De storm steekt op
(1952)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk IHet kwam misschien door de storm dat Frits op die morgen in Maart 1942 baldadiger was dan ooit. Die joelde nog door zijn hoofd, nadat hij zich als de leider van een troep schreeuwerige buitenjongens op de fiets naar de stad had laten blazen, die raasde ze allen door het bloed en bracht ze tot een wilde stoeipartij op het schoolplein. Maar plotseling viel er een stilte en ze groepten samen, want ze zagen meneer Muys komen, het kleine driftige Muysje met zijn glinsterbril en zijn geitenbaardje, leraar Duits en Geschiedenis, ook wel genoemd ‘de Afrikaan’. Hij was een paar weken ziek geweest en niemand wist precies wat hem gescheeld had; sommigen zeiden ‘bronchitis’ en anderen ‘overspannen’. De meesten waren overtuigd van het laatste en nauwelijks was de leraar de stoep op, of Frits kwam met een overmoedig plan voor de dag. Ze moesten het die lelijke Afrikaan vandaag zo lastig maken, dat hij morgen weer op zijn bed zou liggen. De anderen schrokken er van, dat zag hij wel, maar toch was er niemand die protesteerde. Voor Muys durfde niemand het op te nemen, want hij ging door voor een Moffenknecht en landverrader. De andere leraren waren allemaal ‘goed’ en dat merkte je dagelijks. Meneer Willems, de directeur van de school, tikte als hij een les wilde beginnen altijd het morseteken van de letter V op de lessenaar; drie korte tikjes en één lang - de eerste letter van Victorie, hetzelfde teken waarmee ook iedere uitzending van de Engelse zender begon. Meneer | |
[pagina 6]
| |
Van der Broek, de leraar Nederlands, liet geen gelegenheid voorbijgaan om een grapje te maken, waarin de Duitsers er doorgehaald werden en hij besprak doodgewoon het oorlogsnieuws met de klas - nou wist hij natuurlijk wel, dat er geen kind uit een verkeerd gezin in zat. Hij had de leerlingen ook zogenaamde buitenlandse namen geleerd voor de Führer van het Groot-Duitse Rijk. In het Japans noemde hij Hitler ‘Foetsiemoetie’, in het Indiaans ‘Winnetoetinie’. En zo had hij een hele reeks. En op een dag toen ze het werk van Vader Cats bespraken, had hij het volgende puntdicht van die zeventiende-eeuwse dichter gereciteerd: ‘Zolang de Mof is arm en kaal,
Zo spreekt hij zeer bescheiden taal.
Maar als hij komt tot hoge staat,
Zo doet hij God en mensen kwaad.’
Dat zou geen van de andere leraren gedurfd hebben. Meneer Biemolt, de tekenleraar, zeker niet. Dat was een bangerd, die zelfs in het gebed bij het begin van de schooltijd de koningin niet meer durfde noemen. Maar toch wist je best wat je aan hem had. Want toen hij eens bij een moeilijke perspectieftekening aan Greet Bouwman vroeg: ‘Gaat het goed, kind?’ - en Greet tevreden antwoordde: ‘Best meneer, vannacht weer vijfhonderd vliegtuigen boven het Roergebied!’, toen was hij hartelijk in de lach geschoten, al had hij daarop ook verschrikt naar de deur gekeken, waarachter Muys les stond te geven. Niemand vertrouwde Muys. Hij was eigenlijk helemaal geen nare kerel en vóór de oorlog mocht men hem wel. Maar sinds de Duitsers in het land gekomen waren, draaide men hem de rug toe. Want het was bekend dat hij hoopte op een Duitse overwinning en geen goed woord van de Engelse bondgenoten kon horen en daarmee was hij veroordeeld. En | |
[pagina 7]
| |
al was hij geen lid van de N.S.B., er werd een heleboel schandelijks van hem verteld: hij had met een lijst voor Winterhulp gelopen, de Duitse stichting die opgericht was om voor de armen te zorgen, - alsof de Nederlanders dat zelf niet af konden! Hij had in Juni van het vorig jaar, toen de mensen op bevel van de Duitsers hun koper moesten inleveren en de meesten het gauw onder de grond hadden verstopt, omdat ze wel begrepen dat de vijand er kogels van wilde maken, gehoorzaam heel zijn voorraad koperen voorwerpen naar de Moffen gebracht. En hij werd soms gezien met een Duitse officier, die ook wel bij hem thuis kwam; wie weet, wat hij die allemaal vertelde! Hij kon wel een stille spion van de Duitsers zijn.... Moest je met zo'n kerel medelijden hebben? Het was al erg genoeg dat je hem moest dulden voor de klas. Het schoolbestuur zat nu eenmaal met hem opgescheept, want hem ontslaan mocht niet, hoe graag men misschien ook wilde. De andere leraren lieten hem links liggen, maar dat was ook alles. Alleen de leerlingen zouden hem het leven in de school onmogelijk kunnen maken, zodat hij maar liever thuisbleef en dat leek hun een goede vaderlandse daad! ‘Vooruit jongens,’ zei Frits, ‘laten we hem eens fijn op de kast zetten vandaag! Ik zal wel beginnen, als jullie mij maar helpen. Wacht eens, wie heeft een verboden speldje of zo? Geef maar alles wat je hebt, dan zul je eens wat beleven! Wanneer hebben we les van hem? Vóór en nà de pauze, niet?’ Er kwam genoeg voor de dag: een speldje met een kwartje, waarin de beeltenis van de koningin was uitgezaagd, een armbandje van dubbeltjes, een heel stel kippenringen in de nationale kleuren, een halsketting van oranje kralen en een oranje zakdoekje. Dat alles stak Frits in zijn zakken en nadat het geluid van de bel, in flarden gescheurd door de wind, over het plein had geklonken, liep hij met een onschuldig | |
[pagina 8]
| |
gezicht tussen de andere jongelui de school binnen. De eerste lessen verliepen als gewoonlijk. Meneer Van der Broek had een paar leuke raadsels. ‘Weet je, dat er in Den Haag al twee straten naar Hitler zijn genoemd?’ vroeg hij. ‘Heus waar: de VerverstraatGa naar voetnoot1 en de Koediefstraat!.... Is die goed?.... En weet je, wat de Duitsers het mooiste dorp in Nederland vinden? Sassenheim! Want daar vinden ze de S.A., de S.S.Ga naar voetnoot2 en hun Heim!’ Die raadsels had hij gehoord van een Nederlandse arbeider, die met verlof naar huis mocht, vertelde meneer. De man had daar op een munitiefabriek gewerkt; een half jaar geleden was hij er door het Arbeidsbureau heen gestuurd. Hij was toen werkloos en als hij niet gehoorzaamd had, zou zijn steungeld ingehouden zijn en had hij met zijn vrouw en kinderen honger moeten lijden. Zo werkten er al meer dan honderdduizend arbeiders in de Duitse fabrieken en al was het tegen hun zin en al luierden ze zoveel mogelijk, Duitsland kon toch maar door hùn hulp de oorlog langer volhouden. Maar er waren gelukkig ook anderen, die niet gingen, zei meneer en verder liet hij er zich niet over uit. Maat Frits wist wel, wat hij bedoelde. Er waren ook arbeiders - en er kwamen er hoe langer hoe meer - die weigerden om naar Duitsland te gaan, ook al, omdat het nu erg gevaarlijk werd met al die nachtelijke Engelse bombardementen. Die probeerden afgekeurd te worden als ze de oproep thuis kregen en als dat niet lukte, doken ze onder: dan werden ze ergens anders in het land, waar niemand ze kende, door goede vaderlanders in huis genomen en voor hun gezinnen werd wel gezorgd met geld en met distributiebonnen. Dat deed de organisatie, de ondergrondse, dat deden de mannen van het verzet. Daar mocht je niet over praten, want dat was gevaarlijk, maar ieder | |
[pagina 9]
| |
wist, dat die ondergrondse er was en heel stil en geheimzinnig haar werk deed. In Duitsland was ook wel verzet, had meneer van de arbeiders gehoord. Hitler was er bij een heleboel mensen gehaat. ‘Wie weet, wat er voor hem broeit,’ zei meneer tenslotte. ‘Ziezo jongens, en nu aan het werk.’ Frits kon zijn gedachten maar moeilijk bij de taaloefening bepalen. Ja, wie weet! Het vorig jaar, na het grote bombardement op Aken, waren er al geruchten over opstand in Duitsland en als de Engelsen en Amerikanen nu maar kwamen, dan zou die zeker losbarsten. Zodra de invasie begon en de soldaten van de bondgenoten in Nederland of Frankrijk voet aan wal zetten, stortte het Duitse Rijk ineen, zou je zien! En dàn kwam Bijltjesdag, dan zou er in Nederland afgerekend worden met alle N.S.B.-ers en andere handlangers van de vijand, met die Muys ook! Ze zouden hem straks al een voorproefje geven.... Als de anderen van de klas nu maar hielpen! Hij zou het ze aan het eind van de les nog even op het hart drukken.... Maar daar had Frits geen gelegenheid meer voor, want toen meneer Van der Broek zijn spullen bijeengepakt had en het lokaal uit wilde gaan, kwam de andere leraar al binnen. Bij de deur ontmoetten ze elkaar. ‘Goedenmorgen collega,’ groette Muys, maar Van der Broek zei geen woord, keek hem niet eens aan, deed alleen een grote stap opzij en liet met een strak gezicht de ander passeren. Daarna verdween hij zwijgend. Het werd plotseling heel stil in de klas. Muys kreeg een kleur, klemde zijn lippen opeen en liep naar de lessenaar. Hij legde zijn tas daarop en pas toen keerde hij zich naar de klas en zei heel gewoon: ‘Môge jongelui.’ De klas murmelde wat. ‘Houzee!’ zei Frits op de voorste bank. Dat was de groet van de N.S.B. Die paste nog het best bij Muys, vond hij. | |
[pagina 10]
| |
Hij zag de leraar even schrikkerig in zijn richting kijken. Daar bleef het bij. Muys pakte zijn tas uit en de les begon. Het ging over het twaalfjarig bestand. Frits zat schijnbaar heel aandachtig te luisteren, maar intussen frunnikten zijn handen in zijn zakken en brachten de hele verzameling sieraden aan op de plaatsen waar ze hoorden: de armband om zijn pols, het speldje op zijn revers, de kippenringen om zijn vingers, een lucifer in zijn knoopsgat - kop-op! betekende dat. Terwijl Muys zich naar het bord keerde om een paar jaartallen op te schrijven, hing hij zich snel de halsketting om en stak het zakdoekje in zijn borstzak. Toen dat allemaal klaar was, ging hij demonstratief achterover leunen, maar voorlopig zonder resultaat. Was Muys te kippig of hield hij zich maar zo?.... Misschien ging hij te veel op in zijn vertelling - vertellen kon hij goed! - over de twisten tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten, tussen Johan van Oldenbarnevelt en Prins Maurits, die ons volk verdeelden, juist toen het er op aankwam om alle krachten te verenigen voor de strijd die weer komen zou. Ja, wat zou je er aan doen? Er waren nu eenmaal altijd van die dwarskoppen, die het beter wilden weten dan de rest van het volk.... Frits zuchtte luid, maar Muys scheen 't niet te horen. Daarom nam hij zijn doekje, wuifde zich met dat oranje lapje koelte toe, en zette 't daarna weer met veel zorg in zijn borstzak. Ha, nu zou je 't hebben! ‘Wat scheelt jou eigenlijk?’ vroeg de leraar geërgerd. ‘Mij, meneer?’ vroeg Frits verbaasd. ‘Niks hoor! Waarom denkt u dat, meneer?’ Hij wachtte op het gelach van zijn kornuiten, maar het bleef gespannen stil. Daarom legde hij het er nog wat dikker op. ‘Ik ben wel goed, hoor! O, als ze allemaal zo goedGa naar voetnoot1 waren als ik, meneer!’ | |
[pagina 11]
| |
Nu kwam er hier en daar een beetje gegrinnik, maar Muys bezwoer het met zijn ogen. ‘Hou dan je gemak,’ zei hij rustig. ‘En doe die rommel af. Je ziet er uit als een aap op de kermis.’ De hele klas had plezier en Frits voelde zich nijdig worden. De sufferds, wie moesten ze nu helpen? ‘Rommel?’ vroeg hij. Dat vindt u misschien rommel, meneer! Maar voor mij is dit de mooiste kleur, die er bestaat. Nietwaar, jongens?’ Hij wapperde met het oranje doekje en keerde zich om naar de klas. Een paar knikten en daar bleef het bij. Maar toen zei Greet met haar heldere stem: ‘Natuurlijk Frits, Oranje boven, hoor!’ ‘O zo!’Ga naar voetnoot1 riep Frits. ‘Ik vind het best,’ zei Muys. ‘Als je het nu maar afdoet en er niet mee over de straat gaat, want anders pakken ze je nog op.’ ‘Past u daar zelf maar voor op,’ zei Frits brutaal. Die zat, merkte hij, want de oogjes van Muys begonnen te flikkeren achter zijn bril. Hij kwam vlak voor Frits staan en vroeg gevaarlijk kalm: ‘Wat bedoel je daarmee? Kom, geef nu eens antwoord!’ Frits had het liefst gezwegen, maar om de klas meende hij door te moeten gaan. Hij slikte een keer en in een gespannen stilte zei hij: ‘Och meneer, laten we het daar nu maar niet over hebben. U weet toch ook wel wat er gebeurt als de Engelsen komen? Of hebt u nog nooit van Bijltjesdag gehoord?’ Er volgden twee of drie seconden van doodse stilte en Frits voelde, wat de klas dacht: ‘Dit mag niet, dit gaat te ver!’ Maar het was er nu eenmaal uit. Nog even had hij de tijd om op te kijken in het doodsbleke gezicht van de leraar, toen trachtte hij snel weg te duiken, maar het was al te laat. De | |
[pagina 12]
| |
hand van Muys greep hem in de nek, de kralen kletterden over de vloer, Frits voelde zich uit zijn bank gelicht en terwijl hij naar de deur werd gedragen bijna zonder dat hij een voet aan de grond kreeg, drong het met verbazing tot hem door, dat die kleine Muys zo sterk was als een paard. Met een vaart belandde hij op de gang. ‘En blijf daar maar staan tot de les is afgelopen,’ hoorde hij en de stem leek van heel ver te komen. ‘Dan zullen we elkaar wel nader spreken.’ De deur sloeg dicht, de les ging weer door. Het suisde in Frits' oren. Of was dat de wind, die buiten in de bomen gierde? Zijn linkerwang gloeide - had hij ook nog een draai om zijn oren gehad? Gek, het was net of hij droomde.... Maar het was werkelijkheid, hij had zich als een kleine jongen op de gang laten zetten; hij had verloren; het hele plan was mislukt! Maar niet door zijn schuld; door die lafaards daar binnen, die er altijd een ander voor lieten opdraaien. O, hij kon wel huilen van woede en gekrenkte trots. Nijdig schopte hij tegen de muur van het lokaal, maar de les ging gewoon door; ze hoorden het niet eens. Achter in de gang ging een deur open - hij loerde opzij: Meneer Willems ging naar zijn kamer, maar zag hem niet. Gelukkig, anders had je daar weer gezeur mee; die zou hem ook wel in de steek laten, net zo goed als de anderen. Lafaards waren het, allemaal - daardoor alleen konden de | |
[pagina 13]
| |
Moffen en hun vriendjes doen wat ze wilden.... Met trillende handen deed hij de rinkelende armband, de kippenringen en al die andere dingen af en in een plotselinge opwelling van woede smeet hij ze door de gang. Toen bij het begin van de pauze de anderen naar buiten kwamen en er om vroegen, keek hij ze alleen maar wraakzuchtig aan en antwoordde niet. Muys kwam hem halen, maar zag zeker wel, dat er nog niet met hem te praten viel. Hij moest tijdens de pauze binnen blijven en de les uit zijn geschiedenisboek overschrijven. Jawel, als hij gek was, hij schreef natuurlijk geen letter. Hij stond voor het raam naar buiten te staren en toen hij de leraren op het plein zag lopen - Muys met Biemolt, ook al zo'n lafaard! - wandelde hij door het lokaal, nam een stuk krijt, aarzelde even en toen deed hij het. Wat kon het hem schelen? Hij was een man van zijn woord, hij hield vol! Het laatste jaartal op het bord was: 1619. Betreurenswaardige twisten. Dood van Van Oldenbarnevelt. Hij schreef er onder: 1942. Jaar der bevrijding. Dood van Anton Mussert en Wiebe Muys. Dat was een vondst, meende hij, en hij ging voldaan zitten wachten. De angst voor de gevolgen, die omhoog wilde kruipen in zijn borst, drong hij met geweld terug; híj was geen lafaard! Hij voelde in zijn zakken naar een cigarettenpeuk, die hij nog moest hebben en die hij brutaalweg opstak, ofschoon zelfs op het plein het roken voor de leerlingen verboden was. Hij vond ook nog een krantje in zijn zak, dat hij reeds de vorige dag van een boerenknecht gekregen had, die het in het veld had gevonden. ‘De Wervelwind’ heette het en het moest uit een Engels vliegtuig zijn geworpen. Voorop stond een portret van Churchill, de Engelse minister-president, die ouwe vechtersbaas, met twee vingers omhoog, gespreid als een V. Daarnaast stond een verslag van een rede, | |
[pagina 14]
| |
die hij gehouden had in het parlement. Bloed en tranen zou het kosten, had hij nog eens gezegd, om de Nazi's er onder te krijgen, maar de bondgenoten zouden doorvechten tot het bittere einde, al kon het nog jaren duren. Die ouwe Churchill was altijd zo'n vreselijke pessimist! Op de volgende bladzij stond, dat de Duitsers weer gekomen waren met een geheim vredesaanbod, dat natuurlijk vierkant geweigerd was. En het hele Roergebied met al zijn grote wapenfabrieken werd plat gebombardeerd, dat stond er ook in. Een hele massa Duitse duikboten was weer vernietigd. En Amerika, dat sedert 7 December nu ook in de oorlog was, bouwde een groot invasieleger op. Nou, geloof maar gerust, dat ze zouden komen van 't jaar, en dan zou je eens zien hoe gauw het met de Moffen afgelopen was! Het zou Churchill zelf meevallen. Of zou die ouwe rot dat alleen gezegd hebben om zijn volk tot grotere krachtsinspanning aan te sporen? Zodra de bel ging, stak Frits het krantje snel in zijn zak en doofde de cigaret in een bloempot voor het raam. Keurig met zijn armen over elkaar zat hij te wachten, toen de klas binnenkwam. Muys was er meteen ook al: niemand durfde wat te zeggen. Was er iets van hoop in de ogen van de leraar, toen hij naar Frits keek? Hij maakte er geen aanmerking op, dat die blijkbaar niets had uitgevoerd. ‘Wij zullen beginnen,’ zei hij. ‘Orde, jongens!’ ‘Nieuwe orde, lege borden,’ zei Frits half-luid. Maar niemand reageerde. De klas zat druk te fluisteren en aller ogen gingen naar het bord. Muys draaide zich om en keek nu ook. Toen greep hij de spons en haalde die met een driftige zwaai door de laatste regels. Na een lange stilte zei hij met trillende stem: ‘Ga jij voor de rest van de week maar naar huis. Je kunt tegen je vader zeggen, dat ik morgenmiddag bij hem kom.’ ‘Zoals u wilt, meneer,’ antwoordde Frits en begon tergend-langzaam zijn tas in te pakken. | |
[pagina 15]
| |
Muys stond schijnbaar beheerst te wachten. Maar opeens zei hij dreigend: ‘Schiet op, als je niet wilt, dat ik een ongeluk aan je bega!’ Frits keek op en het gezicht van Muys maakte hem plotseling bang. Hij was blij, toen hij veilig op de gang stond. Op zijn tenen, - om niet ook nog een verhoor van meneer Willems te krijgen - sloop hij de buitendeur uit, gespte bij het fietsenhok zijn tas op de bagagedrager en begon met een bitter gevoel van miskenning de zware tocht naar huis. Aan het begin van de straat die uit de stad leidde, stonden twee politie-agenten persoonsbewijzen te controleren. Zo'n soort pasje met naam, adres, foto en vingerafdruk erop moest iedere Nederlander boven de vijftien sinds het vorig jaar bij zich dragen. Frits hoopte, dat ze hem ook zouden aanhouden, maar ze konden het zeker aan hem zien, dat hij nog maar veertien was en lieten hem passeren. Zijn stemming werd er niet beter door. Hu, wat was het koud! Nu was het al bijna April en de winter scheen maar niet weg te willen. Hitler zou er nu wel spijt van hebben, dat hij het vorig jaar, net op de langste dag, ook tegen Rusland de oorlog begonnen was. De eerste tijd leek het best voor hem te gaan. Zijn legers drongen diep in Rusland door, maar nu vroren de soldaten daar bij duizenden dood in de wijde Russische steppen. Telkens moesten er weer nieuwe troepen naar toe en de kust van de Noordzee bleef daardoor bijna onbeschermd, zodat de Engelsen en Amerikanen straks vrij spel hadden. Frits wou dat ze nu maar kwamen met hun hele macht! Het werd tijd, had vader onlangs gezegd, want de Duitsers sleepten hier alles weg. Het vee en de voorraden en hoe langer hoe meer mensen ook.... Hij was de stad nu uit en op de vlakke straatweg greep hem de wind. Hij had de storm pal tegen, zodat hij aldoor op de pedalen moest staan om vooruit te komen. Een open weermachtsauto reed hem achterop, vol met Duitse | |
[pagina 16]
| |
soldaten. Ze zaten in twee rijen tegenover elkaar, de kragen hoog op, het geweer tussen de knieën. Zouden ze 't ook koud hebben? 't Is hier altijd nog beter dan aan het Oostfront, heren! Of moet je er soms naar toe, dat je zo lelijk kijkt?.... Wat sleepten ze met die troepen heen en weer de laatste tijd! Het H.B.S.-gebouw was nu ook weer bezet, voor de tweede maal al sedert het begin van de oorlog. Jan en Guusje waren al de hele week vrij van school. Enfin, hij mocht nu ook thuisblijven.... Maar wat zou vader zeggen, als hij alles vertelde?.... Die vraag benauwde hem steeds meer, want hoe dichter hij bij huis kwam, hoe zekerder hij wist, dat zijn vader hem er aardig van langs zou geven. Achter een boerenschuur, waar hij voor de laatste keer stond uit te rusten, overwoog hij enkele uitvluchten die hij kon bedenken. Maar ineens kreeg hij een hekel aan zich zelf om al dat gedraai en nam zich voor om de hele waarheid te vertellen. Ze mochten van hem zeggen wat ze wilden; hij wist zelf ook wel, dat er heel wat aan hem mankeerde - hij was te wild en te onnadenkend en nog een heleboel meer - maar een leugenaar was hij niet! En plotseling sprong hij op zijn fiets en racete wat hij kon die laatste paar honderd meter naar huis, om maar gauw alles achter de rug te hebben. |