Vaderlandsche historie. Deel 2
(1749)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijGa naar margenoot+ VIII. Dood van Floris den II.Graaf Floris de II. overleedt, omtrent deezen tyd, op den tweeden van Lentemaand des jaars 1122.Ga naar voetnoot(l). Weinige jaaren te voo- | |
[pagina 213]
| |
enGa naar voetnoot(7), hadt hy den Burgeren van Alkmaar ontheven van een Regt op 't begraaven, welk hun, door de Abten van Egmond, naar 't schynt, plagt afgevorderd te worden; mids dat zy egter de tienden van hunne Veldvrugten; en van hun Vee, zo veel billyk was, bleeven opbrengen: eene streekGa naar voetnoot(8) alleenlyk uitgezonderd, uit welke zy, met den twintigsten schoof, konden volstaan. Het Priviligie, hier van verleend, het oudste, my bekend, welk aan eenige Hollandsche of Westfriesche Stad is gegeven, is nog voor handenGa naar voetnoot(m). Ga naar margenoot+ Floris de II. overtrof, naar 't getuigenis onzer Kronyken, zyne voorzaaten verre in magt en aanzien, ook in treffelyke hoedanigheden van geest en lighaam. Doch zyne uitmuntendheid verhinderde niet, dat de Edelen deezer Landen hunne vryheden, tegen het Graaflyk geweld, dat, met den aanwas van 's Graaven magt, meer dan te vooren, gevoeld werdt, moediglyk verdedigen durfden. Een merkwaardig voorbeeld zag men hier van, onder de Regeering van Graave Floris. 't Geval wordt van sommigen voor verdigt gehoudenGa naar voetnoot(n): doch alzo het van onzen oudsten Rymkronykschryver, die naauwlyks vyftig jaaren na den dood van Graave Floris leefde, te boek gesteld is, schroomen wy niet, zyn verhaal hier in te lassen. 't Was | |
[pagina *5]
| |
L.F. du Bourg del.
J. Folkema Sculp. De Friesche Edelman GALAMA verdedigt zijn Regt tegen Graave FLORIS den II. met het Zwaard. | |
[pagina 214]
| |
gebeurd, dat de Graaf, in 't Bosch van KreilGa naar voetnoot(9) jaagende, den Frieschen Edelman Galama drie Jagthonden hadt doen ontneemen. Galama kreeg hier zo dra geene kennis van, of hy stoof op van gramschap, en zeide hy ‘zo ik den Graaf ontmoet, en hy myne schade weigert te boeten, zal ik geen' Vryen Fries meer heeten, indien ik hem den hoon, my aangedaan, niet betaald zette’. 't Leedt niet lang, of Graaf Floris en Galama ontmoeten elkanderen op de Jagt. Toen spreekt de Fries Graave Floris onbezuisd genoeg om schadebetering aan. En naauwlyks hadt de Graaf beginnen te zeggen, dat men zynen Landsheer beleefder behoorde dat men zynen Landsheer beleefder behoorde te bejegenen, of Galama hadt het geweer reeds uit de schede, en trof 'er den Graaf mede in den arm. 's Graaven Knegten schooten terstond toe, en vielen zo fel op Galama aan, dat hy, binnen kort, van 't leeven beroofd werdt. Dit zou, in 't jaar 1112, | |
[pagina 215]
| |
gebeurd zynGa naar voetnoot(o). Het ombrengen van Galama heeft, veelligt, gelegenheid gegeven, tot eenen Kryg, tusschen de Hollanders en de Westfriezen. Laatere Kronykschryvers gewaagen van eenen slag, die, op den eersten van Bloeimaand des jaars 1114, by Vroonen voorgevallen, en in welken Jonkheer Berwoud van Egmond gesneuveld zou zynGa naar voetnoot(p). Doch by de oudsten vindt men hier geene melding van. Een ander voorval, welk minder bekend, en in 't jaar 1108 gebeurd is, doet ons zien, dat Graaf Floris, hoe ryk ook, ongaarne dienst deedt, zonder 'er zig wel voor te laaten betaalen. Koenraad, Bisschop van Utrecht, hadt zig meester gemaakt van eene Kerk te Alburg, op welke de Abt van S. Truyen, in 't Bisdom van Luik, oordeelde alleen regt te hebben. Graaf Floris wasGa naar margenoot*Voorstander deezer Abtdye, en bragt te weeg, dat Burchard, Opvolger van Koenraad, de Kerk wederom afstondt. Doch door welke middelen hy tot het doen van deezen dienst werdt overgehaald, zullen wy, met de eigen' woorden van Rudolf, Abt van S. Truyen, te boek stellen: ‘Hoe veel arbeid, zorg en kosten, zegt hy, ik, drie weeken agter een, besteed heb, om deeze zaak ten einde te brengen, zou te lang vallen, om te verhaalen. Ik moest den zeer ryken en zwaarlyvigen Graaf, [Florens, onzen Advokaat] met zilveren koorden, uit Holland naar Utrecht trekken; en 's Bisschops harden nek, met ee- | |
[pagina 216]
| |
nen hamer van 't zelfde metaal, te mywaards neigen enz.’Ga naar voetnoot(q). Ga naar margenoot+ Graaf Floris hadt, by Vrouwe Petronelle, drie Zoons, Dirk, Floris, Simon, en eene Dogter Hadewig gewonnen. De oudste Zoon, Dirk, werdt tot zynen Opvolger geschikt; doch alzo hy nog te jong was, om 't Graaflyk bewind te aanvaarden, hieldt Vrouw Petronelle het zelve, geduurende zyne minderjaarigheid, in handen. Zy was eene Vrouw van mannelyken moed, en heeft het Graafschap, eenige jaaren, loflyk beregt. Haar Broeder, Lotharius, was thans Hertog van Saxen, en lag geduuriglyk met Keizer Henrik den V. overhoop. Vrouw Petronelle hieldt zyne zyde. Een oud Schryver getuigt,Ga naar margenoot+dat zy, in 't jaar 1123, dat is kort na de dood van Graave Floris, tegen den Keizer opstondtGa naar voetnoot(r). 't Zy dan dat zy geweigerd hebbe, het Leen van Holland, voor haaren Zoon, Dirk den VI., van 't Ryk te verheffen; 't zy dat zy de party haars Broeders eenigen merkelyken onderstand hebbe verschaft; men leest dat haar bedryf den Keizer noodzaakte, om, in 't volgend jaar,Ga naar margenoot+met een Leger in Holland te komen: alwaar 't hem, niet dan met veel moeite, gelukte, Vrouw Petronelle naar zyne hand te zettenGa naar voetnoot(s), haar noodzaakende zig van den Ryke af hanglyk te erkennenGa naar voetnoot(t). | |
[pagina 217]
| |
De moed der Hollandsche Graavinne, verdrukt voor eenen tyd, rees hooger dan teGa naar margenoot+vooren, toen haar Broeder, Lotharius, na de dood van Henrik den V. die in 't jaar 1125. te Utrecht, voorviel, tot de Keizerlyke Waardigheid verheeven werdtGa naar voetnoot(u). De Vyandschap tusschen de Keizers en de Hollanders, die meer dan eene eeuw geduurd hadt, veranderde nu, eensslags, in naauwe Vriendschap. En gelyk de Utrechtsche Bisschoppen zig van de gunst der Keizeren hadden weeten te bedienen, om hun weereldlyk gebied uit te breiden; zo bediende Vrouw Petronelle zig nu, met dit zelfde oogmerk, van de vriendschap haars Broeders. De Graafschappen Oostergo en Westergo, weleer aan de Utrechtsche Bisschoppen geschonken, werden nu der Kerke, door Lotharius, wederom ontnomen, en gchegt aan het Graafschap van HollandGa naar voetnoot(v). Doch sommigen hebben aangemerkt, dat de Hollanders, zo weinig als de Utrechtschen, door deeze Keizerlyke Giften, zyn bevoordeeld gewordenGa naar voetnoot(w). |
|