De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
De Drenten
| |
[pagina 57]
| |
Voorzichtigheidshalve zonderen wij ook af Meppel, om de invloed van handel en schipperij, en Koevorden, een doortrekplaats, waar zich al heel vroeg vreemde elementen hebben gevestigd. Misschien is hier reeds in de Romeinse tijd een vesting gebouwd. Een Romeinse legerplaats is er vrij zeker geweest, zoals de gevonden oudheden uitwijzen. En later bouwde de bisschop van Utrecht hier een kasteel, dat grote strategische betekenis had, daar (zelfs tot in het begin der negentiende eeuw) de hoofdweg over land van Holland door Overijsel en over Koevorden naar Groningen ging. Verder zonderen wij af het Westelijk veengebied bij Smilde, dat Friese beïnvloeding vertoont en Assen met naaste omgeving, waar de invloed van Hollandse ambtenaren, sinds het gewestelijk bestuur daar gevestigd is èn van het garnizoen duidelijk valt waar te nemen. En tenslotte moet vervallen de Noordelijke rand van de provincie, waar ook weer het overwicht der Groningers, dat de laatste tientallen jaren sterk is toegenomen, merkbaar is. Als een inwoner van Zuidlaren met vaak bespotte fierheid verklaart: ‘Wie zunt gien Drent', wie zunt Zúudloar'’, dan heeft hij echter slechts ten dele gelijk, want hij verraadt in zijn dialect al dadelijk zijn sterke gebondenheid aan de Drentse stam.
Wij richten dus onze aandacht allermeest op het middenste en hoogste gedeelte van het gewest, dat door de meeste hierboven afgezonderde gebieden eeuwen lang van de buitenwereld is gescheiden geweest en dat slechts aan drie zijden toegankelijk was: in het Zuidoosten bij het tegenwoordige Koevorden, in het Noorden bij Groningen, en in het Zuidwesten bij Steenwijk, drie oude vestingen die door hun bijzondere ligging een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld. Dat de moerassen om Drente een afdoende begrenzing vormen, valt nog af te leiden uit de veenlijken, de mummies, die bij het turfgraven zijn gevonden. Niet minder duidelijk toont o.a. de Valtherbrug, het langgerekte pad van naast elkaar gelegde boomstammen dwars over de veenstrook, waarvan in 1936 tussen Valthe en Exloo weer een gedeelte is blootgelegd, hoe groot de bezwaren waren die een overtocht meebracht. Er zijn echter nog merkwaardige voorbeelden, die op kleine schaal niet alleen de doelmatigheid van dergelijke natuurlijke grenzen bewijzen, maar ook hun duurzame nawerking, zelfs dàn nog als ze in werkelijkheid geen scheiding meer vormen. Eén er van is het volgende: De dorpen Gees, Meppen, Wezup en Zweeloo moeten oor- | |
[pagina 58]
| |
spronkelijk, zoals de bodemgesteldheid nog aantoont, op een apart klein eiland hebben gelegen, aan drie zijden begrensd door veen- en beekmoerassen, aan de vierde, de Noordelijke zijde door het Westelijk gedeelte van het Ellertsveld, het grote heideveld dat vanouds door roverijen en spookhistories in een heel slechte reuk heeft gestaan. Dáár toch lagen Ellert en zijn zoon Brammert op de loer als bloeddorstige spinnen in hun web van draden, dat ze over het gehele veld hadden gesponnen. Zodra een reiziger één dier draden beroerde, luidde de bel in hun hol en kwamen zij als een wervelwind aanstormen, om hem uit te plunderen en te vermoorden. De geraamten van hun slachtoffers verbleekten in de zon; kobolden, heksen en witte wieven hadden op die woeste vlakte vrij spel. En het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de eeuwen door dat veld als de dood gemeden werd. En wat zien we, nu door ontginning en betere drainering de moerassen zijn drooggelegd, nu het Oranjekanaal en prachtige asfaltwegen het Ellertsveld doorsnijden, nu de oude scheidingen nergens meer bestaan? Allereerst dit: Dat langs de verharde weg door het oude spookland nog geen enkel huis staat, ofschoon de grond daar niet minder vruchtbaar is dan op andere plaatsen. De streek is nu eenmaal onbewoonbaar verklaard door tal van geslachten en een goede naam is beter dan goede olieGa naar voetnoot2) Maar ook zijn de oude scheidingen nog merkbaar, voor ieder die deze streek nader leert kennen. Er is, in vergelijking met het overige Drente, verschil in dialect, verschil in gewoonten en oude gebruiken, verschil in sfeer en dat de inwoners van deze dorpen zich nog één voelen blijkt uit het grote aantal huwelijken, dat zij onderling sluiten. Het was echter slechts onze bedoeling om te laten uitkomen, dat wat hier voor de omgeving van Gees geldt, ook voor heel het gewest Drente van grote invloed is geweest: namelijk, dat de eigenaardige ligging van het land voor een groot deel zijn geschiedenis en daarmee zijn volkskarakter heeft bepaald. Die ligging verklaart allereerst, dat Drente zo vroeg bewoond is geweest. Een volksstam kon er zich veilig voelen voor vijanden achter de moerassenbarricade en had op de hoge vlakte geen overstromingen te vrezen, terwijl de vele beken en bossen een rijkdom aan vis en | |
[pagina 59]
| |
wild moeten hebben gewaarborgd. De hunebedden dateren dan ook waarschijnlijk reeds van vóór 1200 voor Christus. Die ligging als een fuik, met slechts drie smalle en niet ongevaarlijke toegangen verklaart verder, dat juist hier, in onderscheiding van de overige Sassische streken van ons land, zoals wel wordt verondersteld, vermenging plaats vond tussen een oudere en jongere Sassische stam, die met enkele eeuwen tijdsverschil het Oosten van ons land zijn binnengedrongen. Elders zou de oudere stam zijn verjaagd en opgedrongen, in Drente evenwel niet. Uit dat verschil in afkomst zouden wellicht de umlautsverschillen tussen Gelders en Twents enerzijds en het Drents anderzijds te verklaren vallen. Van veel groter belang voor den karakteroloog is echter, dat deze typische ligging van Drente en zijn schrale, armoedige bodem er toe hebben geleid, dat het oude Landschap in de historie van ons land altijd het stiefkind is geweest, dat leefde in afzondering van de overige gewesten en practisch steeds een zelfstandig bestaan heeft geleid. Het heeft weinig last gehad van vreemde overheersers, maar het heeft ook gemist de zegen van een krachtig bestuur. In de middeleeuwen kwam het op hetzelfde neer of de bisschop van Utrecht dan wel de graven van Friesland of Gelre in naam heer waren over Drente: het was meestal op zichzelf aangewezen. En het was gesteld op zijn vrijheid, zoals o.a. Bisschop Otto van der Lippe ondervond, toen hij in het jaar 1227 op een kruistocht tegen de zelfs toen nog heidense Drenten bij Ane aan de Vecht door Rudolf van Koeverden met een bende Drenten verslagen werd en sneuvelde. En honderd jaar later (1328) sloot de bisschop van Utrecht een verdrag met de ingezetenen van Drente, de stad Groningen en die van ‘Goo en Wolde’, hetwelk uitdrukkelijk bepaalde, dat de Drenten, nevens andere voorrechten, hierbij verkregen, erkend werden als vrije lieden en vrij zouden zijn van alle dienstbaarheid, met onderwerping aan 's Bisschops precariën.Ga naar voetnoot3) Dr. Blink vergelijkt in bovengenoemd opstel terecht de Drenten met de Zwitsers om hun vrijheidszin, hun eenvoud en hun democratische neiging en hij wijst er op, dat deze karaktertrekken zich ‘onderdezelfde invloed van geographisch isolement ontwikkeld hebben.’ ‘Nooit heeft in deze provincie de lijfeigenschap de boerenbevolking zo in banden geslagen als elders,’ zegt hij. ‘Het feodalisme, dat nog in het midden der achttiende eeuw in het naburige Twente door drosten- | |
[pagina 60]
| |
diensten zwaar drukte op de bewoners, heeft in Drente nooit goed wortel geschoten.’ En verder: ‘Aan die vroeg ontwikkelde vrijheidszin moet het misschien mede worden toegeschreven, dat de vrijheidszin zich er steeds op kalme wijze uit. Drente is van natuur vrijzinnig, maar het socialisme zal in het echte Drente weinig wortel schieten.’ Later, in de tijd van de Republiek, telde Drente niet mee in die gemeenschap. Reeds Piccardt klaagde in het jaar 1660 in de ‘Cronijck der Landtschap Drenth’: ‘Drenthia en was de bruyt niet om welcke men danste, maar Frisia, Gruningha, Omlandia. Drenthia evenwel moeste den aanstoot van al deze vrijers uijtstaan en lijden somtijts van hare eijgene susters. Nu sijn al hare seven susters coninghinnen en sitten op seven tronen in een conincklijck palleys, maar suster Drenthia wordt buijtengesloten en al klopt sij somtijts aan, sij krijght evenwel geen gehoor.’ Drente was even veracht als de Generaliteitslanden, mede doordat het zijn aandeel in de generaliteitsinkomsten, hoe laag ook gesteld, dikwijls niet kon voldoen. Daarmee stond het buiten de zegeningen van het gemenebest. En toen bijna overal in ons vaderland reeds lang geregelde toestanden heersten, die handel en verkeer, landbouw en nijverheid beschermden, was in het onbeschermde, onveilige Drente waar het bestuur van Ridderschap en Eigenerfden weinig krachtig was, nog ieder dorp een op-zich-zelf-staande gemeenschap, die voortdurend op eigen verdediging bedacht moest zijn en die daarom met groot wantrouwen stond tegenover ieder die vreemd was, zelfs al kwam die vreemde uit een dichtbij gelegen plaats. Er leven nog onder het volk brokstukken van overleveringen omtrent ‘oorlogen’ tussen Zweeloo en Sleen, Diever en Smilde en andere dorpen onderling. En de ergerlijke wijze waarop heidens (zigeuners) en roverbenden in Drente huisgehouden hebben, is uit oude oorkonden op te maken. En hier hebben wij, naar ik meen, een buitengewoon belangrijke factor, zo niet de belangrijkste, voor het verstaan van het Drentse volkskarakter. Dit werpt een verrassend licht op twee houdingen van den Drentenaar, die tegenover vreemden en die tegenover ‘eigen volk’. Naar de ene zijde een voortdurend. waakzame achterdocht, die het karakter na zoveel eeuwen is ingebrand. Naar de andere zijde, als noodzakelijke reactie een mateloos vertrouwen, een onuitroeibaar gevoel van saamhorigheid, van solidariteit in alle omstandigheden; een zó sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel, dat het individu er in | |
[pagina 61]
| |
opgaat en zonder die gemeenschap niet meer gedacht kan worden. Meer nog dan door de onveiligheid echter, werd dit gemeenschapsgevoel bij bewoners van één dorp versterkt, doordat hier, veel langer dan in andere gewesten werd vastgehouden aan het gemeenschappelijk grondbezit. Het enig particulier bezit was huis met erf. De essen en weiden behoorden aan de gemeenschap, die één dorp vormde en wanneer de boerhoorn geblazen werd en het volk op de brink was samengeroepen, werd door loting uitgemaakt, van welk deel der beschikbare bouwgrond iedere dorpeling voor een jaar het vruchtgebruik zou hebben. Men had zo altijd met elkanders belangen rekening te houden. Juister nog: het belang van den één was het belang van allen. Men moest b.v. over elkaars land om zijn werk te kunnen verrichten en daarom werd de tijd van ploegen en oogsten gemeenschappelijk bepaald. Men onderhield gezamenlijk de wegen, men ontgon gezamenlijk nieuwe grond. Men was van de gemeenschap afhankelijk. Langzamerhand is de jaarlijkse verdeling een vaste toedeling geworden. Zo ontstond eerst particulier grondbezit, dat door gewoonte in particulier eigendom overging. Maar in de regelmatige indeling der essen worden wij nog herinnerd aan de oude tijd. Het verschil met de kleine kampjes en stukjes grond in b.v. Brabant is opvallend. ‘Dragen deze de sporen van klein particularisme op het gelaat en dagtekenen zij uit de tijd, toen het individueel optreden de overhand had, de essen vinden hun oorsprong in de grijze voortijd van communaal bezit, dat daardoor regelmatig kon worden ingedeeld volgens een vast ontworpen plan.’Ga naar voetnoot4)
Bij de uitdrukking ‘eigen volk’, hierboven gebruikt, moet een aantekening worden gemaakt, die ook Dr. J. Waterink neerschreef in zijn karakterschets van de SassersGa naar voetnoot5) en die de aard van het zo-even genoemde gemeenschapsgevoel in helderder licht plaatst. Wanneer een ‘Hollander’ spreekt van ‘ons volk’, bedoelt hij het Nederlandse volk. Een Fries leeft in een kleinere en hechtere gemeenschap; hij heeft bij die uitdrukking het Friese volk op het oog. Maar de Drent duidt met ‘oeze volk’ een nog veel kleinere gemeenschap aan, noch de Drentse, zelfs niet de dorpsgemeenschap. ‘Oeze volk’ is, uitgezonderd in het geval als het de vader en moeder aanduidt, het eigen gezin, soms met de naaste familieleden. | |
[pagina 62]
| |
‘My home is my castle.’ En in deze vesting dringt geen vreemde door. De Drent heeft een grote hekel aan ‘vremd volk over de vloer’ en steekt slechts in uiterste noodzaak voor langere tijd ‘zijn benen onder eens anders tafel’. Hij redt zich ook in eigen bedrijf graag met eigen volk. Dit verklaart het veelvuldige introuwen in Drente. Wanneer moeder oud en invalide wordt, brengt de zoon in zijn vrouw een nieuwe huishoudster in haar plaats. Wanneer de vader meer hulp moet hebben, trekt de dochter na haar huwelijk met haar man bij de ouders in. En wanneer men het niet vermijden kan, een knecht of meid te nemen, worden deze zó geheel in de familiekring opgenomen, zó als eigen beschouwd, dat ze boer en boerin aanspreken bij de voornaam en de knecht soms zowel den boer commandeert als omgekeerd. Binnen deze kleine gemeenschap heerst de grootste gemeenzaamheid, daar gaat alle afstand verloren. Daar leefde vroeger, in het ‘lösse hoes’ het gezin in één ruimte met de dieren, daar legde een kip soms haar ei bij de haard, daar kreeg het varken gemoedelijk een klap met de ‘slief’, de grote houten lepel, als het zich gevaarlijk dicht waagde bij de etenspot. Ja, daar kreeg een gast dikwijls, als blijk van groot vertrouwen zijn slaapplaats toegewezen in de echtelijke bedstee. Die gast kwam dan achteraan, tegen de muur te liggen; was het een man, dan sliep de boer in 't midden, anders de boerin. Deze gemeenzaamheid, deze gemoedelijke omgang van den Drent met al het hem omringende leven kenmerkt ook sterk zijn religieuze houding. De afstand tussen natuur en mens, zowel als die tussen mens en God wordt hier tot de kleinst mogelijke proporties teruggebracht. De Drent haalt beiden, God en natuur, in zijn kleine gemoedelijke kring en gaat met beiden zeer vertrouwelijk om. De verhouding heer en dienaar met zijn noodzakelijke consequenties van heerschappij en onderwerping ligt den Drent niet, die van vader tot kind, beter van vriend tot vriend echter, de sfeer van rustige gemeenzaamheid is karakteristiek voor hem. Zijn paard moet het werk voor hem doen, welzeker, maar hij gaat er mee om als met een kameraad. Zijn land en zijn gewas vormen een stuk van zijn hart. Van God heeft de mens alle zegen te wachten, hij zal het dadelijk toestemmen, maar hij noemt Hem graag het ‘Opperwezen’, welke naam meer een gradueel dan een wezensonderscheid aanduidt. En van zijn dominee, zijn dokter, zijn onderwijzer, zijn burgemeester verlangt de Drent dan ook allereerst, dat hij er ‘eigen’ mee kan zijn. Het moeten mensen zijn zonder drukte, zonder standswaan, ‘niks gien meneren’. Dan is hij het best toegankelijk voor hun leiding. | |
[pagina 63]
| |
Er behoeft na dat alles niet meer over uitgeweid te worden, dat de theorie van ‘Blut und Boden’ in het hart van den Drent, die zo gemeenzaam en liefdevol de natuur aanziet, een vruchtbare akker vindt.
Het is hier de plaats, om een oud rijmpje te noemen, waaruit duidelijk blijkt, hoe slecht de Drent door andere rassen begrepen is. Dat rijmpje luidt zo: Een zwarte zwaan,
Een witte moriaan
En een beleefde Drent
En heb ik nooit gekend.
Het is wel duidelijk, dat dit versje niet door een Drent is vervaardigd. De Drenten maakten graag rijmpjes maar steeds werden daarin bewoners van andere dorpen bespottelijk gemaakt. Versjes van dit soort: In Aalden
Is niks te halen
As wat klompen en klossen
En wat magere ossen...
en: Benneveld
Is hoog gesteld!
Een grote buul
Maar weinig geld...
zijn legio en laten duidelijk zien, dat de materialistische Drent graag zijn medemensen beoordeelde naar de inhoud van hun geldzak, wat begrijpelijk is voor met aardse rijkdommen weinig gezegende mensen. Maar tot de hoogte van zelfbeschouwing en zelfironie, nog wel in poëtische vorm en omtrent een zuiver geestelijke eigenschap, heeft de Drent het nooit kunnen brengen. Het is duidelijk, dat bedoeld rijmpje door een Fries of waarschijnlijker een ‘Hollander’ in de wereld moet zijn gebracht. En na wat wij reeds zeiden over de gemoedelijkheid van den Drent en zijn daarmee verband houdende afkeer van vormen, valt het niet moeilijk te begrijpen, dat een buitenstaander zo oordeelt. Bij eerste kennismaking is de Drent heel bereidwillig en behulp- | |
[pagina 64]
| |
zaam, maar zeer gesloten. Een Hollander, iemand met een hoed op en een boord om, iemand die - en hoe komen de Drenten aan dit Amsterdamse woord? - ‘hooghaarlemmerdieks’ spreekt, is een meneer en tegen meneren kan men het beste zwiegen of ja-knikken. - Ondertussen kan men dan denken, wat men wil. - Een Drent opent zijn hart niet vóór hij den vreemde zolang in figuurlijke zin besnuffeld en betast heeft tot hij zeker weet dat hij hem vertrouwen kan en tot zolang doet hij alsof. Maar dàn geeft de Drent zich ook geheel zoals hij is; alsof hij onder eigen volk is, waar geen vormen scheiding maken en gedraagt zich daardoor in Hollandse ogen zeer onbehoorlijk. Zijn vrijmoedigheid en gemeenzaamheid, die een uiting zijn van zijn vertrouwen, kunnen dan de indruk geven van onbeleefdheid. In zijn aard is de Drent niet onbeleefd. Hij laat elk mens in zijn waarde, hij waardeert ieder in zijn eigen positie en vermijdt met fijne tact, om hem te kwetsen in zijn gevoelens.
De sterke verbondenheid aan de gemeenschap bij de Drenten is voor den buitenstaander reeds op te maken uit de bouworde van hun dorpen. Reeds Wittewaal, die in 1836 een voetreis door Drente maakte, schreef in zijn reisherinneringen: ‘Nooit ontmoet men een huis, dat afzonderlijk staat, al gaat men ook een afstand van zes uren van het ene dorp of gehucht naar het andere.’ De oorzaak hiervan lag natuurlijk allereerst in het gemeenschappelijk grondbezit. Slechts de kerk, een gebouw ten dienste der gemeenschap, mocht op de gemene es worden gebouwd. (Zweeloo, Havelte). En ‘de geographische gesteldheid van het land waar de vruchtbare essen veelal van het grasland aan de riviertjes gescheiden waren door heidevelden, gaf aanleiding, dat men hier bij de ontwikkeling van het particulier grondbezit uit het gemeenschappelijk, geen aaneensluitende hoeven aan ieder kon toekennen. Van bouwland en grasland moest ieder zijn aandeel zowel in het goede als het slechte land ontvangen.’Ga naar voetnoot6) Men bleef dus in het dorp wonen en verstrooide zich niet over het land. De eerste nederzetting ontstond waarschijnlijk als een barricade van huizen verscholen in de bosrand, om een open ruimte, ‘de brink’. Ieder huis dat later werd bijgebouwd, drong zich zo dicht mogelijk tussen de andere, in een stand, die op de beschikbare grond het voordeligst was. Het gevolg is, dat men, als men nu de dorpsstraat volgt, de oude huizen met hun grote grauwe rieten daken, zowel met achter-, zij, als voorkant naar de weg vindt gebouwd als een kudde rustende | |
[pagina *5]
| |
BOER UIT DALEN (drente)
| |
[pagina *6]
| |
BOERENMEISJE UIT OOSTERHESSELEN (drente)
| |
[pagina 65]
| |
schapen elk in hun eigen stand. En nu is het zó geworden, dat slechts wonend in die dorpsgemeenschap, de Drent zich veilig voelt en op zijn gemak. Hij kan op zijn kleine erf zijn koren niet bergen, maar - geen nood! - dat blijft op het land, men rijdt het van verschillende boerderijen niet ver van het dorp bijeen, het staat daar in soms honderd typische schelven als kafferkralen en het wordt gezamenlijk afgedorst. - De Drentse boer heeft zijn land verspreid liggen op de essen en de jonge ontginningen in soms tientallen verschillende akkers aan alle zijden van het dorp, hij heeft een groot deel van zijn tijd nodig met heen en terug te gaan naar zijn werk, maar hij heeft dat er alles voor over. Hij kan er niet toe komen, om zich een huis te bouwen alleen op het veld, dichtbij zijn land. Hij kan niet zonder buren en zonder ‘noaberplichten’. Een goede buur is voor hem zeker meer dan een verre vriend, hij is in zijn verbeelding voorwaarde van bestaan.
Dat deze grote afhankelijkheid van de gemeenschap, dit voor deze tijd onnodige maar onuitroeibare kudde-instinct het persoonlijk initiatief grote schade heeft berokkend, ligt voor de hand. Individuele durf en ondernemingsgeest werden steeds bij de Drenten al te weinig gevonden. De grote veencomplexen in het Oosten zijn en worden nog zo goed als geheel geëxploiteerd door de zakelijke en nuchtere Groningers. Zij zijn er rijk bij geworden, de Drenten hebben zich grotendeels vergenoegd met ieder jaar hun eigen brandstof te graven. De Groningers zijn het ook, die door het hele gewest modelboerderijen betrekken op de veenkoloniale of jong ontgonnen heide-gronden. Een Drent echter, die zich vestigt op een boerderij in een andere provincie is, met de woorden van het oude rijmpje, een witte moriaan. Hij is gebonden aan huis en hof, aan land en volk en hij is er slechts langzaam toe overgegaan zijn boerderij naar de moderne eisen in te richten. Daar staat tegenover, dat gemeenschappelijk optreden in Drente soms tot mooie resultaten heeft geleid. Veel gebruiken uit de tijden van het collectief grondbezit - gemeenschappelijke wegenaanleg, verzorging der afwatering - zijn nog niet uitgestorven, al hoort men de boerhoorn, die de mannen samenriep slechts zelden meer. Onderlinge landbouwverenigingen, co-operatieve boterfabrieken, boerenleenbanken, enz. verzorgen reeds lang de belangen der enkelingen. En toen er nog van geen overheidssteun sprake was, kon een behoeftig gezin zeker zijn van de steun - in natuurproducten - der overige dorpelingen. | |
[pagina 66]
| |
Overigens heeft de resignatie, die door de historie en de bodemgesteldheid zijn gegroeid en het feit van de versnippering in kleine gemeenschappen, misschien ook de oorsprong der Drenten uit verschillende stammen dit sterke gemeenschapsgevoel steeds belet zich te verheffen tot nationale fierheid. De Drenten voelen zich geen volk als geheel. De ‘Fryske Selskippen’ en ‘Grönneger sproaks’ zijn vele in ons land, ‘Drentse verenigingen’ - hoe neutraal is de naam! - zijn er drie! (Amsterdam, Den Haag en Utrecht).
De stoot uit de gemeenschap was vroeger de grootste ramp, die een Drent overkomen kon. En wijl nog altijd de (dorps) gemeenschap de strenge rechter is van alle woorden en daden van den enkeling, kan de Drent er moeilijk toe komen, om op zich-zelf te staan, een oorspronkelijk oordeel uit te spreken, of onafhankelijk van anderen een besluit te nemen. Hij polst voorzichtig naar eens anders mening, vóór hij zich uitspreekt; hij is politicus in al zijn uitingen. ‘'t Is waarm genog’, zegt hij, als een Hollander uitroept, dat hij ‘bezwijkt van de hitte’. Of vragenderwijs: ‘'t Is waarm, niet?’ Vooral dat ‘niet’ is karakteristiek. De toehoorder mocht er eens anders over denken. Het tekort aan persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel brengt mee dat des Drenten ja niet altijd ja, noch zijn neen, neen is, zonder dat daarbij van bewuste oneerlijkheid gesproken mag worden. Het is slechts dan ja of neen, als de gemeenschap er ook zo over denkt. Hierover weten allen, die in Drente geestelijke leiding hebben moeten geven, alle burgemeesters en predikanten b.v. mee te spreken. Het is zeer gevaarlijk, een voorstel, dat nog niet eerder ter tafel is geweest, de eerste de beste avond af te willen handelen. De raadsleden moeten er zich eerst, niet in het bijzijn van ‘vremden’ onderling over verstaan. Houdt de niet-Drentse voorzitter hier geen rekening mee, dan is het mogelijk, dat het grootste deel van de aanwezigen ja-ja knikt op zijn woorden en na afloop der vergadering sommigen zeggen: ‘Ik was 't er eigenlieks niet heelendal met eens, maar ik wol er de zegsman niet van wezen’.... Waarna het zelfs gebeuren kan dat op de volgende bijeenkomst het voorstel van den president met algemene stemmen wordt verworpen. Het ja-ja op de vorige vergadering heeft dan niet anders betekend als: ‘Wij luisteren en zullen uw woorden ernstig in overweging nemen’. Iemand van ‘eigen volk’ zou dat niet licht hebben misverstaan. | |
[pagina 67]
| |
Met grote instemming haal ik hierbij de woorden aan van HesselbacherGa naar voetnoot7): ‘Von Charakterlosigkeit, Unmännlichkeit und Feigheit zu reden, ist sinnlos. Denn für den Bauern gilt es für charaktervoll, männlich und mutig, durch dick und dünn mit der Gesamtheit zu gehen... Nicht der moderne Persönlichkeitscultus, der um jeden Preis seine Eigenart behauptet, sei sie auch noch so klein, ist das bauerliche Lebensideal, sondern gerade im Gegenteil: das Zurücktreten der Persönlichkeit hinter der Algemeinheit, das Opfer eigener Überzeugung und eigenen Willens im Interesse der Gesamtüberzeugung des Gemeindewillens.’ Ook de Drentse moraal is aan de gemeenschap gebonden. De dorpsgemeenschap vormt de ethiek en bewaart haar. Zij heeft een sterk cultisch element. Het ‘gebruik’ treedt in de plaats van persoonlijk inzicht, dat gebruik vervangt zelfs in de opvoeding niet zelden het gezag der ouders. Met ‘dat möt toch!’ is alles verklaard en behoort elk zich te onderwerpen.
Hoe moeilijk het voor een Drent is, om zijn hart te openen, zou met tal van voorbeelden te illustreren vallen. Hier volgen enkele. Opgemerkt dient te worden, dat deze eigenschap niet specifiek-Drents maar algemeen Sassisch is. De meeste Sassers zijn ver gevorderd in de kunst, om hun gevoelens en gedachten te verbergen. Een propagandist voor een blindeninrichting kwam in een gezin, waar een blinde jonge man thuis was, om een poging te doen, hem tot zijn eigen welzijn op de inrichting geplaatst te krijgen. De familie zat juist aan de koffie, toen hij binnenkwam. Hij dronk mee en praatte voorlopig niet over het doel van zijn komst en tot zolang zat men heel gezellig bijeen. Toen dat doel echter ter sprake kwam, had de vader plotseling haast om weer aan het werk te gaan. Ook de moeder had nog iets in de schuur te doen. De dochter verdween niet lang daarna. De bezoeker zat nog enkele minuten met den blinde alleen en probeerde hem te winnen. Totdat ook die er genoeg van kreeg en op de tast de kamer uitscharrelde. Toen waren ze allen gevlucht uit hun eigen huis, niet voor den vreemde, maar voor de angst om zich uit te moeten spreken over hun houding in een zaak, waarvan ze vooruit wisten, dat ze die niet verdedigen konden. Een ander voorbeeld. Een oude predikant had zich tot taak gesteld | |
[pagina 68]
| |
een vete tussen enkele families van zijn gemeente te beslechten. Hij zat bij gemeentelid Jansen en besprak de zaak met hem. En Jansen knikte en zei op alles: ‘'t Zal wel zo wezen, doomnei’. Maar dominee wist, dat hij beetgenomen werd. Hij legde Jansen het vuur dichter bij de schenen. Maar diens antwoord bleef als steeds: ‘'t Zal wel zo wezen, doomnei’. En nòg eens, met heel veel geduld, maar nu scherper dan tevoren zette de oude predikant de zaak uiteen. En nu eindelijk, nu de opgehoopte spanning te groot werd, kreeg hij de persoonlijke mening van den boer. Jansen stoof op en sloeg met de vuist op de tafel. ‘Ik zal't oe dan wel zeggen, as ie 't dan tòch weten willen!’ riep hij driftig. ‘Ik geleuf d'r gien blinder van, doomnei!’...
Er zouden nog meer verschijnselen te noemen zijn, die meer of minder duidelijk voortvloeien uit het feit, dat de Drent zich allereerst deel van de gemeenschap voelt, meer dan zelfstandig individu. Zo houdt zeker zijn groot conservatisme ook hiermee verband. Iedere nieuwigheid, - evangelieprediking en hervorming, zowel als kunstmest en moderne landbouwmachine - heeft een taaie strijd moeten voeren, voor zij toegang vond. Soms was het dwang van boven-af, die de Drenten het nieuwe en vreemde deed aanvaarden, - maar voorlopig alleen voor de vorm! - een ander maal, bij materiële zaken, moest de bruikbaarheid wel zeer afdoende door de resultaten bewezen zijn.
Liever echter dan hier nog langer bij stil te staan, willen wij een poging doen, de Drentse aard te belichten van een andere zijde, namelijk door een vergelijking te maken tussen natuur en psyche en na te gaan, in hoeverre de Drentse geaardheid verband houdt met de bodemgesteldheid van het land. De Drentse grond vroeg grote toewijding en harde slaafse arbeid. Daar de Drent zelden of nooit met vreemd werkvolk rekening had te houden, behoefde hij geen vaste werktijden te stellen. Hij ploeterde van de morgen tot in de avondschemering, vaak met hulp van vrouw en kinderen en het resultaat was dan nog dikwijls een karige opbrengst. Zo moest het Drentse karakter wel materialistische neigingen gaan vertonen. De Drentse zuinigheid viel reeds de drie podagristen in het midden der vorige eeuw op. Zij vermelden in hun boek over Drente het spreekwoord, dat tegenwoordig aldus luidt: ‘Een cent moet joe zó | |
[pagina 69]
| |
vast in de buusseGa naar voetnoot8) zitten as haar op de kop en een koeze in de bek.’ En aardig in dat verband is ook het versje van den schilder L.A. Roessingh uit Elp:Ga naar voetnoot9)
Rouw
‘Thie haad zien muuGa naar voetnoot10) begroaven
En haad er veul van aarfd;
En gung een kruzie droagen
Dat ie wat op haad vaarfd.
Toen pakte ie een plaantie
Van een graffie uut de buurt
En rèrdeGa naar voetnoot11) in zien haantie
Zó was zien hart beruurd...’
Dat bij het met zoveel toewijding wroeten in de aarde, mede in aanmerking genomen de gemoedelijke omgang van den Drent met het hem omringende natuurleven, de zindelijkheid op huis en lichaam volgens Hollandse begrippen wel eens veel te wensen heeft overgelaten, is te begrijpen. Ds. A.L. Lesturgeon, die in 1843 een reis naar Amsterdam maakte en in de buurt van de hoofdstad een reis met de trekschuit had gemaakt, schreef over de inrichting van dat vervoermiddel: ‘Het was er zo hemmelikGa naar voetnoot12), dat een Drentse boer, zoals hij bij ons geit en steit er geen veertien dagen kon leven.’ Gelukkig is de toestand in de laatste decenniën ontzaglijk veel verbeterd, al behoort de beruchte ‘schötteldoek’ waarmee zowel gezicht en handen als de schotels werden gereinigd, nog niet geheel tot het verleden. De Drentse boer leefde altijd in volkomen overgave aan zijn taak in het bedrijf, hij werd geheel in beslag genomen door zijn strijd om het bestaan, die hij voerde volgens de methode van het voorgeslacht. Wat daarbuiten lag bestond voor hem niet, zijn blik kon niet verder reiken dan de kleine kring van zijn eigen belangen. Vreemde landen en volken hebben zelden de belangstelling van de Drenten gehad. | |
[pagina 70]
| |
Reizen deed een Drent slechts 's winters, als hij de tijd had en op scheuvels, dan kostte 't hem ook geen geld. Dat deze beperktheid van blik van grote invloed moet zijn geweest ook op de godsdienstige houding, behoeft geen betoog.Ga naar voetnoot13) De gedachten van den Drent bewegen zich moeilijk in de ongewoon abstracte wereld der zuivergeestelijke dingen. Om deze houding echter geheel te begrijpen, dient men met nog andere factoren rekening te houden. Wij wezen reeds op de gemeenzame omgang van den Drent met God en natuur. In dat verband is duidelijk, dat het Calvinisme, met zijn strijd voor de ere Gods, moeilijk strookt met het Drentse volkskarakter. Veel liever ziet de Drent God als den goeden, alles verzorgenden Vader - in welk woord weer de gemeenschap spreekt. Het reeds zo dikwijls genoemde gemeenschapsgevoel moet ook hier nog eens worden vermeld. De christelijke godsdienst plaatst den mens allereerst in zijn persoonlijke verhouding tegenover God, los van iedere aardse band. En dat is voor een Drent buitengewoon bezwaarlijk. Zijn persoonlijk zelfbewustzijn is gebrekkig ontwikkeld, persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef bezit hij weinig, persoonlijk zondebesef ontbreekt daardoor licht en daarmee het inzicht in de noodzakelijkheid der genade. En dan moet ook in aanmerking genomen worden, dat het voor den Drent heel erg moeilijk is, om persoonlijk te getuigen. Hij valt daardoor op, hij plaatst zich daarmee in zekere zin buiten de gemeenschap, waarbuiten hij niet leven kan. De evangelisatielokalen in Drente zijn dan ook het best gevuld op donkere avonden of in de tijd dat de rogge hoog staat; wanneer men dus ongezien door de buren de samenkomst bereiken kan. En nu de keerzijde: in de rechtzinnige, bijzonder de gereformeerde kerken is het kerkbezoek zeer trouw door dezelfde oorzaak, maar het gevaar van vormendienst en farizeïsme niet gering. Op de vraag, welke gemeenschap de meeste invloed heeft, de kerkelijke of die van het dorp, is moeilijk een rechtstreeks antwoord te geven. Beide bestaan naast elkander, 's Zondags legt de een zijn verplichtingen op, op werkdagen de andere. Dat het Modernisme, bijzonder in de dorpen op de Hondsrug in de | |
[pagina 71]
| |
kerken heerst, is met de Drentse aard in overeenstemming. Het vraagt veel minder streng dan het rechtzinnig christendom de persoonlijke bekering. Haar invloed op het volk is echter niet groot, zoals evengoed de invloed van elke andere geloofsovertuiging tegenvalt. De Drentse boer in die dorpen weet van de vrijzinnige geloofsleer zo goed als niets en bezoekt de kerk meestal slechts op Kerstdag of Oudejaarsavond. ‘Dat möt’. Dat is gebruuk. In zijn hart is hij niet veel meer dan de fatalistische heiden van voor duizend jaar. ‘'t Zal wel goed komen; als men ieder 't ziene geeft, ku' j' d'r wel op an goan’'! ‘'t Is oes niet van mensken an'edoan’... ‘Zien tied hef d'r west’... Dat zijn de uitspraken, waarmee de gemiddelde Drent zijn geloofsovertuiging pleegt weer te geven. En toen eens het koren verrotte op het land, was dit de troost van velen: ‘Die 't nat maakt hef, zal 't ôk wel weer dreuge maken’... Volkomen berusting. Het is ook de eigenschap, die in veel gevallen de Drenten tot zulke aantrekkelijke mensen maakt.
Dat fatalisme en het sterke conservatisme zijn echter tenslotte ook nog ernstige hinderpalen voor de doorwerking van persoonlijk geloof, in het algemeen voor het inplanten van iedere nieuwe overtuiging. Pas na jarenlange trouwe bearbeiding kan de Drentse zielebodem ontvankelijk worden gemaakt voor het zaad van Gods woord. Maar ook in de gevestigde kerken en onder de belijdende lidmaten zullen de hierboven opgesomde geestelijke gevaren met grote hardnekkigheid telkens weer opduiken. Een Drent, zomin als iemand van ander ras, verloochent ooit zijn aard: De belangrijke plaats, die West-Drente ingenomen heeft ten opzichte van de Afscheiding behoeft hiermee niet in strijd te zijn. Enkele kleine groepen in en om Dwingeloo hadden de ‘oude waarheid’ hardnekkig vastgehouden en de vrijheidszin van de gemeenschap tegenover den vreemden dominee zal hierbij een voorname rol hebben gespeeld. Ook is het zeer goed mogelijk, dat nakomelingen van de Fransche refugiés, die zich hier gevestigd hebben en aan wie de ‘Fraanse huzen’ ons nog doen denken, hierin invloed hebben gehad. Wij mogen niet nalaten, ten slotte de goede eigenschappen te noemen, waardoor de Drenten uitblinken. Hun fijngevoeligheid en tact in de omgang, zelfs bij de allereenvoudigsten, verwondert de meeste Hollanders, die voor het eerst met hen in aanraking komen. | |
[pagina 72]
| |
Hun belangeloze hulpvaardigheid is door de solidariteit van eeuwen gegroeid. Hun trouw aan het eens gegeven woord (tegenover eigen volk) en hun gastvrijheid zullen wel vloeien uit dezelfde bron. Maar het meest opvallend zijn hun rust en ongekunsteldheid, hun naïeve eenvoud, hun natuurlijke bescheidenheid, die de sterke verbondenheid met de natuur deden ontstaan. Uit het feit, dat al deze deugden slechts kort worden vermeld, terwijl de gebreken breed zijn uitgemeten en uit hun oorzaken verklaard, mag men niet afleiden dat de laatste overwegen. Integendeel. ‘Het zijn mensen om je vaak aan te ergeren en nochtans veel van te houden,’ zei iemand, die de Drenten al jaren kent en op wiens oordeel ik veel prijs stelde. En ik moest zelf geen Drent zijn om in zijn ergernis gelaten te berusten en mij door zijn liefde voor mijn ras gestreeld te voelen. |
|