'De taalbeschouwing van Siegenbeek-Weiland en van Bilderdijk'
(1931)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
De taalbeschouwing van Siegenbeek-Weiland en van Bilderdijk.De taalbeschouwing van het tweemanschap Siegenbeek-Weiland, met officieel gezag bekleed, heeft een halve eeuw lang vrijwel onbestreden geheerst in Nederland; Bilderdijk's taalkunde, die tegen ‘de geest der eeuw’ inging, werd door volgende geslachten beurtelings overschat en onderschat. Het loont de moeite, na een eeuw terugziende, hun taalopvattingen in histories verband te beschouwen. Toen het Staatsbewind van de Bataafse republiek in 1797 besloot, te Leiden een leerstoel te vestigen voor de Vaderlandse taal en Welsprekendheid, viel de keuze op Matthijs Siegenbeek, predikant te Dokkum en beschermeling van de bekende patriot Laurens van Santen, curator van deze Universiteit. SiegenbeekGa naar voetnoot1) was door de zachtmoedigheid en gematigdheid van zijn karakter, zijn chauvinisties-gekleurde vaderlandsliefde, zijn voorliefde voor classicistiese ‘welsprekendheid’, een type van de geestesgesteldheid hier te lande in de overgangstijd van de 18de naar de 19de eeuw: vandaar zijn grote populariteit. Zijn ideaal van de ‘echte en onverbasterde Nederlander’ heeft hij zelf getekend in een merkwaardige lezing van 1814: Over het verband tusschen de taal en het volkskarakter der NederlanderenGa naar voetnoot2). Deze Nederlander onderscheidt zich door rustigheid en deftigheid; hij is niet vurig, maar ook niet wuft; bij hem vindt men een getemperde vrolikheid, degelikheid en waarheidsliefde, vrijheids-zucht zonder bandeloosheid, echte godsdienstzin en braafheid. Al die eigenschappen weerspiegelen zich in zijn voortreffelike taal, die statig, bondig, oprecht, zuiver en ongeveinsd is. | |
[pagina 22]
| |
Een pendant vindt men in een lezing van 1817: Over de Handhaving van den Echt Nederlandschen Geest, in de beoefening van fraaije Letteren en KunstenGa naar voetnoot1). Ook onze Letterkunde toont de ‘edele grondtrekken’ van het volkskarakter: eenvoudigheid, mannelike kracht en sterkte, onafhankelikheid. De redenaar besloot met een gedicht, in de toon van Helmers en Tollens: Blijv' 't volk, dat eens de Grooten teelde,
Wiens Vondel hart en ooren streelde,
Door Rubbens stout penseel vermaard,
Wiens Ruiter Brit en Gal deed beven,
De Wit Euroop' de wet kon geven
Voor eeuwig 't roemrijkst volk der aard'.
Toen de Leidse hoogleraar deze voordracht hield, was zijn roem al voorgoed gevestigd: sinds 1815 was ook het onderwijs in de Vaderlandse Geschiedenis hem opgedragen en had hij, als schoolopziener in Zuid-Holland, ook invloed op het volksonderwijs. Om de oorsprong van zijn reputatie te vinden, moeten wij teruggaan tot het jaar 1804. Het streven naar centralisering van de partikularistiese zeven Nederlanden in de Bataafse republiek leidde tot pogingen om de eenheid van taal en spelling te bevorderen. Aanvankelik nam de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het initiatief, maar toen de drie Taal- en Dichtkundige Genootschappen van Leiden, Rotterdam en Amsterdam samengesmolten waren tot de Bataafsche Maatschappij, bood dit lichaam zijn diensten aan Van der Palm, die reeds te voren belangstelling voor dit vraagstuk getoond had. Een kommissie, die in Oktober 1801 ten huize van Van der Palm vergaderde, besloot dat aan Siegenbeek opgedragen zou worden een spellingregeling te ontwerpen, en aan Ds. Weiland, een spraakkunst samen te stellen. In 1804 werden de ontwerpen achtereenvolgens goedgekeurd door de Bataafsche Maatschappij, de Maatschappij van Ned. Letterkunde, en het Staatsbewind, dat de nieuwe spelling officiëel invoerdeGa naar voetnoot2). Siegenbeek's denkbeelden die ten grondslag liggen aan zijn spellingregeling, vindt men in de bekroonde prijsvraag van 1804: Verhandeling over den invloed der welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak op de spelling der Nederduitsche taal, en in | |
[pagina 23]
| |
de Verhandeling over de spelling der Nederduitsche taal ter bevordering van eenparigheid in dezelve, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek (1804), een boekdeel van ruim 400 bladzijden. Het eigenaardige van Siegenbeek's taalbeschouwing is de tweeslachtigheid. In wezen blijft hij een achttiende-eeuwer, opgevoed in de verlichtingssfeer, classicisties in zijn letterkundige smaak, in zijn geloof aan de oppermacht van een gereglementeerde ‘schrijftaal’, zoals dat onder Dichtgenootschappers gekweekt werd. Maar daarnaast heeft hij zich niet kunnen onttrekken aan de invloed van nieuwere denkbeelden, die in de Duitse taalwetenschap al burgerrecht verkregen hadden. Hij beroept zich op ‘Duitschlands grooten taalmeester Adelung’,Ga naar voetnoot1) zonder te beseffen hoe ver hij bij Adelung achterblijftGa naar voetnoot2). De rationalistiese opvatting van de oorsprong van taal, kenmerkt Siegenbeek reeds als een zoon van de Verlichting: ‘Gelijk alle uitvindingen en kunsten, zoo ook is de taal haren oorsprong aan de behoefte verschuldigd. De begeerte en noodzakelijkheid om zijne gedachten en gewaarwordingen aan anderen mede te deelen, dreven den mensch tot het uitvinden en vaststellen van zekere samengestelde klanken ter beteekenis van die zaken, aan welke men kennis had, en welke men gevoegelijk door de spraak wenschte aan te wijzen’. Maar bij toeneming van de ‘beschaafdheid’ stelt men zich niet langer tevreden met het ‘doeltreffende’. Dan ‘bevlijtigt men zich tevens, om de taal door de besnoeijing van het overtollige, de polijsting van het ruwe, de verzachting van het harde, sierlijk, net, en aangenaam te maken’. Daardoor ontstaat de invloed van de welluidendheid. Immers, taal is in de eerste plaats voor de oren bestemd. Wie zal nu over de welluidendheid beslissen? ‘Wie anders zal ons dien grondslag, dat gezag aanbieden, dan de Nederlandsche natie in 't gemeen? De taal toch is het eigendom der natie, niet van bijzondere personen, en der eerste komt derhalven alleen de oppermagtige uitspraak en beslissing over dezelve toe, tegen | |
[pagina 24]
| |
welke enkele taalbeoefenaars zich even dwaas als vruchteloos verzetten. Deze moeten de regels in het gebruik der tale vinden, niet dezelve maken’.Ga naar voetnoot1) Met ‘gebruik’ bedoelt hij dan zowel spraakgebruik als schrijfgebruik, ‘'t welk der beschaafde uitspraak, waarop het gebouwd is, op zijne beurt wederom ten richtsnoer strekt’. Verder bedenke men dat ‘de natie’ omstreeks 1800 in beperkter zin opgevat werd dan in onze dagenGa naar voetnoot2). De Verhandeling over de Spelling levert een zonderling mengsel van gezond taalbegrip en achttiende-eeuws doctrinarisme. De opzet, aan Adelung ontleend, is geheel modern. De grondwet van elke spelling moet zijn: ‘Schrijf, zoo als gij spreekt; of, met andere woorden, druk bij het schrijven, door middel der aangenomen teekenen, alle de klanken uit, welke bij het spreken worden opgemerkt.’ Daarbij is als richtsnoer te nemen ‘die uitspraak, welke aan de meest beschaafde en geoefende klasse des volks eigen is’, en wel in Holland, als ‘het aanzienlijkst deel der Republiek’. De toepassing van deze regel wordt beperkt door het feit dat ‘de veranderingen van het schrift, uit haren aard langzamer zijn dan die der sprake’, en bovendien tegengehouden worden ‘door het gezag van meer geoefenden’. De hoofdregel is dus ongenoegzaam: er moet ook met de afleiding en het gebruik rekening gehouden worden. Dit alles kunnen ook de hedendaagse taalkundigen onderschrijven. Maar nu komt de tegenpool: ‘De spraak is, uit haren aard, aan velerlei verbasteringen blootgesteld’. ‘Tot zuiverheid van uitspraak behoort eerstelijk, dat men aan de onderscheidene letters, bij het uitspreken, zonder vervalsching en verbastering, den klank geve, welke aan elk derzelve eigen is’. Met het aannemen van de letters ‘welke tot het wezen eens woords behooren’ | |
[pagina 25]
| |
als norm voor uitspraak geraakt de schrijver op een glibberig pad, waarlangs hij een heel eind afglijdt! Hoe dan te denken over ‘de verwisseling der klanken ei, en ij, der harde en zachte e en o enz., welke op de tong der Hollanderen vrij algemeen is?’Ga naar voetnoot1) Welnu: ‘het denkbeeld eener geheel zuivere en volkomene uitspraak is louter hersenschimmig; dezelve was bij geen volk immer aanwezig, noch kan, uit den aard der zake, ligtelijk ergens aanwezig zijn’. De konsekwentie hiervan - die door de volgelingen van Siegenbeek inderdaad getrokken werd! - is dat het onderwijs tot taak heeft, alle letters te leren ‘uitspreken’ en de verschillende letters zoveel mogelik verschillend te doen horen. De praktiese zin van Siegenbeek blijkt weer, als hij er voor pleit, de afleiding niet onbepaald te volgen en ‘zoo weinig mogelijk, en niet dan om gewigtige redenen van de eerste grondwet der spelling af te gaan’. Zelfs durft hij een achttiende-eeuws stokpaardje stukslaan, als hij betoogt dat het verschillend spellen van homonymen overbodig is: ‘Hoe zelden toch zal het gevaar loopen, dat twee woorden van gelijke spelling, doch verschillende beteekenis, bij het lezen, met elkanderen verwisseld, en hierdoor de meening eens schrijvers verkeerdelijk, of geheel niet begrepen worde?’ Ten bewijze geeft hij een lange lijst van gelijkluidende woorden als arm, bleek, enkel, enz., waar de spelling moeielik zou kunnen verschillen. Radikaal klinkt ook de stelling dat ‘het gezag der Oudheid’ - d. w. z. van het Middelnederlands - wel van belang is voor de ‘oorspronkelijke zuiverheid’ van taal, maar dat ‘hetzelve in de spelling weinig gelden kan’. Het was te voorzien dat Siegenbeek's praktijk behoudender zou zijn dan de vooropgezette theorie. In het begin spreekt hij al van ‘eene voorzigtige toepassing der gelegde grondbeginselen’. Het was hem niet te doen om een nieuwe spelling te maken of de bestaande volgens een vast beginsel te verbeteren, maar om uit het zeer uiteenlopende gebruik een beslissende keuze te doen. Het veiligst was, zich bij een gezaghebbend voorganger aan te sluiten, nl. bij de Leidse hoogleraar Adriaan Kluit, wiens | |
[pagina 26]
| |
Vertoog van 1777 een bruikbare grondslag boodGa naar voetnoot1) en de instemming van de Leidse Maatschappij waarborgde. De voornaamste knopen waren dus al doorgehakt: de keuze tusschen y en ij, ae en aa, de enkele of dubbele vokaalspelling in open lettergrepen: ‘een der moeijelijkste en belangrijkste onderwerpen’. Hier stond namelik gezag tegenover gezag: Hooft en Wagenaar vóór de dubbele tekens, Vondel en de Statenbijbel voor de enkele. Siegenbeek volgde het voetspoor van Kluit, omdat de konsekwente schrijfwijze met aa, uu, ee, oo ‘het schrijven met een' overtolligen last bezwaren zou’. Hij wijst op de mogelikheid om dan altijd één vokaalteken te schrijven: ‘Zelfs heeft de gewoonte onzer oudste schrijveren, om altijd en zonder onderscheid slechts ééne vokaal te bezigen, in onze dagen eenige navolgers gevonden, waarvan de grond echter voornamelijk in de gemakkelijkheid gezocht moet worden’. Daar is Siegenbeek niet voor te vinden wat de e en o betreft. Met een beroep op Ten Kate betoogt hij dat de verschillende klank van de e's en o's inderdaad bestaat in de ‘gemeenlandsche taal’, en dus behoort tot ‘het wezen der tale’. ‘Het is derhalve volstrekt noodzakelijk in de spelling zorg te dragen, dat een zoo wezenlijk en belangrijk taaleigen, door de verbastering der uitspraak, niet eindelijk geheel onkenbaar worde en verloren ga’. Dat Siegenbeek hier, Ten Kate en Kluit napratend, in strijd geraakt met het vooropgezette beginsel dat het beschaafde Hollands de norm moet zijn, heeft hij niet beseft. Wel begreep hij, dat hij zijn schrijvende tijdgenoten met ‘eene naauwkeurige opgave van woorden, welke de hard-lange e en o hebben, te hulp moest komen’. Voor die lijst dienden dus, behalve de goede auteurs, de Rotterdammers en Zeeuwen geraadpleegd te worden. Het onderscheid dat de geboren Dordtenaar Kluit nog in zijn moedertaal kon horen, moet de geboren Amsterdammer Siegenbeek vreemd geweest zijn. Eigenaardig is het wikken en wegen, wanneer de oude schrijvers het met de Rotterdammers en Zeeuwen niet eens zijn (b.v. bij teeder) of als de laatsten onderling verschillen (b.v. bij speenen). Nauweliks kunnen wij geloven dat Siegenbeek gehoopt heeft op een dergelijke grondslag de ‘zuivere uitspraak’ in stand te houden, of dat hij zelf door zijn voorbeeld een poging in die richting gedaan zou hebben. Siegenbeek genoot de voldoening, dat zijn spelling vrij alge- | |
[pagina 27]
| |
meen aanvaard werd. Bij de derde uitgave van zijn boek, in 1810, zegt hij dat zijn verwachting ‘zeer verre overtroffen is’. Aan bestrijding had het niet geheel ontbroken. In 1805 verscheen een geschrift met Enige Aanmerkingen, door M. Roelofswaert, waarin gewezen werd op Siegenbeek's inconsequentie: het verdedigen van de ee en oo op grond van dialektiese uitspraak en het erkennen van het Hollands-beschaafd als norm. Die ee en oo op grond van de afleiding te handhaven, acht de schrijver ongewenst. Waarom ‘dien tweeden vocaal wederom als uit. de oudheid op te delven?’ ‘Zulks moge voor den eigenlijken taalgeleerden iets van enig belang zijn; maar voor verre het meerderdeel der lezenden en schrijvenden, dat zich slegts aan eene gezuiverde taal wenscht te houden, is zulks eene zaak van geene de minste bekommering’.Ga naar voetnoot1). Deze schrijver vond het volgend jaar steun bij de bekende Mr. Johan MeermanGa naar voetnoot2), die betoogde dat in het Middelnederlands reeds de enkele e en o in open lettergrepen vrij algemeen was: ‘dat men door uw stelsel tot den oorsprong der taal teruggebracht worde, kan voor het gros van onze landslieden zeer onverschillig zijn: terwijl zulken, die het Nederduitsch in den grond willen leeren kennen, en uit de bronnen zelven begeeren te scheppen, dit hulpmiddel niet behoeven’.Ga naar voetnoot3) Waarom een stelsel aangenomen, dat voortdurend gebruik van een woordenlijst nodig maakt? Beide bestrijders pleitten voor een ander systeem: de verdubbeling van de vokalen als het enkelvoud van het substantief of de eerste persoon van het werkwoord een dubbel teken had, dus: dag - dagen, naam - naamen, weg - wegen naast het werkwoord: ik weeg - weegen. Daarbij beriepen ze zich op een ander achttiende-eeuws gezag, nl. van de ‘Commissie der psalm-berijming’ in 1773. Instemming vond nòch hun kritiek, nòch dit nieuwe voorstel. Evenmin werd gehoor gegeven aan een latere criticus, Mr. L. Ph. C. van den Bergh, die in zijn enthousiasme voor de vergelijkende taalwetenschap verder wenste te gaan in etymologiese | |
[pagina 28]
| |
richting, en ook a en aa, u en uu willen spellen, naarmate het Oud-germaans een korte of een lange klinker hadGa naar voetnoot1).
De spraakkunst van de Rotterdamse predikant Petrus WeilandGa naar voetnoot2) werd gedekt door het gezag van ‘vier onzer beroemdste Hoogleeraren’: M. Tydeman, A. Kluit, M. Siegenbeek, J.H. van der Palm, en door het Staatsbewind officieel aanvaard. Hoewel hij zich een leerling noemt van ‘Duitschlands grooten Taalleeraar J.C. Adelung, en onzen onsterfelijken L. Hermansz. ten Kate’, is zijn taalbeschouwing overwegend achttiende-eeuws. De Inleiding vertoont nog een mengeling van oud en nieuw begrip - hij zegt b.v. dat de ‘Hollandsche tongval’ als de meest ‘beschaafde’ op de scholen onderwezen moet worden - maar reeds in het eerste hoofdstuk zijn de letters, het uitgangspunt: ‘Alle woorden laten zich in zekere eenvoudige bestanddeelen oplossen, welke den naam van letteren dragen’. Tekenend voor de verwarring van klank en teken is het begin van § 4: ‘Daar iedere enkele opening van den mond, zoo dra zij hoorbaar wordt, eenen klinker uitmaakt, zoo volgt, dat er zoo vele klinkers kunnen wezen, als er geluid gevende openingen van den mond mogelijk zijn. Wij hebben echter niet meer dan deze vijf, a, e, i, o, u’. In de fonetiek heeft hij het niet ver gebracht: medeklinkers heten zo, ‘omdat zij niet zonder eenen klinker uitgesproken kunnen worden’ (§ 3); eu, ie en oe zijn tweeklanken; ieu en oei drieklanken (§ 11); de i is kort in min, lang in mijn (de ij wordt wel uitgesproken als ei, maar dat is een ‘verbastering van de uitspraak’, evenals de au die als ou uitgesproken wordt!), de u is kort in dun, lang in muur (§ 17). Met Siegenbeek is hij het eens dat de dialektiese uitspraak van ee en oo ‘meer onver- | |
[pagina 29]
| |
basterd gebleven is’, dan de ‘beschaafde’ Hollandse uitspraak (§ 24); men heeft dus te zorgen ‘dat eene zoo wezenlijke eigenschap onzer taal niet allengskens geheel verloren rake’ (§ 28). De vormleer van de achttiende-eeuwse schrijftaal aanvaardt hij bijna geheel: alleen verwerpt hij het naamvalsverschil tussen kinders en kinderen (§ 100)Ga naar voetnoot1) en beperkt hij het aantal naamvallen van zes tot vier, op gezag van Ten Kate (§ 145). Kostelik is het voorbeeld waaruit ‘de noodzakelijkheid des tweeden naamvals’ moet blijken: ‘Hadden wij dezen naamval niet, dan zouden wij, om het gebrek daarvan te vergoeden, eene onaangename omschrijving moeten te hulp roepen; bij voorbeeld: de zoon, dien de veldoverste geteeld heeft, gaf den burgeren, welke in de stad wonen, bewijzen, dat hij welgevallen aan hen had’. Dat wordt in ‘korte en volledige bewoording: de zoon des veldoversten gaf den burgeren der stad bewijzen zijns welgevallens’ (§ 158). Even onmisbaar acht hij dezelve, waarvan de volledige buiging gegeven wordt (§ 241)Ga naar voetnoot2). Bij de bezittelike voornaamwoorden gelden uitsluitend de volle buigingsvormen (§ 226); als aanspreekvorm bestaat slechts gij; het ‘eigenlijkste’ relatief is welke en dewelke; het kortere die behoort tot de ‘gemeenzame stijl’ (II § 109); de kunstmatige scheiding tussen ik werd en de conjunctief ik wierde blijft behouden (§ 316), evenals het onderscheid tussen hun en hen, hoewel ‘weinig gegrond’ (§ 216)Ga naar voetnoot3). Uit deze opsomming blijkt dat Weiland, evenals Siegenbeek, behoudens kleine concessies, angstvallig de achttiende-eeuwse grammatica handhaaft.
‘Tweehonderd jaren heeft men aan 't vormen van eene Grammatica onzer taal gearbeid, met inzicht niet zoo zeer om haar te doen kennen, als veeleer om haar (dus noemde men het) te beschaven’. Deze woorden schreef Bilderdijk in 1826, bij de voltooiïng van zijn Nederlandsche Spraakleer. En in zijn eerste Voorlezing, van 1811, vindt men de uitspraak: ‘Het is by de natie, by 't volk, het is by het volksgebruik, het is in de volks- | |
[pagina 30]
| |
spraak, dat de taal, indien men haar kennen wil, gezocht moet worden. De schriften zijn daar slechts uitdruksels van’.Ga naar voetnoot1). Zulke beginselen zouden de verwachting kunnen wekken dat de dichter, die geen gelegenheid laat voorbijgaan om de Moonen's zijn minachting te betuigen, die met Grimm korrespondeerde, aan de studie van taal en grammatica nieuwe banen gewezen had, en ook in de geschiedenis van de taalkunde een eervolle plaats bekleedde. Maar terwijl De Jager en Matthijs de Vries van Bilderdijk's taalkunde niet veel kwaad wilden horen of zijn gebreken verschoonden, hebben de jongeren die gebreken breed uitgemeten, zodat er van zijn verdiensten weinig overbleef. Jan te Winkel, die in het Gedenkboek van 1906, te midden van lofredenaars, over Bilderdijk als taalgeleerde schreef, spande zich in om niet te veel kwaads van hem te vertellen. Ook Kluyver's gelijktijdig opstel over Bilderdijk en de TaalwetenschapGa naar voetnoot2) is allerminst een lofrede. Te Winkel schrijft: ‘Bilderdijk is voor de taalwetenschap geen baanbreker, geen wegwijzer geweest. Wel verre van zijn tijd vooruit te zijn, was hij integendeel een achterblijver’Ga naar voetnoot3). Dit is juist, wanneer men zijn fantastiese etymologieën en taalbespiegelingen vergelijkt met de uitkomsten van de gelijktijdige Duitse linguistiek, maar minder juist, als men Bilderdijk plaatst naast Siegenbeek, Weiland en hun taalkundige geestverwanten. Dan is Bilderdijk in menig opzicht zijn tijd vooruit. Kluyver heeft reeds opgemerktGa naar voetnoot4) dat Bilderdijk soms ‘tot beschouwingen nadert, die eerst in de tweede helft der negentiende eeuw hare volle kracht hebben gekregen’. Ter bevestiging van deze stelling willen wij nog een en ander aanvoeren. Tegenover de prioriteit van de letter stelt Bilderdijk - voor een dichter eigenlik van-zelf-sprekend! - de prioriteit van de klank. ‘Oudtijds sprak men van letterkunst, en men verstond door letter of gamma niet de eigenlijke elementen, waarin zich de taal ontbindt (de klanken), maar de teekens waar meê men die klanken afbeeldde of aanduidde’Ga naar voetnoot5). Vandaar dat hij zijn | |
[pagina 31]
| |
Spraakleer begint met een, weliswaar dilettanties-fantastiese, fonetiek. Juist is ook de opmerking, in het begin van zijn prosodieGa naar voetnoot1), dat dit hoofdstuk, als ritme-studie, zich eigenlik bij de klankleer moest aansluiten; in verband met het feit dat hij steeds zijn taal hoort, hebben we ook zijn afkeer van de ‘mechanieke punctuatie’ te beschouwenGa naar voetnoot2). Intussen, Bilderdijk begaat soms dezelfde vergissingen als Siegenbeek: hij gaat uit van vijf vokalen (blz. 24); hij houdt de eu voor een diftong (blz. 36); hij meent dat een medeklinker niet uit te spreken is zonder klinker (blz. 57); hij verbeeldt zich dat de slotklank van hij vindt anders is dan van ik vind, omdat tussen de d en t vanouds een korte vokaal stond! (blz. 58); hij meent dat ee en e, oo en o, ei en ij in de uitspraak gescheiden moesten blijven. Maar toch gaat de natuur weer boven de leer, als hij het hoofdstuk over de spelling aldus eindigt: ‘Ik kan niet genoeg waarschuwen tegen de valsche en belachelijke inbeelding, dat men immer door de spelling de juiste uitspraak eener vloeiende taal uit zou kunnen drukken. En dat derhalve niets taal verwoestender, niets verderflijker voor den mensch kan zijn, dan de taal-zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, naar eenige ingevoerde of aangenomen spelling te willen richten. De regel der spelling is één: Spel gelijk gij spreekt, en het was voor eene beneden het beestelijke afgezonken domheid bewaard, dat om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen’ (blz. 73-74). Ook in zijn Voorlezing van 1811 had hij gezegd: ‘Mijn zorg zal zijn de letteruitspraak, die ik vroeger heb zien opkomen, maar die in mijne uitlandigheid heeft gewonnen, ja, kansel, tooneel en pleitzaal heeft ingenomen, in hare verkeerdheid te doen kennen’. Later voegde hij er nog tussen: ‘tot zij door een verstandelooze tusschenregeering als gecanoniseerd werd’. Daaruit blijkt des te duideliker de bedoeling om Siegenbeek tot de zondebok te maken. Het bleek ons reeds, dat inderdaad het vooropstellen van de letter, door Siegenbeek en Weiland, een spellinguitspraak in de hand kon werken, al bedoelden ze natuurlik niet dat alle letters van hun spellingsysteem ‘uitgesproken’ moesten worden. Hun volgelingen, vooral de onderwijzers, die de òfficiële spelling als de voorgeschreven standaard-taal beschouwden, hebben de schuld van het bedoelde misbruik. | |
[pagina 32]
| |
Siegenbeek zelf heeft het nodig gevonden, daartegen met nadruk op te treden in zijn Waarschuwing tegen eenige in zwang gebragte verbasteringen van de uitspraak onzer moedertaal (Leiden, 1836). Daar noemt hij als voornaamste punten de ng van jongeling, die als n + g uitgesproken werd, de ch achter de s van mensch, de ij in het suffix lijk. Inderdaad heeft dit misbruik in de ‘leestaal’ nog lang na Siegenbeek's dood voortgewoekerd. In hoeverre Siegenbeek zelf in zijn eigen voorgelezen of geimproviseerde voordrachten zich richtte naar de geschreven vormen en dus door steeds een, eene, mynen, den, het naar de letters te lezen, aan zijn leerlingen het voorbeeld gaf, is moeielik meer na te gaan: het is waarschijnlik, maar onbewijsbaar. Dat Bilderdijk's voordracht natuurliker geweest zal zijn, ligt reeds in de aard van zijn stijl. In elk geval werd de rol van taaldespoot aan Siegenbeek ten onrechte door zijn tegenstander toebedeeld. De herhaalde heftige uitvallen tegen de zachtzinnige Siegenbeek, zijn leer en zijn spelling, in Bilderdijk's geschriftenGa naar voetnoot1) zijn grotendeels te wijten aan persoonlike antipathie tegen de man, in wie hij waarschijnlik de verpersoonliking zag van het zelfvoldane liberalisme. In menig opzicht heeft Bilderdijk niet gebroken met de achttiende-eeuwse taalbeschouwing: evenals zijn dichtertaal is ook zijn taalbeschouwing een mengeling van oud en nieuw, waarbij het nieuwe slechts sporadies aan het licht komt. In zijn buigingsleer houdt hij in hoofdzaak vast aan de achttiende-eeuwse traditie, door overal de volle vormen op te geven. Hij tracht zelfs de zes naamvallen te redden door naast de vier van Weiland een ‘aftrekkende’ en een ‘nadrukkelijke naamval’ aan te nemen (blz. 93). Maar in strijd daarmee heeft hij elders zich verzet tegen stijve vormen als haren, zijnen, hunnen, ‘die zoovelen verzen den hals breken’Ga naar voetnoot2), en betoogt hij dat ‘'k Heb eenen man gezien’ niet overeenkomt met de toonloosheid van het lidwoord, en dus beter een man zou zijn (blz. 104). Hij keurt goed dat ‘men een vrouw zonder e in het Lidwoord, zegt en schrijft’, en laat zelfs naast den toe d' in de accusatief, b.v. d' ouden man (blz. 94). Het onderscheid van hen en hun, zegt hij, heeft men gemaakt ‘om toch de verschillende naamvallen van | |
[pagina 33]
| |
't Latijn volledig na te bootsen’Ga naar voetnoot1) (blz. 115). Hij constateert dat je en jij ‘thands voor lage wanspraak gerekend wordt, maar des niet minder 't Nationaal-Hollandsch onzer provintie is’ (blz. 115). Hij komt op tegen ‘dat belachlijk sjilpend dezelve, denzelven, en hetzelve’, dat ingevoerd schijnt te zijn ‘om de schrijftaal van de spreektaal, waar het nooit ingedrongen heeft kunnen worden, te onderscheiden’ (blz. 126)Ga naar voetnoot2). Bekend is ook dat Bilderdijk een achttiende-eeuws stokpaardje aandurfde, door als na een comparatief in bescherming te nemen, dat krachtens het gebruik evenveel recht heeft als dan: ‘wij hebben 't, en gebruiken dus beide’Ga naar voetnoot3). Origineel is ook de volgende opmerking, die door de negentiende-eeuwse grammatici verworpen werd, maar uit modern oogpunt volkomen juist is: ‘Het bevel is de uitdrukking van een begeerte, en bestaat eigenlijk in het eenvoudig noemen van de zaak die men begeert. De bedelaar strekt zijn hand uit, en zegt: een duit! Een kind heeft dorst, en zegt: drinken! of, is hij daaraan gewoon: bier! de metselaar in zijn werk roept zijn' opperman toe: steen! kalk! en zoo in alles. Zoo is de geheele Imperativus een bloot noemen van 't voorwerp dat men wil, en dit op den toon van gezag, die éénsylbig is’ (blz. 173). Door dergelijke opmerkingen is Bilderdijk inderdaad zijn tijd vooruit geweest; daarvoor kan hem menige zonderlinge inval en grillige verklaring vergeven wordenGa naar voetnoot4). Maar om werkelik tegenover de doctrinaire spraakkunst be- | |
[pagina 34]
| |
schouwing van Siegenbeek-Weiland een moderne te plaatsen, gegrond op onbevangen waarneming van het levend taalgebruik en de nieuwe Duitse taalwetenschap, zou Bilderdijk zijn eigen aard hebben moeten verlochenen. Een scherp maar juist vonnis werd over zijn Spraakleer geveld door de schrandere Johannes Kinker, die de inderdaad moderne stelling verkondigde; ‘Hoe minder het gemeenzaam spraakgebruik zich van dat der Prozaschrijvers en Dichters verwijderd ziet, des te regelmatiger ontwikkelt zich het eerste; maar ook des te natuurlijker en ongedwongener vormt er zich de schrijfstijl naar’.Ga naar voetnoot1) Bilderdijk - zegt Kinker - zou met ‘zijne gehechtheid aan de gesproken taal’ en zijn ‘overwegend gezag’ die toenadering hebben kunnen bevorderen. ‘Maar dat heeft zoo niet moeten wezen’. De oorzaak dat hij geen taalkundige van betekenis werd, ligt in ‘de verwarring en onbestemdheid in zijne eigen bijzondere begrippen; zijne ongelijkheid met zich zelven; zijn geest van tegenspraak, ook omtrent zaken, waarin de gesproken taal vroeger, en niet zonder reden, beslist had; eene halsstarrige eigenzinnigheid in het willen verdringen der aangenomen spelling, zonder er zelfs eene betere voor aan te bieden; zijn dwingende gezaghebberstoon, en, of er nog iets aan ontbrak, die vermenging zijner spraakkundige met zijne verjaarde staatkundige, en overdreven godsdienstige beginselen!’ ‘Ziedaar zoo vele middelen, waarvan hij zich, bij zijn volslagen gebrek aan wereld- en menschenkennis, bediende, om het goede, dat zijn gezag misschien te weeg had kunnen brengen, zelf omver te stooten!’ Laten wij evenwel daarbij niet vergeten dat weinig tijdgenoten de onbevangenheid van Kinker bezaten, die hun vatbaar had kunnen maken om dit goede te waarderen en er op voort te bouwen.
C.G.N. de Vooys. |
|