| |
| |
| |
XXXV.
Sonnetten.
I.
Ik zag een groot, wit veld met blijde scharen
Van groote bloemen, die op lange stelen,
Zich door het zoele windje lieten streelen,
En onbewust van eigen vreugde waren.
Ik zag ze rustig in het zonlicht staren,
En met de jonge zonnestralen spelen.
Ik zag het zoet gegolf dier bloemenbaren -
O! dat mijn hart die reine vreugd mocht deelen!
Dat ik die bloemenvreugd begrijpen kon,
Of wist, waarom de bloemen, die ik plukte,
Niet langer straalden in het licht der zon,
Maar angstig hoofdje tegen hoofdje drukten.
Was het de scheiding, die hen droef gemaakt had?
Of, dat een menschenhand ze aangeraakt had?
| |
| |
| |
II.
Nu weet, ik wat het allerdroevigst is.
't Is niet de dood of scheiding, niet het kwaad,
Dat anderen ons aandoen, of 't gemis
Aan aardsche liefde, niet, dat ons verlaat
Èn jeugd én schoonheid, eer genoten is
Het zoet van 't leven, niet de dwaze daad
Die men beweent in rouw en droefenis;
't Is: als men leeft voor iets, dat niet bestaat
En nimmer heeft bestaan, en als men 't weet,
En toch dien schoonen droom niet sterven laat,
Omdat men voelt, dat alles, wat bestaat,
Niets, niets beteekent, vergeleken bij
Dien éénen grootschen droom. O, dat is leed,
Waaraan 'k niet denken durf. God helpe mij!
| |
| |
| |
III.
Het zou een blijde tijding zijn, indien
God heden tot mij sprak: ‘De dag is om,
Waarop gij werken mocht, nù laat mij zien
Het werk uws levens.’ Dan sprak ik: ‘Ik kom
Met leege handen, meester, ik verdien
Uw ongenoegen en uw straf. want dom
En slecht heb ik gearbeid.’ Dan misschien
Sprak God: ‘Ofschoon met leege handen, kom!’
'k Erken het zonder bitterheid, hoezeer
Ik heb gefaald. Ik, die mijzelve ken,
Hoe weinig ik mijn taak gewassen ben,
Ik ben niet trotsch en niet eerzuchtig meer,
Maar 't werkelooze wachten valt mij zwaar.
O, dat mijn arbeidsdag verloopen waar!
| |
| |
| |
IV.
Als één wien, krank van geest, vervolgd, geplaagd
Door wreede hersenschimmen, somtijds even
Een stille tijd van kalmte wordt gegeven,
Als 't licht der rede in zijn duister daagt,
Zoo heeft het God, voor korten tijd, behaagd,
Ook mij tot rust te brengen, uit mijn leven
Heeft Hij de booze geesten uitgedreven,
Den geest des twijfels heeft Zijn hand verjaagd.
Maar, als ik nu terugdenk aan die dagen
Van krankte en van droefheid, om mijn geest
Met angstige verwondering te vragen,
Waarover ik in onrust ben geweest,
Dan zie ik weer de sombre waanzinsvlagen
Des twijfels naderen, die nooit geneest.
| |
| |
| |
V.
Zijn mijne wegen, Heer, niet Uwe wegen,
En mijn gedachten Uw gedachten niet,
Vernietig dan mijn hoop en houd mij tegen,
Opdat het kwade niet door mij geschiedt.
Slechts zelden heb ik, wat ik vroeg, verkregen,
Maar dwaling vrees ik meerder dan verdriet,
En met een glimlach heb ik stilgezwegen,
Als Gij mijn wenschen onbevredigd liet.
Glimlachend zàl ik zwijgen, met gerust
Vertrouwen op Uw hooger, wijzer oordeel.
Gij weet, of ik bewogen word door lust
Naar lof, door ijdelheid of zucht naar voordeel -
Maar dood dan ook mijn wenschen, want het kwaad
Ligt in het willen meer dan in de daad.
| |
| |
| |
VI.
Ik wil demi laatsten ook geven gelijk als u.
(Matth. XX:14.)
Ik had in 's Heeren wijngaard niet de kracht,
De hitte en den last des daags te dragen.
Ik ging tot God, Hem heb ik mijn verslagen,
Verbrijzeld hart als offerand gebracht.
Nu, daar ik God niet dienen kan, nu tracht
Ik Hem in al mijn daden te behagen.
Heeft God mijn hulp van noode, zal ik vragen,
Die alle wijsheid heeft en alle macht?
Wie doet de zaak des Heeren nut of schade?
't Is uit genade, als zich God verwaardigt,
Zijn knechten te gebruiken, uit genade,
Als Hij, die niets behoeft, hun arbeid roemt -
En, als God uit genade ook mij rechtvaardigt,
Wie zal het wezen, die mij dan verdoemt?
| |
| |
| |
VII.
Nu ligt mijn leven als een stille plas,
Een vlak, blauw water op een groote hei,
Dat rustig opziet uit een lijst van gras
En riet: een hemelspiegel klaar en blij.
Mijn willen en mijn wenschen stierf in mij,
En wat bevreesd, en wat onrustig was,
Ging met mijn laatste diepe smart voorbij,
Waarvan ik kalm en oud en wijs genas.
Mijn ziel ligt als het vlakke water stil,
Dat zelf niets zijn en niets bereiken wil,
Maar, wat het ziet, eenvoudig wedergeven.
Ook ik wil niets in eigen oogen zijn,
Maar als een hemelspiegel klaar en rein,
Den wil van God vervullen in mijn leven.
|
|