Toneelwerken
(1975)–Jan Vos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1. Het Leven van Jan VosJan Vos is geboren te Amsterdam. Dit blijkt min of meer uit de aantekening in het Amsterdamse puiboek nr. 15, waarin zijn huwelijk op 4 febr. 1639 werd afgekondigd en waar hij werd genoemd ‘Jan Jansz. Vos. van A. glasemaecker’Ga naar voetnoot1, en veel duidelijker uit de mededeling van de dichter zelf aan het slot van zijn beschrijving der feestelijke ‘Blyde Inkomst van ... Geeraerdt Bikker, Slotvooght en Drost van Muide’ op 5 mei 1649: ‘Met aangenaam woelen, openhartig schaateren, dartel hantgeklap en gestaadigh roepen: lang leef den Heer Bikker, lang leef de Drost, geraakte den dagh ten avont, en ik, in mijn geboortestadt, t'Amsterdam’Ga naar voetnoot2. Het precieze jaar en de datum van zijn geboorte zijn niet bekend, daar de Amsterdamse poorterboeken van 1606 tot en met 1624 verloren zijn gegaan, en er ook over zijn doop (in de katholieke kerk) niets te vinden is. De schattingen (o.a. van zijn biograaf Worp) liepen uiteen van 1615 tot 1620; een enkeling schatte hem ouder, van 1610 tot 1615. Uit een verklaring, die Jan Vos, ‘glazenmaker, 35 jaar oud, wonend in de Kalverstraat bij het Clarissenklooster’ op 20 april 1646 aflegde voor notaris J. van de Ven ten bate van een horlogemaker, blijkt dat hij geboren is in 1610 of 1611Ga naar voetnoot3. Zijn vader heette Jan Jansz. Vos en zijn moeder Ael(tje) Dircx (Opmeer); zijn grootvader, die dus ook Jan Vos heette, zou blijkens een spotversje uit Heemskerk afkomstig kunnen zijnGa naar voetnoot4. Heemskerk en Opmeer wijzen in de richting Noord-Holland boven het IJ, het bevolkingsreservoir van het in de zestiende eeuw snel groeiende Amsterdam. Van de vader weten we blijkens diens ondertrouwakte d.d. 15 januari 1594 | |
[pagina 6]
| |
dat hij van beroep Bergenvaarder was, op die dag de leeftijd van 24 jaar had, woonde op de Nieuwendijk in de Witte Pels en geassisteerd werd door zijn moeder Lysbetge Wouters; over de moeder vernemen we uit diezelfde akte dat zij ook 24 jaar was, woonde op de Ossenmarkt (het gedeelte van de Kalverstraat in de omgeving van Spui en Heiligeweg) en geassisteerd werd door haar moeder Weyntje Cornelis. Door deze akte weten we nu dus, uit wat voor kring onze dichter voortkwam: een Bergenvaarder (vgl. WNT II 1878) was een koopman die handelsreizen deed naar Bergen in Noorwegen. Deze kooplui, die vooral stokvis importeerden, en als we af mogen gaan op de naam van Vos' huis, ook pelswerk, waren te Amsterdam in een koopliedengilde verenigd; hun ordonnantie of gildebrief dateert van 10 febr. 1539. De meesters hadden een ‘boede’ of kantoor te Bergen; men kon geen meester worden, als men niet eerst twee jaar te Bergen als knecht gediend had of twee zomers voor knecht gevaren had. Vader Jan Vos stierf waarschijnlijk vóór 1639, want in de hierboven vermelde ondertrouwakte van de zoon werd hij niet genoemd; volgens de dichter was hij ‘deugdzaam’ en ‘minde (hy) maatgezang, deurmengt met klank van snaaren’Ga naar voetnoot1. De moeder, volgens haar zoon, ‘deugdzaam en vroom’Ga naar voetnoot2 woonde in 1639 in de Kalverstraat; waarschijnlijk is Vos in hetzelfde huis blijven wonen, want in het begrafenisboek van de Nieuwe Kerk is op 11 juli 1667 aangetekend: ‘Jan Vos mr. glasemaker in de Kalverstraat bij het pant’Ga naar voetnoot3. Vermoedelijk gaat het vijf maal, in 1594, 1639, 1646, 1651 en 1667 om hetzelfde huis: ‘het pand’ is nl. een galerij rondom de binnenplaats van een klooster, een kloostergang (WNT XII, 1, 295); het Clarissenklooster lag tussen Kalverstraat, Heiligeweg en Singel en had één uitgang naar de Kalverstraat, ‘Oudstyds de Osse-mart’. De huizen tussen de Heiligeweg en de Schapenmarkt (het pleintje voor de Regulierspoort) staan afgebeeld in Wagenaar's Amsterdam (I, pl. XVIII na blz. 38): als deze afbeelding natuurgetrouw is, gaat het om vrij eenvoudige huizen: de meeste nog met een houten bovenpui; sommige hebben een winkelpui (Vos spreekt ergens zelf over zijn glazenmakerswinkel). Uit dit alles blijkt wel dat Vos geen achterbuurtjongen was en niet behoorde tot het ‘klóótjes volk van de vesten of uyt de slopjes’, zoals Bredero in zijn Griane, vs. 23, het gepeupel noemde. In de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, tot de tijd van de grote stadsuitbreidingen, woonden de patriciërs in de Kalverstraat en de Warmoesstraat of op de Nieuwendijk, waar zij hun zaken, soms zelfs hun winkels nog haddenGa naar voetnoot4. Jan Vos had één zuster, Anna, door hem gekarakteriseerd als ‘verstandig, deugdzaam’ en een goed zangeresGa naar voetnoot5. De bekende toneelschrijver en acteur Isaac Vos was misschien een neef van hemGa naar voetnoot6. Op 4 febr. 1639 ging Jan Vos in | |
[pagina 7]
| |
ondertrouw, zoals we zagen, en wel met Grietie (of Margrietje) Gerrits, ‘out 23 jaar, geen ouders hebbende, geassisteert met Anne Cornelis, de huysvrouw van Dirck Grijp, wonende op de Brouwersgracht’. Voorzover uit zijn gedichten blijkt, zijn er twee kinderen uit dit huwelijk geboren: Jan, die slechts weinige dagen oud geworden isGa naar voetnoot1 en Maria of Marie, die verschillende malen in haar vaders gedichten genoemd wordtGa naar voetnoot2 en waarschijnlijk haar vader heeft overleefd; er werd op 10 dec. 1690 een Maria Vos in hetzelfde graf in de Nieuwe Kerk begraven als Jan VosGa naar voetnoot3. Haar moeder was al begin mei 1651 overleden (en begraven in de Nieuwe Zijds Kapel)Ga naar voetnoot4. De dichter is nooit hertrouwd, o.a. 1o om zijn enig kind geen stiefmoeder op te dringen (puntd. 293), 2o omdat hij naar zijn zeggen zijn leven gewijd had aan de poëzieGa naar voetnoot5. Een onopgelost probleem blijft, aan wie hij een groot aantal petrarkistisch-erotische gedichtjes, soms van een zeer intiem karakter, opgedragen heeft; de geliefde treedt daarin op als Laura en de dichter zelf als Amintas. Als Laura vereenzelvigd moet worden met Grietje Gerrits, dan zijn deze gedichten ten dele vóór zijn huwelijk, ten dele erna geschrevenGa naar voetnoot6. Worp denkt aan een liefdesverhouding na de dood van zijn vrouw, maar we dienen niet te vergeten dat dit soort petrarkiserende poëzie vaak een conventioneel en fictief karakter heeft. Vos, belezen als hij was, kende Petrarca, zoals blijkt uit het grafschrift op hem: Hier wordt Petrarch tot as; maar 't is geen wonder: want
Hy raakte door het vuur van Lauraas oog aan brandt.
Hem hulp noch klaagen, noch geen vloedt van traaneplasse'
De brandt verschept, al wat haar vlam omhelst, in asseGa naar voetnoot7.
Van beroep was Vos Meester glazenmaker, maar liever noemde hij zich glaslooder (puntd. 434). Hij was dus een man die vensterruiten inzette (‘loodde’) en gebroken ruiten herstelde, d.w.z. ze verving door andere. Bij besluit van de heren Thesaurieren van 16 okt. 1652 werd het maken van nieuwe ruiten en het stoppenGa naar voetnoot8 van glazen in alle publieke gebouwen aanbesteed aan Jan Vos en | |
[pagina 8]
| |
Cornelis Brouwers;Ga naar voetnoot1 in 1654 heet hij in een resolutie van burgemeesters: ‘stads glasemaecker’Ga naar voetnoot2. Bovendien is hij nog wijnroeier geweest. Het lijkt mij noodzakelijk, tot beter begrip van zijn levensgeschiedenis, even stil te staan bij beide functies. Wat het eerste beroep betreft, hier volg ik het werk van G.J. Hoogewerff, De Geschiedenis van de Sint Lucasgilden (Amsterdam, 1947). De leden der ambachtsgilden vormden de eigenlijke burgerij; dit geldt dus aanvankelijk ook voor de schilders, die lid waren van het Sint-Lucasgilde. Volgens de op 20 juli 1579 vastgestelde keur behoorden hiertoe ‘namentlijck schilders, glasemaeckers, beeldesnijders, figuersnijders, borduyrwerckers ende ley(m)werckers [d.z. plateel- en pottenbakkers] mitsgaeders alle andere die haer metter pentsier [penseel] ofte metter verwe generen’; zij moeten allen eerst ‘burgers ende poorters deser stede sijn’. De schilders waren ‘proefvrij’, maar de glazenmakers hadden een meesterproef af te leggenGa naar voetnoot3. Sedert 1621 waren er drie overlieden, gekozen uit drie dubbeltallen, gesteld door de drie aftredenden, die één jaar niet herkiesbaar waren. Op 17 okt. 1630 werd vastgesteld dat daarbij geen onderscheid gemaakt mocht worden ‘van wat handtwerck offte neeringhe onder desen Gilde begrepen’. Toch was er, maatschappelijk gezien, verschil tussen de schilders en de overigen; sedert de 2e helft van de zestiende eeuw begint het schildersvak zich te emanciperen. ‘De gildebroeders van St. Lucas behooren niet langer wegens hun ambacht tot een laag der maatschappij die burgerij heet’, zegt Hoogewerff. Sommigen steken erboven uit - er zijn vier burgemeesters onder, vroedschappen, raden, ja zelfs ridders - anderen dalen onder het gemiddelde niveau (drinkebroers en paupers). Maar allen moeten blijven binnen het gilde van St. Lucas. Ook dilettanten en kunstliefhebbers ‘wonnen’ het gilde, om met de schilders te kunnen omgaan of aan hun festijnen te kunnen deelnemenGa naar voetnoot4. Deze feiten verklaren, waarom Vos zo ontzaglijk veel mensen gekend heeft en sommigen tot zijn vrienden heeft kunnen rekenen. Volgens Te Winkel zou een catalogus van door Vos bezongen schilders zestig namen kunnen bevattenGa naar voetnoot5; hierbij dan nog niet gerekend de vele schilders van werken waarvan Vos de maker niet noemt. Het gilde had zijn afzonderlijke kamer in de Sint-Antonieswaag aan de Oostermarkt (nu Nieuwmarkt geheten): het poortje met het reliëf, de schutspatroon voorstellend, herinnert nog aan het gilde; maar van het archief is niets overgeblevenGa naar voetnoot6. Het is te begrijpen dat de schilders ook wel eens gezellig als ‘kunstenaars’ | |
[pagina *1]
| |
I
| |
[pagina *2]
| |
II
| |
[pagina *3]
| |
III
| |
[pagina *4]
| |
IV
| |
[pagina 9]
| |
onder elkaar wilden zijn. Ook dan was echter Jan Vos van de partij, nu niet als glazenmaker, maar als dichter. In 1653 werd op initiatief o.a. van Barth. van der Helst en Nicolaas de Helt Stocade, twee vrienden van Jan Vos, op St.-Lucasdag (20 okt.) in de St.-Joris- of Voetboogdoelen ‘de vereenigingh van Apelles en Apollo’ gevierd. Vondel werd door de voorzitter, Joan Huydecoper van Maersseveen, Vos' beschermheer, gelauwerdGa naar voetnoot1. Een jaar later, op 21 okt. 1654, werd ‘de Broederschap der Schilderkunst ... ingewydt door Schilders, Beeldthouwers en des zelfs begunstigers’. De ziel van de onderneming was de kunstbeschermer Marten Kretser; een allegorisch spel van Thomas Asselijn werd opgevoerdGa naar voetnoot2. De bedoeling was dat elk jaar het jaargetij van St. Lucas gevierd zou worden, maar dit streven schijnt in het slop geraakt te zijn; Vos heeft er echter zijn misschien beste epische dichtwerk Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der SchilderkunstGa naar voetnoot3 aan gewijd. Over de functie van de wijnroeiers worden we ingelicht door W.F.H. Oldewelt, Amsterdamsche ArchiefvondstenGa naar voetnoot4. ‘De werkzaamheden van een gesworen, d.i. beëedigde wijnroeier bestonden in het peilen met behulp van een roode of zwarte (al naar gelang de soort wijn) roede of peilstok van grote vaten wijn, olie of traan om daardoor in gevallen van twijfel of bij geschillen den inhoud daarvan volgens de maat der stad Amsterdam te kunnen vaststellen’. In Hobbema's tijd waren er zes; sinds 1655 zetelden ze in het wachthuisje op de Jan Rodenpoortsbrug; sinds 1659 in een ‘comptoir’ gelegen tegen de Nieuwe Kerk. De wijnroeiers of ‘wijnverlaters’ hadden geen vast traktement: de particulieren die van hun diensten gebruik maakten, moesten hun een som gelds betalen, die zij als persoonlijke verdienste in eigen zak mochten steken. Wie een stuk wou laten roeien, gaf dat aan op het kantoor, en dan werd tussen de zes geloot. Voorts werd er één maal per jaar een rondgang met een notaris en een deurwaarder gemaakt om bij alle wijntappers de aanwezige voorraden te peilen met het oog op de gewestelijke impost op de wijnen; hiermee waren enkele dagen gemoeid. De uitbreidingen in de vijfde druk van Oene (1662) konden wel eens geïnspireerd zijn door Vos' nieuwe functie. En het fraaie schilderij van Van der Helst, thans in het Musée Magnin te Dijon, genaamd ‘portrait de femme’, ook wel, minder juist ‘Femme célébrant le vin’, waarop we een jonge dame zien die een groot opengeslagen boek aan de beschouwer toont met voluit een ondertekend gedicht van Jan Vos, ‘Samen spraak van de wijn’Ga naar voetnoot5, kon wel eens Vos' | |
[pagina 10]
| |
dochter Maria zijn; zij wijst nadrukkelijk naar de naam van Jan Vos. Hield zij het vermanende gedicht aan haar vader voor vanwege de ‘gevaarlijke’ functie die hij bekleedde?Ga naar voetnoot1 Er zijn nog twee gedichten van Jan Vos afgebeeld op schilderijen; allereerst het vers op Van der Helst's bekende ‘Schuttersmaaltijd’ (1648): in het midden zit de vaandrig bij een trom, waartussen een papier is gestoken met een vierregelig gedicht van VosGa naar voetnoot2. Ook werd er een zesregelig gedichtje van hem opgenomen op Govert Flinck's schilderij ‘Het korporaalschap van Joan Huydecoper’Ga naar voetnoot3. Is Vos zelf ook schutter geweest? Het moet haast wel, als men het opschrift leest: ‘Op de Schildery daar Mars op een trommel slaapt; in de zaal van den E. Heer Pieter Six. Aan mijn rotgezellen’, en dat begint: ‘Zwijg rotgezellen, zwijg, hier wordt te luid gesprooken’Ga naar voetnoot4. Over Vos' jeugd en jongelingsjaren weten we feitelijk niets. Zijn uitgever, Jacob Lescaille, zegt: ‘Hy spreekt geen taal dan Duits: hy zag nooit Hooge Scholen’Ga naar voetnoot5. Maar wat heeft de man, die in 1638 opeens twee opmerkelijke drama's heeft gemaakt, vóór dat jaar gedaan? Heeft hij alleen maar de gewone vakopleiding voor glazenmaker gehad, of is hij ook met een reizend toneelgezelschap mee geweest naar het buitenland (Duitsland)? Heeft hij hier of elders Engelse of Duitse toneelopvoeringen bijgewoond? Hoe heeft hij zich de grote belezenheid waarvan hij blijk geeft, eigen gemaakt? Heeft hij al vóór 1638 relaties gehad in wetenschappelijke kringen, waardoor hij allerlei details uit de mythologie en de geschiedenis aan de weet kwam? We weten het niet met zekerheid. Wel kunnen wij het een en ander vermoeden. E.F. KossmannGa naar voetnoot6 heeft indertijd een chronologische tabel opgesteld van alle voorstellingen, gegeven door Engelse toneelspelers in Nederland (van 1590 te Leiden tot 1656 te Dordrecht). De meeste reizende acteurs treffen we aan te Den Haag, Leiden en Utrecht, maar van 1623 tot 1636 speelden er ook Engelse komedianten in Amsterdam: in 1636 worden als spelers vermeld Robbert Reynolds, ‘Meester van de Engelsche Commedianten’ en Edward Pudsie. | |
[pagina 11]
| |
Dezen hadden behoord tot de ‘Kursächsisch Komedianten’, uit wier kring de gedrukte ‘Schauspiele der Englischen Komödianten’ (1620) afkomstig waren, en die, vanwege de dertigjarige oorlog omstreeks 1630 uit Duitsland vertrokken waren. Sommigen traden hier in compagnie met Nederlandse spelers op, o.a. met Adriaen van den Bergh. Deze Nederlandse acteurs kenden dus het Duits-Engelse repertoire niet uit een boek, maar uit de opvoeringen zelf. Zoals we later zullen zien maakte Van den Bergh mogelijk naar de ‘Klägliche Tragoedia von Tito Andronico’, een van die ‘Schauspiele’ van 1620, een verloren gegaan spel Andronicus, waarschijnlijk een stumperig stuk, dat door Vos omgewerkt werd tot zijn Aran en Titus. Dit laatste spel werd reeds in het voorjaar 1638 ingestudeerd op de Amsterdamse schouwburg, tegelijk met de Klucht van Oene (4 jan. 1638)Ga naar voetnoot1. De stof voor deze kluchtGa naar voetnoot2, was al bewerkt door Jan Zoet in zijn Iochem-Iool (1637) en derhalve werd Vos zowel door Jan Zoet als door de anonieme auteur van De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel (1652)Ga naar voetnoot3 van letterdieverij beschuldigd. Er is evenwel grote kans dat de beide Duitse-Engelse stukken in Amsterdam gespeeld zijn door de reizende komedianten en Vos ze dus kende door eigen aanschouwing; bovendien waren de opvattingen over plagiaat destijds heel anders dan de onze, doordat men dank zij het principe van de ‘aemulatio’ het recht meende te hebben, het werk van een vorige auteur al wedijverend te overtreffenGa naar voetnoot4. Terloops zij er nog op gewezen dat Jan Vos' naamgenoot Isaac Vos drie stukken uit het repertoire van de Engelse toneelspelers bewerkt heeftGa naar voetnoot5. In dezelfde tijd dat men de toneelstukken van Jan Vos begon in te studeren, werd hij beschuldigd van het schrijven van een paskwil tegen de zes hoofden van de schouwburg. Is dat de oorzaak geweest dat de opvoering van zijn spelen enige jaren vertraging ondervond? Het verhaal van de rel is te vinden in een studie van Mr. Izak Prins, ‘Amsterdamsche schimpdichters vervolgd’Ga naar voetnoot6. Tengnagel, die twee anonieme schimpdichten geschreven had, wordt ervan verdacht ook een derde paskwil geschreven te hebben: Grove-Roffel; in werkelijkheid was het geschreven door Jan Zoet (1639). Daarna volgde nog een vierde paskwil: St. Nicolaes milde gaven, in werkelijkheid geschreven door Pieter van den Broeck en Jacob Valck (1642). Tengnagel e.a. worden gearresteerd. Bij het verhoor van Adam van Garmez op 8 dec. 1640 komt nu het een en ander los: in zijn bijzijn verklaart Tengnagel dat ‘Adriaen en Jan Vos hem | |
[pagina 12]
| |
hebben aengesocht ontrent 2 jaren geleden, dat hy yets van de hoofden van de Camer soude dichten, gelijck hy oock gedaen heeft’. - ‘Mattheus Tingnagel de novo gehoort, seyt, dat de veersen van de hoofden gemaeckt, de anderen niet schemper genoegh en dachte te wesen; en hebben hem diensvolgens geseyt, te weten Jan Vos, dat hy der een hadde, 't welck al schempender was, daer Jacob LuytGa naar voetnoot1 ende Jan Davelaer mede bij geweest en raed aen gegeven hebben, ofte selver mede gehulpen.... Seyt dat Jacob Luyt dat voorseyde schempender gedicht ten huyse van Joost Broersz.Ga naar voetnoot2 gebracht heeft, om te doen drucken, en dat hij, die spreeckt [= Tengnagel], versochte aen den voorseyden Joost Broersz., dat hij 'tselve niet en soude drucken, waerop 'tselve oock is achtergebleven’. - Ook Jan Zoet moet het plan gehad hebben ‘om een pasquil te maken op de hoofden voorseyd 't welck gruwelijck soude wesen’. Oversteegen veronderstelt dat Jan Vos, ‘wiens carrière een andere wending had genomen (hij werd in 1647 zelf regent van de schouwburg!) zijn scheldgedicht wel vernietigd zal hebben’Ga naar voetnoot3. Jan Vos heeft in zijn leven vele ‘steekdichten’ gemaakt, maar door ervaring geleerd, heeft hij zich ervoor gewacht, ooit wegens smaadschrift voor de rechter gedaagd te worden. Het blijft overigens bevreemdend dat het 2 1/2 jaar heeft moeten duren voor Aran en Titus eindelijk werd opgevoerd (30 sept. 1641) en 3 1/2 jaar, eer dit met Oene gebeurde (8 sept. 1642). De repetities waren begonnen in het speeljaar 1637-1638; hoofden waren toen W.D. Hooft, David Sens, Steven Vennekool, Mr. Jacob Block, H.D. Coorenkind en Simon Engelbregt. In het speeljaar 1638-1639 zal de herrie plaats gehad hebben; de zes hoofden waren toen: David Sens, Floris Soop, Jacob Bas Cornelisz., Willem van Campen, Willem Dircksz. Hooft en Tobias van Domselaer. In het speeljaar 1641-1642 treden als hoofden op: W.D. Hooft, Mr. Jacob Block, Jacob de Roy, Lambert Pars, Kasper Vinckel en Willem StamGa naar voetnoot4. Wat was de oorzaak van de rel? Was Vos kwaad op de hoofden omdat zij zijn spelen niet wilden opvoeren, of waren zij kwaad op hem, omdat hij tegen hen ageerde? Opmerkelijk is in elk geval dat van de hoofden uit '38-'39 alleen de toneelschrijver W.D. Hooft in '41-'42 nog over was. Eindelijk is dan Aran en Titus gespeeld en uitgegeven. Mede dank zij de bewondering van Barlaeus en de geweldige opgang die het maakte, was de dichter voortaan ‘reçu’ in de kring van dichters en geleerden. Hij komt in aanraking met mensen als Hooft, Huygens, Tesselschade, Westerbaen e.a.Ga naar voetnoot5. Maar ook in de regentenkring had hij voortaan vrije toegang. Zijn omgang met de familie Huydecoper is zelfs van heel wat vertrouwelijker aard dan die | |
[pagina 13]
| |
met het gezin van HooftGa naar voetnoot1. Veel gedichten heeft hij opgedragen of gewijd aan leden van de families Bicker, De Graef, Witsen, Van Vlooswijck en vele andere. Hij vond het vanzelfsprekend dat er ‘Meceenen’ waren en dat zij hem gunsten verleenden: ‘Waar dat Meceenen zijn behoudt de dichtkunst stand’. Maar daarom was hij - evenmin als Vondel, Bredero e.a. - nog geen laaghartige vleier of intrigant en ook geen ‘brooddichter’, al kreeg hij wel eens een geschenk van zijn beschermers. Het was met de dichters net als met de schilders (Van der Helst en in het algemeen de kring waarin Vos zich bewoog); sommigen vielen met hun werk in de smaak van de regenten, anderen minder of in het geheel niet; en waarschijnlijk gold die waardering voor Vos meer zijn grote episch-didactische gedichten met hun verheerlijking van Amsterdam en van de Republiek dan zijn toneelstukken. Er is meer: H. BrugmansGa naar voetnoot2 heeft er terecht op gewezen dat we de zeventiende-eeuwse regenten (tot ongeveer 1672) vooral niet moeten vereenzelvigen met de achttiende-eeuwse, toen er een drukkende familieregering was en de kloof tussen regentenklasse en burgerij steeds wijder werd. Er was nog weinig maatschappelijke scheiding tussen regering en burgerij. Burgemeester Valckenier liep bij de weg als een eenvoudig winkelier, zegt hij. BontemantelGa naar voetnoot3 vertelt dat er een keer overleg plaats had tussen de burgemeesters van Amsterdam, terwijl de heren gemakkelijk en genoeglijk leunden over de balustrade van de Nieuwebrug en zo intussen het prachtige panorama van het IJ bewonderden. ‘Die eenvoud van zeden komt overeen met de gehele levensopvatting’. Tussen 1642 en 1665 heeft Vos geen dramatische werken in de eigenlijke zin des woords geschreven. Vermoedelijk had hij het te druk met de uitoefening van zijn beroep en vooral met zijn werkzaamheden als hoofd of regent van de schouwburg. Hij is dat geweest van het speelseizoen 1647-1648 tot en met dat van 1651-1652, en van het speeljaar 1653-1654 tot aan zijn dood aan het eind van het speelseizoen 1666-1667, dus totaal negentien jaarGa naar voetnoot4. Over de positie van de schouwburghoofden en over het Amsterdamse toneel zelf worden we uitvoerig ingelicht in de stadsbeschrijvingen van M. Fokkens (1662), O. Dapper (1663), Filips von Zesen (1664) en Tobias van Domselaer (1665)Ga naar voetnoot5. De hoofden vergaderden gewoonlijk twee maal per week in de tamelijk ruime bovenkamer boven het voorgebouw. Er werd nl. twee maal per week gespeeld: 's maandags en donderdags. De hoofden hebben de toneelspelers in dienst: in 1664 twintig acteurs en drie actrices. Tobias van Domselaer, die 22 maal regent is geweest en meestal gelijktijdig met Vos, geeft de uitvoerigste | |
[pagina 14]
| |
inlichtingenGa naar voetnoot1. De hoofden, die in 1665 Bestierders heten, ‘verordenen, overlezen en overzien alle Treur- en Bly-speelen, Vertooningen en Cluchten, al eerze op 't Tooneel vertoont worden, en nemen achtinge, dat'er niets te voorschijn komt, met woorden of werken, waar door de wettelijke Regeering van staat of stadt, de Kerk, noch eenige Godts-diensten, of yemant in 't bezonder gelastert of bespot wordt. De geyle en dertele ongebondentheden, al te onkuys en lichtvaerdig voor de Ieugt en andere tedere ooren, verbannen zy van 't Tooneel.’ 's Avonds na de voorstelling ontvangen ze de recette, ze betalen de kosten en overhandigen het resterende geld twee of drie maal per jaar aan het Weeshuis (twee derde deel) en het Oudemannenhuis (één derde deel). ‘Zy verordenen ook elk Speelder zijn rol, en met wat kleederen en toestel hy op 't Tooneel zal verschijnen, geven last op wat wijze het Tooneel, na den eysch der speelen zal gestelt, en t'elkens verandert worden.’ Zo'n hoofd was dus schouwburgdirecteur, directeur van het toneelgezelschap en regisseur tegelijk; het laatste in bijzondere zin, als hij, gelijk Vos, tevens dramaturg was. Men kan zich voorstellen wat die regie, kostumering en decoratie betekend heeft in een tijd dat geesten, gedrochten, hemelingen en duivels graag geziene gasten waren op het toneel, en het bedrijven van gruweldaden schering en inslag was in de spelen van Spaanse of Engelse makelij of in de Nederlandse navolgingen daarvan. Men leze, om één voorbeeld te noemen, Van Domselaer's beschrijving van de Hemel, ‘sierlijk geschilderd'. waaruit men ‘door stralende wolken, verscheyde Perzonaedjen tevens kan doen afdalen, en weder opnemen; mede doet men zomtijds eenige Perzonen, vertonende de Fame of het Gerucht, de Winden, Arenden en diergelijke uyt de lucht neder, en voor uyt schieten, dat d'aanschouwers, die zulks ongewoon zijn, door de schielikheyt doet verschrikken.’ Waartoe Vos zelf in staat was - en dat nog wel op het kleine toneelpodium in de schouwburg van 1637 met de vaste, zij het draaibare toneelschermen, en voordat de toneelinrichting in de nieuwe schouwburg van 1665 hem in staat stelde tot de meest verbijsterende toneeltechnische prestaties - blijkt b.v. uit zijn ‘Vertooningen Die voor, in en na 't Spel van de Beleegering en 't Ontzet van Leiden, t'Amsterdam, in 't jaar 1660, in de Schouwburg, vertoont zijn.’Ga naar voetnoot2 Vijf maal wordt er in dit pronkstuk een vertoning, met allegorische, mythologische en historische figuren op het proscenium gegeven; daarachter openen zich vijf verschieten met historische taferelen, drie grote en twee kleine. Dit is nog niet genoeg! ‘Achter deeze Vertooningen ziet men, na 't oopenen van vijf | |
[pagina 15]
| |
nieuwe verschieten, de menschen onthoofden, hangen, wurgen, verbranden en andere gruwelijkheeden.’ Dit is ‘de Vertooning voor 't Spel.’ Er volgen nog drie in 't Spel, alle met vijf verschieten; d.w.z. na de derde, bij de intocht van Boisot, ‘worden alle verschieten geoopent’: één machtig toneel met de binnenvarende schuiten, de stikkende en in het water springende mensen. Ten slotte is er nog een vertoning na het spel. Eerst weer een groot tableau op het proscenium. En dan: ‘Achter deeze Vertooning, ziet men, na 't opschuiven der gordijnen, vijf verschieten, die de stichting van de Leidse Hogeschool allegorisch uitbeelden. Aan alles is gedacht: ‘In het tweede [kleene verschiet], komt Diana, verzelt van Stalmeester, Schermmeester, Dansmeester, Kaatsmeester en BolbaanmeesterGa naar voetnoot1, om het gestaadige blokken, dat de vernuften stomp, en de leeden stram maakt, door geoorloofde oeffeningen te verpoozen.’ Wat een verbeeldingskracht en vindingrijkheid moet die man gehad hebben. Bracht dat deel van Vos' functie hem veel roem en bijval, een ander deel, nl. het selecteren van de stukken die gespeeld mochten worden, moet hem veel vijanden bezorgd hebben. Hij had toch al veel benijders door zijn carrière als ambachtsman, die schouwburgregent en gunsteling van de regentenaristocratie werd, - het afwijzen van bepaalde ingeleverde stukken zal wel veel kwaad bloed gezet hebben. Een weerklank ervan vindt men in Vos' puntdichten, b.v. 203 over Hein T. (= Hendrik Takema)Ga naar voetnoot2, een man die fel tegen Vos tekeerging, omdat zijn blijspel Van de Grilligers (1658, naar Les Visionnaires van Jean Desmarets, 1637) door Vos waarschijnlijk was geweigerd. Hein lyt [= duldt] geen ezel, zeidt hy, op de Schoutooneelen.
Nochtans begeert hy dat men 't spel van hem zal speelen.
Is dat een ezel? neen: wat is het dan, vraagt Tjerk;
Wat zou het weezen; niet [= niets]: 't is slechts een ezels werkGa naar voetnoot3.
Jan Vos kon fel terugslaan. Wie hij zag als sectariërs (mennisten, kwakers, luthersen en intolerante calvinisten) hebben het gewetenGa naar voetnoot4. Zelf was hij gematigd katholiek, zoals b.v. blijkt uit zijn uitvoerig gedicht ‘Op 't weeshuis van d'arme vremdelingen’ (1664) (= het Aalmoesseniers-Weeshuis aan de Prinsengracht tussen Leidsegracht en Leidsestraat, nu Paleis van Justitie)Ga naar voetnoot5. ‘De waare Zeegen’ (= de rijke Zegen) spreekt er tot Amsterdam: | |
[pagina 16]
| |
Nooit moet de zieledwang, ten afgrondt uitgedreeven,
Uw kassen sluiten voor die andre Godtsdienst heeft;
Of Godt zal zijn gena, daar lijf en ziel door leeft,
Toesluiten met een koordt die quaalijk is t'ontknoopen....
't Geloof dat vry moet zijn, verwint men door geen plaag.
De dwang kan d'oogen, maar de harten niet verheeren.
Maar was iemand onverdraagzaam, of hij nu katholiek was of calvinist, dan kende Vos geen erbarmen. Zie het grafschrift op Broêr Kornelis &c.: Hier leit Broêr Knelis, als broêr Teeling afgerecht.
Deez' schelden op de Scheldt, en die bevecht de Vecht.
Noch is'er onderscheidt in hunne lasterreeden:
Deez' wraakt zyn vyanden: die vloekt zijn OverheedenGa naar voetnoot1.
Dezelfde felheid treft ons in zijn politieke steekdichten: hij staat volledig achter de politiek van de Amsterdamse stadsregering, verfoeit de aanslag van Willem II (‘Hans Snurker’) op zijn vaderstad, staat aan de zijde van de katholiserende Stuarts - en daardoor kan hij het ook rustig toejuichen als de stadsregering leden van het huis Stuart, ook de latere Willem III, inhaalt - en beschouwt Cromwell als een monster. Men ziet het: de opvattingen van Vondel en Vos lopen in dezen vrijwel parallel. Van de tien schimpdichten tegen Cromwell volge hier één, vrij plat, voorbeeld:
Aan M.K.O. toen Kromwel haar gekust had.
Heeft Kromwel u gekust! liet gy die Kroonpest naadren?
'k Zou vreezen, dat hy 't bloedt zou zuigen uit myn aadren.
Gy hadt geen noodt, zegt gy, die beul was afgewoedt.
Waarom? zyn balg was vol van Koning Karels bloedtGa naar voetnoot2.
Vos was niet alleen in het politieke en godsdienstige vlak een soms ongenadig felle criticus en epigrammist. Het aantal puntdichten dat hij schreef bedraagt 768, niet meegerekend de vele bijtende graf- en bijschriften. Ze zijn niet altijd platvloers; er kunnen wel geestige onder zijn, al is de humor wel de scherts van een haai; zo b.v. puntdicht 723:
Op Andreas vloeiende rymen.
Andreäs roemt dat hy heel vloeiendt rijmen kan.
En 't is zoo: want het vloeit zoo vaardig af als an.
Hy lijkt zich by Homeer. die waan wil ik niet stutten [= tegengaan];
Hy lijkt Homeer: maar waar? daar deez' begint te dutten.
| |
[pagina 17]
| |
Men heeft zich er wel over verwonderd dat Vos tussen 1638 en 1665 geen specifieke toneelwerken geschreven heeft. Hij zal er de tijd niet voor gehad hebben: men dient zich te realiseren wat het in de zeventiende eeuw betekende, een ambachtsman te zijn. Weliswaar was het werken bij kunstlicht verboden, maar des te langer moest men in de zomermaanden werken. Was de arbeidstijd in de wintermaanden minder dan acht uur, in het zomerseizoen beliep de werktijd, b.v. voor de droogscheerders en de metselaars, twaalf uur per dag, van 5 uur 's morgens tot 7 uur 's avonds (met 3 of 4 rustpauzen); 's avonds ging men al om 9 of 10 uur naar bedGa naar voetnoot1. Voegt men bij dit alles wat er kijken kwam bij de regie van de schouwburgvoorstellingen, het maken en organiseren van tableaux-vivants, hetzij in het theater, hetzij in de open lucht; voorts opdrachten en verzoeken om bruilofts- en grafdichten, en bijschriften bij talloze kunstwerken; niet te vergeten de eisen van het maatschappelijk verkeer (gilde, bezoeken aan voorname personen in en buiten de stad), dan kan men begrijpen dat er niet veel tijd overschoot, om rustig een goed speelbaar drama te maken. Het totale oeuvre van Vos omvat in de 2e druk van Alle de Gedichten 1226 bladzijden. Trekt men daar 266 bladzijden af voor de hier uitgegeven toneelwerken, dan houdt men nog 960 pagina's over. Raadpleegt men vervolgens Worp's ‘Tijdrekenkundige lijst van de vertooningen en vele der grootere gedichten van Vos’Ga naar voetnoot2, dan ziet men dat deze werken regelmatig gespreid zijn over de jaren 1642 tot 1666: alleen de jaren 1643, 1651 en 1658 ontbreken; maar er is veel kleiner werk waarvan we de ontstaansdatum niet kennen. Vele van de grotere gedichten en beschrijvingen van vertoningen zijn afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot3. Er zou een aardige bloemlezing uit kunnen worden samengesteld, b.v. over een onderwerp als ‘Amsterdam in zijn bloeitijd’, met grote gedichten als ‘Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst’ (1654), met aan het slot de eregalerij van Amsterdamse schilders, waarin Rembrandt als eerstgenoemde paradeert; ‘Inwyding van het Stadthuis’ (1655), ‘Vergrooting van Amsterdam’ (1662), maar ook kleinere als ‘Toen ik van de hondt in de Stadts timmertuin &c.’ (nl. gebeten werd)Ga naar voetnoot4. Als de drie belangrijkste jaren in het publieke leven van de dichter Jan Vos zou men 1641, 1660 en 1665 kunnen beschouwen: het eerste jaar vanwege de eerste opvoering van Aran en Titus, het begin van zijn fortuinlijke loopbaan; het laatste omdat hij toen de triomf beleefde van de opening van de nieuwe schouwburg, gebouwd volgens de nieuwste principes van toneelconstructie en -techniek, die het hem mogelijk maakten, zijn model voor een spel met kunst- en vliegwerken, Medea, op te laten voeren. En 1660 is zijn crisisjaar: | |
[pagina 18]
| |
het jaar van de grote ‘vertoningen’Ga naar voetnoot1, allereerst de reeds genoemde, maandenlang gespeelde voorstellingen bij Bontius' Beleg en Ontzet van Leiden, maar vooral de ‘Vertooningen op de Staatcywagens, die voor Mevrouw H.K.H. de Princes van Oranje, &c. en Haar Zoon Z.H. De Prins van Oranje en Nassou, &c. door order van de Wel-Eed. Eed. Grootachtbare Heeren Burgermeesteren der Stadt Amsterdam, in 't jaar 1660, op de Markt vertoont zijn, en door de Stadt reden, toen Hare Doorluchtigste Hoogheden het Raadthuis met Hare tegenwoordigheidt vereerden’, een ware triomftocht met niet minder dan twintig praalwagens, alle versierd met zesregelige gedichten van Jan Vos, met aan het hoofd van de stoet de dichter te paard. Deze hybris werd hem bijna noodlottig. Wat hij daar aan de kop van de stoet niet kon zien, was dat de derde wagen met Karel I op het moordschavot (‘Hier ziet men Karels hooft berooft van goude banden’Ga naar voetnoot2) het misnoegen van de prinses, de dochter van de onthoofde monarch opwekte; zij wendde naar verluidt het gelaat af. Een stroom van pamfletten daalde op de arme Vos neer; eindelijk had men stof om de gunsteling van de fortuin, die ontegenzeglijk twee tactische fouten gemaakt had, gevoelig te treffenGa naar voetnoot3. Dank zij zijn groot incasseringsvermogen is hij er niet onder doorgegaan, maar tot in de twintigste eeuw wordt er, nu door literair-historici, schande van gesproken. Het is de vraag of de prinses zelf van haar ontstemming aan de dichter blijk heeft gegeven; anders zou hij wel niet enkele maanden later (3 jan. 1661) het lange treurdicht ‘Traanen over de doodt van H.K.H. Mevrouw Maria Stuart’ gemaakt hebbenGa naar voetnoot4. Hoe Vos de hem aangedane hoon geestelijk verwerkt heeft, lezen we o.a. in puntdicht nr. 275:
Aan den E. Heer Mr. Kornelis de Vries,
Geheimschrijver t' Amsterdam Wie dat naar eerdicht staat, is vol verwaande driften.
Een loffelyk bedryf wordt door zich zelf verbreit.
Ik hoor niet liever dan 't geraas der lasterschriften.
Al waar 't Geluk verschynt, verschynt de Nydigheidt.
Wel leeven leevert stof aan bits' en bittre pennen
De lauwren houden stant schoon 't onweer blixems baart.
De Nydt is vinnigh: maar te zwak om d'eer te schennen.
| |
[pagina 19]
| |
Zoo wordt men door de Nydt de werreldt deur vermaart.
Dit spook verwekt my nooit, door lasteren, tot tooren.
't Bemindt Geluk en Nydt zyn in een uur geborenGa naar voetnoot1.
Vooral de laatste jaren van zijn leven moet Vos het bijzonder druk gehad hebben: op 24 maart 1664 werd de eerste steen van de nieuwe schouwburg gelegd door zijn dochter Maria, waarbij zij een sonnet (met het rijmschema van een Shakespeare-sonnet) van haar vader voordroegGa naar voetnoot2. Op 26 mei 1665 werd de schouwburg geopend; Vos had er een inwijdingsspel voor geschrevenGa naar voetnoot3. De coulissen waren nog maar gedeeltelijk klaar: op 9 mei 1667 kon de eerste voorstelling van Medea gegeven worden. Levendig nam hij met zijn dichtpen deel aan de krijgsbedrijven ter zee in de 2e Engelse OorlogGa naar voetnoot4. Vertoningen werden geschreven ‘op d'inhulding van ... Nikolaas van Vlooswyk ... Slotvoogt en Drost van Muide (19 nov. 1666)Ga naar voetnoot5. Is het alles te veel voor hem geworden? Begin juli 1667 heeft hij zijn werkzaam en rusteloos leven moeten beëindigen; op 11 juli werd hij door zijn confraters-dichters in de Nieuwe Kerk naar zijn laatste rustplaats gebracht. | |
2. De mens en de dichterVele literatuurhistorici hebben Jan Vos ‘een zonderling’ of ‘een zonderling mens’ genoemd. Op zichzelf zegt dit oordeel weinig: ook Rembrandt werd door Andries Pels als een zonderling beschouwd, en hoeveel andere kunstenaars zijn als vreemdsoortige lieden getypeerd. Toch stelt deze veel voorkomende karakterisering ons voor het probleem: waarom Hooft en Huygens, De Decker en Westerbaen niet, en Vos wel. Vooral katholieke schrijvers hebben moeite met hun geloofsgenoot. Van DuinkerkenGa naar voetnoot6 constateert dat hij geen sterk godsdienstig temperament had, ‘al mag men aannemen, dat hij een vroom gelovige geweest is.’ Hij beantwoordt allerminst aan het ideaal dat de katholieke apologeten van de eerste helft der twintigste eeuw zich maken van een christelijk dichter: ‘Terwijl de toon der andere dichters uit de tweede helft der zeventiende eeuw ons soms diep treft, doordat zij klinkt als van een herfstelijke mist ombeefd, voelen wij in de nadrukkelijkheid van Jan Vos eerder iets grappigs dan iets overtuigends.’ Inderdaad, wie mystieke vervoering wel waardeert, maar niet de ‘nadrukkelijkheid’ van een katholieke baroktempel, moet | |
[pagina 20]
| |
tot die conclusie komen. Maar maakt men zich op deze wijze niet van een authentieke vorm van katholiek geloofsbeleven af? Verkiest men niet vaak gotiek, neo-gotiek en neo-romantiek boven barok en rococo? Zo komt Van Duinkerken ertoe te verklaren: ‘Zoo bleef zijn ware aard een raadsel, dat moeilijker valt op te lossen dan het raadsel van zijn buitensporigen roem.’ In Het Tweede Plan oordeelt hij met meer begrip. Geen enkele katholiek, zegt hij, heeft ‘den plicht zijn godsdienst te beleven in den vorm van gevoelens,’ de dichter ‘kan een vurig geloovige zijn en dat uiten in de eenzaamheid van zijn gebeden’ (79). Inderdaad, het grote verschil tussen Vondel en Vos in dezen laat zich ten dele verklaren door het feit dat Vos geboren en getogen katholiek was, Vondel een bekeerling; voor Vos zijn vanzelfsprekendheden, wat voor Vondel moeizaam verkregen en hartstochtelijk te verdedigen verworvenheden waren. Anderszins kunnen we het ook zo zien: Vondel was, als we een bekende onderscheiding van de godsdienstpsychologie gebruiken, typisch ‘twice-born’, een ‘grüblerisch’ mens, een groot zwijger, terwijl Vos een optimistisch ‘once-born’-type was. In zijn huiselijk leven was hij een ‘gewoon’ katholiek. Hij heeft een kruisbeeld boven zijn bed hangenGa naar voetnoot1. Zijn beschermheer Huydecooper doet hem genoegen door hem een houtsculptuur ten geschenke te geven, voorstellende Christus' grafGa naar voetnoot2. Zijn vrouw, Grietje Gerrits, bezit een schilderij ‘daar Christus zijn aangezicht in de doek drukt’Ga naar voetnoot3. Hij wordt sterk geroerd door een pinkster-preek die hij van Pr. Justus Fontein gehoord heeftGa naar voetnoot4. Aan zijn dochtertje Maria houdt hij als levensles voor: Bemin, of vrees uw Godt: dit is de beste leer.
Wie dat Godt vreest, doet veel: maar wie Godt mint, doet meerGa naar voetnoot5.
Nog duidelijker zegt hij het in een andere les voor zijn dochtertje: Men moet het heillooz' quaadt niet mijden,
Uit vrees van in de hel te lijden;
Noch goedt doen om het hemelsch loon:
De rechte deughdt heeft andre reeden;
Zy ziet op straf, noch zaaligheeden,
Men moet, uit liefd tot Godes Zoon,
Het quaade vliên en 't goede pleege'.
Wie Christus lieft verkrijgt zijn zeegeGa naar voetnoot6.
Zijn oproepen om deugdzaam te leven zijn echter niet geheel zonder werkheiligheid, b.v.Ga naar voetnoot7: | |
[pagina 21]
| |
Door weldoen raakt men licht in Christus eigenschapGa naar voetnoot1.
Op menschen, staapel, door de kracht van wel te leeven,
De deugden op elkaâr; men kan langs zulk een trap,
Bevrijt voor slibberen, dwars deur de starren stijgen.
De hemel is door deugdt en Godts genâ te krijgen.
Op het liturgisch-esthetische vlak is hij op-en-top barokman. Duidelijk is zijn voorkeur zowel voor barok naturalisme als voor barokke emfaseGa naar voetnoot2. De gekruisigde wordt in zijn cyclus ‘Goede Vrydagh of Christus Lyden’ veelal niet als mens, maar als de Schepper beschouwd. Wie geen ‘feeling’ heeft voor de katholieke beeldbarok, voor het samengaan van heroïek en pathetiek, zal dit soort poëzie smakeloos vinden. Voorbeeld van pathetiek b.v.Ga naar voetnoot3: Hier wordt de Schepper door zijn schepsels handt geschonnen!
Zijn leedemaaten zijn gelijk gescheurde bronnen,
Die niet dan purpernat doen vloeien over 't gras.
Die op de klip des doods, in 's werreldts woeste plas,
Geen schipbreuk lijden wil, moet deeze baaren klooven.
Men zeilt door zulk een zee naa d'overzaalge hooven
Van 't eeuwig Englenburg. men heelt in deeze vloedt
Het doodelijke zeer van het verzwakt gemoedt.
Naast deze oprechte zeventiende-eeuwse katholieke vroomheid ontmoeten we in hem een christen, die, zoals b.v. Hooft en Heinsius, zijn christendom ge-paard deed gaan met een humanistisch Noodlots-geloof, met een stoïcijnse moraal, die vooral zelfbeheersing prediktGa naar voetnoot4 en met een poëzie, waarin de hele mythologische klassieke godenkraam te pas en te onpas gebruikt wordt, zodat men zich b.v. bij het lezen van zijn bruiloftsdichten haast niet kan voorstellen dat ze door een christen gemaakt zijn. Terecht merkt P.A.F. van Veen naar aanleiding van Vos' buitenplaatsgedicht ‘Kommerrust’ opGa naar voetnoot5: ‘De christelijke natuurbeschouwing van Van Borsselen, Hondius, Huygens en Cats valt bij Vos niet te signaleren, zomin in de aard van zijn, algemene, levenswijsheden als in de punten die hem aanleiding geven deze te berde te brengen. Misschien is het katholiek geloof van Vos oorzaak van deze afwijking.’ Dit laatste is niet juist: men treft haar immers ook aan bij de genoemde protestantse syncretisten; en een katholiek als Gezelle was een bewonderaar van Cats. Vos' omgang met Van Baerle, al heel vroeg begonnen, waarschijnlijk al vóór 1638, en later met Hooft e.a. leden van de Muiderkring, hebben van de eenvoudige, katholiek | |
[pagina 22]
| |
opgevoede jongeman een christelijke stoïcijn gemaakt. Het neo-stoïcisme, gepredikt door Lipsius, die eerst protestant en later katholiek was, en aangehangen door vele Amsterdamse regenten, heeft ook op deze adept van renaissance-geleerden en -kunstenaars zijn stempel gezetGa naar voetnoot1. Ofschoon sterk sensueel en agressief aangelegd, geeft hij levenslang blijk van beheersing der hartstochten - anders zou hij door de regentenaristocratie niet zo gerespecteerd zijn -, en ofschoon veel benijd en belasterd, kende hij de apatheia van de stoa misschien beter dan de lijdzaamheid van het christendomGa naar voetnoot2. Dit laatste vraagt nog enige toelichting. In de door Oversteegen uitgegeven schandaalliteratuur van Mattheus Gansneb Tengnagel en consorten komt Vos er niet slecht af. Ondanks alle duistere passages in deze schimpdichten is dat wel duidelijk. In de ‘Toe-eygeningh. Aen de Amsterdamse minnaers’ van de uitgever J.J. Schipper (alias Schipper Jan), voorafgaande aan P. de la Serre's De Hoofse Clitie (1642) komt een lange lijst van ‘Amsterdamse minnaers’ voor; over elk volgt een kwatrijn ter toelichting. Over Jan Vos, eerst genoemd in r. 29, wordt nader gesproken in vss. 341-344. Het gaat om jongemannen die schone, waardige en deugdzaame meisjes beminnen. Meer dan een dergelijke lijst van Tengnagel bevat deze opsomming volgens Oversteegen de ‘jeunesse dorée’ van Amsterdam: velen van hen maken een jaar of tien later deel uit van de stadsregeringGa naar voetnoot3. Van Jan Vos heet het: Vos, die niet naer d'aerd der vossen
Gissen keunt op u gety.
Maer die zijt van deze lossen
Die niet weten van 't gevry.
(Toelichting: de vos is het klassieke symbool van het bedrogGa naar voetnoot4; op zijn gety gissen: op zijn kans letten om ze waar te nemen, vgl. WNT IV 2393; lossen: vrijen, vgl. ‘een losse jongen,’ ‘los en liber,’ WNT VIII 2597 e.v. Als het gedicht gemaakt is voor Vos' huwelijk met Grietje Gerrits, zou het kunnen wijzen op een wat onhandige, maar niet trouweloze vrijer (geen ‘loze vos’). In zijn levenswandel moet Vos een gematigd man geweest zijn. Verscheidene van zijn gedichten richten zich tegen een onmatig wijngebruikGa naar voetnoot5. De wyn is machtigh om de herssens t'overwinnen.
Wie voor zyn geesten vreest heeft nooit genoegh gevreest.
Gy lacht, en zegt; de wyn verstarkt de zwakke geest:
't Is waar: maar overvloedt doet schrandre herssens dwaalen:
Wie wys wil blyven moet de gulzigheidt bepaalenGa naar voetnoot6.
| |
[pagina 23]
| |
Wat ons altijd weer opvalt bij deze man die voor een romanticus versleten is: een sterke verstandelijke ‘self-control’. Ook in de erotiek. We behoeven er niet aan te twijfelen dat hij een sterk sensuele aanleg hadGa naar voetnoot1. Vos heeft zeer veel gedichten geschreven op vrouwen, en gericht aan vrouwen, speciaal jonge vrouwen, maar uit zijn positie in de kring der regenten wier vrouwen en dochters hij bezong, blijkt dat hij altijd binnen de perken wist te blijven. We denken allereerst aan de kinderen van Van Baerle. Caspar Barlaeus had zeven kinderen, die hem overleefden: vijf dochters en twee zonen, ten dele Vos' leeftijdsgenoten, ten dele veel jonger dan hij: Adriana (1613), Anna (1615), Josina (1617), Caspar (1619), Suzanna (1622), Elisabeth (1624) en Anthony (1626)Ga naar voetnoot2. Ze komen alle in Vos' poëzie voor: we horen ze zingen of klavecimbel spelen, we maken van sommige de trouwdag mee, treuren mee, als hun vader (1648), Elisabeth (1651) of een dochtertje van Anthony is overleden. Het merkwaardigste van de aan dit gezin gewijde verzen is het petrarkistische ‘Aan Elisabet van Baerle, &c.’Ga naar voetnoot3, omdat het zo goed weergeeft, hoe vertrouwelijk de omgang was van die kinderen met Vos (en zijn vrouw en dochter?). Als ik wat van uw ogengit, tot tranen geworden bezat, zegt de dichter, - en mijn pen erin doopte, zou ik Homerus en Vergilius overtreffen. Want kan ik van 't git bekoomen,
Zoo zal d'afgerechteGa naar voetnoot4 Anne
Die myn glas tot gruis wou slaan;
ZelfGa naar voetnoot5 de snedig' Adriaan',
En de zeedige Suzanne
Al myn glas en loodt verdelgen:
Ja myn ongesierde kruin,
Met een eeuwigh groenetuin
Van gewijde lauwertelgen,
Op het heerelykst bekransen,
't Schalke keeltje van Jozyn,
Die hier d'oud' en nieuwe RhynGa naar voetnoot6
Op haar maatgezang doet dansen,
Zou ik 't lof des Drossaerts geeven...
Vossius zou niet blokken, maar zijn Vossen opfokken ‘Door het merg van myne vaarzen.’ Vondel zou verbaasd zijn en verklaren: ‘Hy behoeft geen vreemde taalen.’ Mostart zou ophouden met dichten, om Vos' pen in acht talen te verheerlijken. Samuel Coster heeft geen medicijnen meer nodig, want hij kan zijn patiënten door de spreuken van de glazenmaker genezen. Wicquefort zou mijn portret aan de wand willen hebben. Huygens zou mijn eerste | |
[pagina 24]
| |
werken met een lofdicht prijzen. Van der Burgh zou mijn vers navolgen, onder het zingen van Torlong (= Anna van Treslong). Tesselschade zou met haar Tasso-vertaling ophouden om mij te eren. ‘Elk zou naar mijn klanken hooren’.... AartigeGa naar voetnoot1 Elizabet!
Weigert gy myn pen dit wedtGa naar voetnoot2?
Ja, inderdaad, en nu zal ik mijn verzoek aan u met door mij zelf geschreide tranen schrijven. Pikanter is het met het rijmschema van een Shakespeare-sonnet geschreven gedicht: Meduza door Perseus het hooft afgeslaagen: door F.S. geschildert. Aan Mejuffrouw Koeimans, toen ik by haar ten eeten was, &c.Ga naar voetnoot3; pikant, omdat het een voorbeeld is van thanatische zinnelijkheid, die ook zo sterk uit de treurspelen van Vos spreekt - men denke aan het afgeslagen hoofd van Hypsipyle in Medea en de vier afgehouwen koppen in Aran en Titus: een contrast-associatie tussen een nauwelijks verholen verering voor de mooie jonge vrouw met wie hij aan tafel zat, en de gruwelijke voorstelling van de onthoofde vrouw op een schilderij aan de wandGa naar voetnoot4. Hier wordt Meduza 't hooft door Perseus afgesneeden.
't Bloedt brengt, waar dat het druipt, geschubde slangen voort.
Al wat afgrijslijk is baart niet dan gruwlijkheeden.
Wie niet versteent wil zijn verkies een ander' oordt.
Dit hooft zal Atlas zelf in harde steen verscheppen.
Vergeef my, ô Sofy! zoo ik u niet bedank
Voor uwe dischgerecht, ik kan myn tong nauw reppen.
De dankbaarheidt bestaat niet in een ydle klank.
Ik zal u, wordt ik steen, bedanken met gedachten.
Op, Pallas, leen uw schildt, eer dat ik onheil ly.
Hoe! roep ik bystandt? neen: ik hoef geen vreemde krachten.
Al wat Meduz' verhardt, wordt leenig door Sofy.
Zoo hulp zy Maarseveens verharde hart aan 't blaaken.
De Schoonheidt kan een hart van steen gevoelyk maakenGa naar voetnoot5.
| |
[pagina 25]
| |
Ondanks zijn gevoeligheid voor vrouwelijk schoon is hij, zoals we zagen niet hertrouwd. Hij heeft daar verschillende redenen voor opgegevenGa naar voetnoot1, maar de belangrijkste zal toch wel geweest zijn, dat hij al zijn weinige vrije tijd moest wijden aan zijn Muze.
In 't Stamboek van den E. Heer Joannes Blazius,
RechtsgeleerdeGa naar voetnoot2. De duitsche dichtkunst is de popGa naar voetnoot3 die ik bemin.
Wie haar zyn tydt opdraaght, verstrektz' een afgodin.
Zy kan van my niet dan wat tydts te leen verwerven.
Wie dat zyn tydt verdichtGa naar voetnoot4 zal door zyn dicht bederven.
Hoezeer hij noodgedwongen als dienaar van de Muze tekortschoot, blijkt uit:
Aan den E. Heer Joan Hinloopen Jakobsen,
Scheepen t' AmsterdamGa naar voetnoot5. Gy dicht, ô Vos! zegt gy, zoo veel niet als wy wenschen.
De huisplicht bindt myn handt. myn lust wordt wet gestelt.
De Dichtkunst, dit staat vast, eist niet dan heele menschen:
Ik ben niet meer dan half. de zorg doet my geweldtGa naar voetnoot6.
Een ander laat zich 't hooft, door kunst, met lauwren sieren.
De buik verzaadt zich niet door kransen van lauwrieren.
Dit gebrek aan tijd behoeft ook niemand bevreesd te maken voor de macht die hij heeft als schouwburghoofdGa naar voetnoot7: hij wraakt de Staatzucht; het beste bewijs daarvoor is zijn voorhuis, waar hij glazen zit te maken. Neen, het is juist andersom: door de schouwburg wordt de regering gediend:
Twee noodtzaaklykheedenGa naar voetnoot8.
De Schouwburg en soldaat zyn 't Raadthuis overwaart:
Deez' dient het door haar spel, die helpt het door haar zwaardt.
't Ontzagh vanGa naar voetnoot9 deeze twee kan 't vuur der outers blussen.
Waar spel, noch krygsman is, begeert de stoelGa naar voetnoot10 het kussen.
Een dergelijke gedachte inGa naar voetnoot11:
Kracht van de Schouburg.
De Schouburg is tot schrik van al die 't graau aanschennenGa naar voetnoot12.
De schrandre vreezen haar, om 't steeken van haar pennen.
Zoo krygt men door de stok een bitseGa naar voetnoot13 hondt aan bandt.
De Schouburg is een tucht- en Staatschool voor het landt.
| |
[pagina 26]
| |
Wie Vos een romantisch dichter noemen - en hoe vaak is dat niet gebeurd -miskennen zijn bedoelingen en vergapen zich aan de ijselijkheden, gruwelen, woelingen, moord- en wraaktaferelen in zijn werk. Ook al gaf hij niet expressis verbis de moraal van het stuk, hij meende zijn bedoelingen aanschouwelijk genoeg te hebben voorgesteld, zodat ieder mens, ook de massa, ze kon aanvoelen. De barokmens Vos was geen romanticus, maar in de grond een moralist, en - het maken van vele honderden epigrammen, epitafiën, punt- en ‘steek’-dichten is daar om het te bewijzen - een cerebraal mens. In zijn bloed- en gruwelvisioenen, zelfs tot in zijn bruiloftsdichten toe, liet hij zich gaan, maar de ratio dwong hem, zich aan vaste wetten te houden: vijf bedrijven, vier reizangen, eenheid van tijd, plaats en handeling. Alleen wat hem als dramaturg, uit een oogpunt van toneeltechniek, niet zinde in de klassieke ‘wetten’ gooide hij over boord. Wil Geeraardt Brandt het rijm verwerpen?Ga naar voetnoot1 Jan Vos voegt hem toe:
Aan G.B.Ga naar voetnoot2
Het Duits gedicht behoort aan 't endt gerymt te weezen.
De vuurpyl die best staat wordt allerbest gepreezen.
Wie visch wil eeten heeft het ook op saus gemunt.
Een rymloos vaars is als een lemmer zonder punt.
Dezelfde eis geldt voor het metrum. Dichters met een kreupele maat heeft hij geroskamd, o.a inGa naar voetnoot3:
Op 't kreupele vaars voor 't Dolhuis.
Is 't Dolhuis voor al die krankzinnigh zijn gesticht?
Zoo is 't ook voor die 't vaars voor 't Dolhuis heeft gedicht.
Toevallig weten we door J. WagenaarGa naar voetnoot4 wat er op een ingemetselde steen te lezen viel: Die met krankzinnigheydt zyn begaeft
Die worden hier gespyst en gelaeft.
Men leze dit maar eens metrisch! En wie toch aan de legende van de romantische figuur Jan Vos wil vasthouden, neme kennis van zijn volstrekt illusionnistische, naturalistische opvatting over de schilderkunst: | |
[pagina 27]
| |
Op de schildery van een Kraamvrouw, in de zaal van den E. Heer Scheepen Jan Jakobsen Hinloopen, door G. Moetsu geschildertGa naar voetnoot1
Wat wonder komt Moetsu aan ons gezicht vertoogen?
't Is leevendt vlees en bloedt; ja zilver, wol en zydt.
De kunst heeft op het oog een ongemeen vermoogen.
D'alteelende Natuur besterft van enkle spijt,
Nu zy uit doode verf zoo leevendigh ziet scheppen.
De vandsterGa naar voetnoot2, die beleeftGa naar voetnoot3 ter kraamzaal in komt treên,
Schijnt haar gezicht en mondt eerbiedelijk te reppenGa naar voetnoot4.
Hier zijn geen schaaduwen om 't werk te rondenGa naar voetnoot5: neen.
Wie wel wil schildren moet het allereelst verkiezen.
Een schoone schildery heeft overgroote kracht.
Wie kracht door schaaduw zoekt zal al zijn kracht verliezen.
Dus lang was 't vanden voor het vrouwelijk geslachtGa naar voetnoot6:
Nu noodt de kunst de mans om deeze vrouw te vanden.
De kunsten trekken meer dan d'allersterkste banden.
Jan Vos een zonderling? Dit stelden we in het begin van deze paragraaf als probleem. Uit alles, vooral uit zijn talloze relaties in de kringen van regenten, geleerden, dichters en schilders, blijkt dat hij een sociabel mens was, sterk extravert; een optimist, prettig in de omgang en vrijmoedig in een hem vreemde omgeving; geen mysticus, eerder rationeel, verstandelijk, een man die door zelfbeheersing het innerlijk vuur dat in hem gebrand moet hebben, wist te ‘bepaalen’ (een woord dat we hem zo vaak zien gebruiken), in te tomen, binnen de perken te houden, en zo een sociaal aanvaardbare figuur kon zijn; een man die goed zijn rol kon spelen in een stad die behoefte had aan feestelijkheden en die toenmaals de allure had van een wereldstad. | |
3. De mens en de dichter beschouwd door tijdgenoten en laterenLof-, lijk- en grafdichten geven over het algemeen weinig informatie over de erin ‘bezongen’ dichter, maar ze wekken ook de indruk, door de vaak overdreven terminologie, niet geheel oprecht te zijn. We weten nu dat al die tot in het onzinnige opgedreven loftuitingen geen uitingen zijn van laffe vleierij of lege hypocrisie, maar te danken (of te wijten) zijn aan de klassieke retorica, | |
[pagina 28]
| |
waarvan de topoiGa naar voetnoot1 tot ver in de achttiende eeuw hun invloed lieten gelden. Toch hebben de panegyrische gedichten een zekere waarde: 1o we worden eruit gewaar wie tot de vrienden- en kennissenkring van de dichter behoren; 2o niet alle lofdichten zijn op verzoek geschreven: sommige zijn uit een spontane, zij het vaak overdreven, bewondering geschreven. De lofdichten voor Jan VosGa naar voetnoot2 vallen in twee groepen uiteen: enerzijds die voortkomen uit de coterie van de klassiek gevormde literaire bentgenoten van Caspar van Baerle: Huygens, van der Burgh en Victorijn en vermoedelijk Dr. Samuel Coster; anderzijds een groep waartoe men Jan Vos zelf zou kunnen rekenen, makers van gelegenheidsdichten die met graagte staatkundige, militaire en maritieme gebeurtenissen bezingenGa naar voetnoot3: Hendrik Bruno, H.F. Waterloos, Jeremias de Decker en A. van Overbeke. Op zijn beurt maakte Vos een gedicht op WaterloosGa naar voetnoot4 en De DeckerGa naar voetnoot5; deze twee en Vos' lofdichter J. van PetersomGa naar voetnoot6 behoorden tot dezelfde vriendenkring, waar ook Rembrandt deel van uitmaakte. Het fraaiste gedicht op Vos uit deze kring is wel van Jeremias de Decker, die als autodidact in Vos een medestrijder zag tegen de klassieke waan van de ‘weydsche letter-basen’. Met de herbergier-dichter en chiliast Jan Soet heeft Vos zijn leven lang in de clinch gelegenGa naar voetnoot7. Des te merkwaardiger dat ook H. Bruno, die tot de kring van Jan Soet behoorde, een der bewonderaars van Vos was, zozeer zelfs dat hij een Latijns lofdicht op de niet-klassiek gevormde Vos maakte. Vergeten we niet dat deze conrector gouverneur is geweest van de vier zonen van Huygens, en diens literair secretaris. Blijkbaar wilde hij voor zijn beschermheer niet onderdoen in waardering voor de dichtende ambachtsman. Welke relatie Pieter de Groot, zoon van de grote Hugo, Aernout van Overbeke en Dirck Traudenius tot de dichter hadden, is mij niet bekend. Dirck Heinck was een succesrijk toneelschrijver, vertaler van drie Spaanse stukken, en als zodanig zal de schouwburgregent met hem hebben samengewerkt. Heinck wist evenals Vos wat het toneel vereiste: zijn Don Louis de Vargas, overigens pas na de dood van Vos verschenen (1668), is b.v. een stuk dat Jan Punt zijn hele leven op het repertoire gehouden heeftGa naar voetnoot8. De eerste categorie lofzangers (Van Baerle, Hooft, Victorijn of Vechters en Van der Burgh) waren de mecenaten. Hun steun heeft hij gekregen dank zij ‘de schok der herkenning’, die Van Baerle onderging door het zien van Aran en Titus. Hij brengt zijn enthousiasme over op Hooft, Van der Burgh en Vondel. | |
[pagina 29]
| |
Hoe konden zij anders als een man als Barlaeus schreef: ‘Dignus est bonorum amore, ob egregias naturae dotes, quas si arte expolivisset, invidendus esset seculo’Ga naar voetnoot1. Vos was dan ook niet weinig trots op dit succes, terecht dunkt mij. Huygens zond hem zijn Korenbloemen ten geschenke en (een andere keer) ‘zeekere uitheemsche vruchten, die in suiker ingeleit waaren’Ga naar voetnoot2. In 1661 draagt Vos aan Huygens op zijn ‘Traanen over de doodt van Haar Koninglijke Hoogheidt’ op, wat weer aanleiding is tot twee woordspelende epigrammen over en weerGa naar voetnoot3. Op het Muiderslot had hij vrije toegang: ‘Gy noodt my eens voor al, ô Hooft! op 't slot te Muiden’Ga naar voetnoot4. Puntdicht 529 heeft als titel: Op den Eed. Heer P.K. Hoofts schrijfpennen, toen ik by hem in zijn schrijfvertrek was, &c. ‘Op 't Huis te Muiden’ schreef hij: Toen den Eed. Heer P.K. Hooft, Ridder, Drost van Muiden &c. my zeide dat hy den Heer Jakob vander Burg, Rezident &c. niet wist te vindenGa naar voetnoot5. Ook de puntdichten 49Ga naar voetnoot6 en 60 schreef hij op het slot; het laatste heet: Aan Mevrouw Torlong, toen haar Eed. op 't Huis te Muide de klachten van Hendrik de Groote over 't afweezen van Maria van Mommerency, Prinsesse van Kondé, door den Heer P.K. Hooft gedicht, opzong &c. Dit gedichtje doelt op het verblijf van o.a. Leonora van Treslong op het Muiderslot van 14-16 april 1643Ga naar voetnoot7. Op 30 aug. 1644 schreven Hooft, Barlaeus, Graswinckel, Vos, de drostinne en Tesselschade een brief aan Huygens, om hem, die bij Sas van Gent zich in het leger van Frederik Hendrik bevond, aan te sporen, zijn gelofte gestand te doen, in 1644 op het Muiderslot te komenGa naar voetnoot8. Van de begeleidende gedichten is er maar één bewaard gebleven, nl. dat van Jan Vos, getiteld ‘Aan Juffrouw Tesselschade Visschers &c.’Ga naar voetnoot9. Huygens antwoordde 12 september de twee dames en vier heren op geestige wijze; hij hoopt vergiffenis van ieder afzonderlijk te krijgen voor het feit dat hij niet gekomen is; aan het adres van Vos dicht hij: ‘En emmers, Ruijtemaker, Ghij zyt geen vriend-versaker Om schuldeloose schuld’Ga naar voetnoot10. | |
[pagina 30]
| |
Er zijn meer aanwijzingen dat Vos midden in het literaire leven van Amsterdam, en in ruimere zin in dat van Holland stond. Op 27 juni 1650 schreef hij een gedichtje in het Stamboek van de Amsterdamse rector Jacob Heiblocq; op een onbekende datum een dito in het Stamboek van Joan Blasius en een in dat van de dichteres Catharina QuestiersGa naar voetnoot1. Joan de Brune de Jonge schonk hem zijn Wetsteen der Vernuften (1644) en later zijn Jok en Ernst (1644)Ga naar voetnoot2. Jakob Westerbaen vereerde hem zijn Gedichten (1644) en op zijn beurt schonk Vos hem zijn dichtwerkenGa naar voetnoot3; kort na de stichting van diens buitenplaats Ockenburg (1647) had hij hem daar bezocht. De katholieke dichter Jurriaen Boukart, Amsterdams koopman, die het buiten ‘In de Rondehoep’ te Overveen bewoonde, las hem voor uit zijn berijmde vertaling van Thomas van Kempen's Navolging van Christus (1660, 1663)Ga naar voetnoot4. Met de dichter Jonas Cabeljau zat hij ten huize van Jan Dullaert aan bij een visdinerGa naar voetnoot5. Met opzet hebben we Vondel nog vrijwel buiten beschouwing gelaten. Er bestaan nogal wat scheve voorstellingen over de verhouding tussen Vondel en Vos: uitlatingen zowel van de een als van de ander werden gebruikt om aan te geven dat er vooral tijdens Vos' laatste levensjaren animositeit en rivaliteit tussen de beide dichters bestond. Onder het door Karel du Jardin gegraveerde portret van Vos, titelprent voor de uitgave van Alle de Gedichten (1662) staat het volgende vers van Vondel: Zoo spant Natuur door VOS een' regenboogh van dichten,
Of bogen van triomfe, en leert tooneelen stichten.
Wat hoortge, als hy een wijs op vrede en oorlogh zet?
Een stem, gewrongen door een boghtige trompetGa naar voetnoot6.
Sedert Jan WagenaarGa naar voetnoot7 is het gewoonte, in de laatste regel een afkeuring van Vondel over Vos' poëzie te lezen. Het is natuurlijk heel vreemd, een misprijzend bijschrift bij je eigen portret op te nemen, terwijl je in de waan verkeert dat het lovend isGa naar voetnoot8. L.C. Michels heeft echter in een artikel over ‘De bochtige trompet’Ga naar voetnoot9 erop gewezen, dat Vondel al in 1626 in zijn Geboortklock (vs. 842- | |
[pagina 31]
| |
844) de uitdrukking op een tijding van de Faam toepast, en haar ook gebruikt in de opdracht van zijn proza-Vergilius aan Huygens (1646), terwijl een verwante uitdrukking in 1620 in de Selfstryt van Cats voorkomt. De uitdrukking gaat terug op Seneca, die haar weer ontleend heeft aan de Griekse schrijver Cleanthes, en zal door Cats en Vondel geput zijn uit de Essais van MontaigneGa naar voetnoot1. Huygens in zijn gedicht ‘Dichtens kracht’Ga naar voetnoot2 en Vondel zelf geven duidelijk aan, wat ermee bedoeld wordt, wat trouwens ieder klassiek gevormde in die tijd geweten moet hebben: ‘de bloote stem’ is proza, ‘de trompetklanck’ is poëzie, ‘het ‘gewrongen’ worden door de trompet betekent de ‘carminis arta necessitas’, d.i. de straffe nooddwang van het vers (nl. door maat en rijm). Vondel bedoelt dus dat Vos prozaïsche mededelingen, i.c. over de vrede van Munster en de 1e Engelse Oorlog, wist om te zetten in poëzie die voldeed aan de eisen van maat en rijm. Zoals de woorden van Vondel verdraaid zijn om Vos te verguizen, zo zijn 's mans eigen uitlatingen gebruikt, minstens een eeuw lang - om duidelijk te maken dat hij niet veel met Vondel ophad. Het toppunt van zijn verwatenheid vond men wel dat hij tot twee maal toe geschreven heeft: ‘De lauwerkrans leit noch in 't midden der Poëten’Ga naar voetnoot3. Afgezien van het feit dat ook dit een van een der algemeen bekende klassieke auteurs (Terentius) stammende bewering is, wat zou Vos er dan nog aan miszegd hebben? De toneelrot Vos kon toch niet tot een andere conclusie komen dan dat Hooft en Vondel, of wie dan ook, nog niet het hoogste op dramatisch gebied in Nederland bereikt hadden. Die lauwerkrans heeft er immers gelegen tot op de tijd van Herman Heijermans toe! En op beide plaatsen is Vos bescheiden genoeg in zijn wensen: hij hoopt op ‘een enkel bladt’ of ‘een bloempje’ dat bij het lauwerloof door mevrouw Witsen zou zijn geworpen. Wie spijkers op laag water wil zoeken - en men deed dat - kan zo doorgaan. Vondel zou in zijn ‘Berecht’ voor Jeptha (1659) een aanval gedaan hebben op Vos. Hij zegt immers dat hij het eens is met Horatius, als deze betoogt dat er niemand op het toneel mag sterven vanwege de ongeloofwaardigheid, en dat gruwelen en wreedheden ‘door het ontstellen van zwangere vrouwen ... misgeboorten en wanschepsels’ kunnen baren - wat een toespeling is op de opvoering van Aeschylus' Eumeniden te Athene, waarbij dit gebeurd zou zijn -Ga naar voetnoot4. Vondel zou dus volgens deze opvatting in 1659 de aanval geopend hebben op Aran en Titus van 1641, in plaats dat hij theoretisch zijn classicistische toneelstuk verdedigt tegen de al of niet Spaanse gruweldrama's, waarvan het omstreeks 1659 op het toneel wemelde, en dat terwijl hij diezelfde Jan Vos ‘aan- | |
[pagina 32]
| |
maande’ om vertoningen bij zijn eigen JepthaGa naar voetnoot1. Vos zou daar toch kwaad over geworden zijn en acht jaar later op zijn beurt Vondel de volle laag gegeven hebben in zijn voorrede voor Medea. Waarom niet aanvaard dat het hier gaat om toneeltheorieën die lijnrecht tegenover elkaar stonden? Er zijn mij geen uitingen bekend noch van Vos noch van Vondel (zelf), die getuigen van persoonlijke animositeit; integendeelGa naar voetnoot2. Natuurlijk had een man als Vos, van vrij eenvoudige komaf, geëerd door regenten, dichters en schilders, zijn vijanden. Jan Soet hebben we als zodanig reeds genoemd. Merkwaardigerwijze zijn het juist twee schrijvers van gruweldrama's, in zekere zin navolgers van Vos, die zich later tegen hem hebben gekeerd: Geeraardt Brandt (1626-1685), auteur van Veinzende Torquatus (1645) en Joannes Antonides van der Goes (1647-1684), schrijver van Trazil of Overrompelt Sina (1666). Brandt was van eenvoudige afkomst, werd werktuigkundige, maar door zijn theologische studie en zijn huwelijk met Suzanne van Baerle gaf hij de treurspelschrijverij eraan, en werd hij remonstrants predikant (sinds 1667 te Amsterdam) en kerkhistoricus. Ondanks zijn vriendschap voor Vondel heeft hij deze onoprecht behandeldGa naar voetnoot3, maar later heeft hij deze handelwijze betreurd en een Leven van Joost van den Vondel (1682) geschreven, dat door zijn vooringenomenheid, inzonderheid tegen de ‘kerkelijken’ veel onheil heeft gesticht. Maar ook Vos heeft hij onrecht aangedaan. Toevallig weten we wie zijn zegsman in deze zaak is geweest. De passage tegen VosGa naar voetnoot4 luidt: ‘Ook heeft men Vondel dikwijls hooren klaagen over de nydigheit van een' der Schouburghoofden, steedts toeleggende om zyn treurspeelen te bederven, en onnut te maaken. Dees, (niet waardig dat men zynen naam hier melde) om zeeker tooneelwerk, door eenige groote Dichters, uit heuscheit, en om hem in de kunst aan te moedigen, gepreezen, verhief zich zelven op dien lof boven zyne waarde, en Hooft des Schouwburgh geworden, zocht zynen roem te vergrooten met anderen te verkleenen. Tegens onzen Poëet zich kantende, diende hy zich van deezen trek: hy wist door zyn beleidt te weegh te brengen, dat men in Vondels treurspeelen de rollen verdeelde aan onbequaame speelers, en die ook mismaakte, door oude versleete en wanschikkelijke [= lelijke, onwelvoeglijke] kleederen, Dit veroorzaakte, dat 'er op zulk speelen weinig toeloops volgde, en de kleene toeloop, dat men Vondels speelen te minder achtte.’ Dit is het begin van de legende van de verwaande, over het paard getilde, | |
[pagina 33]
| |
op Vondel afgunstige, nietswaardige Vos, een schouwburgdirecteur die door zijn manipulaties opzettelijk de recette schaadde. De bron is een brief met inlichtingen van Antonides van der Goes van 23 maart 1681, met alleen deze passage: ‘Hy (d.i. Vondel) klaegde dikmaels over de groote nydigheit van Jan Vos, die dat pas hooft van de schouburgh was, en de rollen van zyne Treurspeelen alwillens qualyk verdeelde aen onbequame personadien en die noch meer mismaekte met de zelve in ongerymde [= niet bij de situatie passende] en oude versleten klederen ten toonneele te voeren.’ De hele psychologische redenering is dus voor rekening van Brandt, en het bericht over de vrij ongeloofwaardige handelwijze van Vos afkomstig van een oude grijze dichter, die maar niet kon begrijpen ‘dat de smaak van het publiek veranderd was en hij daar niet meer aan voldeed’ (Leendertz). Vernietigend voor Jan Vos zijn de oordeelvellingen van Antonides van der Goes, Joachim Oudaen (1628-1692) en Joan van Broekhuizen (1649-1707), maar deze komen alle uit de koker van de almachtige literator David van Hoogstraten (1658-1724), een hartstochtelijk vereerder van Vondel en een uitgesproken vijand van Vos, die als medestanders ook nog noemt: Grevius, Vollenhove, Francius, Moonen en Pels. We komen er nog op terug.
Intussen verschenen er talrijke drukken en nadrukken van Vos' spelen. Zelfs Vondels uitgever Abraham de Wees bezondigde zich in 1660 aan een nadruk van Aran en Titus. De eerste verzamelaar van Jan Vos' poëzie was de Amsterdamse boekverkoper-uitgever (hij gaf o.a. P.C. Hooft's Dichtkunstige Werken, 1657, uit) en Lutherse psalmberijmer, Jan van DuisbergGa naar voetnoot1: in 1658 gaf hij de bundel Dichtkunst van Jan Vos buiten voorkennis van de auteur uitGa naar voetnoot2. ‘Het welk my den Autheur, naa zijn gewoone heusheidt, zal gelieven ten besten af te neemen: dewijl ik deeze zijne verstrooide paarlen, uyt min en geraadenheidt [= raadzaamheid], ten dienst veeler kunstbeminners, heb aan een gesnoert’, zoals hij aan het slot van zijn voorrede aan de ‘Dichtlievenden Leezer’ zegt. De poëzie heeft iets goddelijks, zodat de mens ‘zijn vernuft .... gevangen vindt eer men 't weet.’ ‘Ontellijke met my’ hebben dit ondervonden ‘in het doorleezen der gedichten van onzen hooghdraavenden [= verheven] Dichter JAN VOS, die, als een Fenix onzes Landts, tot noch alleen d'eere heeft, dat hy, enkellijk in zijn moeders spraak geoeffent, echter Gelatijnde en andere taalkundige rijmschrijvers, in hun kloekste en geheimste vonden achterhaalt; en verbaast doet opzien, en toeluisteren, dat hy, uyt zijn Glaazemaakers winkel, op hun hoog Parnas gestapt, haaren toon [hun dichtmuziek; men denke aan een soort koor van dichters], als een der schelste [luidst klinkende] op 't loffelijkst, en tot groote verwondering, helpt uitgalmen.’ Het is evenwel niet zo dat Van Duisberg andere Parnashelden wil ontluisteren: Heinsius, Cats, | |
[pagina 34]
| |
Hooft, Huygens, Vondel, Coster, Westerbaen, De Decker enz. Waarin blinkt Vos dan zo uit? vraagt hij. ‘Uytmuntenheid, in vaste zinspreuken, doordringende woorden, orderlijken stijl, krachtige vertooging [voorstelling van zaken] geestige zwieren en frajïcheeden.’ De Faam gebruikt ‘ontellijke tongen, de welke, door de voortreffelijkheit zijner dichtkunst bewoogen, ten minste hier of daar, eenige vaerzen, (voorneem'lyk uyt zijn Treurspel) tot 's Dichters roemvaardige gedachtenis, van buyten weeten op te zingen [uit hun hoofd te declameren], jaa geheel rollen met den anderen te speelen: ongelijk meer, dan van eenig ander spel, hoe deftig [schoon] het anders zijn mag, ooit is waargenoomen.’Ga naar voetnoot1 De eerste officiële, door de auteur goedgekeurde uitgave van zijn poëzie verscheen vier jaar later, alweer bij een dichter, Jan Vos' vriend Jacob Lescaille, ‘poeta laureatus’ van keizer Leopold IGa naar voetnoot2, voor de tweede maal gehuwd met Aeltje Verwou (in 1645), die de eerste druk van Aran en Titus en die van Oene had uitgegeven. In zijn voorredeGa naar voetnoot3 vertelt hij dat hij eindelijk de beloofde lang verbeide werken van Vos, na vele jaren, de dichter nauwelijks uit handen heeft kunnen scheuren. Eén herhaald verzoek van Vos heeft hij niet kunnen in-willigen: er alle anonieme schotschriften, tegen hem gericht, bij af te drukken, om aan te tonen dat hij er niets om gaf. Jammer genoeg kon Lescaille, minder modern dan Vos was, dit niet over zijn hart verkrijgen. In 1671 liet Lescaille al het nagelaten werk van Vos in een tweede deel gebundeld verschijnen. Hierin nam hij een ‘Uitvaartgedicht vanden vermaarden Dichter Jan Vos’Ga naar voetnoot4 op, een gedicht, waarvan men, als het niet zo fraai was, zou kunnen vermoeden dat het van Lescaille zelf was. De anonymus verontschuldigt zich dat hij de zware last van het maken en uitspreken van de lijkrede op zijn zwakke schouders geladen had. Beter had Vondel, zo ‘oud van jaaren’ ‘aan zijn kunstgenoot de lijkplicht’ kunnen voldoen. De oude man, welhaast tachtig jaar, zal tegen deze plicht hebben opgezien; of was er toch wat rancune tegen zijn overleden confrater? De oplage van deze beide delen van Alle de Gedichten is blijkbaar voldoende geweest om een halve eeuw aan de vraag te voldoen. In 1726 gaven echter H. en G. Bosch een nieuwe editie, luxueus in halfleren banden met goud opdruk uit, onder patronage van de dichter, kunstliefbebber en mecenas Balthasar Huydecoper, nazaat van de leden der familie Huydecoper, wier huisvriend Jan Vos was geweestGa naar voetnoot5. De uitgevers verheugen zich erover dat zij door hun activiteiten hebben kunnen voorkomen dat een ‘zeker Dichter van geen geringen Naame’, maar een criticus en lasteraar van Jan Vos (David van Hoogstraten?), diens werk bij intekening had willen drukken en wel met een vermeerdering van 60 bladzijden: een heilloos plan, want er zijn geen ongedrukte gedich- | |
[pagina 35]
| |
ten van Vos meer in de wereld, op één na. - Hiermee valt het doek over Vos' dichterlijke arbeid. Alleen zijn Medea zou, zij het in omgewerkte vorm, haar, leven in boekdruk tot 1771 voortzetten.
Met de druk van 1726 hebben we al vooruitgegrepen op de lotgevallen van 's dichters roem bij het nageslacht. De kritiek op de afzonderlijke toneelspelen laten wij voorlopig buiten beschouwing. Nauwelijks had Vos de ogen gesloten, of de aanval van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (opgericht 1669), een club bewonderaars van het Frans-classicistische toneel, in het bijzonder dat van Corneille, werd ingezet. Het is hier niet de plaats, uitvoerig op de standpunten van de N.V.A.-ers in te gaan. Het zij voldoende, te wijzen op de twee bekende dichtwerken van Mr. Andries Pels (1631-1681): Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast (Amsterdam 1677)Ga naar voetnoot1 en Gebruik, én Misbruik des Tooneels, uitg. N.V.A. (Amsterdam 1681). Het eerste is een omwerking, aan Nederlandse toestanden aangepast, van Horatius' Ars Poëtica, en alleen daardoor al een verweer tegen Vos, die in zijn voorrede van Medea zich zo heftig had gekeerd tegen een aantal ‘voorschriften’ van Horatius; in het tweede worden de drie toneelwerken van Vos op de korrel genomen; wij komen erop terug bij de bespreking van de afzonderlijke stukkenGa naar voetnoot2. Vanuit een geheel ander gezichtspunt werd Vos fel gekritiseerd door David van Hoogstraten. Deze richtte zich nl. èn tegen N.V.A. èn tegen Vos. Kort na elkaar maakte hij bij het schrijven van drie literaire biografieën van de gelegenheid gebruik om Vos' reputatie aan te tasten. Ze zijn te vinden in J.V. Broekhuizens Gedichten (T'Amsterdam 1712), in Joachim Oudaans Poëzy, Derde deel (Amsterdam 1712) en in Alle de Gedichten van Joannes Antonides vander Goes, derde druk (1714)Ga naar voetnoot3, terwijl hij hem ook attaqueerde in zijn beroemde Geslachtslijst der zelfstandige naamwoorden. Bij de bespreking van de afzonderlijke werken komen wij op deze beschouwingen terug, maar nu willen wij reeds aandacht geven aan het beeld van Vos, gezien in de spiegel van Van Broekhuizen en van Oudaan, wetende dat we met de mededelingen van Van Hoogstraten even voorzichtig moeten zijn als met die van Brandt. Hoogstraten is noch als filoloog noch als biograaf betrouwbaar te achten. De filologie en de | |
[pagina 36]
| |
wetenschappelijke biografie stonden trouwens nog in de kinderschoenen: het waren meer wapenen in poëtenoorlogen e.d.Ga naar voetnoot1. Van Broekhuizen vertelt hij: naar aanleiding van de opmerking dat je de grote meesters moet kopiëren: ‘Om deze reden was hy zoo ingenomen tegen Jan Vos, dien hy eenen wiltzanger noemde, dat hy, als hem eens luste te lachen, en zynen geest te ontspannen, het bericht ging lezen, dat deze schryver, t'onrecht van Baerle en anderen hoogh geprezen, gestelt heeft voor zyn treurspel van Medea, kunnende zich niet genoegh verwonderen over de stoutheit van deze ongeletterden gast, die zoo bruskelyk zich tegen Horatius, dien hy in geenen deele verstondt, durfde aenkanten.’ Men moet beginnende jonge dichters voor hem waarschuwen, omdat ‘hy van Vondel zoo verre af was, als de hemel van de aerde, nochte eenige bequaemheit had om zich te schikken tot die eenvouwigheit en matigheit, die zelf in het groots en verheven van Vondel uitblinken, nochte tot die gedurige betamelykheit in de keure van woorden en zaken.’ En van Oudaan heet het: Hy noemde hem eenen dommen os, die naeulyx iet anders kon doen dan bulken en loeien, met zulk eene opgeblazentheit, dat hy waende alles te boven gestegen te zyn..... Ja hy oordeelde te regt dat luiden, die hun vermaek daer in vinden konden, geenen smaek konden hebben in de schriften van Hooft of Vondel, noch de deftigheit hunner deugden begrypen, nochte gout van koper onderscheiden.’ In de achttiende eeuw begint naast de intellectuele hoogmoed ook het standsbesef steeds meer een rol te spelen bij de beoordeling van een dichter of schrijver. Justus van Effen, die twee essays in zijn tijdschrift De Hollandsche SpectatorGa naar voetnoot2 grotendeels aan de Aran en Titus heeft gewijd, vergelijkt in een ervan Vos' eersteling met Balthazar Huydecoper's Arzases (1722). Het eerste is volgens hem een wanschepsel, zoals Vos het zelf immers noemde(!), het andere ‘het pronkstuk der Nederlantsche Treurspelen van eigene vinding.’ Monstrueus is zijn opmerking: ‘Het eene is Aran en Titus dat uit de harssenen eens Dichters van lage geboorte gewrongen is; en het ander is Arzases, dat uit het edel vernuft eens Dichters van deftigen huize is voortgevloeit.’ Op dit onverkwikkelijke thema zal nog vaak worden voortgeborduurd. Ik denk b.v. aan A.J. van der Aa, die in zijn Biographisch Woordenboek der Nederlanden zijn artikel over Jan VosGa naar voetnoot3 aldus begint: Vos ‘was een man uit de mindere volksklasse, zonder beschaafdheid en belezenheid, zonder eenige kunde dan die van zijn beroep.’ Hij had wellicht een grooter aanleg tot dichten dan Vondel, maar tevens ook meer eigenzinnige verwaandheid, laatdunkendheid, trotschheid, | |
[pagina 37]
| |
en smakelooze ongevoeligheid dan deze.’ [Daar kan Vondel het trouwens ook mee doen]. Voorts gedroeg Vos zich als hoofd van de schouwburg ‘als een rechten tooneel despoot.’ De ontdekking van Shakespeare ten tijde van de preromantiek maakte dat de vaderlandse kritiek zich opnieuw moest oriënteren. Cornelis van EngelenGa naar voetnoot1 stelt Shakespeare wel hoger dan Vos, die hij met Zwanenburg houdt ‘voor geesten die digters zouden geworden zijn, hadden zij oordeel en kundigheden gehad’; maar Hiëronymus van Alphen stelt Shakespeare en Vos naast elkaar, als hij in zijn Digtkundige Verhandelingen (1782)Ga naar voetnoot2 spreekt over ‘zulke gebreken als men bij Shakespear, Jan Vos, Antonides en soortgelijken aantreft, gebreken die optreden waar ‘teergevoeligheid en verbeeldingskragt’ niet door ‘een kleine mate van oordeel en smaak’ binnen de palen gehouden worden. Ze staan dus beneden Homerus, Ossian, Vergilius en Klopstock. J.D. Macquet heeft het in zijn Proeven van dichtkundige letteroefeningen (1780-1786), deel I, ‘Over de smaak in de poëzij’ zo uitgedrukt: ‘Jan Vos had in het geheel geen Smaek; maer een levendige ader. Alles loopt bij hem, door dat gebrek alleen, in het wilde. Jan Vos komt zeer veel overeen met den Engelschen Dichter Shakespeare. Daer zijn zeer goede sentimenten in hunne stukken, daer is veel en sterk Pathetiek in, doch alles ligt begraven onder een' mesthoop van lage, laffe, onbetaemlijke straettael. Deze Dichters zijn als onkundige koks. De spijzen, die zij opdissen, hebben veel goede ingrediënten; doch ze zijn aengebrand, smaken naer den rook, hebben een slegte saus. Hier om worden ze smaekloos. Niemand van eene lekkere tonge wil 'er den mond aenzetten’Ga naar voetnoot3. Bilderdijk gaat in een uitvoerige studie ‘Over den Aran en Titus van Jan Vos’Ga naar voetnoot4 in dezelfde lijn verder. Vos was volgens hem ‘met eenen Dichterlijken aanleg geboren, en door de Natuur tot eene zekere hoogte opgedreven, waarop iemand van zijnen stand, by zijn eigen kring als een halve God, en in een hooger en beschaafder maatschappij, indien niet als een wonder, ten minste als iets ongemeens aangemerkt werd’; ‘opgeheven door de gunst zijner Stadsregeering, die hy met een laagheid, de benedenste klasse des Volks eigen, wel wist te bekuipen.’ Maar als schouwburgregent had hij ‘een invloed op den Amsterdamschen smaak ... die in mijne jeugd in 't geheel nog niet uitgewischt was, en 't geen dit goede inhad, dat het ten minste nog iets Nationaals voort deed duren, hetgeen met het oude Tooneel gants verdwenen is.’Ga naar voetnoot5 Bilderdijk eindigt in dichtvorm. Vondel en Hooft hadden wel iets verhevens, | |
[pagina 38]
| |
Maar de arme VOS, in 't stof zijns ambachts opgevoed!
Verbeelding moest by hem en kunde en smaak vervangen;
Hy blaakte in 't zuizlend brein van lichterlaaien gloed,
En weinig voelde 't hart by 't borrlen van zijn zangenGa naar voetnoot1.
Even een kort karakteristiekje van het verschil tussen barok en preromantiek: Vos had wel een pathetische verbeelding, maar geen sentiment!
Beschouwen we ten slotte nog enkele literatuurgeschiedbeschrijvingen. Twee van de oudste staan nog betrekkelijk welwillend tegenover hem: 1o Bilderdijks vriend Jeronimo de VriesGa naar voetnoot2; deze nadert hem ‘toch niet zonder eerbied; hier was veel, zeer veel geest, maar geen genoegzame beschaving en oefening. Hij was wel een ‘Genie,’ ‘Had hij in een beschaafder stand geleefd, of zijnen geest door de oude Letterkunde beschaafd, zijn uitnemende aanleg had meer voedsel kunnen erlangen.’ En dan, zachtzinnig doelend op Vos en J.H. Krul beiden: ‘Wie kan van een Glazemaker of Smit verwachten, dat zijne dichtpen de zachtste en fijnste trekken van kunst zal voortbrengen?’Ga naar voetnoot3. 2o Matthijs SiegenbeekGa naar voetnoot4 gebruikt wat schrillere kleuren: ‘vele blijken van dichterlijk vernuft en eene levendige verbeeldingskracht’, maar ook ... ‘veel winderigs, buitensporigs, en dat een' blijkbaren wansmaak verraadt.’ Dit is nog weer een kalme kritiek, vergeleken bij die van N.G. van KampenGa naar voetnoot5, die de ‘opgeblazen en gezwollen Dichter’ in een uitvoerige noot afdoet. ‘Deze zonderlinge man, beroofd van bijkans alle verkregen kunde, schijnt VONDEL naar de kroon te hebben willen steken, wiens stukken hij, als een der hoofden van den Amsterdamschen Schouwburg, dikwijls door lage kunstgrepen deed mishandelen, waarschijnlijk om er zijne eigene buitensporige gewrochten te vertoonen.’ Over Aran en Titus: ‘Het is waar SCHILLER begon ook zóó, of niet veel beter, in zijne Roovers; maar hij bezat geen' eigenwaan genoeg, om deze manier vol te houden, en wist zich, door ijver en beoefening van goede modellen, tot den eerste Treurspeldichter der jongste tijden te verheffen. Vos, daarentegen, zonk hoe langs zoo dieper.’ Ook Willem de Clercq spreekt van Vondels ‘zonderlingen mededinger naar den tragischen lauwerkroon.Ga naar voetnoot6’ Fama crescit eundo: er treedt een escalatie op in de afkeurende kritiek: een man van lage stand, onwetend, moedwillig onwetend door eigenwijsheid, winderig, kruiperig, zonderling, half gek: Van Kampen: ‘zijne denkbeelden (zijn) zoo buitensporig en walgelijk.’ Toch zou het dieptepunt nog niet bereikt zijn. Het | |
[pagina 39]
| |
adagium ‘le style c'est l'homme même’ was ook in Nederland ontdekt en er bestonden nog portretten van de man! W.J. Hofdijk komt de twijfelachtige eer toe, dit aspect te berde te hebben gebrachtGa naar voetnoot1: ‘Zoo het reeds geene waarheid genoemd mocht worden dat de stijl de mensch is, en het inwendig leven zich op de stoffelijke gelaatstrekken weêrspiegelt - de beeltenis van VOS zou voor de stelling pleiten. Die zelfde vermenging van het grootsche en edele met het gemeene, van het reine en klare met het grof zinnelijke, en wel in die verhouding, dat eindelijk de onaangename indruk van het wanstaltige den boventoon behoudt - spreekt uit zijn gelaat, als uit zijne vaerzen.’ Deze beschouwing was een buitenkansje voor Willem Kloos. Eindelijk komt na twee eeuwen Nederlandse bourgeois-cultuur het hoge woord eruit: Jan Vos was een proletariër! Een boer is geen proletariër, een glazenmaker wel, dus ... zo komt de vergelijking Poot - Vos eruit te zienGa naar voetnoot2. Poot stond ‘van afkomst veel hooger ... op den maatschappelijken ladder dan b.v. de glazenmaker-rijmer Jan Vos.’ ‘Jan Vos, het blijkt uit alles, uit zijn groven kop, gelijk die te zien is b.v. in de uitgaaf van Al de Gedichten, van 1726, zoowel als uit zijn hard-strakken ongevoelden, als baksteenen stijl waar ieder fijnheid van gedachte-en zegging die bij alle goede dichters wordt gevonden, in gemist wordt, Jan Vos is wezenlijk niet veel meer dan een koud-opgewonden mond-vol-woorden, zonder psychischen ondergrond, geweest. O, wezenlijk, die kop van hem, waar de oogen zonder eenig opschijnsel van gevoel of intelligentie, maar alleen met een uitdrukking van doffe zelfvoldaanheid in 't uitdagende gezicht staan, kijkt, als juichte de bezitter er van zichzelf voortdurend over zijn eigen knapheid onbewust toe, en is precies het kontrast van de flinkgelijnde, niet mooie en toch aangename, want menschlijk-gevoelige en klaargezonde verstandige beeltenis, die van Poot bewaard is gebleven, en waar geen spoor van iets ‘proletarisch’ in te bespeuren valt. Standshoogmoed en intellectueel superioriteitsgevoel gaan samen in de literatuurgeschiedenis van J. Greshoff en J. de VriesGa naar voetnoot3, waarin ook het kijkerspubliek een veeg uit de pan krijgt. Ditmaal is Vondel het object van vergelijking - om Vos te verguizen, moet men hem altijd vergelijken: Shakespeare, Vondel, Cats, Huydecoper, Schiller, Poot, Bredero, maar hem nooit beschouwen als een dichter ‘sui generis’ -: Vondel schreef ‘edele’ en ‘hooge’ kunst, hij heeft ‘het heerlijkst de Nederlandsche Renaissance bekroond ... maar wij moeten ons wel bewust zijn, dat in de oogen van het zeventiende eeuwsche volk de schilder[!] - glazenmaker Jan Vos, even vulgair van uiterlijk als inborst, de palm der overwinning wegdroeg. - Hij dorst het bestaan de drama's van Vondel aldus toegetakeld [nl. als kijkspelen] voor het voetlicht te brengen en hij bereikte het uitbundigste succes met zijn miserabele tooneelwerken, waarvan de “Aran en Titus” de onoorspronkelijkheid en de smakeloosheid | |
[pagina 40]
| |
van dezen eerzuchtige ten duidelijkste openbaart. - Terwijl Vondel in hooge eenzaamheid de heerlijke tragiek der Grieken navolgde, bleef Vos, wiens geest van alle hoogere beschaving gespeend was, den trant van Seneca bestendigen. Tegenover het waardige berecht voor de Jeptha durfde hij een andere kunstbeschouwing stellen en beweren, dat “de lauwerkrans nog in het midden der Tooneeldichters leit.”’ Eén aspect ontbreekt nog in de tot nu toe vermelde beschouwingen: Jan Vos, bekleder van twee stedelijke functies en 19 jaar voornaamste regent van de buiten onze grenzen vermaarde Amsterdamse schouwburg, was een parasiet, een dichterlijke panlikker, kortom een huispoëet, zoals die zielige figuren - men denke aan Rymer in Langendijks De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden en Lucas Helding in Van Lennep's Ferdinand Huyck - genoemd werden. Bij J. PrinsenGa naar voetnoot1 is hij zowel huispoëet, ‘een emplooi, dat vooral in de 18e eeuw menigen rijmer aan zijn broodje geholpen heeft,’ als ... volksmenner: ‘Inderdaad, hij bespeelde met het grootste gemak het klavier der volkssentimenten, om eens een, naar ik meen, Kuyperiaansche wending te gebruiken.’ Iets negatiever nog drukt J. KarsemeijerGa naar voetnoot2 zich uit: ‘Vos was overigens een echte brooddichter. Tal van Amsterdamse aristocraten [Bij Prinsen was het alleen nog Joan Huydecoper van Maerseveen] was hij tot huispoëet - een dichtertype dat in de 18e eeuw zo grote opgang zou maken - waarvoor hij goede betaling ontving.’ Volgens A.G. van HamelGa naar voetnoot3 stond Vos ‘in het volle zelfbewustzijn van den geestelijken plebejer,’ die ‘door Vondel's stuwen in de richting van het Classicisme bang begon te worden voor zijn broodje.’ Hij lijkt op Multatuli: ‘Jan Vos kende geen Latijn, en hij was daar trotsch op. Hij vertelde het aan ieder, die het hooren wilde. Wij kennen nog dat type van menschen, die er de grootste verdienste in zien, uitsluitend op eigen geestelijke wieken te drijven. Wie nog niet weet, hoe volslagen autodidact zij zijn, wie hun minachting voor “schoolgeleerdheid” nog niet kent, krijgt dat met een stortvloed van woorden te hooren. Maar in stilte spijkeren ze bij wat ze kunnen, en snuffelen de geleerdheid, die nog op te doen is, naarstig bijeen. Voor iemand, die hen wat dieper doorgrondt, vallen ze al ras door den mand. Multatuli behoorde tot dat slag van menschen, en - si parva licet componere magnis - ook Jan Vos.’ Aldus onze grote kenner van de zeventiende-eeuwse literaire theorie, wiens werk nog in 1973 herdrukt is. Maar iemand met praktische toneelervaring zal toch wel anders oordelen? Welnu, een toneelcriticus als J.H. Rössing (1847-1918), secretaris van het Tooneelverbond, maakt het nog bonter. Wat schrijft hij over ‘de volksman’ en ‘volksschrijver’ Vos?Ga naar voetnoot4: ‘Voor het gewone | |
[pagina 41]
| |
publiek, - het publiek dat alleen komt om een avond dood te slaanGa naar voetnoot1, dat voor zijn plezier sterk ontroerd, door wreedheden getroffen wil zijn, en het prettig vindt te bibberen van angst of te huilen uit medelij, was Jan Vos de man. Hij werd dat ook voor anderen, voor hooggeplaatsten, want hij wist te vleien en te buigen voor de heeren, en de heeren mochten dat wel, tot zelfs hunne dochteren, en zij noodden hem aan hun disch en hij maakte verzen op het lekkers, waaraan hij bij haar gesmuld had. Zoo heeft Jan Vos zich weten te maken tot een minister van pleizier.’ In deze novellistische fase van de literatuurgeschiedenis paste ook deze pikante zinsnede bij Jan ten Brink: ‘Er bestaat zelfs een vers van hem op Mevrouw Witsen in het zeebad’Ga naar voetnoot2, een zinsnede die blijk geeft zowel van grote kennis van het strandleven in de 17e eeuw, als van kennis van Jan Vos' werk. Het is boeiend te zien, hoe de literatuurgeschiedschrijvers zich uitputten in het bedenken van vergelijkingen om het fenomeen Jan Vos te verklaren. Zo ziet Sterck hem als een soort futuristGa naar voetnoot3. ‘Door zijn brutalen durf wist hij het publiek voor zich in te nemen, en, evenals in onze dagen de futuristische, cubistische en neo-impressionistische schilders, de proef te wagen, hoeveel het publiek wel aan dwaasheden en ongerijmdheden slikken kan, voordat het voelt bij de neus genomen te zijn.’ Toch moeten we tot eer van Sterck zeggen dat hij van Brandt's roddel over Jan Vos niets geloofde. Het verhaal over die acteurs in oude kleren was volgens hem natuurlijk onzin: Vos was immers altijd op succes uit, ‘maar door gruweldrama's in de mode te brengen, wist hij de grove hartstochten van het publiek te boeien, dat daardoor vanzelf van Vondels ernstige spelen afkeerig werd.’ En hij concludeert: ‘Voor een opzettelijke tegenwerking van Vondel door Vos zijn tot nog toe geen afdoende bewijzen gevonden’Ga naar voetnoot4.
Nu zal men zich afvragen: hoe dachten de schrijvers van grote literatuurgeschiedenissen over Vos? Slaan we de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden van F. Baur e.a. op, en zoeken we in de twee delen ‘De Letterkunde van Renaissance en Barok’ door G.A. van Es en E. Rombauts, dan vinden we over Six van Chandelier 17 bladzijden, over Vos' vijand Jan Zoet 14, over diens andere vijand Oudaen 26, maar over Vos ... nietsGa naar voetnoot5. | |
[pagina 42]
| |
De overigen handelen uitvoerig over hem. W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, deel IVGa naar voetnoot1 gaat het niet zozeer om zijn persoonlijke kwaliteiten (‘De beteekenis die Jan Vos voor onze letterkunde heeft, ligt dan ook minder in zijne dichtwerken dan in den invloed, dien zijn smaak op het tooneel en de dramatische poëzie heeft geoefend,’ 380), maar toch maakt hij over Vos ‘als Mensch en Dichter’ enkele juiste opmerkingen: op grond o.a. van een hatelijk schimpdicht tegen hem wordt hem wel wat pluimstrijkerij verweten. ‘Maar bovendien was hij geestig en vroolijk, vol zelfvertrouwen, en hield er van met allerlei slag van menschen op een goeden voet te staan.’ En wat zijn poëzie betreft, Jonckbloet wijst ‘op de plastische richting van zijn geest..... De lyrische innigheid, waardoor Vondel schittert, ontbreekt bij hem geheel. In zijn grootere gedichten streeft hij naar weelderigheid van beschrijving; in de korte is hij epigrammatisch.’ Een plastisch talent dus, wat ook blijkt uit zijn smaak voor schilderijen, maar vooral ‘in het aandeel dat hij had in de verschillende vertooningen, waarop bij plechtige gelegenheden de Amsterdamsche gemeente door de Overheid werd onthaald.’ Een derde trek die Jonckbloet opmerkt in zijn natuur is een ‘zekere bandeloosheid.... Hij wist zeer goed, wat er bij Hooft, Huygens en Vondel te leeren viel, want hij kende hunne gedichten van buiten; maar hij wilde er zijn voordeel niet mee doen’Ga naar voetnoot2. In tegenstelling tot de vrij objectieve Jonckbloet is G. KalffGa naar voetnoot3 duidelijk vooringenomen tegen Vos, zodat hij zich tot onwetenschappelijke depreciaties laat verleiden. De minnepoëzie van Vos vindt hij droevig: ‘In navolging van anderen had hij zich eene Laura aangeschaft.’ In zijn puntdichten vergoelijkt Vos volgens hem zijn zwakheid met een zekere boerenslimheid door een slotwending. In zijn grote Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot4 handhaaft hij zijn meningen en zet hij ze nog wat uitvoeriger uiteen: ‘Zoo zien wij in Vos den eersten huispoëet, het dichterstype waarin de middeleeuwsche meistreel terugkeert.’ Veel waardering heeft hij voor de voorrede van Medea, ‘het beste van al wat hij geschreven heeft’Ga naar voetnoot5. ‘Het is een kloek stuk, kloek door de onafhankelijkheid van oordeel die er zich in toont; door de flinkheid waarmee de niet gestudeerde glazenmaker, in dien tijd van bijgeloovige vereering der Oudheid, voor zijn meening uitkomt en de geleerden te woord staat.’ (Men ziet, hoe de evaluatie van gegevenheden uiteen kan lopen: wat de een ziet als een uiting van bandeloosheid, getuigt volgens de ander van flinkheid.) Heel raak is het van Kalff, als hij - zij het terloops evenGa naar voetnoot6 - Vondels idealisme stelt tegenover Vos' naturalisme. | |
[pagina 43]
| |
J. te Winkel schrijft zeer uitvoerig over onze dichter. Hij wijdt zelfs twee hoofdstukkenGa naar voetnoot1 aan Vos, zijn werk en zijn invloed, maar zegt weinig over de mens Vos. Merkwaardigerwijze noemt hij hem behalve glazenmaker ook ‘verver’Ga naar voetnoot2 en ‘huisschilder’, maar geen huispoëet in de kwalijke zin die dat woord gekregen heeft: Hij was op zo'n vertrouwelijke voet met de familie Huydecoper dat ‘hij wel den naam van Huydecoper's “huisdichter” zou mogen dragen, als hij niet meer geweest was dan dat, namelijk de officieuze en officiëele dichter der Amsterdamsche stadsregeering.’ Men mag geen kwaad woord ter zake daarvan zeggen, meent Te Winkel terecht, noch van Vondel noch van Vos; vergelijk de Franse hofdichters maar eensGa naar voetnoot3. ‘Daarmee maakten onze dichters zich nog niet tot loondienaars van den rijkdom, want het verwijt, dat JAN VOS “dichtte om geld,” schijnt alleen door nijd en vijandschap ingegeven te zijn.’ De grote deugd van Te Winkel's werk is dat hij uitvoerige inhoudsopgaven van Vos' werken geeft, maar aan het eind van zijn beschouwingen komen alle oude vooroordelen weer bovenGa naar voetnoot4. De voorrede van Medea is ‘bepaaldelijk gericht’ tegen Vondels Berecht; ‘zeker heeft Vondel hem ... in zijn zeer getast.’ Het verhaal van de lauwerkrans doet weer opgeld, ‘waarmee hij in zijn eigenwaan schijnt te willen zeggen, dat het nog de vraag is, wie grooter tooneeldichter is.’ Daarop volgt Brandt's roddel, zelfs nog aangedikt: Jan Vos had alléén de schuld, en niet de samenstelling van Vondels stukken, zoals Brandt er tenminste nog aan had toegevoegd. Vondels spelen zijn en blijven opvoerbaar, waarbij Te Winkel geheel vergeet dat die opvoerbaarheid afhangt van de tijd waarin men ze wilde spelen: de tijd van de neo-romantiek en de Jugendstil van ca. 1900 was zeker gunstig voor Vondels gedragen en zeer gestileerde versdrama's: een man als W.C. Royaards had de tijd mee. Maar het tijdvak van de Jugendstil week daarentegen wel zeer sterk af van dat waarin het barokdrama van Vos en zijn school bloeide. Het wordt tijd twee geloofsgenoten van Vos aan het woord te laten. Allereerst Anton van DuinkerkenGa naar voetnoot5. Hij is de eerste bij mijn weten die het woord expressionisme laat vallen: de naam van de stroming die nauw verwant was aan de barok. Maar ook dit loopt alweer op een afkeuring uit, omdat Van Duinkerken niet van het expressionisme gediend was. Hij schetst ons Vos als een man ‘met een eerzuchtige opkomelingennatuur’ (89), een ‘onvoorzichtige feestmaniak’ (99). ‘In zijn hart een eenvoudige volksman van Roomschen huize, weinig geletterd, maar door feestelijke vieringen licht opgetogen, voelde hij zich in de koele plechtstatigheid der vorderende zeventiende eeuw benauwd. Hij had een bonten, voor plastiek gevoeligen smaak, een onverwoestbare vitali- | |
[pagina 44]
| |
teit, een groote liefde daarbij voor zijn stad. Hij droomde van schouwspelen, die zouden voegen bij haar diep door hem besefte grootheid, en hij wist niet, hoe deze heerlijkheidsdroom ten innigste samenhing met zijn Roomsche familietraditie ... Hij zocht een theorie, die zijn uitbundigheid rechtvaardigde en vond haar in het gedrongen programma van zijn theatraliteit: “De daden die men ziet zijn meer dan die men leest” ... Aldra richtte zijn impulsieve natuur hem op de kakelbonte uitdrukking van hetgeen hij heelemaal niet inhield. De taal verkracht hij met het gemak van een expressionisme, dat de behoefte missen zou om toe te komen aan het dichterschap. Wij hebben zulke expressieve taalforceeringen in onzen tijd opnieuw kunnen gadeslaan: de schoonheid won er niet bij’ (100). Het is het noodlot van Vos dat hij een tijdgenoot van Vondel was, en dat het nageslacht zich altijd genoopt ziet hem met de inderdaad grotere, maar andersoortige dichter te vergelijken. De tweede hier te noemen katholieke schrijver, KnuvelderGa naar voetnoot1, behandelt Vos' werk slechts als een intermezzo midden in de vijfde levensperiode van Vondel, nl. de jaren 1635-1648, ‘even’ ingelast, nadat Vondels weinig bekende drama Peter en Pauwels (1641) behandeld is. Knuvelder rekent hem wel tot de derde generatie van de 17e eeuw vanwege zijn (overigens onbekend) geboortejaar, maar meent dat zijn activiteit valt binnen het eerste tijdvak van die eeuw: 1605 tot 1647. Hoe is dat mogelijk? Na 1647 heeft Vos het grootste deel van zijn dichtwerken geschreven en beheerst hij twee decenniën lang de Amsterdamse schouwburg. Een winst is dat Knuvelder weet heeft van barok (Mario Praz bespreekt hij in dit verband), maar dat werkt alleen weer in het voordeel van Vondel. ‘Wat bij Vondel beheerste barok was, wordt hier wanstaltigheid en absurditeit, ook al is het gegoten in de vorm van het klassieke drama.’ ‘Wat Van Baerle te berde brengt, kan ons alleen wantrouwen inboezemen in de smaak van ‘klassieke’ geleerden, meent hij. Even verder heet het echter - Knuvelder voert veelal een dialoog met zichzelf -: ‘En Jan Vos had begrip van levendig, bewogen toneel, - heel wat meer dan de geleerde klassieke auteurs, Vondel incluis. Zo heel verwonderlijk is de fameuze opgang die het stuk maakte, dan ook niet.’ Maar nu komt het: ‘Aangezien Vos echter niets wezenlijks over het leven te vertellen had, en alleen maar tot razernij opgezweepte wraak en weerwraak zich laat uitkuren, blijft al dit gehandel oppervlakkig gedoe, is het niet verbonden met wezenlijke, dieper menselijke belevenissen, is het stuk (Aran en Titus) waardeloos, resulteert de draak, die het op het toneel vaak het beste doet en het publiek bij de neus leidt’Ga naar voetnoot2. Nieuw is dat Knuvelder Vos niet alleen in verband brengt met de 17e-eeuwse barok, maar ook met het vooral 16e-eeuwse maniërisme - wat beide mogelijk is, zoals we zullen zien - en met de anachronistisch zo genoemde romantische school: | |
[pagina 45]
| |
Jan Vos zou men een van de weinige navolgers van Vondel kunnen noemen, ‘maar dan op burleske en romantische manier.’ Hier begint het de lezer te duizelen: maniërisme, barok (autochtoon Amsterdamse barok? vraagt hij zich af), romantiek en burleskeGa naar voetnoot1. Terecht schrijft Lieven Rens in een kritiek op Knuvelder's handboek: ‘Wat Jan Vos betreft, hij vormt het toppunt van een ononderbroken reeks dramatische auteurs die een volkse variante van Senecaanse barok vertegenwoordigen en wellicht eerder bij Coster dan bij Hooft aansluiten. Literairhistorisch gaapt hier een ernstige leemte. Het gebied is natuurlijk weinig bestudeerd, maar op basis van Worps inventaris kan men toch duidelijk maken dat er, na het verstommen van Hooft en Coster en naast de zeer aparte ontwikkeling van Vondel, een zij het weinig geraffineerd barokdrama is blijven bloeien, zoals in heel West-Europa trouwens’Ga naar voetnoot2. Prof. Rens legt hier de vinger op een wonde plek in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: men heeft veel te weinig op de gelijktijdige Westeuropese, inz. Duitse dramatiek gelet. Een ander gebrek is dat men twee à drie eeuwen lang van het gelezen drama is uitgegaan, in plaats van zich het gespeelde drama in te denken. Er voltrekt zich echter een verandering in het denken over deze zaken. De beschouwing van Rens is niet het enige symptoom. Allereerst is te noemen A. Sivirski, Het Beeld der Nederlandse LiteratuurGa naar voetnoot3, die het barokdrama, helaas onder de gebruikelijke foutieve titel ‘De romantische richting,’ behandelt. Reeds in Hoofts Geeraerdt van Velsen ontbreken elementen als ‘geweldpleging, wraak en weerwraak’ niet. ‘Vondel was evenmin afkerig van verhevigde gevoelens, zoals dat uit de moordlust van Attila om een verzaakte liefde in Maeghden blijkt.’ Bovendien uitte Vondel ‘grote bewondering voor het drama van Jan Vos, waarin hij desgevraagd eigenhandig correcties heeft aangebracht. Moord, schending, verminking, liefde en verzaakte liefde doen bij Vos opgeld; huiveringwekkende handelingen gebeuren op het toneel; afgehouwen hoofden zijn voor de toeschouwers zichtbaar.... In de eerste scène wordt al aangekondigd dat zich een wraakneming zou voltrekken.’ Er zijn 18 sprekende personen en tal van figuranten; geen monoloog, geen nabeschouwing; vijf bedrijven was er actie; ‘het was toneel.’ Beklemmend soms. ‘Volgens hedendaagse opvattingen is het stuk een draak, een kijkspel, psychologisch niet geheel bevredigend omdat voor het wreedste monster niet voldoende aanleiding was tot zulke slachting en schending. Het stuk verrijkte echter het literaire patroon dier dagen; het was de oppositie van het klassieke treurspel en deze vernieuwing wisten dichter en geleerde naar waarde te schatten.’ Ten slotte H.J.J. de LeeuweGa naar voetnoot4, die Vos de hem toekomende plaats geeft in het kader van de barok. Vos was volgens De Leeuwe goed op de hoogte van | |
[pagina 46]
| |
zijn tijd; het is onmogelijk dat deze man ongeletterd of onontwikkeld was. Vertalingen en autopsie moeten hem hebben gediend. Hij moet internationale toneeltechnische handboeken gekend hebben en emblematische handboeken (Van Mander en Ripa). ‘En ten slotte: hij kon een taal schrijven die geschikt was om door toneelspelers gesproken en door de toeschouwers begrepen te worden.... Zelfbewustzijn, maar tevens innerlijke spanningen, wilskracht en vooral intelligentie spreken uit zijn portret’ (door Karel du Jardin). Als Vondel en Vos één geweest waren! Maar hij was ‘dè representant van die éne, hevig bewogen componente van zijn fel levende tijd, een volwaardig, vindingrijk en ervaren dramaturg, een toneelkenner als weinigen in ons land. Als zodanig kan hij gewaardeerd, moet hij hèrgewaardeerd worden.’ |
|