| |
| |
| |
Du Perron als dichter
Vriendin, grote vriendin, die nimmer zijt gekomen!
Traag zouden zijn uw voeten, doch uw handen breed
en hecht om beî mijn handen, want gij weet, gij weet
dat ik naar u verlangd heb in mijn diepste dromen
O, onbekende! 'k Zag u ééns toch: 'k was - vijf jaren?
hoog was uw kapsel, zwart, met enkele grijze haren,
Vóór een psyché, die koel en zuiver kaatste
terug uw beeld, dat zich, tweezijdig, plaatste:
bloot tot het middel, in mijn starend kinderoog.
Deze regels uit het sonnet Evocatio schrijf ik over, niet omdat zij een zo karakteristiek staal zijn voor de gedichten van Du Perron, of tot de beste daarvan behoren (integendeel!), maar omdat zij, als steeds onder andere gestalte terugkerend motief, zo karakteristiek zijn voor wat ons zijn zieleleven beter kan doen begrijpen.
Naar mijn stellige overtuiging zal er, spoediger misschien dan men zou verwachten, een tijd komen, waarin geen ernstige litteratuur-kritiek de methode en resultaten der psycho-analytische wetenschap buiten beschouwing zal kunnen laten. Intussen zijn deze voorshands nog te weinig tot de algemene inzichten van het grote publiek doorgedrongen, om ze reeds thans genoegzaam, buiten litteraire of psychiatrische vakkringen, in kunstbeschouwingen te kunnen betrekken. Slechts enkele gevallen geven nog maar aanleiding zich met aperte gerechtigdheid op zodanig gericht onderzoek te kunnen beroepen.
Het werk van Du Perron is zulk een geval. Het is immers overduidelijk, dat daarin een, met sterke doch overmeesterde gevoelsgroepen verbonden, gewaarwording van bedreigdheid vanwege de mensengemeenschap tot uiting komt. Deze zit vast aan eerste ervaringen. De conflicten van toen worden thans in anderen vorm herhaald. De dichter ontbeert de moeder der eerste levensjaren, hetgeen hem een smartelijk gemis betekent van de verbondenheid met aarde, wereld en leven. Het door zijn herhaling verscherpte samenstel der kindheidskwetsuren wreekt en bevredigt zich, in deze poëzie, door een, met genoemde ervaringen als verweer gepaard gaand, verhevigd zelfbesef. Een verhoogde behoefte aan bevestiging der waarde van het eigen ik, is hiervan
| |
| |
het gevolg. Vandaar de in den grond gedesinteresseerde, uiterst critische en ontluisterende blik op mens en leven. De eigen driften, het eigen gevoel van onveiligheid geven eenzijdig den doorslag bij de houding tegenover de buitenwereld. Met Nijhoff heeft Du Perron zodoende den trek gemeen van het in zijn tegendeel geperverteerde sentimentalisme. In wezen is dat een teveel tussen eigenliefde en zelfhaat geslingerd, en in elk geval romantisch en egocentrisch gevoel. Het komt neer op een in onvoldoende mate zelfstandig afgesplitst zijn van de donkere omslotenheden, de eenheid gevende primaire verwantschap, der moederfiguur. Zo wordt het gehele register der levensgewaarwordingen en der betrekkingen tot medemensen, overal waar dit met het eigen zieleleven en de daarin gereed liggende voorvormen der verbeelding in contact komt, eigenlijk als een pijnlijk ongeoorloofde inmenging ervaren, een geüsurpeerd (vaderlijk) gezag.
Een zo verstandelijk bewuste, en op het beleven der werkelijkheid gerichte geest als Du Perron verwerkte deze inmenging op een voor hem bij uitstek tekenende wijze. De uit haar voortkomende neiging tot het excessieve immers, waarvan ‘de mensen’ de directe aanleiding waren, ging zich, aldus door de fundamentele driften gekleurd, vooral in emotionele, van koele waarneming losstaande voorstellingen kenbaar maken, die echter beheerst bleven in vorm en uiting. Zij vertoonden een soort chagrijnige overdrijving in het oordeel, alweer over diezelfde mensen, hun instellingen, gewoonten, sentimenten, waarde.
Nooit zonder geest, nooit zonder de wrang ontgoochelde maar genadeloos alle zwakheden blootleggende inzichten van een levenskrachtig en geoefend vernuft, kwam deze overdrijving tot ons. Wij vinden haar in Du Perron's critisch werk, hevig onbillijk en fel eenzijdig soms, maar altijd interessant; in zijn Cahiers van een Lezer, vóór alles, die weldra in gematigder vorm en onder anderen titel ook voor een groter publiek uitgegeven zullen worden. In zijn proza tevens; tastend nog in den roman Een Voorbereiding (1917); strakker reeds en zekerder in zijn veel omstreden novellenbundels: in Bij Gebrek aan Ernst (1928) eerst, en in Nutteloos Verzet (1929), waarvan de voor ons land innoverende betekenis den criticus Lichtveld ontging. Gerijpter uitgewerkt, en tot boeiende en gracieuze speelsheid opgeheven, vinden we haar ten slotte terug in een belangrijk deel zijner poëzie, in Poging tot Afstand (1928) en, volkomen creatief geworden, in Parlando.
| |
| |
Ik noemde hierboven den naam Nijhoff. Waar deze zich echter ‘bewust behaagziek en melancholiek’ toont, in de uitbeelding van een zijner talrijke psychische gedaanten, kan men Du Perron wel bewust, maar niet behaagzuchtig achten. Integendeel lijkt het, of zijn werk een zeker querulant genoegen schept in ‘the gentle art of making enemies’. Hij beziet het leven van een hinderlaag uit: ‘franc-tireur’ bekent hij zich in het aanvangsgedicht van dezen bundel. Hij maakt den indruk, zijn omgeving achterdochtig en met tegenzin te besnuffelen. Overigens is hij daarbij zozeer van zichzelf vervuld, dat zijn houding tegenover het leven hem ten minste evenveel preoccupeert als het leven zelf. Die houding is, als vertraagde uitdrukking der gegriefdheid van een kinderlijk gemoed, in de volwassen jaren romantisch destructief, en voertuig van een gerationaliseerden wereldhaat. Niet klaaglijk elegisch overigens, maar giftig efficiënt en weerbaar. Stekelig. De werkelijkheidszin ten aanzien van het heden geneest den dichter van de prilste, lang vergeten verwondingen der jonkheid. Omgekeerd ontvlucht hij echter ook de conflicten en den kwellenden onlust en onrust van thans, door zich in het verleden te verdiepen. Een voorbeeld hiervan is het lange gedicht: Hubertus bij Zon en Schaduw, dat ik in deze bespreking nog herhaaldelijk zal moeten noemen. Vaker dan zulk een vlucht in jeugd-idylle vindt men echter het mannelijk gevecht met de werkelijkheid.
Het naïeve, tot vertederde harmonie komende vermogen der blij spontane gevoelservaring, dat men tegelijk met de kinderjaren pleegt te verliezen, is bij Du Perron niet zonder meer spoorloos te loor gegaan. Reddeloos door het leven verslagen, is het niet afgestorven, doch heeft zich geweerd door zich in zijn tegendeel te verkeren. Het wreekt zich: het slaat terug. Er zijn verzen in dezen bundel, die een bitter haatdragende, huiveringwekkend venijnige wraak op het leven inhouden. Dat dit wapen zich uiteraard in de eerste plaats tegen hem richt, die het hanteert, ontneemt het zijn wrokkend en wrekend karakter niet. En wat betekent zulk een poëzie anders, dan dat in deze gewijzigde gedaante het goedvertrouwende kind van vroeger, onherkenbaar verminkt, nog voortleeft? Een zeer oud en zeer wijs, zwaar beproefd kind is het, wankelend tussen koortsig zelfvernietigende felheid en mismoedige afweer. Misschien ware het echter, bij groter zielsgezondheid, een onuitstaanbaar knaapje geworden. Bedreigd, bezeerd en gekweld leeft het nog, en doet zich zo, nu het eenmaal volgens zijn natuur niet gaat, tegen zijn natuur in
| |
| |
gelden. Wie zou durven zeggen, dat hierdoor een poëtische kans verloren is gegaan? Want wellicht was, van den aanvang af, juist dit reeds de eigenlijke bestemming van zijn oorspronkelijken aanleg.
Doordat Du Perron zijn gevoelens meestal met critischen geest controleert, geeft hij zich zelden geheel zoals hij is. Alleen in zijn spitsvondige agressiviteit tegenover de liefde, die hij, teleurgesteld en oververzadigd, met hartstocht bederft; tegenover alle positieve en geijkte levenswaarden ook, zowel in zichzelf als in de burgerlijk bevonden samenleving met haar hypocriet conventionele betamelijkheid, vertoont deze dichter steeds een verbazingwekkende, uitdagende eerlijkheid, die aan exhibitionnisme grenst.
Wat aan positief gevoel krachtig genoeg is, om door het ironisch criticisme heen te breken, is intussen, hoewel schaamachtig verhulder, wel zeer echt. En het is overal op ontroerende wijze gebonden aan het kind in den dichter, en den kindertijd.
Het kind dat wij waren
Wij leven 't heerlikst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.
Kindertijd, op een eiland of in steden,
van wie reeds deugen wilden of niet deugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen,
verwondering en teerste vriendlikheden.
Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wijde handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.
't Eenzame, kleine kind, zelf lang verdwenen,
dat wij zoo fel en reedloos soms bewenen,
tusschen de dode heren en mevrouwen.
Het gevoel voor zover het, in schaarse ogenblikken, bij Du Perron ongedeerd doorbreekt, vindt een zeer eigen, dadelijk tot het kwetsbaarste hartgebied sprekenden toon, die ons de vaak slordige of stroeve versificatie gaarne voor lief doet nemen. Doch ook waar zonder meer weerzin, wrevel en ongenadige spot tot uiting komen, zijn deze gedichten ten zeerste te bewonderen. Ik wil van deze soort geen voorbeelden aanhalen, want
| |
| |
schier alle zijn het lezen en herlezen overwaard. Ongetwijfeld laat deze kunst een bitteren smaak op de tong na. Maar deze bitterheid geneest van veel vals gevoel, en brengt nader tot een werkelijkheid, die al te teergevoelige zielen zal afschrikken, doch aan virieler geesten door haar onmiskenbare levenswaarheid dierbaar en onvergetelijk blijft.
Dit is niet het lugubere en ijskoude pessimisme, dat onder invloed van Schopenhauer, de Indiërs, de natuurwetenschap en het positivisme, de litteratuur van het einde der 19e eeuw beheerste. Het stamt er van af; maar het wordt doordrenkt van een droog zakelijke, koel constaterende ironie, die wel zeer van onzen eigen tijd is. De tijd der ‘poètes maudits’ is voorbij. Verlaine, het zwak verblinde maar begenadigde kind; Corbière, de vertwijfelde, en Laforgue, de weemoedig sarcastische weter; Baudelaire, de trots opstandige individualist; de hartstochtelijke en geniale Rimbaud, die voor Verlaine even noodlottig werd als Douglas voor Wilde en Gauguin voor Van Gogh -: hun tijd is voorbij en een nieuw, veelszins gelukkiger geslacht, dat evenzeer hun brandend innerlijk leven als hun machtig technisch uitdrukkingsvermogen mist, gaat over tot de orde van den dag (en welk een orde!). Maar de nawerking hunner grote levens blijft onuitwisbaar. Wat iemand als Du Perron met hen gemeen heeft (gelijk trouwens Slauerhoff), is de steeds door zelfspot belaagde, doch nimmer uitgeroeide romantische houding van wereldleed en wereldhaat. Wat hem van hen onderscheidt, is, dat hij, bij groter nuchterheid, geen ogenblik zichzelf ernstig kan of wil nemen. Deze stem, die nooit uitschiet in vals pathos, die nimmer uitdrukkelijk betoogt, maar vlakweg de wegen van een scherp verstand nawijst, is nuchter zoals de Hollandse geest nuchter kan zijn. Maar achter die nuchterheid, die zelfbeheersing is, leeft de aandoening van een nood, gelijk slechts het sceptisch intellect eigen kan wezen, welke den alles en tenslotte zichzelf vernietigenden twijfel als enig houvast uit de kennis der ervaringen meebracht.
Een al te grote achterdocht tegenover de waarachtigheid van ‘letterkundige’ schoonheid ontneemt Du Perron's vers intussen, bij zoveel winst, wellicht enkele van zijn beste kansen. De onlust ener levenshouding, die, zonder zelfbegoocheling, als voor velen der besten ook voor hem in dezen tijd slechts negatief kon zijn, vrat ten leste misschien enigszins de zuivere dichterlijke mogelijkheden in zijn natuur aan. Over de winst aan oprechtheid kunnen wij ons slechts verheugen, zolang zij de schoonheid
| |
| |
niet aantast. Maar blijvend behoeft dit eenzijdig overwicht van een ten top gevoerd verisme niet te zijn. Waartoe reeds thans Du Perron ook aesthetisch in staat is, leert de reeds genoemde Hubertus-afdeling van den bundel.
Wij zagen dat het werk van Du Perron onlitterair is, in den besten zin. De titel Parlando geeft reeds aan, dat hier de eenvoud en directheid van het gesproken woord werd nagestreefd, in tegenstelling tot het meer zangerige en galmende ener declamatorische poëzie. Verlaine's voorschrift: ‘Prends l'éloquence et tord lui son cou!’ is hier met overtuiging toegepast. Toch moeten we een onderscheid maken tussen des dichters intentie en het resultaat. Waar hij zich, misschien ongewild, niet te nauw aan zijn anti-aesthetisch programma houdt, waar de spreekstem in een zangstem overgaat, ontwikkelt hij een kant van zijn talent, die wij niet gaarne zouden missen. Als voorbeeld van zulk een meer zuiver poëtische schoonheid noemde ik Hubertus bij Zon en Schaduw.
Dit merkwaardige, negen bladzijden lange gedicht neemt een aparte plaats in Du Perron's oeuvre in. Het is zeer duister, en verschilt ook reeds als zodanig van zijn overige werk. Ik kan me voorstellen, dat een onwelwillend lezer er zich ietwat gemystificeerd door zal geloven, en ironisch, met de woorden van het Parelhoen uit Chantecler, zal uitroepen: ‘Ah! j'ai compris le dernier mot!’ Geduldig en moeizaam moet men zich in deze verzen inwerken, eer ze begrijpelijk worden. Het loont echter de moeite, deze vreemde kronkelwegen van gevoel en zeggingswijze te volgen. Hier is de ironie niet hard en wreed meer, maar van een liefderijke vertedering. Licht, sierlijk, geestig zonder zwaarmoedigheid, benadert de dichter het kind dat hij geweest is; en dit met een weergaloze kennis der gevoelige kinderlijke verbeelding die voor een volwassene verwonderlijk lijkt. Ten zeerste onderscheidt deze toon zich van het in den verderen bundel overheersend sarcasme. Zijn verzen dragen er de sporen van: ze zijn klassieker bewerkt, gedragener, welluidender. Hun lichter en zwieriger bevalligheid vormt in dit oeuvre een tegenspraak, die een der elementen uitmaakt waardoor Anthonie Donker kon schrijven over een ‘tweeslachtige persoonlijkheid, die een kruising is van een hoveling uit den pruikentijd en een hedendaags franctireur’. Al meen ik, dat des dichters pessimisme veeleer recht geeft van een nabloei uit de 19e eeuw, dan van den pruikentijd te spreken.
| |
| |
Wat de lectuur van Hubertus zo moeilijk maakt, is, dat de dichter, herinneringsbeelden uit zijn prillen kindertijd overpeinzend, naast- en doorelkander twee waarnemingsvelden, twee gedachtengangen laat optreden, zonder hun overgang in elkaar te begrenzen of aan te duiden. Hij laat het jongetje Hubertus zien door diens eigen ogen, in het landschap zoals het zich aan het kind voordoet, en met diens eigen kindergewaarwordingen en -overdenkingen. Daar doorheen, en niet daarvan onderscheiden, geeft hij echter tegelijkertijd zijn eigen volwassen herinneringen aan, en treedt in beschouwingen over datzelfde kind en datzelfde landschap. Het resultaat van dit wonderlijk dubbelzinnig procédé is weliswaar verwarrend, maar heeft niettemin een zeer eigenaardige bekoring. De Pirandelleske dooreenmenging der verschillende realiteiten (op andere wijze ook in de prozabundels te vinden), eindigt hier in een samenkomst van den dichter met het kind dat hij was. In dezelfde, zodoende nog eens dubbel onwerkelijk geworden omgeving, zit ‘hij-die-niets-meerwacht naast wie-hem-nooit-verliet’.
Zo zien we ook in dit belangrijke gedicht het overwicht van des dichters kinderjaren in zijn zieleleven. De totaal-indruk, die het, met zijn vreemd archaïserende elementen, nalaat, is die van een gobelin, waaraan men de bekorende taferelen van een schoner weleer afleest. Ook aan een broderie doet het denken. Want dit wijze kind Hubertus, wanneer het bijwijlen ouder dan zichzelf is, wordt zijn eigen mama op de wijze waarop de moeder van Karel de Nerée tot Babberich de prachtigste doeken borduurde volgens motieven van haar zoon.
Parlando geeft echter meer dan dezen invloed der kindsheid. Een litteraire verschijning als Du Perron heeft te veel kanten aan zich, om hem uitsluitend van dezen gezichtshoek uit te kunnen overzien. Naast de grote nawerking der jeugd-sentimenten staat de geobsedeerdheid door den dood, die misschien slechts een door verdringing omgekeerd doodsverlangen is. Deze inversie is verklaarbaar. Waar het leven, van alle mildheid ontdaan zo tot op de harde kern verrafeld, vernield en met grenzenloze scepsis doorschouwd werd, is de herhaaldelijk weerkerende overwinning der doodsdreiging, van den gruwbaren angst voor het onontwijkbare, alverslindende Niets, op de levenszatheid, niet te verwonderen. Waarmede dus de moeder-imago zich in een vader-imago omzette. Terecht wijst Kelk er op, dat dit hoofdmotief als dood, moord, zelfmoord en sterven het voornaamste bestanddeel der vertellingen van Nutteloos Verzet uit- | |
| |
makend, wellicht juist aan een in aanleg overgrote vitaliteit toegeschreven moet worden.
In de sonnetten Een grote Stilte, en Leven is goed, wordt dit doodsgevoel reeds op indrukwekkende wijze uitgesproken. Het vindt zijn apotheose in het bereids vermaarde Gebed bij de Harde Dood. In zes bladzijden van elk vier vijfregelige strophen weet het zich daar in zijn onmiddellijkst onthulde gedaante te handhaven. Ik ken nauwelijks een tweede gedicht, waarin met zo dwingend suggestieve kracht, met zo adembenemende hevigheid, de dierlijkst menselijke doodsangst tastbaar gemaakt werd. Al was het alleen reeds om dit enkele gedicht, zo pakkend ondanks zijn onzuiverheden, kan niemand meer Du Perron's blijvende plaats in onze poëzie, en de grootheid van zijn dichterschap betwisten.
Transcendentale opvattingen overigens, overwegingen betreffende een God; en persoonlijkheid-verwijdende (en -verzwakkende) gevoelens als mensenmin of belangstelling voor een mensen- of volksgemeenschap; zij alle zijn niet te vinden in dit werk, dat daardoor slechts zeer gedeeltelijk het geestelijk leven van onzen tijd weerspiegelt. Maar in zekeren zin maakt die afwezigheid juist de kracht dezer poëzie uit. Zij ontkomt erdoor aan het gevaar, in algemeenheden of abstracte begrippen te vervallen, welke beide, tenzij bij de allergrootsten, dodelijk voor haar plegen te zijn.
Dit werk vertoont dan ook een groter mate van natuurlijkheid, dan een meer bovenwerkelijke (met een vreemd woord: surrealistische) of uitdrukkelijke (met een vreemd woord: expressionnistische) kunst eigen is. (Slechts de Hubertus-verzen zijn wellicht surrealistisch te noemen: een aaneenschakeling van gedachtenverbindingen zonder uiteenzettende redelijkheid.) Natuurlijkheid kenmerkt Du Perron's geboren dichterschap. Zij doet hem het ‘litteraire’ woord, als indirect en onnauwkeurig, en vooral als te verwijderd van de werkelijkheid, schuwen. Hij heeft deze zeer zeldzame eigenschap met Dèr Mouw gemeen, die echter, levend in geweldige vervoeringen, ondanks dit eclectisme in woordkeus, de meest uitbundige welsprekendheid tot poëzie maakte. Dat bij Du Perron van zulke mystische extaze geen sprake is, behoeft, bij zijn gans andere geaardheid, geen betoog. Reeds zijn alles aanvretende ironie verzet zich hiertegen.
Donker mist dan ook in dit werk een ‘demonischer brutaliteit, ongewild, gedreven en bezeten’. Bij dezen scherpzienden, doch
| |
| |
voornamelijk Duits georiënteerden essayist valt dat niet te verwonderen. Wij vragen echter, terwille ener rijke geschakeerdheid onzer letterkunde, volle erkenning van het bestaansrecht van Du Perron's meer Latijnsen inslag: zijn verstandelijkheid, zijn bestudeerde roekeloosheid, zijn onder alle omstandigheden weloverwogen houding. Aan deze laatste danken wij den soberen vorm, die zij zijn vers oplegde.
Want bij alle cru-heid ontbreken hier taal-excessen. In de serie reisherinneringen Kwartier per Dag, uit den bundel Poging tot Afstand, werd nog het vrije vers, op modernistischen trant, toegepast. Evenals zo menig dichter vóór hem, - in de eerste plaats die der Romantiek -; evenals ook uit zijn eigen generatie Den Doolaard, Slauerhoff, Kuyle, Van Wessem (deze deskundige inzake piraten), Marsman en zovele anderen, zocht Du Perron zichzelf en zijn tijd te ontkomen in de ongebondenheid van avontuur en van reizen. Maar vergeefs! hij ontgaat zichzelf niet; ook dit bleef
vermoeid van ikke, verveeld door ikke
(uit: Poging tot Afstand).
En in Lied van Avontuur (Voor een Vitale Jeugd), uit Parlando, drijft hij den spot met deze exotische stroming, die ook hem zelf meegevoerd had. In genoemde reisnotities nu hanteerde de dichter het vers-libre weliswaar met lenigheid, smaak en boeiende trouvailles, maar misschien tezeer onder invloed van Larbaud, Van Ostayen en Morand. Zijn versvorm van thans is geslotener en metrisch regelmatig, doch op dien grondslag vol van de kleinere vrijheden, afwijkingen en onvolkomenheden, die onder de jongeren sedert Weruméus Buning als geoorloofd beschouwd worden.
Als psycholoog, en in zijn proza, is Du Perron leerling van Gide en vooral van Stendhal. In zijn minnepoëzie wees Donker den invloed van den oververnuftigen Hooft aan; Du Perron heeft dan ook een uitgavevan Hooft's Minne-Dichten bezorgd(1926). De liefdesverzen van Du Perron zijn nooit zonder onbegrensde vrijmoedigheid waar het de kleine, destructieve bijgevoelens betreft, die meestal verdrongen en bijna steeds onuitgesproken blijven. Dit cynisme zoekt den zelfkant des geestes. Zijn caricaturen zijn striemend gelijk de prenten van Daumier. Wij vinden hier den koel wreden, ontleedkundigen blik terug der Franse
| |
| |
moralisten, van een Rochefoucauld, Vauvenargues, Montaigne. Maar de dichter mist alle serene gemoedsrust (en ook alle zwaarwichtigheid), die hem aan zijn uitkomsten, om hun zelfs wil, een andere, onbevangener, onbaatzuchtiger, objectiever betekenis zou doen hechten. Daarvoor is zijn gevoel steeds teveel, en op de pijnlijkste wijze, persoonlijk bij hen betrokken. Hij blijft slechts de levendige weergever der veelszins gevarieerde, concreet en plastisch geziene, situaties van het individueel sentiment, voor zover een ontworteld maar nog levenskrachtig pessimisme dit leidt.
Niet onaardig, en m.i. volkomen terecht, schrijft dan ook Anthonie Donker: ‘Men kan, als hij aan de verwachtingen beantwoordt, van hem een herleving van het gelegenheidsgedicht verwachten, van den dichterlijken brief, zooals Horatius en Ovidius hem schreven, van de boutaden, serenaden, invitaties, billetsdoux (of durs) op rijm, waarin de oude Fransche dichters uitmuntten. Du Perron zou puntdichten moeten schrijven, tuyters, schokken en quicken zooals Roemer Visscher ze schreef, hekelingen, grafschriften, embleempoëzie (die trouwens in de rijmprenten aarzelend weer het hoofd tracht op te steken).’
Onder Fransen invloed alweer, ouden en modernen, is Du Perron typisch rationalist, zonder metaphysische belangstelling. Hij is een individualist, die allen gemeenschapszin als strijdig met zijn temperament, alle mystiek als te vaag voor zijn op het exacte gerichten geest, onverbiddelijk afwijst. Niet begrensd door onveranderlijk vastgelegde overtuigingen van het verstand, niet gelovend aan zekerheden van het gemoed; zodoende in geen enkele algemener eenheid opgaande, door geen enkele overgeleverde instemming gedragen, vindt deze dichter alleen in het eigen ik, en in terugkeer tot deszelfs jeugdgestalte, vasten grond. Geen wonder dat hij, onder die omstandigheid, en nu hij eenmaal niet alleen op de wereld leeft, als het ware geabonneerd is op botsingen en teleurstellingen, waarin hij overigens een soort grimmige bevrediging, want bevestiging zijner inzichten en verwachtingen, weet te vinden.
Hij staat, niet naar zijn psychologischen inhoud maar krachtens zijn psychologische structuur, midden in de gevoelswijze van dezen tijd. Zonder elegisch zelfbeklag, zonder illusies, vindt hij kracht in de trotse beheersing van een scherp inzicht. Daarmede schendt hij de sentimentele of amoureuze verwikkelingen, en de huichelachtige of burgerlijk onechte lelijkheden des gemenen levens. De stuttende duurzaamheid daarvan is hem ontvallen.
| |
| |
Zijn enige troost is: begrijpen en zeggen. En de laatste waardigheid van het persoonlijk leven verlegt hij naar de niets ontziende openhartigheid van het woord, het onmiddellijke, nuchter formulerende, concreet zakelijke, niet pathetische woord. Alleen gelijkgezinden inmiddels zullen met smaak aanzitten aan dezen dis, die ‘meer suers dan soets’ biedt.
1930
E. du Perron, Parlando. Maastricht en Brussel, A.A.M. Stols, 1930 |
|