van doos heeft vergist’. Het kon Pleysier allemaal niet schelen; een schrijver zonder lezers, het raakte zijn kouwe kleren niet. Maar: ‘Zonder uitgever komen te zitten, dat leek me precairder. Daar had ik meer schrik van. Niemand meer die mijn geschriften op zijn kosten naar de drukker bracht en die een omslag liet maken en die mij dan tien presentexemplaren toestuurde’. Einde van het citaat; het staat te lezen in het weekblad Humo van 8 december 1994 (p. 168).
Dan nu even de stem van een uitgever, niet de eerste de beste, niet de eerste, ook niet de beste, maar toch: Julien Weverbergh. Bij Manteau heeft hij het werk van Ruyslinck en Vandeloo uitgegeven toen die al lang over hun hoogtepunt heen waren en een ‘hype’ gemaakt van Kristien Hemmerechts, hoewel hij haar boeken niet méér vindt dan ‘uitstekend geschreven Libelle-verhalen’. Maar: ‘Een goede uitgever moet zijn schrijvers en de boeken die hij publiceert op een handige manier weten te verkopen’. Einde van het citaat; het staat te lezen in het magazine Uit van juni 1994 (p. 74). U ziet, ik kies mijn bronnen.
Laurentius Joannes de Cort, geboren te Antwerpen in 1793 en volgens Gobbers de ‘uitgever’ van Consciences Leeuw, was aanvankelijk boekbinder. Zijn oudere broer, Josephus Joannes de Cort (1791-1851), eveneens drukker, was de vader van de dichter Frans de Cort. Ook hun vader Joannes Petrus de Cort (1725-1811), op zijn beurt een drukkerszoon, oefende het beroep van drukker en boekbinder uit. Een achterneef van hem, Josephus de Cort, was een bekend producent van volksboeken, ondermeer van een Uilenspiegel-uitgave van omstreeks 1785. Joannes Petrus de Cort had, lang voor hij als laat-getrouwde de vader van Laurentius Joannes werd, ene Jakob Simon Schoesetters als leerjongen in zijn atelier gehad. Met deze Schoesetters zitten we volop in de Franse en de Nederlandse tijd, en het lijkt aangewezen dat we daar eerst even een kijkje nemen in het bedrijf van de drukker en de boekhandelaar, vooraleer we naar Conscience en de tijd nà de Revolutie terugkeren.
Schoesetters (1749-1822) - een naam die we straks in verband met Conscience overigens opnieuw zullen tegenkomen, althans die van zijn weduwe - was de huisdrukker van het in 1803 opgerichte ‘Antwerpsch Tael- en Dichtkundig Genoótschap Tot Nut der Jeugd’; ook in opdracht van Jan Frans Willems, redacteur van de door Tot Nut der Jeugd uitgegeven Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek, drukte hij heel wat werken, ondermeer, in 1818, Willems' ode Aen de Belgen/Aux Belges, met de beroemde aanhef: ‘Ik ook ik ben een Belg en mag tot Belgen spreéken’. Willems had deze uitgave, waarvan er overigens 400 bij voorintekening ver- | |
| |
kocht waren (ondermeer 20 aan Koning Willem), geheel zelf gefinancierd, evengoed als zijn al even befaamde Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden (1819-1824). Van deze Verhandeling waren er 625 bij voorintekening verkocht, waarvan 430 in het Noorden en 195 in het Zuiden. De verdere verspreiding van beide werken in het Noorden gebeurde door toedoen van de boekhandelaar J.H. den Ouden in Amsterdam; die bracht er weinig van terecht, zodat Jan Frans Willems contact opnam met de Rotterdamse boekhandelaar Johannes Immerzeel, een heel wat dynamischer kerel dan Den Ouden. Als Willems hem in 1819 voorstelt het restant van Aen de Belgen over te nemen in ruil voor Noord-Nederlandse boeken, antwoordt Immerzeel hem met een brief, waaruit we heel wat kunnen leren over de situatie van de boekhandel in die periode, zowel in het Noorden als in het Zuiden:
Wat nu het restantje van Uwe Aan de Belgen betreft, daarvan wil ik gaarne het kopijregt met de 200 exemplaren van UEd. overnemen. Groot debiet stel ik mij daarvan echter niet meer voor, omdat het in Holland zulk een groot opzien verwekt heeft, dat de Liefhebbers zich daarvan bereids voorzien hebben, dat bovendien genoegzaam bewezen is door het aanmerkelijk getal verkochte exemplaren. Gaarne vermeerder ik nogtans mijn fonds met een verdienstelijk werkje van U, en zal er Eer in stellen zulks openlijk te vermelden. [...] 't is jammer, dat ge mij niet heel uwe entreprise hebt overgegeven toen ik het u proponeerde. Ik had er u eene retributie voor betaald, die u zeker meer voordeel zou aangebragt hebben dan de uitgave voor Uwe rekening, en die u ontslagen zou hebben van den last, natuurlijk verbonden aan het nalopen van een mercantiel ding, dat u van aestetische bemoeijingen aftrekt. In Holland laat letterlijk niemand voor zijne rekening drukken, als een enkel prulpoeetje, die geen uitgever vinden kan. De Ouvrages d'auteur zijn hier niet bekend. Den Ouden, ofschoon een best braaf mannetje, weet ook weinig van het uitgeven van boeken. Doch dit is nu zoo en niet anders: gij zijt door Uwe inteekeningen in allen geval gedekt.
En een brief van Willems aan Immerzeel, ook uit 1819, verstrekt al even interessante bijzonderheden over de verspreiding van Noord-Nederlandse boeken in het Zuiden en over de ‘leescultuur’ in het Zuiden in het algemeen:
| |
| |
Dat den Hollandschen boekhandel in deéze provintien niet wel vat, is, dunkt my, toch het meest aan de Hollandsche boekhandelaeren te wyten. Men is hier volstrektelyk met al wat in Holland het licht ziet onbekend. [...] Ook is alles te schrikkelyk duer; fransche lettervrugten overstroomen ons; men heéft ze bykans voórniet. Dat heéft dan ook tengevolge dat men hier byna niet dan fransche lezers vind. [...] Waerom geeft men in Holland geen eene goedkoope druk? Ook niet van stukken die moesten populair gemaekt worden, zoo als de Hollandsche natie van Helmers de gedichten van Tollens en van meer andere? 't Zyn waerlyk de brabanders en Vlamingen niet alleen die oorzaek zyn van hunne onkundigheyd in de moedertael, van het onbeoeffenen derzelve. Voór de gemeene de gewoone burger is de literatuer een tydverdryf: men verkiest natuerlyk het goekoopste. De Hollandsche boekverkoopers maken het Nederlandsche byna onverkrygbaer.
Overspoeld dus met Franse werken, ook tijdens de ‘Hollandse’ tijd, niet bij machte de boeken die in het Noorden waren uitgegeven te kopen vanwege hun hoge prijs, slechts met enkele honderden, na moeizame pogingen, bereid of in staat om een werk in het ‘Vlaams’ aan te schaffen en te lezen: het is, aan de vooravond van de Belgische revolutie, die elke poging tot vernederlandsing van het openbare leven in de kiem zal trachten te smoren, geen hoopgevende situatie voor de opbloei van een ‘Vlaamse’ letterkunde in het door en door verfranste en verfransende jonge koninkrijk.
Als Conscience, in de omstandigheden die we kennen, kort nà de Belgische revolutie besluit een Vlaams schrijver te worden, wordt hij in artiestenkroegen zoals Het zwart Paerd en Het Roosken weliswaar omjubeld na de voorlezing van zijn eerste proeven van Vlaams proza, maar moet hij evengoed met het pak papier onder de arm op zoek naar een drukker, die bereid is van deze onbekende, onbemiddelde jonge man van vijfentwintig een drukopdracht aan te nemen. Vanaf november 1836 zoekt hij intekenaars voor zijn boek In 't Wonderjaer, te verschijnen in 1837 à 4,25 fr. bij de weduwe Schoesetters, op de hoek van de Kaasrui en de Korte Koepoortstraat, het huidige restaurant ‘Viskeuken’. De drukorder kost Conscience 800 fr., de illustratie - ‘tien steendrukplaten door tien der voornaemste schilders geteekend’ en door dezen, ‘door liefde tot de Moedertael aengedreven’, kosteloos ter beschikking gesteld - nog eens 500 fr. (en misschien méér) extra. De oplage zal 500 exemplaren bedragen; tegen 4,25 fr. per exemplaar ligt het break-even point dus bij minimum 300 verkochte exemplaren, althans in de veronderstelling dat
| |
| |
Conscience het volledige bedrag van 4,25 fr. per intekening mocht behouden, wat vermoedelijk niet het geval was.
In zijn Geschiedenis mijner jeugd vertelt Conscience hoe dat liep, en ik citeer (naar de ‘hertaling’ van het boek door Marnix Gijsen, in 1978 verschenen bij het Mercatorfonds):
Intussen waren mijn vrienden, alsook mijn edelmoedige beschermer Gustaaf Wappers, dagelijks werkzaam om het vereiste getal inschrijvers te verzamelen. De eerste maand ging dit tamelijk goed en ik achtte mij ten uiterste gelukkig, in de zekerheid dat mijn werk het licht zou zien, hoe aanhoudend mijn vader mij ook het tegendeel voorspelde. Dan, gedurende de tweede maand, kwamen de inschrijvers zo schaars op de lijsten dat een droeve ontgoocheling mij geheel zou hebben neergedrukt, indien de moedgevende woorden van de heer Wappers mijn verschiet niet immer opnieuw waren komen bemoedigen en mij hadden laten hopen, dat men met tijd en geduld de gewenste uitslag toch zou bekomen.
In deze twijfelachtige toestand verkeerde ik nog een maand. Mijn vrienden en beschermers hadden al hun pogingen tot het vinden van meer inschrijvers uitgeput, zonder het vereist getal te hebben kunnen bereiken. [...]
Hoe ongunstig de uitslag van de inschrijving ook was, dit had mij niet belet, het werk op de pers te doen leggen; want mij beheerste een onweerstaanbare zucht tot openbaarheid en roem; maar mijn vader, die uit mijn woorden deze strekking wel kon raden, herhaalde mij dagelijks, dat ik het ouderlijk huis zou moeten verlaten zohaast ik de vermetelheid had, een enkele letter van mijn werk te laten drukken [...].
Een zekere dag had ik al de inschrijvingslijsten verzameld en was ik bezig, op mijn kamertje de vermoedelijke opbrengst van de intekeningen en van de drukkosten te berekenen. Hoe ik het aanlegde en mij zelf poogde te bedriegen, er bleef telkens een tekort van ongeveer 500 frank! Schrikkelijk hoog scheen mij die som. Misschien zou er nog meer ontbreken, want er zouden waarschijnlijk vele onvoorziene uitgaven moeten bijgevoegd worden.
Uren lang bleef ik met het hoofd op de handen zitten. Mijn hart liep over van verdriet en wanhoop. Hoe? Mijn werk zou niet gedrukt worden? Op het ogenblik dat ik de langgedroomde roem van de openbaarheid ging bereiken, zou dit geluk mij ontsnappen? ... Maar vermits men het werk drukken wilde, wat hield mij terug? Een schuld van 500 frank kon de
| |
| |
eindelijke uitslag van mijn vermetele beslissing zijn! Deze gedachte deed mij sidderen en van angst opspringen. [...]
Dan begon ik mijn berekening opnieuw en deed geweld om ze ten voordele van mijn hoop te verwringen. Het hielp echter niet: mocht de gevreesde schuld op zulke wijze al honderd frank kleiner worden, zij bleef groot genoeg om mij af te schrikken.
Door het folteren van mijn geest, in de strijd tegen een hopeloze en onmiskenbare waarheid, ontstelden mijn zenuwen uitermate; ik wrong mijn vuisten in sombere vertwijfeling en sprong eindelijk op, terwijl ik met luide stem uitriep:
‘Welaan, kome wat wil, ik zal mijn werk gedrukt zien!’ (p. 226-227).
Er kwamen uiteindelijk 241 intekeningen; tegen 4,25 fr. per exemplaar leverde dat in de beste veronderstelling 1024,25 fr. op. De rekening beliep op z'n minst 1300 fr., maar waarschijnlijk meer; in elk geval kwam Conscience met een enorme schuld uit het avontuur te voorschijn, en het zal maar een schrale troost zijn geweest dat Den Antwerpenaer op 16 mei 1837, enkele dagen na het verschijnen van In 't Wonderjaer, met profetische blik had geschreven dat het werk beschouwd mocht worden ‘als den eersten steen [...] van het gebouw onzer nationale letterkunde’.
Een paar weken lang is de jonge auteur dronken van het geluk ‘de se voir imprimé’, en de beschrijving van die episode in zijn leven levert een van de kostelijkste en tegelijk aandoenlijkste bladzijden in zijn memoires op. Maar het geluk duurt niet lang:
Gedurende de eerste maand na het verschijnen van mijn boek was mij het leven aangenaam en strelend; ik ontving lofuitingen van allen die mijn werk hadden gelezen en mijn vrienden, door een gevoel van nationaliteit ingesproken, overdreven mijn verdiensten.
Maar deze bijval bleef besloten binnen de kring der personen die men op de inschrijvingslijsten had doen tekenen: het eigenlijk publiek was nog geheel onverschillig voor de Vlaamse letterkunde en weigerde te geloven dat in de moedertaal iets lezenswaard kon opgesteld worden. Wel enige exemplaren werden er na het verschijnen van mijn boek verkocht, doch dit getal was zo gering, dat er op de onderneming tot slot van rekening nog meer dan 500 frank te kort schoot.
Deze ongunstige uitslag was veroorzaakt door de grote kosten van het op steen tekenen der tien plaatjes die het boek versierden.
| |
| |
Voor zulk aanzienlijk tekort, zonder mogelijkheid om het te vereffenen, en geplaagd door de steendrukker die als een ongeduldig schuldeiser mij geen rust gunde, verviel ik allengs in de bitterste onttovering. Het schitterend gebouw van een lachende toekomst was in gruis gestort en ik zag niets meer voor ogen dan de onheilen en de schaamte, welke mijn vader mij herhaaldelijk had voorspeld. (p. 238)
De resterende 250 exemplaren van de oplage van 500 probeerde de schrijver via Jan Frans Willems in Gent aan de man te brengen tegen de dumpingprijs van 3,50 fr. per stuk, en weldra kwamen ook toelagen van Koning Leopold en van de Regering het financiële leed verzachten.
Maar het geldgebrek bleef, en de onzekere toekomst ook. Toen zijn hospita, ‘moeder Ann’ uit de herberg De Koning van Spanje in de Carnotstraat, hem geen geld meer wilde lenen, moest Conscience ‘welhaast tot de uitgave van een tweede boek [...] besluiten, met de hoop daarin voor enige maanden toereikende middelen van bestaan te vinden’. (p. 250)
Tijd voor het opzetten van een nieuw werk was er niet; dan maar wat uit de grabbelton te voorschijn gehaald:
Sedert het opstellen van In 't Wonderjaer had ik twee of drie verhalen en enige dichtstukjes geschreven; ik zou deze verzamelen en ze uitgeven onder de titel Phantasij. Mijn vrienden voorspelden, in hun vooringenomenheid, mij een grote bijval ... [...]
Het gebeurt wel meer dat een jong schrijver, - wanneer zijn eerste werk gunstig wordt onthaald - met roekeloos vertrouwen zich inbeeldt, dat al wat uit zijn pen is gevloeid, de aandacht van het publiek verdient, en hij in dit vertrouwen zich haast om in zijn papieren de stof voor een tweede boek te zoeken. Wie deze fout begaat wordt er niet zelden wreed voor gestraft. Met mij tenminste gebeurde het zo.
Hoe hoog ook door mijn vrienden van de Kunstkring opgevijzeld, mislukte Phantasij geheel, en wel ver van mij de gewenste uitslag op te leveren, dompelde dit werk mij veel dieper in de armoede. De rekening van de drukker voor 800 exemplaren beliep 1000 frank; en daar in de eerste maanden na de verschijning het getal der inschrijvers en der verkochte exemplaren op verre na niet toereikend was om deze kosten te dekken, verzwaarde mijn achterstal in een voor mij schrikwekkende maat. (p. 250)
| |
| |
Phantazy verscheen inderdaad in oktober 1837, niet meer bij de weduwe Schoesetters, maar bij een collega, die zich pas als drukker had gevestigd, nadat hij eerder alleen het beroep van boekbinder had uitgeoefend, de reeds genoemde L.J. de Cort.
Laurentius Joannes de Cort (Antwerpen 1793-1866) had zich inderdaad in 1836 als drukker gevestigd aan de Paddengracht, de huidige Prinsesstraat. In zijn bewegingsvrijheid gehinderd door een houten been, zocht hij zijn vertier door deel te nemen aan de bijeenkomsten van de jonge artiesten - schilders en schrijvers - die op geregelde tijdstippen vergaderden in de herberg Het zwart Paerd, schuin tegenover zijn deur. Tot hem wendde Conscience zich voor het drukken van Phantazy. Aldus geschiedde. Voor de oplage van 800 exemplaren werden slechts 279 intekenaars gevonden, en het werk kende, helaas, ook na verschijnen géén succes.
Nog hetzelfde jaar besloot Conscience nog 'n keer revanche te nemen met een groot werk; het werd De Leeuw van Vlaenderen. Vanaf juni 1838 verscheen een aanplakbiljet met een door Wappers getekende leeuw op de muren van Antwerpen om de publicatie van het boek aan te kondigen. De intekeningen begonnen te lopen; uit Nederland kwamen er 140, uit Vlaanderen 340, samen 480. Dat er uit Brugge slechts acht intekeningen waren gekomen, verdroot de schrijver zeer. Op 31 december 1838 verscheen het werk in drie delen bij dezelfde drukker, L.J. de Cort, aan de Paddengracht. Na afrekening van alle kosten leverde het de schrijver een bonus op van 10 fr.
Het verhaal van Consciences moeizame en soms vertwijfelde relaties met zijn eerste drukkers mag wat eentonig geweest zijn, maar het tekent, beter dan welk ander tijdsbeeld ook, het klimaat waarin de jonge Vlaamse literatuur ontstond: een vacuüm, zonder noemenswaardig lezerspubliek, maar ook zonder uitgevers en zonder boekhandels - bijna letterlijk dus een niemandsland.
Voor Conscience blijft de onzekerheid over zijn ‘fortuin’ als auteur nog een vijftal jaren bestaan; ook de tweede druk van Het Wonderjaer (de gezuiverde!) en die van De Leeuw van Vlaenderen (eveneens lichtjes hertoetst en ontdaan van ‘krachtwoorden’) verschijnen in 1843 nog in vergelijkbare condities bij L.J. de Cort aan de Paddengracht. Maar in hetzelfde jaar vindt Conscience zijn eerste ‘uitgever’, die naam waardig, iemand die voor eigen rekening Consciences werken drukt en die met zijn auteur contracten afsluit over het honorarium, de boeiende figuur van Joseph-Ernest Buschmann.
Zeer ten onrechte is Buschmann nog nooit het voorwerp geweest van een monografische studie, noch als typograaf, noch als uitgever. De paar licentiaatsverhandelingen die over hem zijn
| |
| |
gemaakt, in Leuven en in Brussel, doen hem vooralsnog geen recht. Over Buschmann als uitgever van Conscience verzamelde August Keersmaekers voldoende materiaal voor een boek dat De muze en de mammon zou hebben geheten; de bewaarde contracten tussen Buschmann en Conscience, tot kort voor het faillissement in bezit van de firma aan de Italiëlei, sindsdien in het amvc, bieden daarvoor stof te over. Het werk is helaas nooit voltooid. Het lijvige boek van Gilbert Degroote en Jan de Schuyter over Hendrik Conscience en zijn uitgevers (1950) schenkt, ondanks de titel, alleen aandacht aan Consciences tweede ‘echte’ uitgever, Van Dieren, en ook in Degrootes monografietje Wat een schrijver lijden kan (1957) komt Buschmann nauwelijks aan bod. Als typograaf met grote smaak en kunstzin bleef Buschmann tot nu toe nagenoeg geheel onbestudeerd; alleen in de te weinig bekend geworden studie Romantische boekillustratie in België van J.H.M. van der Marck (1956) treedt hij enigszins uit de schaduw.
En toch, wat een wonderlijke figuur! Geboren in 1814 in Luxemburg, kwam hij als éénjarige baby met zijn ouders mee naar Antwerpen; zijn vader was scheepsbevrachter, zijn moeder, Lucie Boch, de dochter van één van de stichters van de bekende porseleinfabriek in Septfontaines. In 1826, twaalf jaar oud, werd Joseph-Ernest Buschmann terug naar Luxemburg gestuurd om er atheneum te lopen; van daaruit ging hij, in 1829, verder studeren in Parijs, in de bekende kostschool van M. de Séprés, waar hij Frans, Latijn, wiskunde, tekenen, en spoedig ook Engels, Duits en piano volgde. De porseleinfabrikant Villeroy, die in 1839 een vennootschap zou aangaan met de firma Boch, nam aanvankelijk de kosten van de studie op zich; vanaf 1831 moest de jonge Buschmann in zijn eigen onderhoud voorzien door het geven van lessen in de kostschool waar hij als leerling inwoonde. Vanaf 1833 volgde hij zelf lessen in de scheikunde, de mechanica en de experimentele fysica aan het Lycée National; ook daar gaf hij zelf lessen in Franse literatuur. Na het behalen van het baccalaureaat ‘ès lettres’ werd hij in 1834 ingeschreven als student in de rechten aan de Sorbonne; na één jaar gaf hij echter de studie op.
Al spoedig had de literatuur de jonge Buschmann waarschijnlijk te zeer in haar greep: hij schreef opstellen, gedichten, romans en toneelstukken, werd rubriekleider voor de literaire kritiek in de germanofiele Revue (des états) du Nord en publiceerde daarin o.m. twee artikels over Victor Hugo, die hem een lovende brief van de dichter opleverden (12 januari 1836); in 1837 verscheen te Parijs zijn gedicht Mon credo. Zijn oden, satiren en balladen verzamelde hij in de door Hugo beïnvloede bundel Rameaux; in het epische L'écuelle
| |
| |
et la besace, historische taferelen uit de 16de eeuw, was het voorbeeld van de bewonderde Fransman nog duidelijker merkbaar.
Beide werken verschenen pas nadat Buschmann in 1838 naar Antwerpen was teruggekeerd; in hetzelfde jaar was de Revue du Nord over de kop gegaan. Buschmann moet spoedig in het artistieke milieu te Antwerpen ingeburgerd zijn geweest; hij werd er alvast bevriend met de eveneens in het Frans schrijvende Gaspard de Cort, de jonggestorven zoon van Consciences drukker L.J. de Cort. In elk geval verschenen in 1839 de twee reeds genoemde werken van Buschmann, Rameaux en L'écuelle et la besace, bij De Cort aan de Paddengracht; drie jaar later verscheen er van de jonge typograaf Gaspard de novelle Le maître-imprimeur. In datzelfde jaar, 1842, vestigde de toen 28-jarige Buschmann zich zelf als drukker aan de Ossenmarkt; in 1843 trouwde hij met Emilie van Haren, een schoonzuster van baron Hendrik Leys.
Waar Buschmann het geld vandaan haalde om, in het van drukkers goed voorziene Antwerpen, een eigen drukkerij op te richten die de bestaande al spoedig zou overvleugelen, is niet helemaal duidelijk. Zeker niet bij zijn eigen vader, die in de revolutiejaren moeilijke tijden had doorgemaakt en door de oprichting van een azijnfabriek, in 1833, er slechts moeizaam weer ietwat bovenop kwam. Vermoedelijk had zijn toekomstige schoonfamilie het geld verstrekt om de jonge artistiek begaafde pretendent, die waarschijnlijk geen ander inkomen had dan wat een bescheiden leeropdracht aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten hem opleverde, aan een wat solidere toekomst voor zichzelf en zijn verloofde te helpen. Hoe dan ook, in het najaar van 1842 schafte Buschmann zich meteen vijf typografische persen, twee steendrukpersen, één pers voor kopergravure en vermoedelijk drie glansmachines aan en begon zijn activiteit als drukker met de publicatie van een nummer van de Revue d'Anvers, een door hemzelf opgericht informatie- en opinieweekblad van liberale signatuur, dat tot dan (en sinds 3 juli 1842) bij de drukker Jos M. Jacobs het licht had gezien. Het jaar daarop verschenen de eerste boeken, in het Frans en het Nederlands; het eerste Nederlandstalige werk was Hoe men schilder wordt van Hendrik Conscience.
Van 1843 af tot aan zijn ziekte in 1850 is Buschmann Consciences uitgever; daarnaast drukt hij werken van P.F. van Kerckhoven, K.L. Ledeganck, Eug. Zetternam, en geeft hij het Kunst- en Letterblad, Het Taelverbond en andere tijdschriften uit.
De geboren Luxemburger, die zijn hele opleiding in het buitenland en voornamelijk in Parijs had genoten, werd aldus de eerste grote uitgever van de herlevende Vlaamse letterkunde in de jaren '40 van de vorige eeuw.
| |
| |
Sommige contracten tussen Buschmann en zijn auteurs zijn bewaard. Voor de eerste uitgave van De loteling, te verschijnen op 1350 exemplaren, betaalt de uitgever aan Conscience 150 fr. in speciën plus 100 fr. in boeken (met 25 % korting op de verkoopprijs); bovendien krijgt de schrijver 50 presentexemplaren. Voor de tweede uitgave van De loteling en van Baes Gansendonck ontvangt Conscience 450 fr. in speciën plus 500 fr. in boeken (met een korting van 20 % op de verkoopprijs); daarnaast heeft hij recht op 30 exemplaren van elk van beide werken. (Ter vergelijking moge dienen dat de thans vergeten Felix Bogaerts voor de tweede uitgave van zijn Franstalige roman Lord Strafford in 1845 van Buschmann contractueel de som van 1443 fr. toegezegd kreeg, plus een aandeel van 325 fr. in de winst indien die meer dan 1000 fr. zou bedragen).
In 1850 werd Buschmann geestesziek; hij overleed op 19 februari 1853 bij de Broeders van Liefde te Gent, in het Strop, ‘buiten de Heuvelpoort’. Zijn weduwe zette de zaak voort, maar de relatie met Conscience was verbroken.
De door Buschmann in de jaren 1843-'50 gedrukte boeken behoren tot de fraaiste specimina van de romantische typografie in België. Veelal geïllustreerd door Henry Brown (York 1816 - Antwerpen 1870), Buschmanns collega aan de Antwerpse Academie voor Schone Kunsten, met houtgravures naar tekeningen van Gustaaf Wappers, Gustave Buschmann (Ernests broer), Nicaise de Keyser, Jozef Lies e.a., of door Edward Dujardin (Antwerpen 1817-1889), Consciences medeleerling op de lagere school en eveneens een collega van Buschmann op de Academie voor Schone Kunsten, konden zijn produkten wedijveren met het beste wat in die jaren onze meest gerenommeerde persen - bijvoorbeeld die van Alexandre Jamar te Brussel - verliet. Als men bedenkt dat Buschmann noch door familietraditie noch door zijn opleiding tot het vak van drukken en uitgeven voorbestemd leek, kan men er niet onderuit te erkennen dat hij én als ondernemer én als typograaf een komeetachtige verschijning was, wiens te plotse verdwijnen een grote duisternis achterliet.
Niet dat een auteur als Conscience thans geen thuishaven meer vond - men kan bijna zeggen: integendeel. Conscience is, mede door Buschmann, een beroemd man geworden. Er staat op slag een nieuwe uitgever klaar om hem met open armen in te halen: Buschmanns concurrent J.P. van Dieren.
Ook Jan Petrus van Dieren was een inwijkeling, maar hij kwam van minder ver, namelijk uit Grave in Noord-Brabant, waar hij in 1818 als zoon van een drukker geboren werd. In 1839 vestigde hij zich in Antwerpen; in 1840 staat hij in de Scheldestad ingeschreven
| |
| |
als ‘imprimeur-libraire’. Ook hij moet spoedig zijn weg hebben gevonden in het milieu van de jonge Antwerpse schrijvers, want in 1842 gaf hij al een bundel gedichten van Theodoor van Ryswyck uit. In 1844 richtte hij de krant Het Handelsblad op, eerst onder hoofdredactie van Lodewijk Vleeschouwer, van 1849 af van August Snieders; deze was sinds 1845 als redacteur aan de krant verbonden. Snieders bleef het dagblad leiden tot 1900, als loopbaan een unicum in de Vlaamse perswereld.
Het eerste contract tussen Conscience en Van Dieren - de man die zijn ‘definitieve’ uitgever zou worden - dateert van 1 december 1850. Op 1 juni 1853 werd een nieuw contract gesloten, waarbij Conscience het recht kreeg aan Van Dieren tot 1600 bladzijden druks per jaar te leveren tegen 4 fr. per bladzijde. Tot dat hoge aantal bladzijden reikten Consciences krachten evenwel niet. Wel werd hij apart vergoed voor de uitgaven van zijn volledig werk - vanaf 1867 door Van Dieren te Antwerpen en Sijthoff te Leiden gezamenlijk verzorgd, en ook werd hij apart vergoed voor de vertalingen bij Michel Lévy Frères te Parijs vanaf 1854; wat de vertalingen in het Duits, het Engels en andere talen hem opleverden, is ons niet bekend. Had Conscience in de Buschmann-periode (1843-'50) ongeveer 570 fr. jaarlijks aan honoraria ontvangen, in de Van Dieren-periode (1850-'66) liep dat op tot ongeveer 2645 fr. per jaar en in de Van Dieren-Sijthoff-periode (1867-'83) zelfs tot 3287 fr. Ter vergelijking: in diezelfde jaren verdiende August Snieders als hoofdredacteur van Het Handelsblad 2400 fr. per jaar, Domien Sleeckx als leraar aan de Normaalschool te Lier 1600 fr.
Dat Conscience, die als arrondissementscommissaris te Kortrijk vanaf 1857 en als conservator te Brussel vanaf 1868 bovendien een salaris plus vergoedingen ter waarde van ongeveer 7000 fr. per jaar ontving, niettemin zijn hele leven lang bij Van Dieren om voorschotten moest bedelen, was te wijten aan de weinig zuinige levenswijze die zijn vrouw erop na hield; het is bekend dat hij De Kerels van Vlaanderen in koortsige haast voltooide om met het honorarium ervan het huwelijk van zijn dochter (met Gentil Antheunis) te kunnen bekostigen. Al die jaren lang betoonde Van Dieren zich een zorgzame en als het nodig was milde mecenas, die van de uitgave van het werk van zijn successchrijver overigens ook niet armer werd, zomin als zijn Leidse compagnon Sijthoff: van de opbrengst van hun gezamenlijke editie van de Volledige Werken in tien delen in de jaren 1867-'69 konden zowel Van Dieren als Sijthoff, naar het getuigenis van Sijthoffs biograaf R. van der Meulen, elk een nieuw huis laten bouwen. Het gemeentebestuur van Antwerpen doopte de nieuwe straat bij Collegiaal Besluit van 30 maart 1868
| |
| |
overigens prompt tot Consciencestraat. De meester zelf, intussen tot een levende legende uitgegroeid, ruilde in datzelfde jaar het prozaïsche ambt van arrondissementscommissaris voor de sinecure van conservator van de koninklijke musea van beeldende kunsten, met gratis inwoning in het Wiertzmuseum te Elsene, waar hij in 1883 overleed. Intussen had hij, zoals zijn belagers niet nalieten te benadrukken, de vriendschap genoten van koningen en ministers, was hij geëerd met staatsprijzen en feestbanketten, het lidmaatschap van de Académie de Belgique, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en het eredoctoraat van de universiteit te Leuven; Brussel had hem in 1881 massaal gehuldigd bij het verschijnen van zijn honderdste boekdeel en Antwerpen had in 1883, op het plein vóór de huidige Stadsbibliotheek, zijn standbeeld onthuld, een werk van de beeldhouwer Frans Joris.
Een standbeeld bij het leven van een auteur, het is zeker niet alledaags. Maar het luisterrijkste schouwspel moest nog komen, nadat hij op 10 september 1883, omstreeks vijf uur in de namiddag - ‘a las cinco de la tarde’ -, was overleden. Drie dagen na zijn dood had, onder een geweldige toeloop, de kerkelijke rouwdienst plaats in de Sint-Bonifatiuskerk te Elsene, gevolgd door de voorlopige teraardebestelling op de begraafplaats aldaar. Nog drie dagen later werd het stoffelijk overschot naar Antwerpen overgebracht; de hal van het Centraal Station was tot rouwkapel ingericht. De monumentale lijkwagen, die het stoffelijk overschot van daar naar het Kielkerkhof vervoerde, was gebouwd op stadskosten en werd gevolgd door de burgemeester met de voltallige gemeenteraad, de gouverneur met de voltallige provincieraad, de parlementsleden van het arrondissement Antwerpen en de helft van de regimenten die te Antwerpen in garnizoen lagen, want de aflijvige was grootofficier van de Leopoldsorde. In de rouwstoet liepen Jan van Beers en Domien Sleeckx, Emmanuel Hiel en Julius de Geyter, August Snieders en Julius Vuylsteke, Georges Eekhoud en Camille Lemonnier, Emiel Claus en Hendrik Schaefels, Jef Lambeaux en Constantin Meunier, Peter Benoit en Karel Miry, Edgar Tinel en Florimond van Duyse, maar ook duizenden en duizenden eenvoudige mensen, die samen een stoet van bijna vijf kilometer lengte vormden. Bij het graf werd het woord gevoerd door burgemeester Leopold de Wael, door Jan van Rijswijck, Julius Hoste, Pol de Mont en anderen.
Nauwelijks een maand later kwam een comité tot stand voor de oprichting van een grafmonument. In twee jaar tijd werd meer dan 20 000 fr. ingezameld; gemeentebesturen verleenden toelagen, maar ook de ‘mindere man’ droeg via wijkcomités zijn penning bij. Frans Joris, de beeldhouwer die ook het zitbeeld van Conscience
| |
| |
vóór de Stadsbibliotheek had vervaardigd, werd bekroond in de uitgeschreven wedstrijd; op 19 september 1886 had de plechtige onthulling van het praalgraf plaats met toespraken door burgemeester Leopold de Wael, de jeugdvriend Jan de Laet, toen kamerlid, en Max Rooses, lid van het comité en conservator van het Museum Plantin-Moretus. Op de grafsteen stond de leuze gebeiteld: ‘Hij leerde zijn volk lezen’.
Wie zich, meer dan honderd jaar later, afvraagt of dit alles een daad van eenvoudige rechtvaardigheid dan wel een uiting van collectieve verdwazing was, dient zich toch het een en ander voor de geest te halen. Niet alleen moet hij zich ervan bewust zijn dat Conscience, zoals we hopen te hebben aangetoond, een Vlaamse literatuur uit het niets heeft geschapen, tégen de wil van zijn Franstalige en Franse vader, met 5 frank op zak, in een stad en een land zonder één uitgever die in een werk van letterkunde in het ‘Vlaams’ geloofde en zonder enig publiek dat daarop zat te wachten, met uitzondering van twee- of driehonderd ‘geletterden’ die, verspreid over het land, het avontuur genegen waren.
Niet alleen dàt moet hij zich herinneren, hij mag evenmin vergeten dat Conscience vanaf 1867 ook Nederland met zijn geschriften had veroverd, zozeer dat de Nederlandse ‘stambroeders’ hem in 1881 bij zijn grote viering te Brussel een eigen ‘Album’ aanboden met huldeblijken van circa vierhonderd kunstbroeders, onder wie Nicolaas Beets, mevrouw Bosboom-Toussaint, Jacques Perk ... Het vers van Piet Paaltjens was het leukst:
Die één boek schreef, brengt hulde
Aan die er honderd zond in 't licht.
Maar wel wonder zou het wezen,
Als, die er honderd heeft gedicht,
Het was bijna zo leuk als het vers dat J.J.A. Goeverneur, een oudstrijder van de Tiendaagse Veldtocht, een jaar later aan Conscience opdroeg bij zijn zeventigste verjaardag:
Conscience! In een en dertig, had
Ik u toen voor den kop geschoten,
Wat was er dan in Brussels stad
Dit jaar veel minder bier gevloten.
| |
| |
Consciences roem was over heel Europa gegaan, het eerst naar Duitsland, waar zijn werk in 1845 door Melchior von Diepenbrock, die later aartsbisschop van Breslau zou worden, was geïntroduceerd en waar het jaar in jaar uit in nieuwe vertalingen op de markt zou komen. Zijn werk, zo schreef hem in 1881 een dorpsonderwijzer uit Bohemen, werd er ‘in den dürftigen Häuschen der armen Weber des Riesengebirges’ verslonden, maar al in 1847 had niemand minder dan Alexander von Humboldt hem uit Berlijn geschreven dat hij de Eenige bladzyden uit het boek der natuer dermate bewonderde dat hij er, ‘au haut de la colline historique de Sans Souci’, uit had voorgelezen voor de koning en de koningin van Pruisen. Alleen al de Ausgewählte Schriften, van 1846 tot 1921 in 75 delen bij Aschendorff in Münster verschenen, beslaan met hun talrijke herdrukken van de afzonderlijke titels vele planken van een boekenkast.
In Frankrijk kwam het succes na het bekende literaire schandaal, waarin Alexandre Dumas senior was betrokken. Deze had in 1852 in Brussel een roman gepubliceerd, waarvan hij twee hoofdstukken, naar hijzelf in de voorrede verklaarde, had ontleend aan Consciences Loteling, dat net tevoren in Franse vertaling in de Belgische hoofdstad was verschenen. De held van Dumas' boek heette trouwens Conscience, en het boek noemde hij, niet tot genoegen van de schrijver van De loteling, Conscience l'innocent. Dumas' vijanden beschuldigden de auteur van plagiaat, en Dumas sloeg terug door in zijn blad Le Mousquetaire de oorspronkelijke tekst van Consciences Loteling, in de Franse vertaling van E. Vanderplassche (1851), af te drukken. Het kabaal luwde, maar de lezers van Le Mousquetaire vroegen om méér, en zo verschenen in het blad na elkaar de verhalen van Conscience die al eerder in België in het Frans het licht hadden gezien. Consciences proza werd opgemerkt door de belangrijke uitgeverij Michel Lévy Frères (later Calmann-Lévy) te Parijs, die van 1854 tot '85 zijn Oeuvres complètes uitgaf in 60 delen.
Ook in het Engelse taalgebied drong Consciences naam al in de jaren '40 door. De fraai geïllustreerde bundel Sketches from Flemish life uit 1846 bevatte dezelfde drie verhalen - Siska van Roosemael, Hoe men schilder wordt en Wat eene moeder lyden kan - die ook de inhoud van von Diepenbrocks eerste Duitse vertaling Flämisches Stillleben van 1845 uitmaakt, en The Athenaeum van 1847 schreef uitvoerig en lovend over de Vlaamse verteller. In 1852 verscheen de eerste Amerikaanse vertaling - The Progress of a Painter - in New York. Van Het Goudland, dat in Amerika speelt, verscheen een Amerikaanse vertaling in 1883 in Boston onder de titel The Boys of the Sierras, en een Engelse in 1884 in Londen onder de titel Off to California. Nog in 1889 heette Conscience op de titelbladzijde van een Londen- | |
| |
se vertaling van The iron Tomb: the Walter Scott of Flanders. Het drukt, althans voor één zijde van zijn talent, iets uit van de Europese waardering voor het oeuvre van de Antwerpse schrijver.
De receptie van het werk van Conscience in het Duitse, Franse en Engelse taalgebied is nog vrijwel niet onderzocht, en nog veel minder de weerklank die zijn werk in vaak al heel vroege vertalingen vond in Italië (1846), Bohemen (1846), Denemarken (1846), Zweden (1850) enzovoort. Eén zaak staat evenwel vast: van het herlevende negentiende-eeuwse Vlaanderen heeft Conscience, en nagenoeg hij alleen, niet Gezelle en geen van de mindere goden, de literaire roem over onze grenzen gedragen, tot Streuvels en Timmermans, voor wie hij de weg had helpen bereiden, de eerste vanaf 1903, de tweede vanaf 1919, in dit opzicht zorgden voor de aflossing van de wacht.
De internationale vermaardheid van Conscience, de hele tweede helft van de 19de eeuw door en uitlopend tot een behoorlijk stuk in de twintigste eeuw, is niet toevallig en ook niet onbegrijpelijk. Er zijn twee grote, convergerende krachtlijnen voor aan te geven.
In comparatistisch perspectief kan het optreden van Conscience worden gesitueerd in een dubbele beweging van de Europese literatuur in de jaren '30 en volgende van de vorige eeuw: aan de ene kant wordt hij, samen met de iets jongere Gezelle, in Vlaanderen de meest in het oog springende vertegenwoordiger van één dier kleine literaturen in Europa die, in de ban van de romantiek, opnieuw de bronnen van de eigen moedertaal en het eigen nationale verleden aanboren en zich opstellen tegen de officieel genoteerde literatuur van hun land; aan de andere kant is hij, eerder nog dan Jacob van Lennep, Jan Hendrik Oltmans, Aernout Drost, mevrouw Bosboom-Toussaint of Hendrik Jan Schimmel, in de Nederlandse letterkunde van zijn tijd de markantste en internationaal trouwens als zodanig erkende exponent van de nieuwe genres van de Europese romantiek, de historische roman en de landelijke vertelling.
De ‘wedergeboorte’ van de Vlaamse literatuur, die in de eerste plaats het werk is geweest van Conscience, vindt haar Europese echo's in de herleving van even zoveel literaturen die zich gaan bedienen hetzij van een dialect, hetzij van een niet tot volle wasdom uitgegroeide taal met regionale uitstraling, hetzij van een cultuurtaal die door politieke omstandigheden lange tijd niet voor het literaire bedrijf is gehanteerd. Van de eerste soort is de Alemannische of de Beierse dialectliteratuur een voorbeeld, van de tweede
| |
| |
de letterkunde in het Provençaals of het Fries, van de derde de Nederlandse literatuur in het verfranste België, de Finse in het door Rusland overheerste Finland, de Tsjechische en de Slovaakse in de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie.
Zo gezien krijgt Conscience in het Europese landschap zijn plaats naast Elias Lönnrot, die in 1849 de Kalevala uitgeeft en daarmee de grondslagen legt van de Finse literatuur, of naast Ján Kaliniak (1822-1871), die het Slovaaks hanteert voor zijn historische romans. Vooral de kleinere, regionale literaturen bieden hier vergelijkingspunten te over: de Friese, met het vroege dichtwerk van de gebroeders Halbertsma (1822), de Nederduitse, met de dichtbundel Quickborn (1852) van Klaus Groth en het prozawerk van Fritz Reuter en John Brinckman, de Bretoense, met de verzameling Barzaz Breiz (1838) van Hersart de la Villemarqué, de Provençaalse, met het versepos Mirèio (1859) van Frédéric Mistral, de Galicische, met de verzen van Rosalía de Castro, en zoveel andere meer. Ook in Vlaanderen worden de vruchten geplukt van het ideeëngoed dat in heel Europa door de romantiek is aangebracht en in de periode 1820-1860, de brede grensstrook tussen romantiek en realisme, zijn neerslag mede vindt in de cultus van het volks-eigene, ook van het eigen taalidioom. Wie nog verder wil teruggaan, kan opklimmen tot bij de Schotten James Macpherson en Robert Burns of de Duitser Johann Gottfried Herder aan het eind van de achttiende eeuw, toen de preromantiek haar vleugels uitsloeg, of, nader in de tijd, tot bij de verzamelaars van volksliederen, volksverhalen en sprookjes zoals de Duitsers Achim von Arnim en Clemens Brentano of de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm, die diep in de geschiedenis van het volk terugdoken om de schatten van een grijs verleden op te delven. Tot dit verleden behoorde, ook wanneer de staatkundige ontwikkelingen er schijnbaar anders over hadden beslist, de eigen moedertaal. Daarom schrijft de jonge debuterende Conscience in zijn voorrede tot het Wonderjaer. ‘Maer dat een Belg, een afstammeling der oude Teutonische Helden, het fransch leere en zyne
eigene Tael die hy niet kent, ten hoon spreke, - dit is verachtelyk!’. (Men kan gevoeglijk stellen dat de oprechtheid van des schrijvers verontwaardiging omgekeerd evenredig was met zijn stilistisch vermogen om er, als jonge debutant, in een Nederlandse volzin uitdrukking aan te geven ...)
Anders dan de wat oudere Gentse ‘geleerden’-generatie die de jonge Antwerpenaar al spoedig de hand zal reiken - een Jan Frans Willems, een Ferdinand Augustijn Snellaert, een Philip Blommaert - is Conscience evenwel niet in de eerste plaats een ‘taelminnaer’, hij is een scheppend kunstenaar, die zijn plaats zal gaan innemen in de
| |
| |
Europese prozaliteratuur van de 19de eeuw, met name op het terrein van de historische roman en van de landelijke idylle.
Van de historische roman is Walter Scott de Europese vader: Waverley (1814) is de eerste van een reeks romans waarin de Schotse geschiedenis en tradities herleven, tot in de wendingen van de taal toe; meer tot de verbeelding is Ivanhoe (1819) blijven spreken, waarin geen Schotse, maar Engelse stof wordt behandeld. Scotts historische romans gingen door heel Europa en beïnvloedden in Frankrijk Alfred de Vigny (Cinq Mars, 1826) zowel als Victor Hugo (Notre Dame de Paris, 1831) en Alexandre Dumas (Les trois mousquetaires, 1844), in Italië Alessandro Manzoni (I promessi sposi, 1827), in Rusland Poesjkin en Tolstoi, in Nederland de reeds eerder genoemde Van Lennep-generatie. In Vlaanderen is Consciences eerste grote worp, zijn grootste tevens, de driedelige historische roman De Leeuw van Vlaenderen van 1838, door Gobbers, terecht, betiteld als ‘een nationaal epos en hoogtepunt van de Vlaamse Romantiek’.
Conscience heeft het Groeninge-thema niet voor Vlaanderen ontdekt, maar hij heeft er de meest overtuigende en meest indrukwekkende literaire gestalte aan gegeven. Onder zijn hand groeide de historische stof van de strijd der Vlaamse gemeentenaren tegen het oppermachtige Franse leger uit tot een kunstwerk, dat als bron van nationale bezieling in onze negentiende-eeuwse letteren zijn weerga niet heeft.
Zijn roem als schrijver van historische romans heeft hij bevestigd, niet vergroot, met werken zoals Jacob van Artevelde van 1849, De Boerenkryg van 1853 en De Kerels van Vlaanderen van 1871, die elk op hun beurt het collectieve geheugen van de lezers met nieuwe heldenfiguren uit het eigen Vlaamse verleden stoffeerden en verrijkten. Doch niet alleen in de historische roman, ook in de dorpsnovelle toont Conscience zich de evenknie van de erkende Europese meesters van het genre.
Ook de landelijke vertelling komt op in het tijdperk van de romantiek en is er een uitvloeisel van, maar tegelijk reageert zij tegen de excessen, de gezwollenheid, het pathos dat sommige van haar vertegenwoordigers kenmerkt. De dorpsnovelle idealiseert het ongerepte leven van de landelijke bevolking en gaat daardoor veelal voorbij aan prangende sociale vraagstukken, maar zij legt ook deugden bloot die pas in de jongste jaren, door de hernieuwde aandacht voor het rurale milieu en de daarmee verbonden kleinschaligheid, weer als zodanig worden ervaren en beleden: de rijkdom van de natuur en van het leven in en met de natuur, de waarde van het ‘eenvoudige’, niet door overtechnisering behekste landleven, de nestwarmte van een dorpsgemeenschap.
| |
| |
De belangrijkste werken uit de Europese literatuur die tot het genre van de dorpsroman of de dorpsnovelle te rekenen zijn, worden in de jaren '40 geschreven: Wie Uli, der Knecht, glücklich wird van de Zwitser Jeremias Gotthelf (1841), de Schwarzwälder Dorfgeschichten van de Duitser Berthold Auerbach (1843), La petite Fadette van de Franse romancière George Sand (1848).
Naast hen neemt Conscience plaats met novellen als Rikke-Tikke-Tak (1845; in boekvorm 1851), Blinde Rosa (1850) en De loteling (1850), met romans als Baes Gansendonck (1850) en De arme edelman (1851), maar ook met zijn bespiegelend geschrift Eenige bladzyden uit het boek der natuer (1847), de meest directe uiting van de natuurmystiek, die een groot deel van zijn werk (en van zijn leven) dooradert.
Baes Gansendonck en De arme edelman vormen naar intrige en uitwerking de overgang naar het derde soort van geschriften waarop Conscience - naast het historische en het landelijke verhaal - zijn krachten beproefde, namelijk de zogenaamde zedenkundige romans en verhalen.
In dit genre produceert Conscience een lange reeks van werken, waarin hij de verfransing van de kleine burgerij (Siska van Roosemael, 1844) of het alcoholisme (De plaeg der dorpen, 1855) op de korrel neemt, tevredenheid met het nederige lot predikt (Het geluk van ryk te zyn, 1855) of toch ook kritische toetsen aanbrengt bij wat ‘de reusachtige uitzetting der nijverheid’ teweegbrengt door ‘de vrouw, de moeder uit den schoot des huisgezins weg te rukken’ en ‘het kind tot slaaf der stof te maken, in eenen ouderdom die bestemd is tot zijne vorming als mensch en als kristen’ (Bavo en Lieveken, 1865). Het ‘werkmanskind’ Bavo rebelleert echter niet tegen zijn verknechtende omgeving, maar keert zo gauw mogelijk het fabrieksleven de rug toe om ... klerk te worden.
De sociale inslag van bijna al deze verhalen is die van een deelnemend paternalisme en een meevoelende sentimentaliteit met het lot der armen, of het nu gaat om de bewoners van de arme Antwerpse volksbuurten zoals in Hoe men schilder wordt (1843) en Wat eene moeder lyden kan (1844) of om de heldhaftigheid van een ondanks alle tegenslagen op de goddelijke almacht hopende Kempische Moeder Job (1856). In de Kortrijkse jaren ontstaan daarnaast meer objectief geobserveerde schetsen uit het bourgeois-milieu, waarmee de schrijver in zijn hoge ambtelijke functie nu dagelijks in contact komt, zoals De burgers van Darlingen (1861), scènes uit het Kortrijkse leven, of de te Kortrijk begonnen, maar pas veel later te Brussel voltooide ouderdomswerken De oom van Felix Roobeek (1877) en De schat van Felix Roobeek (1878), waarvan het gegeven
| |
| |
gesitueerd is in het industriële en commerciële centrum van Zuid-West-Vlaanderen.
Geheel aan de zijlijn van zijn meer bekende en in vele talen vertaalde werken staat een postuum verschenen boek, een geschrift dat mij om zijn boeiende inhoud en zijn menselijke warmte misschien het dierbaarst van alle is, namelijk zijn memorialistische Geschiedenis mijner jeugd (1888), waaruit ik al herhaaldelijk heb geciteerd. Het is een van de schaarse autobiografische geschriften die onze negentiende-eeuwse letterkunde kent, een van de weinige tevens waarin de revolutionaire gebeurtenissen van de jaren 1830 door een ooggetuige met groot literair talent zijn beschreven.
Consciences Geschiedenis mijner Jeugd is het fascinerende verhaal van de ontwikkeling van een ziekelijk en onvolwaardig kind tot een ambitieuze jongeman, gesitueerd in het kader van de ontwikkeling van een zich benadeeld voelend landsgedeelte tot een jonge ambitieuze staat. Dit dubbele perspectief, de tweevoudige invalshoek van waaruit men deze Bildungsroman zich kan zien afspelen op het brede panoramische scherm van de Europese geschiedenis, maakt, samen met de plasticiteit van Consciences vertellerstalent, de grootste charme uit van dit in 1978 zo geheel terecht door Marnix Gijsen aan de vergetelheid ontrukte boek.
Het boek bevat onvergetelijke bladzijden, bijvoorbeeld de beschrijving van de Slag bij Leuven, waarin de jonge vrijwilliger Conscience op een haar na door het zwaard van een aanstormende Nederlandse dragonder wordt gedood, of het bekende verhaal van die andere veldslag, die zich op de planken van de Poesjenellenkelder afspeelt en die met dezelfde picturale trefzekerheid wordt geëvoceerd. Doch niet in de eerste plaats is Conscience in dit boek een schilder van grootse of groteske krijgstaferelen. In ten minste even grote mate toont hij zich hier als een zelfontleder, die in één zin de psychosomatische ellende van de vernederingen welke een arm kind onder de spot van zijn omgeving te doorstaan heeft, onder woorden wist te brengen in het beroemde verhaal van de afgedragen zwarte jas, waarin hij als ondermeester verplicht is zich tussen zijn leerlingen en collega's te bewegen:
Allen die mij persoonlijk kennen weten dat ik de gewoonte heb met het hoofd gebogen en ter linkerzijde hellende te gaan. Deze houding is nu in mijn halsspieren vergroeid; zij is een gevolg van de schaamte waaronder de zwarte rok mij zolang gebogen hield, want vooraleer dit hatelijk Nessushemd aan mijn lijf kleefde, ging ik met hoofd en lichaam recht. (p. 99)
| |
| |
Het kaf van het koren in Consciences abundante productie scheidend, blijft één grote vraag over: wat bindt ons, lezers van nu, aan de nagedachtenis van een man die meer dan honderd jaar geleden stierf als de prins, de ongekroonde koning der Zuid-Nederlandse letteren, ook door het Noorden geëerd en gevierd als een gelijke, in het buitenland beschouwd als de evenknie van de grote vertellers uit de Europese letteren, maar sindsdien in Noord en Zuid verwazigd tot een schim uit een nu voorgoed voorbije periode van onze literatuur?
Om te beginnen: is de vraag niet verkeerd gesteld?
Gaat het ons vandaag nog wel om de schrijver van De Leeuw van Vlaenderen en De loteling, of gaat het ons om de man die - dit mag nu wel als bewezen gelden - inderdaad ‘zijn volk leerde lezen’? Gaat het ons, met andere woorden, om datgene wat hij ons persoonlijk heeft nagelaten, of veeleer om datgene wat hij in anderen heeft ontstoken?
Het antwoord moet genuanceerd zijn. In tegenstelling tot de springlevende Gezelle, wiens werk door elke generatie opnieuw wordt ontdekt als een wonder van taalscheppend vermogen, lijkt Conscience een monument uit het verleden, dat nauwelijks andere zorg dan conservering behoeft. Men erkent grif zijn kwaliteiten: de epische adem, de meeslepende gloed, de scenische kracht van zijn historische romans; de brede dichterlijkheid, de gemoedswarmte, de natuurliefde, de milde hartelijkheid van zijn heidevertellingen. Maar men kent ook zijn gebreken: de naïeve tendens, de opgeblazen stijl, de kromme taal, de bloedarmoedige psychologie, de overdadige sentimentaliteit, het pathos. Daar staat tegenover dat hij inderdáád de beste Vlaamse prozaschrijver van zijn tijd was, die ook in het Europese literaire landschap meetelde en alleen al daarom nadere aandacht waard is.
Buiten kijf staat bovendien de verdienste dat Conscience door zijn geschriften en door zijn optreden in het publieke leven daden heeft gesteld die de geschiedenis van zijn volk in beslissende mate hebben beïnvloed. Binnen de twee grote stromingen die de loop van onze 19de-eeuwse geschiedenis hebben bepaald, de sociale en de Vlaamse, heeft hij, met verwaarlozing van de eerste, een kapitale rol gespeeld in de tweede, dat wil zeggen in de nationale ontvoogdingsstrijd van een volk dat, behalve zijn welvaart, inderdaad ook zijn taal en zijn volksbewustzijn zo goed als geheel had verloren.
Twisten over de prioriteiten die wij, na verloop van anderhalve eeuw, bij de ‘heropbeuring’ van dat volk wenselijk hadden geacht, is steriel en nutteloos.
| |
| |
Conscience was geen sociaal revolutionair, wel het boegbeeld van het bovenpartijdige flamingantisme. En dit laatste kon hij maar zijn doordat hij als het ware, al schrijvend zoals hij schreef, de ziel van een natie was gaan incarneren.
Ook in die zin een ‘groot’ schrijver dus, ondanks in het oog springende gebreken, en een mythe tegelijk. Voor zover deze tijd voor een dergelijke combinatie nog oog heeft, pleit ik voor respect en voor hernieuwde, kritische aandacht.
|
|