Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend96 Algemene opmerkingen.Van ‘afleiding’ spreken we gewoonlijk alleen, wanneer aan een woord een bestanddeel toegevoegd wordt, maar het is ook mogelijk dat naast de werkwoordvormen de kortste vorm, d.w.z. de stamvorm zelfstandig gebruikt wordt. In uitdrukkingen als: van de kook raken, aan de kook brengen, in de week zetten, aan de rook gaan, aan de weet komen, in de maak zijn, dat is een hele aanpak; een hele sjouw, hij doet het om de heb, een zware klim, hebben deze substantivische woorden dezelfde betekenis als infinitieven. Vgl. ook: ‘'t is een hele eet, zo'n bordvol; 't is maar een weet; snoep en snoepje = snoepgoed; de huiver voor iets (als substantief nog niet vermeld in W.N.T.) Binnen het gekozen kader laten we zulke voor het taalgevoel onherkenbare afleidingen buiten beschouwing, en bepalen wij ons in hoofdzaak tot die afleidingen, waarbij sedert de Middelnederlandse periode het laatste gedeelte nog als suffixen gevoeld wordt. Woordvorming door suffixen achter een verbale stam is overoud, maar vele afleidingen uit voorhistorische tijd bevatten voor het taalgevoel geen suffixen meer. Bij nadenken zal men zaad licht in verband brengen met zaaien, bloem met bloeien, groen met groeien, stal met staan, maar de slotkonsonanten zullen alleen door etymologen als resten van suffixen beschouwd worden. Sommigen, als H. Paul, onderstellen dat ze eenmaal uit afzonderlijk bestaande woorden verschrompeld zijn. Dat is evenmin bewijsbaar als onmogelijk, wanneer men bedenkt dat een dergelijke degradatie van een samenstellend deel tot een suffix in een latere periode, tot op deze tijd, een zeer gewoon verschijnsel is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
97 Afleiding door suffixen: Verkleinwoorden.Ga naar voetnoot1)Het hedendaagse Nederlands kent twee suffixen bij verkleinwoorden: -je (-tje, -etje, -pje, -kje, -ie) en -ke (-ske), waarvan de verspreiding over de Nederlandse gewesten dialekt-geografisch door W. Pée in kaart gebracht is. Algemeen bekend is, dat -ke hoofdzakelijk in de Zuidelijke streken thuis hoort, terwijl de Noordelijke provincies, die voor het Algemeen Beschaafd de toon aangaven, alleen de vormen met -je (-tje) kennen, al komt -ke in letterkundige taal voor. Dat intussen al die zo weinig op elkaar gelijkende vormen teruggaan op het Mnl. -kijn heeft Kloeke duidelijk en scherpzinnig bewezen. Vroegere onderzoekers werden misleid door het schrift. Zij hielden tje voor een verbinding van t + j + ə, zonder in te zien dat tj eenvoudig een palatale t aanduidt, die licht uit de onder invloed van de volgende ī in bepaalde streken ontstane gepalataliseerde k ontwikkeld kan zijn. De klank van kj en tj in riekje en rietje gelijken zoveel op elkaar, dat een vreemdeling het verschil nauwelijks opmerkt. Dat dit proces in Noord-Holland al vroeg in de M.E. begonnen is, heeft M. de Vries al opgemerkt, toen hij wees op eigenaardige verkleinwoorden in Egmondse rekeningen. Kloeke heeft dit onderzoek voortgezet: naast het oude -kijn, verzwakt tot -ken vond hij ook -tgin (tgen) en -tiaen (kiaen), met ae die waarschijnlijk een verlengde ĕ is. Zulke gepalataliseerde klanken waren niet tot Noord-Holland beperkt: men treft ze aan tot diep in Zuid-Holland (Leiden, Delft) en zelfs in Zeeland. Blijkbaar was men vaak verlegen met het schrijven van die vreemde, palatale consonant, en behielp men zich meestal met de combinatie tgGa naar voetnoot2), zelfs nog bij Huygens -tgien. Dat de konservatieve schrijfwijze -kijn (ken) soms gehandhaafd werd, is geen bewijs dat er nog niet gepalataliseerd werd. In streken waar de k de oude klank behield, verzwakte -kijn tot -ken en tot -ke. De nawerking van de ī blijkt in sommige dialekten (Oost-Brabant) door de umlaut van de voorafgaande klinker. Eindigde het woord op een k of ng, dan werd een s ingevoegd, dus: boekske, jongske. In de meeste delen van ons land ontstond dus tjien, dat langs | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
de weg van tjen tot tje en je zich ontwikkelde, terwijl de vollere ie-klank in Hollandse dialekten bewaard bleef (koppie, slokkie, doppie, happie, hoofie, lichie, nichie; Japie, dinchie, jochie, blom-mechie), maar in de beschaafde omgangstaal niet doorgedrongen is. In de geschreven taal handhaafden tot diep in de negentiende eeuw enkele auteurs de niet meer gesproken n in -jen. On-historisch is het dus, gelijk vroeger meermalen gebeurde, in de t van beentje een overgangsklank te zien tussen been en het suffix -je. Ook koninkje zou uit koninktje ontstaan kunnen zijn. Daarentegen is de p van boompje (uit boomptje) inderdaad een fonetisch ontstane overgangsklank na de m. Een uitbreiding tot -etje na woorden met korte vokaal, eindigend op liquidae, ng en g (tolletje, karretje, tangetje, vlaggetje) is te verklaren door analogie met dergelijke substantieven op -e. Ook na substantieven op m: kommetje, lammetje, boterhammetje, bloemetje. Bij woorden op s (muisje, meisje) ontstaat meestal uit s + j één consonant š. Bij woorden op ft, cht en st valt de t uit (hoofje, lichje, vesje); de uitspraak hooftje, lichtje, vestje is dus hyper-korrekt. In het schrift komt dit feit nu niet tot uiting, maar in de zeventiende eeuw werden zulke woorden nog vaak fonetisch gespeld. Eigenaardig is dat de diminutiva meermalen in het enkelvoud de vokaal van de meervoudsvorm vertonen: een scheepje, een vaatje, een slootje. Om dat te verklaren moet men bedenken dat van de meervouden schepen, vaten, sloten rechtstreeks de verkleinwoorden scheepjes, vaatjes, slootjes gevormd kunnen worden, waaruit weer naar analogie enkelvouden ontstaan. Vandaar de dubbelvormen dakje en daakje. Op dezelfde wijze ontstonden naast elkaar raadjes en radertjes, waaruit weer een radertje. Vgl. eiertjes, kindertjes, kleertjes.Ga naar voetnoot1) Het gebruik van de Zuidelijke diminutiva op -ke(n) in letterkundige taal is reeds hiervoor vermeld. Zeldzamer is het nog te bespreken verouderde -lijn, b.v. bloemelijn, oogelijn, maagdelijn en de eigennaam Rozelijn, soms vermeerderd met tje: maagdelijntje, Knagelijntje.
In het Middelnederlands vindt men nog twee overoude diminutief-suffixen, die toen reeds geïsoleerd waren en nauwelijks voor analogische uitbreiding in aanmerking kwamen. Het oorspronkelijke -în komt nog voor in Mnl. welpijn, hoekijn, libardijn, maghedijn, vingherijn (naast vingherlijn), tafelijn, vogelijn. De laatste voorbeelden hebben geen aanleiding gegeven tot het ontstaan van een nieuw suffix -lijn. Waar dit in het Mnl. voorkomt, b.v. geckelijn in de Minnenloep, is het navolging van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
Duits. Evenzo bij Hooft: slotelijn (Ger. v. Velsen) en bij Krul het spreekwoord: ‘Goe wijn behoeft gheen kranselijn’. Diminutieve kracht had ook het suffix -el in stippel, druppel, pukkel, stengel, kneukel, sommige met umlaut, als herinnering aan de oudere vorm -il. Dat dit suffix niet meer als verkleinend gevoeld werd blijkt, behalve uit de isolering van betekenis - een eikel b.v. is geen kleine eik - uit het feit dat dikwijls daarachter de verkleiningsuitgang -kijn geplaatst werd, waardoor feitelijk een nieuw suffix-elkijn ontstond, b.v. padelkijn, visselkijn, stickelkijn, cnapelkijn, scapelkijn, huselkijn, busscelkijn, wichtelkijn (naast wichterkijn) en in een inkunabel: bukelkijn, rugghelkijn, benelkijns (Gulden Throon). Het Mnl. menschelkijn vindt men nog terug als menschelkens bij Spieghel, en als menscheltjes bij Bredero. Na de zeventiende eeuw is dit suffix bijna verdwenen.Ga naar voetnoot1) In G. Gezelle's Schrijverke vindt men nog visselkes.
De betekenis van de verkleinwoorden vertoont grote verscheidenheid. Reeds L.A. te WinkelGa naar voetnoot2) kwam tot de volgende groepering:
Daarbij zou nog het ruim gebruik van verkleinwoorden opgemerkt kunnen worden als klein-burgerlijke gewoonte, waarmee reeds Van Effen in zijn Agnietjes de spot gedreven heeft. Verkleinwoorden klinken dan gemoedelijk-vriendelijk, b.v. Mooi weertje vandaag! Wat een verfrissend regentje! Zo'n zonnetje doet je goed.Ga naar voetnoot5) Eigenaardig was ook het buitensporige gebruik | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
van verkleinwoorden in de achttiende-eeuwse sfeer van de ‘fijnen’, waarmee Wolff en Deken in Sara Burgerhart de spot drijven: goede werkjes, hinderpaaltjes, ontroerinkje, strijdje, enz. Met het liefkozend karakter hangt samen het gebruik in erotische poëzie, b.v. bij Hooft.Ga naar voetnoot1) Ook de vrouwentaal maakt een ruim gebruik van verkleinwoorden, b.v. een aardig hoedje, blousetje, boordje, jasje, enz. Bij de vorming van verkleinwoorden zijn nog de volgende biezonderheden op te merken: Soms ontstaan verkleinwoorden: 1o. bij verbale stammen: zijn weetje weten (reeds bij Huygens: Hofw. vs. 257), een strijkje, dat niet verkort is uit strijkorkestjeGa naar voetnoot2), een moetje (= een gedwongen huwelijk), een zetje geven, zij wil ook haar zegje hebben; 2o. bij adjektieven: z'n natje en z'n droogje, 3o. bij pronomina: een ditje en een datje; 4o. bij telwoorden: op z'n eentje, met z'n drietjes, met ons beidjes; 5o. bij adverbia: een toetje = nagerecht (naar analogie ook voortje = voorgerecht), een uitje = uitgangetje, een vrolijk tussendoortje (A. van Duinkerken); het werd niet zo'n latertje als de eerste maal, een ommetje maken, iets dunnetjes overdoen; 6o. bij woordverbindingen: een onder-onsje, een niemendalletje, een bijdehandje. Uit neiging tot afkorting ontstonden een bankje (= bankbiljet), een pasje (passe-partout) = trembiljet. Op ‘verkleinwoorden als namen van spelen’, als: krijgertje, verstoppertje, schooltje-spelen; touwtje springen, haasje over, schuitje varen, soldaatje spelen, winkeltje spelen, pootje baaien heeft R.A. Kollewijn gewezen.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||
98 Mannelijke persoonsnamen.Eigenaardig is, dat het meest gewone suffix bij mannelijke persoonsnamen (-aar, -er) uit het Latijn stamt.Ga naar voetnoot4) Uitgangspunt waren woorden als molenaar, die in hun geheel uit het Latijn (molinarius) overgenomen werden. Het verdrong langzamerhand een ouder Germaans suffix -e, dat nog in het Middelnederlands voorkomt (herde, kempe, scinke; bij Hooft nog schutte en nu erve = erfgenaam), maar toen al niet meer produktief was.Ga naar voetnoot5) | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
Tegenover -are was het te zwak, daar het niet voldoende expressief was. Voor de hedendaagse onderscheiden toepassing van -aar en -er geldt de volgende regel: ‘Het suffix heeft de vorm -aar na n, l, r, als een onbeklemtoonde syllabe voorafgaat. In alle overige posities heeft het de vorm- er, behalve in leraar, minnaar, (over)-winnaar, dienaar en zondaar’.Ga naar voetnoot1) In het Mnl. zijn afleidingen met -er (naast -re, b.v. dienre, leerre, minre) gewoner dan die op -aar.Ga naar voetnoot2) Een woord als over-winnaar b.v. is nog niet Mnl. Vgl. nu nog diender uit diener. Vandaar dat Kruisinga (Het Ned. van nu, blz. 69) de vormen op -aar als jonger en ‘deftiger’ beschouwt. Naar analogie van woorden die op n of l uitgingen, b.v. tollenare uit Mnl. tolne of voghelare, ontstond een uitgebreider suffix -naar (-enaar) en -laar.Ga naar voetnoot3) Opmerkelijk is reeds in de Floris ende Blanchefloer de spelling voghellare met dubbele l. Vóór de uitgang -er kon zich na n en r en l een d ontwikkelen b.v. porder, scheerder, mulder, in volkstaal diender = politieagent. Na r heeft de d zich in het algemene Nederlands gehandhaafd; na n geldt de invoeging van d niet meer als beschaafd, maar in de 17de eeuw werd dat niet zo gevoeld: bij Huygens vindt men b.v. doender, bij Vondel ziender. Opmerking verdient dat juist bij deze afleiding de samenstelling door afleiding, in § 75 vermeld, veel voorkomt. Naast oude voorbeelden als beeldhouwer, dwarsdrijver kan men jongere gevallen plaatsen als negentiende-eeuwer, Bovenmoerdijker.Ga naar voetnoot4) Naar de betekenis kan men de volgende groepering maken:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
Over de nog verdere uitbreiding tot namen van voorwerpen en abstracta zal in de volgende paragrafen gesproken worden.
Van Romaanse afkomst is ook het suffix -aard, verzwakt tot -erd.Ga naar voetnoot3) Voor de verklaring zal men dus moeten uitgaan van uit het Frans overgenomen woorden als Mnl. gronjaert, goliaert, musaert, viliaert, grisaert, waarnaar analogisch woorden gevormd werden als dullaert, scalkaert, moiaert, behagelaert, bij Vondel grovaert (= grof mens) en partijnamen als Leliaert en Clauwaert. In een jongere periode komen er vele bij, als wreedaard, gierigaard, enz., in het Vlaams gaapaard (= domoor), afgunstigaard, enz. Juist in het Zuid-Nederlands zijn zulke afleidingen op -aard (en -erd) talrijk. Opmerkelijk is dat ze meestal een ongunstige betekenis hebben: dat blijkt o.a. uit een referein bij Jan van Doesborch (No. 138), waar een reeks van zulke woorden ter sprake komen. Voor de uitgang -erd geldt dat ten dele ook (lomperd, flauwerd, stommerd), maar niet als regel (vgl. dikkerd, leukerd, goedigerd, vluggerd.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
Bij afleiding van verbale stammen ontstaat verband met woorden op -er: sufferd, knoeierd, gluiperd, blufferd staan naast suffer, enz. Dit type komt al vroeg voor, o.a. bij Roemer Visscher: pruilert. Naar analogie gebruikt men ook: rakkerd, stakkerd, om zich meer expressief uit te drukken.Ga naar voetnoot1) Omgekeerd kan naast veinzerd weer de vollere vorm veinzaard gevormd worden.Ga naar voetnoot2) Begrijpelijk is ook de begripsassociatie van het suffix -aard met het substantief aard: een gierigaard is iemand met een gierige aard. Vgl. ook luiaard, snoodaard, valsaard, gulzigaard. Bredero vormde b.v. vreckaert, Roemer Visscher en Passchier de Fijne: plompaert. De uitbreiding tot zaaknamen zal weer in een latere paragraaf behandeld worden.
Een derde belangrijk suffix is -ing, -(e)ling (Mnl. -inc), waarvan de oorsprong terug gaat op persoonsnamen die de afkomst aangeven (Vlaming, Karoling); vgl. de vele eigennamen op -inga, -inge, -ink.Ga naar voetnoot3) Met -inc werden in het Mnl. van adjektieven gevormd o.a. arminc, edelinc, jongelinc, ouderinc (later: ouderlinc).Ga naar voetnoot4) Evenals in het Duits krijgt het suffix eerst zijn grote verbreiding na de versmelting tot -ling (-eling). Van verbale stammen vormt men dan aktief: leerling, volgeling, loteling enz., passief: dopeling, bestedeling, kwekeling, zendeling, huurling. Voor een deel worden deze woorden ook op vrouwen toegepast, tenzij men daarnaast een vrouwelijke pendant met -e vormt (leerlinge) (§ 99). Van adjektieven: ouderling, eersteling. Opmerkelijk is bij deze laatste, vooral in jongere tijd, de veelal ongunstige betekenis: stommeling, beroerling, duisterling, slimmeling, onnozeling, politiekeling, enthousiasteling, geestdrifteling.
Eveneens uit eigennamen ontstaan is het suffix -rik (-erik)Ga naar voetnoot5), dat in het Mnl. nog zeldzaam is (b.v. wiveric: een man die onder de pantoffel zit) en bij Kiliaen loserick, doverick, maar dat later enige uitbreiding kreeg: luierik, botterik, stommerik, viezerik. Dat type is vooral vruchtbaar in Zuid-Nederland: onbeleefderik, vadderik (= luiaard).
Reeds vroeg aan het Frans ontleend is het suffix -ier, | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
-(e)nier.Ga naar voetnoot1) Uitgangspunt zijn weer de woorden die in hun geheel uit het Frans overgenomen zijn, als barbier, poelier, koetsier, bottelier, kassier, financier. Dan wordt de uitbreiding tot afleiding van Nederlandse woorden begrijpelijk: herbergier, scholier, en reeds vroeg met -enier: drapenier (naast drapier), frutenier, peltenier, piekenier, soudenier, warmoezenier, aalmoezenier, rentenier. De Mnl. uitbreiding van het suffix tot -erier (draperier, mercerier) heeft voor de latere taal geen gevolgen gehad. Zelfs moest het daarmee op één lijn gestelde kamerier wijken voor kamenier. Verouderd zijn woorden als koerantier (= journalist) en bij Vondel nog tooneelier (tonelist), maar dat het suffix nog produktief is, blijkt uit jonge woorden als stoepier (bediende die op de stoep reklame maakt), vliegenier en glazenier (ontwerper van glas-in-lood). Van vreemde oorsprong is ook een derde, sinds de Middeleeuwen aan het Frans ontleend suffix, namelijk -ist,Ga naar voetnoot2) Onder invloed van het schrift overheerst de spelling-uitspraak met i; alleen enkele jongere ontleningen hebben ie: artiest, dentiest (vgl. modieste). In het Zuidnederlands is de uitspraak met ie gebruikelijk, b.v. socialiest. In allerlei betekenisgroepen zijn deze afleidingen gebruikelijk geworden, b.v. als partijnamen: Mennist, Calvinist, Orangist, Epikurist, socialist, nihilist, communist; als militaire termen: artillerist, kavalerist, torpedist; als muziek-termen: organist (reeds Mnl.), fluitist, violist, pianist, komponist, korist; als taalkundige termen: Germanist, Anglist, Orientalist. Verder: bloemist, klokkenist, drogist, ovenist, en naar analogie: lampenist. Sommige daarvan zijn gevormd naar een ouder substantief op -isme, b.v. Epikurist (Fr. épicurien); andere zijn vertalend overgenomen (b.v. bloemist naar fleuriste) of aan andere talen ontleend (b.v. komponist uit het Duits). Een bewijs dat men al vroeg vertrouwd was met deze woorden. zijn de eigenaardige nieuwvormingen als geldist bij Coornhert, kannist, naast drogist, bij Bredero, kamerist = rederijker bij Vondel. Joh. de Brune vormde naast novellist (= journalist) ook nieuwist, terwijl hij Susannist gelijk stelt met Susannaboef. Vondel kent zowel afgodist als ongodist (Besp. van G. en G.). Buiten gebruik is ook geraakt pennist, terwijl het o.a. bij Multatuli voorkomende urist (schrijver op uurloon) geen ingang gevonden heeft.Ga naar voetnoot3) Uitvoerig, met veel voorbeelden, is -ist naast -isme besproken door Gerlach Royen.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
Minder verbreid is het vreemde suffix -aan, ontleend uit aardrijkskundige namen als Venetiaan, Afrikaan, Indiaan. Daarnaar werden sekte- en partijnamen gevormd als Lutheraan, Voetiaan, Coccejaan. Door analogie werd -aan uitgebreid tot -iaan, b.v. Kantiaan, Bollandiaan, Kuyperiaan enz. Daarnaast -ees, -nees: Chinees, Japannees, Balinees. Zeldzaam zijn woorden op -ant: predikant, muzikant, fabrikant (vgl. intrigant, sollicitant). Zeldzamer nog -aris: falsaris (naast secretaris, notaris) en het schertsend gevormde plakkaris = aanplakker. Volgens een gissing van Van WijkGa naar voetnoot1) zou op de Latijnse uitgang -us, in studententaal, het nauwelijks meer als suffix gevoelde -es (-is) teruggaan in woorden als lobbes, loeres, dreumes, smeris, te vergelijken met sulfes (= hals, bloed), dat bij Hooft voorkomt.
Persoonsnamen, waarbij het tweede samenstellende deel geleidelijk tot een suffix overgaat, of reeds als zodanig gevoeld wordt. De overgang van samenstelling tot afleiding blijkt in een aantal gevallen, waar het tweede deel weliswaar nog zelfstandig bestaat, maar in deze verbinding verbleekt, en het karakter van een suffix krijgt, dat tot analogische vormingen aanleiding kan geven. Daartoe behoren
| |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
99 Vrouwelijke persoonsnamen.Een uit het oud-Germaans afkomstig suffix bij vrouwelijke persoonsnamen is: -in (Mnl. -inne).Ga naar voetnoot2) Dat dit suffix in het Nederlands, in tegenstelling met het Duits, het accent draagt, is te verklaren door de analogie met het aan het Frans ontleende suffix -es (vgl. godin met godés). Ook om de tegenstelling (boer-boerin, leeuw-leeuwin) kan het accent op -in gelegd zijn. Als aanduiding van een vrouwelijk beroep of waardigheid kunnen zulke woorden gevormd worden van een mannelijke naam: herderin, vijandin, heldin, Jodin. In de tweede plaats kunnen ze de vrouw aanduiden die bij de man behoort: gravin, hertogin, al kunnen ze | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
ook tot de eerste groep overgaan; Bij namen als boerin, waardin vallen de beide betekenissen samen. In oudere taal komen zulke afleidingen voor, die ons nu vreemd aandoen, als het bijbelse mannin en dergelijke woorden bij Hooft (poëtin, maerschalkin en zelfs vaderin = parens, in de Tacitus-vertaling) en bij Vondel (nazaetin, eilandin, tyrannin, in Maria Stuart; landzaetin, in Salomon; schiltknaepin, afgodin in Bespiegelingen van G. en G.) en nog bij Bilderdijk: Heerin, Leenmannin, Ruwaerdin. Van sociologisch standpunt is het interessant er op te letten, bij welke beroepen zulke afgeleide namen op -in reeds voorkomen, en welke zich tot nu toe tegen zulke ‘motie’ verzetten, als professor, lector, koetsier. In een advertentie trof mij onlangs het nieuwe woord cheffin. In aansluiting bij de persoonsnamen ontstonden ook vrouwelijke diernamen: leeuwin, tijgerin, berin.
-ster.Ga naar voetnoot1) Dit suffix had een beperkte verspreiding in het Oud-Engels en het Nederlands, terwijl het in het Duits en het Fries ontbrak. Van Nederland heeft het zich dan langs de Noord-Duitse kust verspreid. Volgens een aannemelijke gissing zou het zeer vroeg uit het Romaanse suffix -istre (b.v. in citharistria) ontstaan zijn. In het Mnl. is het al zeer gebruikelijk, naast mannelijke namen op -er: bacster, bidster, naeyster, sangster, spinster, voester, waschester. In het Vlaams is het nog vermeerderd met het suffix -ige: spinstrige. naysterige.Ga naar voetnoot2) In hedendaags Nederlands komt -ster rechtstreeks achter een verbale stam: werkster, naaister en in de jongste tijd: bedienster; of achter mannelijke persoonsnamen op -aar en -ier (molenaarster, herbergierster). Wisseling van -er en -ster in kwakzalfster naast kwakzalver. In overeenstemming daarmee werd baker in de volksmond vervormd tot baakster, gelijk Hildebrand constateerde. In strijd met het taalgevoel van Noordnederlanders is de veldwinnende gewoonte in geschreven taal vrouwelijke persoonsnamen te gebruiken als men zaken bedoelt, benoemd met een naam van ‘vrouwelijk’ genus, b.v. ‘de uitgeefster voor een uitgeversfirma, of: de tegenwoordige generaties en haar voorgangsters’.
-es (Mnl. -esse) is in oorsprong een Romaans suffix (Latijn: -issa), dat meestal langs de weg van het Frans al vroeg in de Nederlanden doordrong. Abbatissa, profetissa, principessa zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
dus de voorgangers van abdesse (thans vrijwel uitsluitend: abdis), profetesse, princesse. Vaak wordt dit suffix geplaatst achter mannelijke namen op -aar en -er: lerares, dienares, meesteres, schilderes. Zulke woorden worden ook gevormd zonder Frans voorbeeld, b.v. barones = Frans baronne. Een jong woord als ponseres kan rechtstreeks uit ponsen gevormd worden, zonder dat er een woord ponser behoeft te bestaan.Ga naar voetnoot1) -e is een suffix in opkomst, dat niet opgekomen en verbreid is in de levende volkstaal, maar opzettelijk toegepast, vooral in geschreven taal, om een vrouwelijke funktie of ambt van de mannelijke te onderscheiden. Enigszins kunstmatig is dus het onderscheid van echtgenote, lotgenote, bloedverwante, erfgename, weze, leerlinge als vrouwelijke pendanten van echtgenoot enz. Multatuli gebruikte in Vorstenschool al het vrouwelijke dieve. Daarbij sluiten zich vreemde woorden aan, als pianiste, telegrafiste, typiste, later ook presidente. Juist in de laatste tijd kan men allerlei dergelijke nieuwvormingen aantreffen, als predikante, passagiere, spionne, klerke, klante. Daarentegen ontmoette ik gidse al in een geschrift uit het midden van de negentiende eeuw. Merkwaardig is de aanhaling: ‘De Mei is de Maarschalke van de ontwakende natuur’.Ga naar voetnoot2)
Naast dit viertal algemeen bekende suffixen vermelden wij een ander viertal, dat òf plaatselijk slechts bekend, of reeds verouderd is, een drietal Zuidnederlandse en een uit de Noordoostelijke streken.
-érsse is speciaal Zuidnederlands en komt in Mnl. geschriften vaak voor: meestérsse, costérse, sondérse. Ongetwijfeld is het een metathesis van erésse, gelijk uit de accentuering blijkt.Ga naar voetnoot3) Het leeft nog voort in het Oostvlaams, zonder de r: meestésse (Teirlinck), naast het Westvlaamse meesterige.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
ding tot -nege. Met een dubbel suffix komt in het Mnl. nog voor loddiginne naast loddege. Het wordt ook gevoegd achter mannelijke persoonsnamen op -er, -aar, -ier, en soms achter het vrouwelijke -ster, waarvoor De Bo voorbeelden bijeenbracht. Een gesyncopeerde vorm -erge uit -erige komt bij Ed. de Dene voor. In sommige streken treft men, volgens De Bo, bij voorkeur -eie aan: babbeleie, wasscheie, enz. Het algemene Nederlands kent slechts geïsoleerde, aan Zuidelijke taal ontleende woorden als dievegge en klappei (babbelachtige vrouw), labbei, kladdei. -nede is eveneens speciaal Vlaams, maar sedert de M.E. verdwenen.Ga naar voetnoot1) Voorbeelden uit het Mnl. zijn: gebuurnede, graefnede, geselnede, swaesnede, rechtsweernede. Dat het suffix al vroeg zijn kracht verloren had, blijkt uit de Mnl. verdubbeling in graefnedinne. In noordoostelijke dialekten vindt men, in overeenstemming met het naburige Nederduits:
Zoals reeds opgemerkt werd, heeft dit suffix, ook blijkens de andere accentuering, een geheel andere oorsprong als het Vlaamse -érse. | |||||||||||||||||||||
100 Voorwerps- en stofnamen.-er. Zich aansluitend bij de persoonsnamen op -er kunnen ook voorwerpsnamen gevormd worden. Immers, ook het voorwerp kan een handeling verrichten: een stamper stampt, een gieter giet, een wekker wekt, een wijzer wijst, een vlieger vliegt, enz. De handeling wisselt met een toestand: een tegenligger (auto), een dwarsligger, langsligger (balk), zinker (van de waterleiding). Bij hanger zou men ook kunnen denken aan iets dat opgehangen wordt; vgl. loper (waarover gelopen wordt), trekker (waaraan getrokken wordt). Geheel passief is de voorstelling in: overgooier (een kledingstuk), een doorgooier (slappe koffie), een inlegger (blad papier), een onderlegger (dekentje), een aflegger (afgedankt kledingstuk), een achterlader (geweer dat van achteren geladen wordt). Aardige voorbeelden uit de Noordbrabantse Kempen zijn: eters, poters, schelders en zetters (aardappelen bestemd om gegeten, gepoot, geschild en gezet te worden), wender (een kaart die bij het spelen gewend wordt). Ook uit andere Zuid- en Noordnederlandse streektalen zijn veel voorbeelden | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
opgetekend.Ga naar voetnoot1) Een jonge vorming is ook rokertjes (sigaartjes). Ongewoner is dat ook het suffix -erd op zaaknamen toegepast wordt, b.v. een dikkerd, van een boom gezegd, of een dieperd voor een diepe kuil (in een bekend gedicht van De Genestet).Ga naar voetnoot2) -sel wordt achter verbale stammen geplaatst en vormt dan substantieven met verschillende betekenis. Soms de naam van een voorwerp of een stof, die in een of andere betrekking staat tot de werking: actief in deksel, steunsel, welfsel, stijfsel (vaak als middel), passief in: aanhangsel. Als produkt van de handeling: baksel, brouwsel, zaagsel, strooisel, pluksel, knipsel en dan tot stofnaam geworden: verguldsel, schrapsel, kooksel, mengsel, vulsel. Ten slotte kunnen deze afleidingen ook abstrakte betekenis krijgen: toebereidsel, beletsel, aanwensel, voorwendsel, en dan weer meer konkreet in vertelsel. In woorden als stelsel, schepsel is de afleiding al verduisterd; leidsel, door het tegenwoordig geslacht gevoeld als afleiding met -sel (middel om het paard te leiden) is etymologisch te verklaren uit de samenstelling leidzeel. Sommige woorden op -sel hebben een pejoratief-gekleurde betekenis, b.v. verzinsel, bedenksel, uitvindsel, ook soms brouwsel. In de zeventiende-eeuwse Noordhollandse volkstaal ontstond door metathesis de vorm -(e)les b.v. sageles (in Hooft's Warenar), stremmeles, hengeles, bij S. Coster: warles. Sporadisch treft men dit verschijnsel ook aan in Mnl. teksten, b.v. radeles of rales = raadsel, spokels = spooksel. -(l)ing is vrijwel onvruchtbaar geworden.Ga naar voetnoot3) Het komt nog voor:
Niet meer vatbaar voor analogische vorming is een oud suffix -el, dat alleen in enkele gevallen als prikkel, zetel, klepel, hevel, stekel nog als suffix herkenbaar is (vgl. Mnl. blouwel ‘stamper’ naast blouwen, stegel naast stigen), maar niet meer in woorden als lepel (Mnl. lapen = leppen), beitel (vgl. Mnl. biten = splijten), schoffel, nog minder met umlaut-vokaal: beugel, teugel, en geheel verborgen in peil (uit pegel), dweil (uit dwegel), spil (uit spinnel, Eng. spindle) en naald (met metathesis uit nadel). Hybridische suffixen zijn bij deze groep zeer schaars. Het | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
Franse suffix -el, in bastaardwoorden -eel, gaf aanleiding tot de vorming van bekkeneel, terwijl door klank- en begrips-associatie zich daarbij aansloten houweel (naast houwen) en toneel (naast (ver)tonen), hoewel deze woorden etymologisch een geheel andere oorsprong hadden.Ga naar voetnoot1) Een unicum is ook helmet met de uitgang -etGa naar voetnoot2); gewoner zijn, vooral in Zuid-Nederland, een aantal zaak- en persoonsnamen op -joen, eljoen, b.v. kwispeljoen, schampeljoen; vgl. bocheljoen = gebochelde.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||
101 Kollektieven.Ook zonder suffix kan een voorwerpsnaam kollektieve betekenis krijgen. Het Mnl. woord loof (b.v. niet een loof) kan zowel blad als gebladerte betekenen, evenals men nu nog zegt: het blad is al van de bomen. Koren is oorspronkelijk korrel (vgl. het wild). Bekend is dat glas, steen, enz. voorwerps-, stof- en verzamelnamen kunnen zijn. Een speciaal middel om verzamelnamen te vormen is het suffix -te, samengaande met het praefix ge- (vg. § 104): gebladerte, gevogelte, gedierte, geboefte. In sommige samenstellingen met kollektieve betekenis is het laatste deel reeds in meer of mindere mate tot suffix verbleekt, b.v. -gerei: naai-, was-, eetgerei. -tuig: vistuig. Meestal zijn zulke woorden voorwerpsnamem geworden: werktuig, rijtuig, vliegtuig. -goed: strijkgoed, wasgoed, poetsgoed. -werk: suikerwerk, glaswerk.Ga naar voetnoot4) -waar, -waren: koopwaar, ijzerwaren. Andere afleidingen met kollektieve betekenis zullen eerst in de volgende paragrafen ter sprake komen, bij suffixen die voornamelijk tot andere woordgroepen behoren. | |||||||||||||||||||||
102 Abstracta.Men onderscheidt naar de afleiding verbale en nominale abstracta, maar dezelfde suffixen kunnen vaak voor beide soorten dienen, b.v. kennis (van kennen) en duisternis (van duister). | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
In § 96 zijn reeds de eenvoudigste verbale afleidingen behandeld, die met de stam samenvallen (slag, stoot) of die later door analogie ontstaan.Ga naar voetnoot1) Minder overeenkomst, door latere klank-verandering,Ga naar voetnoot2) vertonen slag van slaan, gang van gaan. In de tweede plaats kan ook de infinitief gesubstantiveerd worden (het werken, het wandelen), waarbij -en niet meer als suffix gevoeld wordt. Zeer gebruikelijk is daarnaast het suffix -ing (Mnl. -inge): werking, wandeling.Ga naar voetnoot3) Op te merken valt dat in Noord-Nederland -ing neiging heeft te verzwakken tot əng, wanneer het hoofdaccent, als bij werking, onmiddellijk voorafgaat. In Zuid-Nederland blijft ook in het laatste geval de ĭ, soms overhellend naar ie. Eigenaardig is deze vorming in impressionistische taal, b.v. bij Boutens: ‘de wanding der bergen’, met een ‘zelfbewegelijk animistisch karakter’.Ga naar voetnoot4) Minder gewoon dan in het DuitsGa naar voetnoot5) zijn in het Nederlands nomina actionis op -er b.v. een schuiver maken (Zuidnederlands: een schijver (= draai) maken), een slippertje maken, een opstopperGa naar voetnoot6), het loopt met een sisser af. Adjektieven konden, al of niet verbogen, zonder suffix, tot substantieven wordenGa naar voetnoot7), b.v. een euvel, het nut, het recht, Mnl. sonder valsch, dat waer = de waarheid; vgl. waarzeggen. Al vroeg ontwikkelde zich als speciaal suffix -de of -te, ontstaan uit de langere vorm -ede. Bij syncope van e werd dan de d na stemloze consonant verscherpt tot t, of de beide consonanten bleven stemhebbend: vandaar naast elkaar b.v. liefte en lievde uit lievede. Intussen verschijnt t schijnbaar onregelmatig; ook in gevallen waar men d zou verwachten, b.v. volte, stilte, zwaarte, warmte, gemeente, gewoonte, gedaante. J.H. Kern heeft dit verklaard uit de neiging om na liquidae de consonant te rekken, waaruit dan verscherping ontstaan zou zijnGa naar voetnoot8), maar ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
analogie naar afleidingen als dikte blijft mogelijk. In oudere periode komen afleidingen met -te voor, die nu verdwenen zijn, ook bij substantieven als diefte; bij Vondel schroomte.Ga naar voetnoot1)
Opmerking. Niet alle woorden op -te hebben een abstrakte betekenis; hetzelfde suffix kan ook verzamelnamen vormen (groente) en voorwerpsnamen (diepte, hoogte, steilte, sterkte).
Dit suffix heeft een korter, oud-Germaans suffix verdrongen, namelijk -e, dat in het Duits nog voortleeft (Liebe, Tiefe), in het Mnl. nog vrij gewoon was, b.v. diepe, gesonde enz., in de zeventiende eeuw nog sporadisch voorkomt, o.a. bij Vondel: oude, rondeGa naar voetnoot2) en in koude, waarde, nog een enkel spoor nagelaten heeft.Ga naar voetnoot3) Dezelfde behoefte aan duidelijkheid, die veroorzaakt heeft dat -de het gewonnen heeft van -e, verhinderde ook dat de vooral Noordnederlandse neiging om de slot -e te doen afvallen, navolging gevonden heeft. Een aanloop daartoe is reeds in het Mnl. te constateren, b.v. ruumt uit ruumte (vgl. Engels health, wealth = weelde); in de zestiende eeuw schaamt, bij Hooft (Warenar) warmt, bij Huygens (Dagw.) weeld. Al deze woorden eindigen nu, zonder uitzondering, op -e.
-(e)nis (Mnl. -nisse en in het Vlaams de oudere vorm -nesse).Ga naar voetnoot4) De langere vorm -enis is weer door analogie ontstaan. Wanneer een e toegevoegd wordt, blijft de verscherping van de consonant in de auslautpositie van de syllabe, gehandhaafd, b.v. beeltenis, droefenis. Dit verschijnsel komt reeds in het Mnl. voor o.a. gevankenesse, ghetuechenesse. Het suffix sluit zich niet alleen aan bij adjektieven en substantieven (duisternis, droefenis, beeltenis; een jong neologisme is lichternis (naar duisternis) bij P.N. van Eyck en A. Roland Holst), maar ook bij verbale stammen (heuchenis, Vlaams: treurnis), of verleden deelwoorden (geschiedenis, verrijzenis, gebeurtenis, bekentenis, erkentenis, gevangenis), waarbij de twee eerste geen verscherping van consonant vertonen. In schennis (van schenden) treedt assimilatie op; evenzo in vonnis uit vondenis, van een verl. deelw. afgeleid. De betekenis van deze afleidingen is niet beperkt tot toestanden en werkingen: ook een resultaat (kennis), een middel | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
(lafenis), een kollektief begrip (vuilnis), of andere konkrete voorstellingen (hindernis, wildernis) komen daarbij voor.
Bij een drietal suffixen, nl. -dom, -schap en -heid kan etymologisch nog aangetoond worden dat ze uit zelfstandige woorden ontstaan zijn.Ga naar voetnoot1) -dom (verkort uit Mnl. doom) betekende oorspronkelijk: toestand, waardigheid. De betekenis van de afleiding is:
-schap (Mnl. -scap, -scepe, -scip; vgl. Fries -skip) samenhangend met scheppen, en dus oorspronkelijk: gestalte, gedaante, hoedanigheid, toestand. Het Mnl. kende reeds afleidingen als haetscap (= hatinge), viantscap, nutscap, heidenscap, joodscap, paepscap. Behalve achter substantieven en adjektieven komt -schap soms ook achter een infinitief: wetenschap, zeggenschap, waarvan weer medezeggenschap afgeleid is. In hedendaags Nederlands is het zeer gebruikelijk, en nog steeds zeer produktief, vooral in kollektieve zin. Het aantal (bedrijfschap, produktschap, landbouwschap, plassenschap, strandschap enz.) neemt in de laatste jaren door wettelijke regelingen zo sterk toe, dat zelfs een nieuw znw. schap bezig is zich daaruit te ontwikkelen: wet op de schappen, het werk der schappen enz. De betekenis kan zijn:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
-heid (Mnl. -heit, -hede). In het oud-Germaans bestond een overeenkomstig substantief met de betekenis: stand, staat, waardigheid, hoedanigheid, dat in later tijd alleen als suffix voort-bestond. Doordat het dikwijls achter adjektieven op -ig kwam te staan (heiligheid) ontstond door analogie een uitgebreider suffix -igheid.Ga naar voetnoot1) Een woord als zoetigheid kan nog gevormd zijn uit zoetig, maar zal licht met zoet in verband gebracht worden; kleinigheid, nieuwigheid, zwarigheid, gauwigheid, malligheid kunnen alleen ontstaan zijn met het uitgebreide suffix.Ga naar voetnoot2) In de taal van de rederijkers en de vroege renaissance waren zulke woorden op -igheid (b.v. schoonigheid) in de mode. In dialekten, o.a. in de Noordbrabantse Kempen, zijn ze nog talrijk. Deze afleidingen worden aangetroffen bij allerlei adjektieven (schoonheid, waarheid, reinheid, vermetelheid, spaarzaamheid, onbeduidendheid), bij substantieven (Godheid), bij telwoorden (eenheid, veelheid) en een enkele maal bij een adverbium (overheid). Soms ook achter een woordgroep: de al-of-niet-mogelijkheid. De betekenis kan zijn:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
Wanneer naast elkaar afleidingen met -heid en -te staan, dan is het eerste meestal abstrakt, het tweede ook konkreet: vergelijk hoogheid, laagheid met hoogte, laagte, die tweeërlei betekenis kunnen hebben.
-wezen. Van jonge datum zijn een aantal woorden, waarschijnlijk naar Duits model, samengesteld met wezen, waarin dit bestanddeel op weg is om tot suffix te verbleken: krijgswezen, muntwezen, loodswezen, postwezen, armwezen, bibliotheekwezen, archiefwezen.
-rijk. Dicht bij koninkrijk, keizerrijk staan nog aardrijk, hemelrijk, maar dierenrijk, plantenrijk, delfstoffenrijk worden eenvoudig kollektieven, zonder het begrip ‘gebied’. | |||||||||||||||||||||
103 Hybridische vorming.Een zestal suffixen zijn van Romaanse oorsprong; sommige zijn zozeer ingeburgerd en door talrijke analogie-vormingen verbreid, dat ze niet meer als vreemd gevoeld worden. De grootste groep wordt gevormd door:
-ij, uitgebreid tot -arij, -erij, -enij, -ernij. De oorsprong van dit suffix is te vinden in het Frans. Woorden op -ie moeten al lang vóór de schriftelijke overlevering aan het Frans, en aan het geschreven Latijn ontleend zijnGa naar voetnoot1); anders zou het onverklaarbaar zijn dat reeds omstreeks 1300 zoveel analogie-vorming op te merken valt, b.v. duvelie, heerschappie, momborie, voghedie, gokelie, wapenie. In het Middelnederlands vindt men ook nog de oudere vorm, -îë, b.v. baelgiëGa naar voetnoot2), waaruit later ontstond -ije (Turkije, Barbarije) waarnaast -je (Spanje, Brittanje). In jongere perioden werden opnieuw veel Franse woorden op -ie overgenomen. Slechts bij uitzondering (als rijmklank) ging daarbij ie over in ij (poezij, melodij.Ga naar voetnoot3) Zeldzaam is een uitbreiding van dit suffix tot -dij of -derij. Naar analogie van abdij, proosdij, voogdij ontstond makelaardij. Het ontstaan van boerderij is niet duidelijk, maar misschien was dit het model voor het volks-etymologische gaanderij (= galerij). Doordat -ie (-ij) zo vaak achter woorden op -aar, -er kwam, | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
ontstond een uitgebreider suffix -arij, -erij. Naar bakkerij, brouwerij kon ook smederij gevormd worden. Visserij kan dus zowel van visser, als rechtstreeks van vissen gevormd zijn. Hooft gebruikt al praterij (Granida). Vgl. verder: afgoderij, landerij, boekerij enz. Pejoratief b.v. bij Multatuli: letterkunderij, publicisterij, kritiekerij. Evenzo gaven woorden als artsenij, woestenij (uit Mnl. woestene), komenij (uit coopmannij) aanleiding tot het uitgebreidere -enij en dit versmolt met -erij tot -ernij: Vondel kent nog razerij, moorderij, waarnaast razernij, slavernij.Ga naar voetnoot1) Evenzo spotterij en spotternij. Reeds oud zijn Mnl. dorpernie, scalkernie, waarbij later: glotternie, loddernie, truffernie, smekernie.Ga naar voetnoot2) Een dubbel suffix komt voor in heerschappij, maatschappij. De betekenis van woorden op -ij is:
-age komt eveneens eerst voor in uit het Frans overgenomen woorden.Ga naar voetnoot4) Oorspronkelijk werd het waarschijnlijk uitgesproken als adžə: vandaar de weifeling in de schrijfwijze: pelgrimaedse, pelgrimaedje, pelgrimagie; in de zeventiende eeuw b.v. zeilagie. maar ook zeilazie. Hooft schrijft al op z'n Frans: boelage, maar nog in de spelling van Siegenbeek was -aadje gebruikelijk. Naar de vele, reeds vóór de schriftelijke overlevering ontleende woorden, werden al in het Mnl. o.a. analogisch gevormd: drivage, lackaedsie, sculaedse, timmerage enz. De stroom gaat steeds door: zowel van verba (vrijage, boelage, kijvage, kwellage, slijtage | |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
lekkage) als van substantieven (bosschage, dijkage, zeilage, tuigage, pakkage, stoffage) worden telkens nieuwe woorden gevormd. Opmerkelijk is, dat zoveel van deze woorden weer verdwenen zijn, b.v. de in het WNT vermelde schuivage, stuwage, en dat ook late afleidingen door hun ‘slang’-karakter vergankelijk zijn, b.v. foppage (nog bij Vosmaer), kullage, bibberage, dierage. Wat de betekenis betreft, kan men onderscheiden:
Bij pelgrimage = pelgrimstocht sluit zich aan het zeventiende-eeuwse zeilage (o.a. bij Gerrit de Veer) = zeiltocht.
(-i)teit komt oorspronkelijk voor bij geleerde, aan het Frans ontleende woorden als majesteit, kwaliteit.Ga naar voetnoot1) In enkele daarvan, als antiquiteit, kon men het eerste deel in verband brengen met een adjektief (antiek). Dat opende de mogelijkheid voor analogievormingen als rariteit, stommiteit, flauwiteit, gemeniteit, naieviteit, alle in familiare taal, wellicht tendele afkomstig uit dezelfde kringen als de soortgelijke Duitse woorden.
-ment komt oorspronkelijk voor in geleerde woorden uit het geschreven Latijn: torment, instrument, element, regiment, fragment e.d.Ga naar voetnoot2) In het Mnl. werkte reeds analogie, blijkens woorden als boetement en boerdement. In hedendaagse taal zijn bekend: dreigement en de min of meer familiare woorden mankement en gruzelementen (pl. t.); en als typisch ‘slang’: kakement, zielement, bollement, donderement, prevelement (= praatjes), pierement (= draaiorgel). Wolff en Deken kennen naast complimenten ook buigementen.
-isme, in het Zuidnederlands, onder Franse invloed, veelal met ie gesproken, komt voor in internationaal gebruikelijke woorden (uit Latijn -ismus), die een of andere geestesrichting, geleerde of maatschappelijke beschouwing aanduiden, als Calvinisme, Darwinisme, socialisme, anarchisme, klassicisme; verder ook gallicisme, anglicisme. Ze zijn voor enige uitbreiding vatbaar: de term | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
germanisme moet in ons land ontstaan zijn. Familiaar is b.v. idiotisme = een idiote streek.Ga naar voetnoot1) -atie. Geleerde woorden op -atie (uitgesproken als -asie of -aatsie) kwamen ook in omgangstaal voor, b.v. felicitatie. Hybridische afleiding is daarbij zeldzaam, b.v. redenatie = redenering. Naar woorden als falsificatie vormde men in ‘slang’: lullificatie, kletsificatie = kletspraat.
-aria: prullaria. | |||||||||||||||||||||
104 Afleiding door praefixen.ge-Ga naar voetnoot2) heeft bij substantieven verschillende betekenis.
on-. Vóór substantieven heeft on- (met klemtoon) drieërlei betekenis:Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
wanGa naar voetnoot3) heeft dezelfde verslechterende betekenis als on-. In het Mnl. komt al een vrij groot aantal afleidingen voor, merendeels weer verdwenen: wangelaet, wangelove, wanhoge (= droefheid), wanonste, wanlust, wanraet, wansede, wantale, wantroost, wanvermoeden, wanverstant. Eigenaardig is de levenskracht van dit oude praefix. In schipperstaal kent men wankoers, wantij, wanvracht en daarnaast allerlei vrij jonge woorden als wanklank, wangedrag, wanbedrijf, wanverhouding, wansmaak, wanspelling en zelfs een familiaar woord als wanbof. Mevr. Bosboom-Toussaint gebruikte wanheb, in tegenstelling met hebben. Intussen treft men een schijnbaar jong woord als wanbetaling al in de zestiende eeuw aan. De rekking tot waen in het Mnl. (b.v. waenhope, waenmate, waentroost, waenwise) staat mogelijk onder invloed van bijgedachte aan wanen. Dat kan vooral het geval zijn bij een woord als waenglorie. Vgl. waenweten bij Bredero en het adjektief waanwijs; daarentegen kan waanzin ‘Rückbildung’ zijn uit waanzinnig, dat mogelijk aan het Duits ontleend is.
mis-Ga naar voetnoot4), een pendant van wan-, is in het Mnl. ruim vertegenwoordigd: het Middelnederlands Woordenboek somt een veertigtal op, die, nu verdwenen zijn (b.v. misval, misbroke = vergrijp, miscanse = slechte kans, ongeluk, mistale enz.). Ook na de Middeleeuwen tot op onze tijd blijft het praefix vruchtbaar: misslag, misgewas, misbruik, misbaksel, miskraam, misgreep, mispunt, misverstand (oudtijds = onenigheid, o.a. bij Huygens), misstap, enz.Ga naar voetnoot5) | |||||||||||||||||||||
105 Verouderde praefixen.Een viertal oud-Germaanse suffixen zijn slechts in spaarzame overblijfsels bewaard, en hebben door hun onherkenbaarheid en | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
onvruchtbaarheid, al sedert het Middelnederlands voor het tegenwoordige Nederlands alleen historisch belang. Het zijn:
a- ontkennend-pejoratief, slechts bewaard in drie Mnl. substantieven: asage = beuzelpraat, awech = afgelegen plaats en awint = windstilte; bovendien versterkend in abolge = verbolgenheid. et = weder, opnieuw, in Mnl. etgras, etgroede (nu nog: etgroen), etmael en edwijt - smaad. ant- = tegen, alleen bewaard in antwoord, maar in het Mnl. nog in antwerde = tegenwoordigheid, andach (uit anddach) = oktaaf van een kerkelijk feest, en anthooft = waterkering (vgl. Antwerpen). oor- = uit, nog bewaard in oorkonde, oordeel, oorlof, oorsprong, oorzaak, oorlog.Ga naar voetnoot1) Voor het Mnl. komen daar nog bij: orate = overgebleven etenGa naar voetnoot2), orsate = schadeloosstelling, orvede = belofte geen wraak te zullen nemen, en de mystieke term orewoet, bij Hadewijch (= geestvervoering). | |||||||||||||||||||||
106 Hybridische praefixen.aarts- (Mnl. aerts-, erts-) is vroeg ontleend aan het Romaans (arci-), blijkens de umlaut in het Duitse erz.Ga naar voetnoot3) Naar aartsengel, aartsbisschop, aartsvader werden woorden gevormd als aartsmoeder, aartsherder, aartsketter, enz.Ga naar voetnoot4) Met pejoratieve verruiming van betekenis werden schertsend woorden gevormd als: aartsschelm, aartsschavuit, aartsdeugniet, aartsbedrieger. Etymologisch verborgen is het in arts (Mnl. arsatere = Grieks archi-iatros); als jongere woorden werden architekt, archipel in veel latere tijd uit het Frans overgenomen.Ga naar voetnoot5) Vgl. voor de uitbreiding tot adjektieven § 117. oer- is etymologisch hetzelfde praefix als het boven besproken oor-, maar is daarmee niet te vereenzelvigen, omdat het in veel later tijd en met andere betekenis uit het Duits overgenomen werd, al is het voor verbreiding in het Nederlands vatbaar gebleken, b.v. oerbos, oermens, oertaal, oervorm, oertekst. Ontaalkundig was dus Van Helten's voorstel om het door oor- te | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
vervangen en daardoor meer Nederlands te maken.Ga naar voetnoot1) Vgl. voor de ontwikkeling van oer- als versterkend praefix bij adjektieven § 117. Eigenaardig is, dat ook een aantal Latijnse voorzetsels en bijwoorden meermalen aan Nederlandse woorden gekoppeld worden, en dan het karakter van praefixen krijgen, namelijk:
ex- in ex-minister, ex-keizer enz. (= gewezen). Het gebruik is afkomstig uit het milieu van Latijnse beambten en soldaten. Uit het Latijn ging het eerst in de tijd van de Revolutie in het Frans over. In het Nederlands is het een navolging van het Frans.Ga naar voetnoot2) De oudste voorbeelden in het WNT dateren uit het einde van de achttiende eeuw; bij Wolff en Deken: ex-koopman, bij Staring: de ex-kreupelen, bij De Wacker van Zon: ex-herder, ex-dichter, ex-minnaar.Ga naar voetnoot3)
vice-: naar vice-president analogisch ook vice-voorzitter.
sub- Het WNT noemt: sub-ontvanger, naar woorden als subaltern.
anti- Naar de vele vreemde woorden (b.v. anti-Christ) wordt dit woord voor allerlei Nederlandse geplaatst. Huygens vormde al, schertsend, anti-woord in tegenstelling met antwoord. Uit later tijd dagtekenen: b.v. anti-revolutionair, anti-semiet, anti-papist, anti-kritiek, anti-clericalisme, anti-dienstvervangingsbond.Ga naar voetnoot4)
non- in vreemde woorden als non-valeur, non-combattant vonden navolging b.v. in non-betaling (Van Dale), non-stoprit. extra: extra-korting, extra-premie. quasi: quasi-geleerdheid. pseudo: een pseudo-student. hyper: hyper-critiek.Ga naar voetnoot5) De drie laatste praefixen komen ook bij adjektieven voor (zie § 117).
Uit sommige van de bovengenoemde praefixen emanciperen zich substantieven of adjektieven (§ 117): de ultra's, de anti's, een extraatje, iets extra's, een prae hebben. | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
107 Praefixen in wording, uit samenstellingen.Parallel met wat reeds opgemerkt werd bij de suffixen, zien we ook bij de praefixen het verschijnsel dat het eerste deel van een samenstelling door analogie produktief kan worden en dan min of meer de funktie krijgt van een praefix. Een voorbeeld daarvan uit het Mnl. is de pejoratieve betekenis van hage, oorspronkelijk = van buiten af, b.v. in hagemunt; d.i. munt van slecht allooi. In de zestiende eeuw kent Kiliaen reeds: haeghklerck, haeghpape, haeghpoorter, haeghschole, haeghspel, haeghtap.Ga naar voetnoot1) Omgekeerd diende puuc (oorspronkelijk: laken van de beste soort) om iets voortreffelijks te kenmerken (b.v. in het Mnl. adjektief puucgoet = puikbest), dat door Vondel als melioratief praefix gebruikt wordt in puicksteen en puickstof (Jos. in Dothan, vs. 124 en 130); vgl. puikdichter, puikschilder, puikjaweel, puiksieraad. Bij persoonsnamen kent de Groningse en Drentse volkstaal als vergrotend praefix baas: niet alleen baaskerel, maar ook baasklimmer, baasmeid, baasboom.Ga naar voetnoot2) Vooral in platte volkstaal en ‘slang’ kan men in verschillende tijden zulke praefixen-in-wording aantreffen, vooral pejoratief, b.v. reeds in de 16de en 17de eeuw kak- (bij Coornhert kackjoffer, bij Bredero kacknaaister, later kakmadam enz.), snert- en stront- in tal van verbindingenGa naar voetnoot3), evenals nu nog een rotkerel, een soep-boel e.d. Daartegenover staat weer waarderend het praefix reuze-, b.v. een reuze-onderneming. Verscheidene van zulke praefixen zullen we bij de adjektief-vorming terugvinden. | |||||||||||||||||||||
108-118 Afleiding van adjektieven. | |||||||||||||||||||||
108 Algemene opmerkingen.De stamvorm van werkwoorden kan niet alleen als substantief (§ 96) maar ook als adjektief in gebruik komen, b.v. klef van kleven, kies van kiezen, braak van braken, klem, knijp (vast-gedrukt: 't Schip loopt klem of knijp), in een gedicht van Revius swoeg (hijgend) van zwoegen.Ga naar voetnoot4) Ook adverbia, voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
buiging vatbaar geworden, kunnen tot adjektieven overgaanGa naar voetnoot1). Bij adverbia: de nabije zon (Hooft), veraffe geluiden, een terloopse mededeling; bij bijwoordelijke uitdrukkingen: een bijdehante jongen, een doordeweekse dag. | |||||||||||||||||||||
109-113 Afleiding door suffixen. | |||||||||||||||||||||
109 Het suffix -en.Van ouds is de afleiding door middel van suffixen zeer gebruikelijk om nieuwe adjektieven te vormen. Wij laten weer ter zijde die gevallen waarin een suffix uit een ver taalverleden alleen voor etymologen nog herkenbaar, schuilt in een slotklank, als de t-klank van kond (naast kennen), de r van bitter (naast bijten) enz. Nu verouderd, maar in de M.E. blijkens tal van adjektieven nog produktief, is het suffix -el, b.v. middel, wandel, wantrouwel, behaghel, aenhanghel, nu nog vermetel, schamel, onnozel, en wellicht verborgen in onvergetelijk (Mnl. vergetel)Ga naar voetnoot2), kregelig (Mnl. crighel). Voor het tegenwoordige taalgevoel nog herkenbare suffixen zijn: -en, bij stoffelijke adjektieven, ontstaan uit het Mnl. -ij.Ga naar voetnoot3) In het Mnl. komen niet alleen veel afleidingen voor van namen van metalen (guldijn, selverijn, coperijn, houtijn) en stoffen (sidijn, wollijn), maar ook van allerlei diernamen (hondijn, hertijn, calverijn, berijn, wederijn, lammerijn, coninijn, verkort tot conijn), die met het substantief later tot samenstellingen konden versmelten (hertenvlees, berenhuid), doordat ze niet meer als adjektieven herkend werden. In jongere tijd ontstaan telkens nog nieuwe afleidingen van deze soort als: bronzen, gipsen, papieren, rieten, een veren bed, een touwen mat, e.d. In moderne poëzie komen herhaaldelijk dergelijke adjektieven als neologismen voor, o.a. wolken, stralen, vuren (Boutens), weerlichten (Marsman). | |||||||||||||||||||||
110 Het suffix -ig.-ig uitgesproken -əg), uitgebreid tot -erig.Ga naar voetnoot4) De vokaal kan zowel teruggaan op a als op i; vandaar in de oudere periode al of niet met een umlaut (b.v. Limburgs mechtig uit macht), waarvan nog sporen aanwezig zijn bij behendig, bestendig, amechtig. In het Mnl. ging -ich soms samen met het praefix be- (besondich, | |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
bedroevich, bebloedich), die zozeer op participia geleken, dat ze zich daarbij aanpasten (besondicht enz.)Ga naar voetnoot1) Dit suffix kan geplaatst worden: 1o. achter substantieven, om een eigenschap aan te geven, met die voorstelling samenhangend, b.v. voorzien van wat het substantief aanduidt: bloedig, rotsig, glanzig, of: de eigenschappen vertonende: bazig, bokkig, glazig, dievig; 2o. achter adjektieven: waardig, levendig, droevig, zoetig, gelig; 3o. achter verbale stammen: de neiging vertonend tot de handeling; inhalig, gelovig, bedrijvig, begerig; bij Huygens: lesigh; 4o. achter adverbia, b.v. nietig, innig, overig, vorig (vgl. ook enig uit een telwoord, sommig naast Mnl. some). Een woord als toenmalig, voormalig, is waarschijnlijk gevormd naar het model van het Duitse damalig.Ga naar voetnoot2). Zeer gebruikelijk is ook de verbinding met adjektief + substantief in de betekenis van een possessieve samenstelling: langarmig, zwartharig, roodwangig, zwaarlijvig, scherpzinnig, vrijmoedig, vrijzinnig enz. Bij Mnl. adjektieven als nieuwsgier, wispeltuur, onderdaan, eenpaer e.d., bij adjektieven op -el als korzel, kregel ontstonden adjektieven op -ig, die de kortere vormen verdrongen hebben. Soms heeft het de schijn dat de oorspronkelijke vormen verkortingen zijn, b.v. vocht (= vochtig), deft (= deftig), spicht (= spichtig). Omgekeerd ontstonden in dichtertaal inderdaad door analogie dergelijke afgekorte vormen, als veil = veilig, lafharte = lafhartige (Bilderdijk), almachte, gifte, standvaste, godvruchte, doorluchte.Ga naar voetnoot3) Uitbreiding van dit suffix tot -erig kan zowel veroorzaakt zijn door afleiding van verba op -ĕren (huiverig) als van substantieven op -er (dromerig, schreeuwerig, blufferig). Analogie-vormen zijn dan kleverig, beverig, rillerig, en verder bij substantieven: weelderig, winderig, zanderig, zangerig, katterig, en in damestaal: beelderig, snoeperig, dodderig (naast doddig). Staan afleidingen met -ig en -erig naast elkaar, dan hebben de laatste meermalen een ongunstige gevoelswaarde, b.v. bloederig naast bloedig, zanderig naast zandig. Vgl. voor de ongunstige betekenis ook: landerig, katterig, houterig, hokkerig. Tegenover deze uitbreiding van het suffix staat in dichtertaal een inkrimping door de weglating van de vokaal, b.v. zaal'ge, veil'ge, zeer veel voorkomend bij Bilderdijk en onder de modernen | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
bij Albert Verwey. Oorzaak is dat zulke woorden met twee opeenvolgende zwakbetoonde lettergrepen in alternerend versritme niet bruikbaar zijn, dezelfde oorzaak dus, die voorheen tot de algehele ‘afkapping’ leidde. Op verschillende andere wijzen komt -ig voor, als bestanddeel van uitgebreidere suffixen, nl.
-achtig (Mnl. achtich) en -haftig (haft), dat in het Mnl. nog ontbreekt en eerst in de 16de en 17de eeuw voorkomt in woorden, uit het Duits overgenomen of naar Duits model gevormd.Ga naar voetnoot1) Ze zijn etymologisch van dezelfde oorsprong (haft = hebbende, houdende). Ten onrechte meende M. de Vries dat dit beklemtoonde -achtig (b.v. waaráchtig) te scheiden was van een minder betoond -achtig (b.v. bláuwachtig), dat afkomstig zou zijn van een substantief acht (b.v. in: acht geven, acht slaan.Ga naar voetnoot2) De oude betekenis van het suffix (hebbende) komt nog uit in deeláchtig (= deel hebbend), woonáchtig, vreesáchtig, minder al in waaráchtig en twijfeláchtig, alle gevormd van substantieven, met het accent op het suffix. Het laatste woord kan men ook horen als twíjfelachtig, terwijl ook veel jongere dergelijke afleidingen als bérgachtig, régenachtig, kérnachtig, léugenachtig het accent op het hoofddeel hebben. Evenzo bij -achtig, 1o. na allerlei substantieven: persoonsnamen (diefachtig), diernamen (aapachtig), stofnamen (steenachtig), ziektenamen (teringachtig); 2o. na adjektieven (oudachtig, roodachtig, bitterachtig); 3o. na verbale stammen (babbelachtig, schrikachtig enz.) met de betekenis: geneigd tot de handeling. Dat deze in ongunstige zin gebruikt worden, ligt meer aan de ongunstige zin van de meeste werkwoorden waarbij -achtig voorkomt, dan aan dit suffix: vergelijk b.v. het niet ongunstige weigerachtig. De aan het Duits ontleende woorden op -haft, als naamhaft, schaamhaft, zeeghaft, ernsthaft, heldhaft, manhaft, schelmhaft zijn alle verdwenen, en hebben alleen sporen nagelaten in het uitgebreidere, eveneens Duitse suffix -haftig. Vondel gebruikt zeeghaftig (Bericht voor Jeptha), naemhaftig; nu is nog in gebruik gebleven: krijgshaftig, heldhaftig, manhaftig.
Met -ig zijn nog enige uitgebreidere suffixen gevormd, die ten dele nog als woorden of afleidingen van woorden beschouwd kunnen worden, nl. -matig, in middelmatig, regelmatig, gelijkmatig, nog enigszins gevoeld als afleidingen van maat, maar stellig niet meer in doelmatig, kunstmatig, stelselmatig, rechtmatig, plichtmatig. Ze komen reeds vroeg voor, o.a. bij Coornhert | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
schriftmatig, bij Hooft waerheidmatig, bij G. Brandt wetmatigGa naar voetnoot1), maar vermeerderden zich tot op onze tijd, ten dele onder Duitse invloed: riddermatig, fabriekmatig, toneelmatig, volksmatig, instinktmatig. Als neologisme tekende ik nog aan: etsmatig.
-vuldig en -voudig. Het Mnl. kent reeds anxtvoudich en sorchvoudich (= zorgvuldig) naast eenvoudich en sedert de zestiende eeuw veelvoudigh, nu: veelvuldig. Volgens Van Wijk werd dit suffix oorspronkelijk achter telwoorden gevoegd.Ga naar voetnoot2)
-vallig, in angstvallig (waarschijnlijk uit angstvaldig)Ga naar voetnoot3) schroomvallig, wisselvallig bewaard, en dus nu geïsoleerdGa naar voetnoot4), in tegenstelling met het DuitsGa naar voetnoot5), had in de zeventiende eeuw een merkwaardige tijdelijke verbreiding verkregen in letterkundige taal. Verdam kende treurvallig, minvallig, schemervallig, roervallig, windvallig; bij Hooft: rampvallig, sluymervallig (G.v. Velsen vs. 616); bij Johan de Brune minvallig en nog bij Bakhuizen van den Brink schaamvallig.
-vaardig wordt nog duidelijk als adjektief gevoeld in reisvaardig, hulpvaardig, slagvaardig, strijdvaardig, minder al in bereidvaardig, maar krijgt de waarde van een suffix in rechtvaardig en lichtvaardig.
-zalig nadert tot een suffix in rampzalig, armzalig en lamzalig.Ga naar voetnoot6) Armzalig zou ontleend kunnen zijn aan het Duitse armselig.Ga naar voetnoot7) In het Mnl. seghesalich (Walewein) heeft zalig nog de oude betekenis, maar reeds in mindere mate in werkzaligh (Spieghel's Hertsp. IV), arbeidzalig (bij Hooft), en jammerzalig, als germanisme bij Bilderdijk.Ga naar voetnoot8) | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
111 De suffixen -s en -er.-s (in oude spelling sch), Mnl. (e)sch, en -ies (gespeld -isch) gaan beide etymologisch terug op -isk, maar staan historisch niet op één lijn. In het Mnl. is de i verzwakt tot ə (hovesch) of reeds uitgevallen (hoofsch), terwijl de ch waarschijnlijk alleen nog in de schrijfwijze bestond of dialektisch als sk klonk. In de late Middeleeuwen zal het suffix stellig al s geweest zijn. De oudere volle vorm met ie werd in het Duits bewaard, en dringt in de hervormingstijd eerst in kerkelijke taal, later in litteraire taal uit het Duits in Nederlandse geschriften door. Opmerkelijk is, dat dit suffix van vreemde oorsprong, zozeer burgerrecht verkregen heeft, en voor verbreiding vatbaar gebleken is. Daaraan zal de invloed van de kerkelijke taal, vooral van de Statenbijbel, wel niet vreemd geweest zijn. De Duitse oorsprong blijkt nog uit de oude schrijfwijze met i in gesloten lettergreep. De spelling -iesch, o.a. bij Alberdingk Thijm, en -ies volgens de regel van Kollewijn, c.s., heeft geen ingang gevonden. Het oude suffix s komt nog voor:
Wanneer naast adverbia met adverbiale s als vergeefs, dagelijks, zijdelings, zijwaarts een adjektief voorkomt, dan is dat voor het tegenwoordige taalgevoel een overgang van betekenis zon- | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
der vormverandering. De verbogen vormen vergeefse, dagelijkse, zijdelingse, zijwaartse krijgen eenvoudig een e. Het onderscheid in de oude spelling tussen vergeefs (adv.) en vergeefsch (adj.) was kunstmatig, en is in de hedendaagse spelling terecht vervallen. Als in de zestiende eeuw -ies (isch) zijn intrede doet, dan vindt men het begrijpelijkerwijze eerst in woorden uit de kerkelijke sfeer: evangelisch, afgodisch, profetisch e.d. bij Marnix eerdisch, hoerisch, overspelisch, cortwijlisch, ketterisch, oproerisch, en later in de kanttekeningen op de Statenvertaling b.v. huychelisch, jodisch, slavisch, spottisch, uytlandisch.Ga naar voetnoot1) Met het suffix -ies worden gevormd adjektieven
-er in afleidingen van plaatsnamen: Haarlemmer, en, met inkorting: GroningerGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||
112 De suffixen -zaam, -baar, -lijk.Ga naar voetnoot5)Een drietal in het oud-Germaans wortelende en zeer vruchtbaar gebleken suffixen zijn:
-zaam, ontstaan uit een adjektief met de betekenis: verbonden, samengaande met het begrip van het hoofdwoord. Het wordt geplaatst: | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
-baar gaat terug op een verbale stam, die dragen, voortbrengen betekent. Dat is nog duidelijk in vruchtbaar (vgl. Latijn: fructifer), maar reeds minder in dankbaar, eerbaar, kostbaar, dienstbaar, ruchtbaar, waar het suffix gaat betekenen: met zich brengende, verbonden met. Uiteraard komt -baar dus voor:
Al vroeg komen afleidingen met -baar voor, met uitzonderlijk afwijkende betekenis, als leegbaer (bij Spieghel, Hooft en Brandt) = ledig, kalm, rustig, of reisbaer (bij Vondel) = geschikt voor de reis. Het laatste is te vergelijken met wandelbaar weer, onwerkbare dagen, in hedendaagse volkstaal. Ook bloeibaar is eerst in de laatste tijd in gebruik gekomen.Ga naar voetnoot2) In de letterkundige taal van de negentiende eeuw werd van dit suffix ruim gebruik gemaakt voor allerlei nieuwvorming, op | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
voorgang van Bilderdijk, die adjektieven vormt als hartbeweegbre, verlokbre, afleidbre.Ga naar voetnoot1) Daarbij valt op te merken zijn voorkeur voor de verkorte vorm, die mogelijk werd omdat -baar met zwakke klemtoon tot -bər kon worden, en die in het alternerend ritme van het vers beter past.Ga naar voetnoot2) Vandaar dat -bre ook in de moderne versbouw (b.v. van Kloos en Verwey) in talrijke gevallen voorkomt. De funktie van -baar viel al vroeg soms samen met die van -zaam, b.v. in de zeventiende eeuw groeibaer (Camphuysen) = groeizaam, en bij Bilderdijk duurbre = duurzame. Wanneer adjektieven op -baar en -lijk naast elkaar staan, dan heeft het eerste gewoonlijk de meer letterlijke betekenis, b.v. onmeetbaar-onmetelijk; onverzetbaar-onverzettelijk; verkiesbaar-verkieselijk; ondraagbaar-ondragelijk. In andere gevallen gaat dat niet op: schrikbaar, gruwbaar, afgrijsbaar staan gelijk met schrikkelijk, gruwelijk, afgrijselijk. Opmerkelijk, maar toevallig, is, dat enige adjektieven op -baar uitsluitend gebruikelijk zijn met het praefix on-: onmiskenbaar, onloochenbaar, onuitstaanbaar, ontwijfelbaar. -lijk, Mnl. lijc, waarin de i door verzwakking van de klemtoon tot ə werd. Of de spelling met i in de Statenbijbel (lick) daarop reeds wijst, is niet zeker.Ga naar voetnoot3) Immers in Vondel's taal treft men herhaaldelijk rijmen aan als liefelijck: muzijck; sterfelijcken: bezwijcken, die op een ie-uitspraak wijzen. Een uitspraak ĭ is niet met zekerheid op te maken uit Hooft's rijm: ‘wanneer ick: heel begeerlick’, want daar kan ick enclitisch te lezen zijn, maar wel uit een geaccentueerd ick in een binnenrijm bij Stalpaert van der Wielen: ‘End' al wat ik, waer 't mogelik Hem meer zou kunnen geven.’ Bij Vlaamse schrijvers, in de spelling-Kollewijn, en nu nog in het Afrikaans is -lik spelling voor lək. Het Antwerpse dialekt kent nog -laik met diftongering van de i.Ga naar voetnoot4) Etymologisch is dit suffix verwant met het substantief lijk (lichaam, gedaante), waarvan ook ge-lijk (dezelfde gedaante hebbende). In de zeventiende eeuw herleeft -lijk in een suffix gelijck, b.v. bij Huygens menschgelijkck, bij Cats roosgelijck, bij Hooft songelijck.Ga naar voetnoot5) De | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
oorspronkelijke betekenis, in b.v. mannelijk is geweest: de gedaante, de aard hebbende van een man. Vóór dit suffix ontwikkelde zich een e (ə), wellicht naar analogie van woorden als vrouwelijk, maar ook na verbale stammen: belachelijk, dragelijk, moeielijk, waarnaast de vorm zonder e in gebruik blijft. Uit de kortere vorm is de verscherping van de voorafgaande consonant te verklaren (in het schrift, bij de g niet altijd aangeduid, b.v. draaglijk naast heuchlijk). Door analogie bleef die verscherping ook in de verlengde vorm, b.v. erfelijk, verkieselijk, heuchelijk. Uitgezonderd is de d, die onverscherpt blijft, b.v. dadelijk, maar in de zeventiende eeuw vindt men ook datelijck, nootelijck, entelijck. In enige gevallen ontstond na de n een t: eigentlijk, opentlijk, wezentlijk, gezamentlijk, vormen die grotendeels in onbruik geraakt zijn, behalve erkentelijk, en met accentverspringing ordéntelijk uit órdentlijk. Een ander geval is de invoeging van d in fatsoendelijk, dat tot de lagere volkstaal beperkt gebleven is, terwijl zindelijk (in de zeventiende eeuw nog sinnelijck) in het Algemeen Beschaafd doorgedrongen is.
Het suffix -lijk vond plaats:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
Het toeval wil, dat sommige alleen met het ontkennende ongebruikelijk zijn, b.v. onvergetelijk, onmetelijk, onherroepelijk. Schijnbaar heeft men een dubbel suffix in wonderbaarlijk, dat een afleiding is van het adjektief wonderbaar. Over het gebruik in oudere letterkundige taal valt nog het volgende op te merken: de zestiende-eeuwse rederijkerstaal had een grote voorkeur voor de omschrijving van het werkwoord door een adjektief op -lijck + sijn, b.v. begeerlijck sijn = begeren, wat gemak opleverde voor het dubbelrijm, als: betruerlijck sijn: besuerlijck sijn. Bij Vondel vindt men, met suffix-substitutie leerlijck = leerzaam, zienelijck, zichtelijk = zichtbaar, keurlijck = keurig.Ga naar voetnoot1) Evenzo bij Bilderdijk: nabuurlijk = naburig, onkunstlijk = kunsteloos.Ga naar voetnoot2) In hedendaagse letterkundige taal naast nachtelijkGa naar voetnoot3) ook avondlijk, morgenlijk (Boutens). | |||||||||||||||||||||
113 De suffixen -loos, -vol, -rijk, -ziek.Ten slotte volgen nog een viertal suffixen, waarvan de oorsprong uit adjektieven, hoewel meestal niet meer bewust, nog herkenbaar is, namelijk:
-loos, verwant met het adjektief loos (een loze noot, een loos alarm); vandaar de betekenis: ontberende, zonderGa naar voetnoot4), b.v. waterloos, bodemloos, eerloos, ademloos. In hopeloos, trouweloos, hulpeloos, roekeloos, haveloos behoorde de e oorspronkelijk tot het substantief. Door analogie ontstond daaruit het verlengde suffix -eloos in goddeloos, machteloos, werkeloos, bewusteloos, dat ook tot gebruik achter verbale stammen uitgebreid werd: reddeloos, duldeloos, waarbij een geval als zorgeloos (van subst. zorge of ww. zorgen) de overgang bewerkt kan hebben. Ten onrechte beweerde Van HeltenGa naar voetnoot5), daarin voorgegaan door Huydecoper, dat ‘derivata op -loos van verbale stammen in onze taal niet bestaan’. Huydecoper had bij Vondel woorden | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
als heelloos = onheelbaar, wegeloos = niet te wegen verworpen, maar Bilderdijk werd daardoor niet afgeschrikt om adjektieven te vormen als beweegloos, laafloos, lijdloos, trefloos.Ga naar voetnoot1) De wisseling van -loos en eloos hangt samen met het ritme.Ga naar voetnoot2) Na een zwaar geaccentueerde lettergreep bestaat vanouds voorkeur voor -eloos b.v. werkeloos, vruchteloos, belangeloos, behalve na l en r: doelloos, talloos, gevoelloos, eerloos, weerloos. De semantische onderscheiding van werkeloos en werkloos (vrijwillig en onvrijwillig zonder bezigheid), door Verdam voorgesteld, was kunstmatig en is beperkt gebleven tot schriftelijk taalgebruik: de volkstaal kent slechts werkeloos. De bovengenoemde onderscheiding gaat niet meer op voor de jongste taalperiode; wij kennen draadloze telegrafie, een naamloze vennootschap, rookloos kruit, maar zulke afleidingen staan, gelijk Hesseling opgemerkt heeft, sterk onder de invloed van Duitse voorbeelden. Waarschijnlijk eveneens onder Duitse invloed heeft de betekenis een wijziging ondergaan: in oudere taal slaat -loos meestal op een gemis; nu is het vaak slechts een ontkenning.Ga naar voetnoot3) Bovendien is, evenals bij -vol, de betekenis verzwakt, blijkens comparatieven als goddelozer, weerlozer, gevoellozer.
-vol, betrekkelijk jong; woorden als eervol, roemvol, zorgvol komen nog niet in het Mnl. voor. Ze geven het omgekeerde te kennen van de afleidingen op -loos, maar staan nog dichter bij de samenstelling. Onder Duitse en wellicht ook Engelse invloed (b.v. gefühlvoll, verhängnisvoll; hopefull, sorrowfull) zijn ze talrijk in de taal van Bilderdijk, die zelfs adjektieven vormt als mijmeringvol, krijschingvol, soms met s: juichensvol, veinzensvol, rampspoedsvol.Ga naar voetnoot4) Door dichtertaal en onder voortdurende Duitse invloed hebben ze ook in algemeen taalgebruik ruime verbreiding gekregen, b.v. gevaarvol, genotvol, smartvol, kommervol, berouwvol, talentvol, waardevol. Een groot aantal vindt men reeds bij Coornhert (Comedie van lief en leed, 219).
-rijk is eveneens het tegengestelde van -loos, b.v. waterrijk, boomrijk tegenover waterloos, boomloos. Het begrip rijk komt nog duidelijk uit in menige afleiding als bosrijk, schaduwrijk, visrijk, | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
volkrijk; minder al in troostrijk, genotrijk, luisterrijk, vindingrijk, geestrijk, invloedrijk. Dat het geheel tot suffix gaat verbleken, blijkt uit de verzwakking van ij tot ə, die men al kan horen in belangrijk, talrijk en vooral in liefderijk. Zo ook in het Afrikaans, waar men in dergelijke gevallen dan ook de spelling -rik toelaat (liefderik).
-ziek, met de betekenis: een afkeurenswaardige neiging hebbende tot de handeling, die meestal zelf ook reeds een ongunstige betekenis heeft, als plaagziek, twistziek, praatziek, pronkziek, spilziek, behaagziek, mijmerziek, muitziek. Verscheidene hebben naast zich een samengesteld substantief met zucht; als adjektief wordt het nog gevoeld in moderne analogievormen als reisziek, dansziek, bioskoopziek; omgekeerd is het geheel suffix geworden, als Potgieter spreekt van vrijheidsziek, van ‘daverzieke wielen’. Hoewel het vooral in de negentiende eeuw zijn grootste verbreiding krijgt, vindt men de oudste voorbeelden al in Spieghel's Hertspiegel: weenziek, waanziek, sluimerziek; in de zeventiende eeuw o.a. bij J. van Heemskerck: speelsieck, praetsieck, tuymelsieck. Verder bij Bilderdijk: belgziek, wrevelziek (Floris V) en in de romantiek, o.a. bij W. Hecker: balkzieke ezels, een wisselzieke autheur, en zelfs kleumzieke kou (Hipp. Ontzwaveling) en vooral bij Potgieter en Van Vloten (dwang-, baat-, gril-, weifel-, vervolg-, konkel- en knoeiziek). Minder gebruikelijk is het in het Zuidnederlands, maar toch schrijft ook Conscience over ‘mijn aandoeningszieke geest’. | |||||||||||||||||||||
114 Afleiding door praefixen: Ontkennende en pejoratieve.Dezelfde praefixen die wij bij de substantieven aantroffen, vinden we terug bij de adjektieven. Met terzijdelating van een overoud a-Ga naar voetnoot1) kennen wij als voornaamste praefix
on-, dat zowel zuiver ontkennend kan zijn (ongelukkig, onwaar) als pejoratief (ongesteld). Een aantal adjektieven zijn uitsluitend met on- in gebruik, b.v. onstuimig, onachtzaam, ondeugend, ongerijmd. Daarmee zijn te vergelijken een aantal opmerkelijke participia praet. met on- die aktieve betekenis hebben, als onverwijld, onbeholpen, onverdiend, onbewimpeld, onverholen, ongelogen, die al voorlopers hebben in het Mnl. als onghespaert = zonder sparen, onghedaen = zonder gedaan te hebben, onghecocht = zonder gekocht te hebben. Het oude onguur werd niet meer als ontkennend gevoeld, zodat guur de oude pejoratieve betekenis kon overnemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
Opmerkelijk is de toeneming van zulke adjektieven met on-, wellicht te verklaren uit hun synthetische gedrongenheid als geconcentreerde vervangers van veel gebruikte maar omslachtige negatie-konstrukties.Ga naar voetnoot1)
wan-, dat in het Mnl. voorkomt in participia als wanscepen, wanraect, wanbacken of in afleiding van substantieven met wan-(wantrouwel, wanhopich), komt ook voor bij rechtstreeks gevormde adjektieven als wanwittich, wangelovich: later bij Vondel wanschikkelijk, en nu nog in wanhebbelijk, wanvoeglijk, wanstaltig, wanluidend.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||
Verbleekte intensitieven.ge-, oorspronkelijk waarschijnlijk met intensitieve kracht, komt nu nog voor in getrouw, gestreng, geruim, gestadig, die alleen vormelijker zijn dan de adjektieven zonder ge-. Niet meer te scheiden is het in gedwee, gering, gewaar, gezond, gezwind. Met gedifferentiëerde betekenis staat nu gedienstig naast dienstig, gerecht naast recht, gewis naast wis. | |||||||||||||||||||||
115 Echte en schijnbare participia (participia praeverbalia).ge- vormt ook verleden deelwoorden, die door hun aard adjektivische funktie hebben. Er zijn echter een groot aantal normaal gevormde deelwoorden, die voor ons taalgevoel geheel adjektief geworden zijn en soms door hun betekenis geïsoleerd zijn van de daarnaast staande werkwoorden, b.v. gemaakt, gepast, geregeld, geschikt, geslepen, gezien, gezocht. Andere adjektieven met ge- gelijken wat hun vorming betreft op deelwoorden, maar zijn van substantieven afgeleid, als gespierd, gelaarsd, gebloemd, gespikkeld, geharnast, geletterd, genaamd, met de betekenis: voorzien van wat het grondwoord aanduidt. Zulke afleidingen, door Van Haeringen participia preaverbalia genoemd,Ga naar voetnoot3) bieden ‘een praktisch middel om een meer omslachtige constructie met voorzetsels of voegwoorden te vermijden.’ Vandaar dat ‘de mogelijkheid tot het maken van zulke woorden haast onbeperkt is, al doen sommige nieuwelingen op het eerste horen wat gedurfd en komisch aan’. Terwijl b.v. gelaarsd en gespoord gewoon klinkt, doet gejast en gedast vreemd aan. In Van Haeringen's opstel zijn veel aardige voorbeelden bijeengebracht, aangevuld met soortgelijke met be- en een dentaal suffix: behuisd.Ga naar voetnoot4) In het Mnl. kon men zulke adjektieven | |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
ook vormen zonder participale t, b.v. gehaer = voorzien van haar. De aanpassing aan de vorm van participia kan bemiddeld zijn door woorden die al op t eindigden, b.v. gegoed (Mnl. ghegoet), getand, gebaard, maar vooral door echte participia als gevlekt, gekroond, die zowel aan vlekken, kronen, als aan de substantieven vlek, kroon deden denken. Een uitbreiding kregen deze adjektieven door voorvoeging van een adjektief, dat bij het substantief aansloot, b.v. breedgeschouderd, grofgespierd, snelgewiekt, witgedast, goedgeluimd.Ga naar voetnoot1)
be-Ga naar voetnoot2) doet soortgelijke dienst als het bovenstaande ge- in woorden als behuisd, bemiddeld, bespraakt. Ook hier is de toevoeging van de slotconsonant te verklaren enerzijds door afleidingen van substantieven die al op t (d) eindigden (bebloed, bevriend, belust), anderzijds door analogie naar echte participia als bepakt, bevolkt, van bepakken, bevolken, maar herinnerend aan de substantieven pak, volk.Ga naar voetnoot3) Op dezelfde wijze is ook uitbreiding mogelijk door een voorgevoegd adjektief of adverbium: dichtbebost, kleinbehuisd, welbespraakt. Naar buitenlands voorbeeld zijn daarnaast samenstellingen ontstaan als bloedbevlekt, waarin het eerste deel met een voorzetselbepaling gelijk staat (§ 83). | |||||||||||||||||||||
116 Versterkende praefixen.Bij hoedanigheidswoorden ontstond begrijpelijkerwijze al vroeg de behoefte aan middelen ter versterking van de gevoelswaarde. Dat kon geschieden door een adverbium, dat aanvankelijk als zelfstandig woord gevoeld werd, maar ook met het adjektief een samenstelling kon gaan vormen. Bij ruime analogische toepassing kon dan de eigen betekenis zozeer verbleken of verloren gaan, dat het tot praefix werd. Dat betekent in dit geval geen verzwakking: integendeel hebben ze door hun gevoelskarakter veelal juist een krachtig accent. De grens tussen samenstelling en afleiding is ook hier vervloeiend. Er is ook wisseling naar tijd en plaats, een bepaalde voorkeur, waar de keuze zo ruim is. Soms verdwijnt er een, als het Mnl. ute (utewel, utegoet, utescone, utegerne; vgl. in Walewein 3421 uut ende uut), maar andere handhaven zich, met toenemend of afnemend gebruik, tot op onze tijd. Tot die oudste behoren: in- b.v. ingelukkig, ingoed, inzindelijk; vooral in damestaal: inlief, ingezellig. Reeds in het Mnl. inabel, ingloedich, ingroene, | |||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
inscone, vooral in het proza van Jan van Leeuwen: inbitter, ingerecht, inclaer, inscaerp.Ga naar voetnoot1) In de zeventiende eeuw bij Bredero indieft, dat de lexicograaf Halma omstreeks 1700 als minder beschaafd beschouwt. door- is tegenwoordig weinig gebruikelijk, al noemen de woordenboeken nog als hedendaags Nederlands doorbraaf, dooreerlijk, doorgeleerd, doorkundig (vgl. het bijwoord dóór-en-dóór en doornat, dat waarschijnlijk los van die oudere woorden ontstaan is, en waarin door m.i. niet als praefix te beschouwen is). In het Mnl. is dit praefix gebruikelijker: Verdam noemt ruim vijftig van zulke adjektieven o.a. dorearm, dorebequame, doreblode, dorediep, dorediere. Ook in de zeventiende eeuw waren ze meer bekend dan nu. over- in overhéérlijk, overgelukkig, overbekend, overrijk enz. Reeds Mnl. overarm, overbitter, overblide, enz. al- in aloud, algemeen, algeheel, almachtig. Reeds Mnl.: albereit, alweldich. aller- bij superlatieven, met de bijvorm alder, ook in het Mnl.: allerhoogst, allerbest, allerliefst, allerheerlijkst, allergenadigst, allereerst, alleraardigst. wel- De verbleking van ‘goed’ tot ‘zeer’ is in het Mnl. nog nauwelijks waar te nemen, wellicht in welbedacht = verstandig. Later wordt wel- in toenemende mate versterkend praefix, b.v. bij Hooft: weldienstigh = zeer eerbiedig, welgeleerdt, wellukzaligh, welmanhaftigh, welrechtvaerdigh. Nu nog: weledel, weleerwaard, welbekend, weltevreden, welverdiend, welbeklant, welbespraakt, welgegrond. In gevallen als de laatste is het begrip ‘goed’ nog min of meer aanwezig. vol- Uit het zeventiende-eeuwse adverbium vol (volle) = zeer (b.v bij Hooft: volle smal) schijnt eerst laat, en betrekkelijk zelden, een praefix ontstaan te zijn. Van Dale noemt slechts volschoon en volzalig (vgl. volijverig). Als voorlopers zou men kunnen beschouwen Mnl. volbodich = ten volle bereid, en, met dezelfde betekenis, volvaerdich, terwijl ook in participa als volwassen, voldragen, volwrocht een aanknopingspunt te vinden is. Bilderdijk maakte er weer ruim gebruik van, o.a. volblijde, volplichtig, volrijp, volschoon, volschrander, volstatig, volvrolijk, volwijs, volzeker, volzuiver.Ga naar voetnoot2) diep- in diepbedroefd, dieptreurig, diepongelukkig is vergelijkbaar met het bovengenoemde in. hoog- Aanknopend bij hooggeacht, hoogbejaard, hooggeleerd worden gevormd: hoognodig, hoognoodzakelijk, hoogrood, hooggeel. Wellicht heeft hier ook Duitse invloed gewerkt (vgl. het germanisme hoogfijn en het eufemisme hoogblond). | |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
Enige zeldzame praefixen zijn nog: veel- in veelgeliefd, bij Bilderdijk: ‘veelgeachte vriend’. In het Mnl. is vele versterkend adverbium (vele wel, vele stille), maar nog geen praefix. puur- in puurmal, puurzot, puurerg, puurarm, puurstekeblind. Blijkens de plaatsen in WNT nu verouderd, maar nog bij Kloos puurmooi. opper- in opperbest. Daarentegen is oppermachtig eer een afleiding van het substantief oppermacht. on- komt in dialekten voor ter versterking: ongroot, onlastig, onzoer.Ga naar voetnoot1) Vondel gebruikt ondiep in de betekenis: peilloos diep. | |||||||||||||||||||||
117 Hybridische praefixen:aarts-: aartsdom, aartslui, aartsgek, aartsgierig. Het WNT beschouwt deze adjektieven als geabstraheerd uit substantieven (aartsdomkop, aartsluiaard en dergelijke), maar dat gaat toch niet op voor alle gevallen.Ga naar voetnoot2) oer-: oerkomisch, oergrappig, oerleuk, oersaai, door een tijdelijke mode in bepaalde kringen gebruikt.Ga naar voetnoot3) Verder nog sporadisch enige Latijns-Griekse praefixen, gedeeltelijk ook bij de afleiding van substantieven vermeld, als super (superfijn), hyper (hypergevoelig), extra (extrasterk), quasi (quasideftig), ultra (ultramodern), pseudo (pseudogeleerd), semi (semigemeentelijk), pro, contra, anti (reeds in een tekst van 1802 trof ik aan: antibevallig). | |||||||||||||||||||||
118 Afleiding door praefixen, uit verbleekte substantieven ontstaan.dood (s)-. Aanknopend bij doodziek, doodzwak, doodstil, doodsbleek, doodsbenauwd, ontstonden: doodarm, doodeerlijk, doodeenvoudig, doodgewoon, doodleuk, doodkalm, doodenkel, dood-natuurlijk, doodgemakkelijk.Ga naar voetnoot4) ziels- in zielsblij, zielsbedroefd, zielslief, zielsveel. wonder- nadert al in het Mnl. tot een versterkend praefix in wondergroot, wonderheet, wondergoedertieren, wonderclaer, bij Plantijn: wonderseltsaem; bij Hooft: wonderzoet. Zeer geliefd zijn zulke adjektieven bij Cats. Daarna raken ze in onbruik. Als ze in jongere tijd weer te voorschijn komen, zal Duitse invloed daar niet vreemd aan zijn, b.v. wondermooi naar wunderschön. | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
Analogisch gevormde adjektieven als wondergoed, wondersterk, wonderknap zijn niet algemeen gebruikelijk. In het dialekt van Oerle (bij Eindhoven) werden nog opgemerkt: wonderdik, wonderduur, wonderoud, wonderwijd. stok- in stokoud, stokdoof, stokstijf is van twijfelachtige afkomst. In het laatste woord zou stok verklaarbaar zijn, in stokoud is bijgedachte aan stock = oude man mogelijk, want stocout is al Mnl., evenals stocstille, stocvast, terwijl Kiliaen stockblind kent en Marnix stockdonker, stockduister; andere zeventiendeeeuwers stokdom, stokstom. Invloed van het Duitse stock (stockfinster, -dumm, -still) is niet onmogelijk, in sommige gevallen zelfs waarschijnlijk. Bij Vondel en Bredero komt als substantief stocknar voor.Ga naar voetnoot1) In Groningse volkstaal is nog bekend stokarm en stokverlegen; in Zuidnederland stokkedood. Een praefix dat spoorloos verdwenen is, maar in het Duits nog voortleeft (grundfalsch, grundehrlich) is grond-, in het Mnl. grontrike, grontootmoedich en bij Jan van Leeuwen nog grontgierich, grontonderworpen. Schaars vertegenwoordigd zijn verder nog: pik- in pikvers, piksplinternieuw, wellicht onder invloed van pikzwart, pikdonker.Ga naar voetnoot2) Verwant is het aan het Duits ontleende piekfijn. pot-. Naast potdicht ook potdoof, potdonker, potduister, de laatste wellicht ook onder invloed van Zuidnederlands potzwart, Een jong praefix, dat enige tijd in de mode was, is reuze, dat ook bij substantieven, maar vooral bij adjektieven opgeld deed: reuzeleuk, reuzefijn, reuzeknap, reuzemoeilijk enz.Ga naar voetnoot3) Ook verbale stammen kunnen als praefix versterkende funktie krijgen, als stik- in stikvol, stikdonker, stikziend (= bijziend), stikdronken, stikjaloers. Naast stikblind (Bilderdijk) het onverklaarde stekeblind, en ouder stekblind, stekdood (Kiliaen). Met versterking: hardstikkedood, hardstikkevol, hardstikkedoof, hardstikkezat. schuw- in schuwlelijk, schuwduur, schuwvervelend.Ga naar voetnoot4) smoor-: smoorheet, smoordronken, smoorvol, smoorverliefd, Vlaams smoorrijk (De Bo). kraak- in kraakzindelijk, kraakhelder, kraaknieuw, kraakfris. Het is niet te verwonderen dat zulke versterkende praefixen juist in minder beschaafde taal, in familiare omgang en ‘slang’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
een welige groei vertonen. Daarvan noemen wij nog de volgende, stellig niet volledige reeks: dol-: dolgezellig, dolprettig. stom-: stomdronken, stomvervelend. bar-: barvervelend, barduur. gek-: gekdruk, gekduur, gekgroot. woest-: woestduur, woestgeleerd. foei-: foeilelijk. rot- (in soldatentaal): rotzwaar. vies-: viesduur, viesdiep. gods-: godsonmogelijk, godsliederlijk, godseenvoudig (Vermeylen)Ga naar voetnoot1).
Opmerking. Deze praefixen, grotendeels in ‘slang’ voorkomend, zijn te vergelijken met adverbiale krachttermen als bliksems, donders, verdomd, verrekt, verdraaid, deksels e.d., in § 162 besproken. | |||||||||||||||||||||
119-125 Afleiding van werkwoorden: | |||||||||||||||||||||
119 Denominativa.Terwijl de sterke werkwoorden, als oud erfgoed een slinkende groep, alleen bij etymologisch onderzoek ontleedbaar zijn, worden de zwakke werkwoorden nog steeds gevormd, en zijn de bestaande voor een deel als afleidingen herkenbaar of bewust. Een grote groep zijn de denominativa: I. Van substantieven. Wanneer men zegt dat die afleiding plaats heeft door middel van het suffix -en (-e in een groot deel van ons land), dan gaat men uit van de infinitief. Eigenlijk is dat maar ten dele juist, want de vorming van de infinitief behoeft niet vooraf te gaan aan die van andere verbale vormen. ‘Ik fiets’, ‘ik heb gefietst’, is niet jonger dan de infinitief fietsen. Een participium als wolkend stof (Potgieter) of kransend touw (Bogaers) kan gevormd worden zonder dat er een werkwoord wolken of kransen bestaat. Terecht spreekt Wilmanns (II, 79) dus van ‘blosse Verbalisierungen des Stammwortes durch Anhängung der Flexionsendungen’. Voor zulke afleiding komen in aanmerking namen van levende wezens (knechten, kalven), van zaken (hengelen, fietsen), van handelingen of toestanden (arbeiden, hongeren). De betekenis en verhouding tot het grondwoord is zo verscheiden, dat elke indeling onvolledig blijft. Soms is een vrij uitvoerige omschrijving nodig, als men de betekenis ontleedt, b.v. boeken = in een kasboek inschrijven, kranten = in een krant zitten lezen, kaarten = een spel met kaarten spelen, winkelen = winkelbezoek doen, kelderen = naar de kelder (d.i. | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
te gronde) gaan, schoolmeesteren = bemoeizucht tonen gelijk een schoolmeester, schipperen = tussen de moeilijkheden doorsturen gelijk een schipper, enz. Wel kan men enkele duidelijke groepen onderscheiden, nl.:
Op te merken valt nog, dat soms een werkwoord slechts schijnbaar denominatief is: dan is het jongere substantief uit het werk woord geabstraheerd, b.v. doop, roof, slok, hoon, duur.
II. Van adjektieven. Hierbij is, gemakkelijker dan bij de substantieven, een splitsing te maken in drie groepen:
Een uitbreiding vertoont het suffix bij werkwoorden op -igen, ontstaan naar analogie van denominatieven als matigen, zondigen, waarbij men zowel aan matig, zondig, als aan maat en zonde kan herinnerd worden; evenzo bespoedigen, aanmoedigen e.d. Zo ontstond dus het nieuwe suffix in: huldigen, pijnigen, kruisigen, stenigen, eindigen, behartigen, enz. De verbreiding sinds de M.E. blijkt door de vergelijking van bevredigen, vergiftigen, verzadigen, verenigen, verkondigen met Mnl. bevreden, vergiften, versaden verenen, verconden. Van hybridische oorsprong is het suffix -éren.Ga naar voetnoot1) De zeer talrijke bastaardwoorden op -éren, reeds in de vroege Middeleeuwen aan het Frans ontleend, gaven de stoot tot het toevoegen van die uitgang aan zuiver Nederlandse woorden, b.v. | |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
bij Hooft: boeléren, voetéren, hovéren, en later: kleinéren, halvéren, waardéren, trotséren. Quasi-Frans is b.v. pauzéren. Opmerkelijk is hantéren, etymologisch ontstaan uit Fr. hanter, maar nu door begripsassociatie met hand feitelijk een nieuw werkwoord, met nieuwe betekenis geworden. Een parallelle ontwikkeling vindt men in het Duits, waar het aantal nog groter is (buchstabieren, skizzieren enz.). | |||||||||||||||||||||
120 Deverbatieven.Voor de vorming van werkwoorden door middel van suffixen uit andere werkwoorden moet men tot een ver taalverleden teruggaan. Dat is alleen etymologisch van belang; slechts voor een klein deel is het van betekenis voor de levende woordvorming. In de k van Vlaams horken (= luisteren) naast horen wordt geen suffix meer gevoeld, evenmin een suffix s in Westvlaams meersen, klaarsen, en tegenwoordig grijnzen (naast Mnl. grinen). Naast -ken komt voor -ĕken (ook gespeld -iken) in een reeks, grotendeels dialektische werkwoorden, met een betekenis die verwantschap toont met de in § 121 te bespreken afleidingen met -ĕren en -ĕlen. B.v. grinneken (naast ginneken, gninneken; vgl. ginnegappen), hinniken (vgl. Hd. hinnen), punneken (vgl. purreken, pulken = peuteren), veziken (= fluisteren), zaniken, zieriken (sjirpen van mussen). Dat de k in het laatste woord niet het oud-Germaanse suffix behoeft te zijn, maar evengoed klank-expressief ontstaan mogelijk is, blijkt uit een dergelijk werkwoord woereken (woerken) voor het kwaken van kikkers. Bij de eveneens tot het Germaanse verleden behorende vorming van causatieven is het suffix verdwenen. Ze zijn te herkennen aan umlaut van de vokaal of klinkerwisseling, maar voor het tegenwoordige taalgevoel is het verband met het grondwoord zelden meer bewust. Sedert het Middelnederlands is de groep van dergelijke causatieven sterk ingekrompen, terwijl analogische vormen niet mogelijk zijn. Een eenvoudiger middel om het causatieve begrip uit te drukken is de betekenisverandering, doordat men het intransitieve werkwoord transitief ook kan gebruiken in causale zin, b.v. naast: de aardappels koken: de meid kookt de aardappels. Vgl. braden, bakken, buigen, breken, genezen, smelten, splijten, enz. Waar dit niet mogelijk is, omschrijft men het causatief door de hulpwerkwoorden doen of laten. Oude causatieven, waarbij nog enigszins het verband gevoeld wordt, zijn: drenken naast drinken, leggen naast liggen, zetten naast zitten, vellen naast vallen, zogen naast zuigen. Bij andere is het verband verbroken, doordat het oorspronkelijke werkwoord òf voorgoed verdwenen is, òf alleen in de oude betekenis niet meer gebruikt wordt als kwellen naast Mnl. quelen = pijn lijden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
voeren naast varen (= gaan), leiden naast Mnl. liden = gaan, wenden naast winden = draaien, genéren naast Mnl. genesen. neigen naast Mnl. nigen. Het Mnl. heeft nog causatieven gekend, die sedert verdwenen zijn, als sprengen naast springen, sweigen naast swigen, scheinen naast schinen, beten naast biten, senken naast sinken. Wat voor de causatieven geldt, is ook toepasselijk op een aantal intensieven met gegemineerde consonant, door oude suffixen veroorzaakt, maar waar voor het tegenwoordig taalgevoel het verband geheel of grotendeels verduisterd is. Ook hier is analogie-vorming, en dus levende afleiding, buitengesloten.Ga naar voetnoot1) Voorbeelden zijn: stikken naast steken, wikken naast wegen, knippen naast knijpen, hikken naast hijgen, bukken naast buigen. | |||||||||||||||||||||
121 Frequentatieven, Iteratieven.Ga naar voetnoot2)Werkwoorden die een herhaalde of voortdurende werking aanduiden worden gevormd door suffixen die ook voor het tegenwoordige taalgevoel van betekenis zijn. Ze eindigen op: -eren, dat alleen verklaarbaar is door de voorgang van denominatieven van woorden op -er: substantieven b.v. timmeren (Mnl. timmer = bouwmateriaal) of ontbladeren (naar meerv. blader), adjektieven b.v. aanwakkeren, vermageren, comparatieven b.v. ergeren, verouderen. Daaronder zijn er die door hun betekenis reeds frequentatief zijn, als verouderen = telkens ouder worden, en hameren, dobberen, waaieren, die een herhaalde korte beweging aanduiden. Daarbij komt de indruk die het daktylische ritme van deze infinitieven maakt.Ga naar voetnoot3) Door analogie ontstonden daarnaast werkwoorden als stotteren (vgl. stoten), bibberen (beven), blikkeren, enz., waarbij dus ook geminatie van de consonant kan optreden. Het is volstrekt niet nodig dat steeds - gelijk De Jager meende - een korter werkwoord de grondslag gevormd heeft; ook rechtstreeks konden nieuwe verba op -ĕren ontstaan. Bij woorden als fluisteren, haperen, bulderen, flikkeren e.d. zal men in ouder Nederlands vergeefs naar een grondwoord zoeken. Vanouds kunnen de frequentatieven ook produkt zijn van wat PaulGa naar voetnoot4) ‘Urschöpfung’ noemt. Niet alleen herhaalde beweging, maar ook indrukken van licht en klank kunnen dan tot zulke vormingen aanleiding geven. Vergelijk b.v. fladderen | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
met flakkeren en flikkeren of schateren, schetteren, schitteren.Ga naar voetnoot1) Dat dit suffix nog levend is, blijkt uit de vele nieuwvormingen in de expressionistische taal sedert 1880. Den HertogGa naar voetnoot2) tekende b.v. aan: schokkeren, grommeren, jankeren, glimmeren en zelfs glimlacheren. Bij Jac. van Looy vindt men o.a. brommelen, lachelen, knorrelen. Niet minder gewoon dan -ĕren is -elen, waarbij opnieuw denominatieven van substantieven op -el (spiegelen, beteugelen, lepelen) en van adjektieven (wankelen) voorgegaan zijn, terwijl dan woorden die uiteraard een herhaalde werking weergaven als trommelen, schommelen, schoffelen, stempelen de rechtstreekse voorbeelden konden worden voor vorming van frequentatieven naast werkwoorden als krabbelen (krabben), schuifelen (schuiven), hakkelen (hakken); waarnaast zelfstandig, min of meer onomatopeeën: gaggelen, gichelen, kakelen, rammelen, roffelen, wauwelen, kittelen. Dat deze vorming nog steeds produktief is, blijkt ook door woorden uit de kindertaal: indertijd tekende ik b.v. aan: krimpelen, wippelen, stompelen.Ga naar voetnoot3) Behalve de geminatie, waarop hiervoor al de aandacht gevestigd is, valt hier nog de verscherping van de consonant op te merken in gevallen als schuifelen, wentelen (naast wenden), weifelen (verwant met wuiven), die te verklaren is door invloed van de gesyncopeerde vormen (schuiflen, enz.). Niet produktief is een zeldzame uitbreiding van het suffix -en tot -enen, waar weer denominatieven als regenen, effenen, toeeigenen de stoot gegeven hebben tot vormingen als Mnl. lossenen, merenen, porrenen en wellicht ook rekenenGa naar voetnoot4). Verduisterd was de afleiding reeds in tonen (uit togenen) en tronen = lokken (uit trogenen). Een schaars overblijfsel is het dialektische lijkenen = gelijken. | |||||||||||||||||||||
122 Werkwoorden van andere woordsoorten afgeleid.Een gering aantal werkwoorden is gevormd van adverbia, nl. uiten, innen, naderen, en met praefixen: bejegenen, vernederen, veroveren. Opperen zou ook rechtstreeks terug kunnen gaan tot opGa naar voetnoot5); vgl. Mnl. uteren, nog voorkomend in Hooft's Baeto, vs. 509, en het aan het Duits ontleende herinneren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
Afleidingen van pronomina zijn: mijnen (afmijnen), jijen en jouwen (vgl. Fr. tutoyer, Duits dutzen). Afleidingen van interjekties: verfoeien, hemmen (in Bredero's Sp. Brab. =hm zeggen), uitjouwen, foeteren (foudre!) en sakkeren (sacre!)Ga naar voetnoot1), achen (bij Boutens). Wellicht ook ermen. armen (uit acherm?) Verwant is ook lieve-moederen (= lieve moeder! roepen). Afleidingen van klanknabootsingen: ploffen, sussen enz. zijn in § 137 besproken. | |||||||||||||||||||||
123 Werkwoorden met praefixen gevormd: be-, ge-, ont-, ver-, veront-.De meest voorkomende praefixen bij werkwoorden zijn het volgende vijftal: be- ontstaan door verzwakking van het bijwoord bi in samenstellingenGa naar voetnoot2), die reeds in het Mnl. de overgang naar afleidingen vertonen b.v. bigaen (vgl. begeleiden), bicomen = naderen, bislapen (vgl. beslapen). De grondbetekenis is dus lokaal geweest, namelijk rondom, b.v. belegeren (Mnl. beleggen en beliggen), Mnl. beringen (vgl. omsingelen), begrijpen (= omvatten; vgl. Lat. comprehendere), Mnl. begraven (vgl. Lat. circumvallare), of: over de gehele oppervlakte, b.v. bezitten, bedekken, of aanraking, b.v. bereiken, behalen. De oorspronkelijke betekenis van be- komt niet meer uit bij intransitieve werkwoorden als bestaan, behoren, bevallen, bezwijken e.a., waar de funktie van het praefix nauwelijks meer te omschrijven is, en die ook niet tot één groep te brengen zijn. Veel groter is het aantal transitieve werkwoorden, waar groepering wel mogelijk is. Ze zijn òf deverbatief òf denominatief.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
Evenzo gaat het praefix be- soms samen met het suffix -ĕlen of -ĕren. beduimelen, belemmeren. Bijna onherkenbaar is de verkorte vorm in blieven (wat blieft u, alsjeblieft) en Mnl. bagen = behagen; geheel onherkenbaar in blussen (naast lessen) en blijven. ge- heeft ter vorming van werkwoorden in de hedendaagse taal eigenlijk geen betekenis meer. Waar nu nog een werkwoord met ge- naast het simplex staat, is er geen onderscheid in betekenis: alleen is de langere vorm deftiger b.v. geraken, gewennen, geleiden, genaken naast raken, wennen, leiden, naken, of klinkt de kortere vorm meer familiaar of minder beschaafd, b.v. lukken, beuren naast gelukken, gebeuren. Vaak bestaat het simplex niet meer; b.v. geloven, geschieden, genieten; bruiken = gebruiken komt alleen nog in het Noord-Oosten van ons land voor. In het Middelnederlands heeft dit praefix nog een belangrijke funktie. De oudste betekenis (nl. samen) is nog bewaard in gerinnen = samenlopen (vgl. geronnen bloed) en gemoeten. Daaruit ontstaat het begrip van veelvuldigheid: men noemt één zaak, maar genoemt er meer (= opsommen) en van de intensieve, de voltooide werking, b.v. gegripen = omvatten. Vandaar dat het dient om uit te drukken dat de handeling ten volle in alle delen tot stand komt, b.v. iets gedoen.Ga naar voetnoot1) Zeer gewoon is het dan in ontkennende konstruktie, b.v. ‘En es geen clerc diet ghescreve’; ‘In weet hoe ict u gheloven sal’. Zulke werkwoorden met geworden ook van bastaardwoorden afgeleid (gefinieren, gebenediën).Ga naar voetnoot2) Talrijk zijn de werkwoorden met ge- in de zestiende eeuw, o.a. bij Marnix, afnemend in de zeventiende eeuw. In het Vlaams zijn er verscheidene bewaard. Nu bestaan er slechts schamele resten, in uitstervend gebruik; iets niet kunnen gebeteren, met iets niet kunnen geworden, zich laten gezeggen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
Ge- ter vorming van participia is reeds bij de vormleer ter sprake gekomen (§ 69).
ont- gaat terug op een oud-Germaans praefix, dat tevens praepositie is.Ga naar voetnoot1). Het is o.a. bewaard in ons antwoord, terwijl het Mnl. nog een praepositie ont kent in onthier (= totdat) en een voegwoord ont dat (vgl. Engels unto). De grondbetekenis: tegen, tegenover kan zich naar twee kanten ontwikkelen, namelijk nadering en verwijdering. De eerste betekenis vindt men in ontmoeten, ontbieden (= laten weten), ontzien (= opzien tegen). Uit het begrip verwijdering ontstaat dat van scheiding: ontnemen, onthouden, ontlopen, ontvallen (vgl. de samenstellingen met weg), daartoe behoren dus de privatieven, die aangeven het ontdoen van wat het grondwoord uitdrukt. Ze kunnen gevormd worden van substantieven en zijn dan het tegengestelde van de ornatieven met be-: ontvolken, ontwapenen (naast bevolken, bewapenen), of van adjektieven: ontheiligen, onteigenen. In de derde plaats betekenen ze het tegengestelde van de werking, door het grondwoord uitgedrukt: ontbinden, ontknopen, waaruit zich weer de ontkenning ontwikkelt in het Mnl. ontworden, ontvoeden, en het zeventiende-eeuwse ontminnen, ontleven (= sterven), ontslapen (= wakker worden). Vandaar dat er aanraking ontstond tussen ont- en on- zodat in het Mnl. naast elkaar voorkomen: ontsconen en onsconen, ontreinen en onreinen, ontsuveren en onsuveren.Ga naar voetnoot2) Uit de ontkennende kon zich dan weer de pejoratieve betekenis ontwikkelen: ontstellen (= bederven), ontredderen. Uit het begrip verwijdering is ook te verklaren dat ont-inchoatieve betekenis kan krijgen en het begin van de werking aanduiden, b.v. ontbranden, ontdooien, ontwaken, ontslapen. Naast deze groepering in het WNT wijst Verdam nog op de versterkende betekenis, die hij aanneemt in woorden als ontbloten, ontruimen, ontnuchteren, waarvoor hij een parallel aanwijst in het Middelnederd. ent-, dat met Hd. er- gelijk staat, b.v. entopenen - eröffnen, vergelijkbaar met Mnl. ontopenen, waarnaast ontminderen, ontvruchten ‘vrezen’, ontbeven enz. Hij verwerpt de onderstelling van het WNT, dat Romaanse voorbeelden invloed gehad zouden hebben, b.v. ontbloten naar denudare, ontaarden naar degenerare, ontcijferen naar Fr. déchiffrer. M.i. is die invloed volstrekt niet onaannemelijk. Door de velerlei mogelijkheden kan dus een werkwoord met ont- soms in verschillende tijd of taalkring tegengestelde betekenissen krijgen, als het reeds genoemde ontslapen. Onthoren | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
kan zijn: naar iemand luisteren, maar ook: niet naar iemand luisteren. Ten slotte valt nog te wijzen op een betekenis in het Mnl., die geheel uitgestorven is, nl. bij een groep van afleidingen van adjektieven, uitdrukkende dat de eigenschap of toestand in te hoge mate aanwezig is, b.v.. ontdieren = te duur zijn, ontnauwen = te moeilijk zijn; vooral in de taal van de mystici: onthogen, ontdiepen. Daarbij behoort dan een substantief in de datief.
Opmerking. Bij sommige werkwoorden met ont- (ontginnen, ontberen e.d.) komen de simplicia niet meer voor.
ver- Evenals bij ont- vinden we bij dit praefix velerlei betekenissen, ten dele verklaarbaar doordat ver- ontstaan kan zijn uit drie oud-Germaanse praefixenGa naar voetnoot1), zodat ver- soms als verzwakking van voor te beschouwen is. Sterkere verzwakking doet ver-overgaan tot vr (vreten uit ver-eten; Mnl. vreischen uit ver-eischen). De volgende betekenisgroepen zijn duidelijk te onderscheiden:
De oude verwantschap met voor blijkt uit het Mnl. versluten = voresluten (vgl. verleden met voorleden). Minder waarschijnlijk is dat bij werkwoorden waar ver- een bedekking met dat wat het | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
grondwoord betekent, aangeeft: verzilveren, verbloemen, verzanden, verzegelen. Soms zijn naast ver- parallellen met over- aan te wijzen, b.v. vernachten, verwinteren, verwinnen (vgl. verrassen met Hd. überraschen). Opmerkelijk is daarnaast het dubbele praefix veront- b.v. verontschuldigen, verontrusten, verontreinigen, dat VerdamGa naar voetnoot1) terecht verklaart als een kontaminatie van ont- en ver-on. Het Mnl. kent namelijk afleidingen als veronachtsamen, veronedelen, veronreinigen, veronledighen, veronwerden (= geringschatten), die nog bij Plantijn en Kiliaen opgetekend zijn, maar daarnaast ook reeds verontwerden en verontschuldigen. Verontschamelen, verontstercken e.a. komen bij Kiliaen voor. In het verwante Middelnederduits is de vorming met ver-un- nog regel, terwijl in de tegenwoordige taal veronachtzamen en verongelijken bewaard bleven. Al deze gegevens bevestigen dus de opvatting van Verdam. | |||||||||||||||||||||
124 Werkwoorden met praefixen gevormd: er-, her- en wan-.Een vrijwel uitgestorven, onvruchtbaar geworden praefix, van oud-Germaanse afkomst, is er-, in oorsprong gelijk aan het nominale praefix oor- (zie § 105), dat de betekenis had van ‘uit’. In het Duits is het lang bewaard gebleven; in het Mnl. komt het vooral voor in Oostelijke streken b.v. in de Limburgse Sermoenen, maar ook de Vlaamse Ferguut heeft b.v. erspringen, ertrecken.Ga naar voetnoot2) In de zestiende eeuw neemt het aantal toe, waarschijnlijk onder Duitse invloed. Bij Roemer Visscher vindt men zelfs het germanisme erweelen = uitkiezen. Van Zuylen van Nijeveld gebruikt erdenken en er-dichten. Hooft maakt er in zijn proza ruim gebruik van, b.v. behalve het germanisme zich erneren, ook erbieden, erdichten, erduchten (= vrezen), erhouden (= terughouden), erleggen (= overleggen), ervoelen (= zich misnoegd tonen), erschijnen (= verschijnen).Ga naar voetnoot3) Geen van die woorden heeft deel uitgemaakt van de volkstaal. Het bij Hooft voorkomende erkaauwenGa naar voetnoot4) is vervormd tot herkauwen; het aan het Duits ontleende erinneren is herinneren geworden, onder invloed van het hieronder volgende praefix her-. Verder zijn in latere taal alleen bewaard: erkennen, ervaren, erbarmen, erlangen. Jonger is de reeds verouderde, deftige verbinding mijns erachtens = naar mijn mening, mijns inziens. | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
her- vertoont een bedriegelijke overeenkomst met er-, waarmee het, blijkens de bovenstaande voorbeelden, een enkele maal samengevallen is, maar het is van geheel andere oorsprong: met de betekenis ‘opnieuw’ komt het in geen andere Germaanse taal voor, en de verklaring is lange tijd twijfelachtig gebleven. Men dacht aan her = hierheen, dat in sommige gevallen de oorsprong zou kunnen verduidelijken, b.v. hercomen (vgl. herkomstig), herbringen of herhalen = weer terughalen, mogelijk ook aan invloed van een voorbeeld als herinneren = zich weer te binnen brengen, maar dit kan de talrijke gevallen, waarin her- duidelijk opnieuw betekent, niet aannemelijk verklaren.Ga naar voetnoot1) Verrassend was de nieuwe verklaring van Van GinnekenGa naar voetnoot2), die uitging van er-, als metathesis van het Franse re-, en als uitgangspunt wees op Mnl. woorden als erstoren = restorer, ermonteren = remonter. De h zou dan een dialektische toevoeging zijn, vooral in het Vlaams. Deze opvatting wordt versterkt door de omstandigheid dat dit praefix vooral Zuidnederlands is geweest, en daar nu nog in de volkstaal leeft. Het Mnl. Wdb. heeft al 60 werkwoorden met her, waarvan sommige als herademen (in de bijbel van 1477) er modern uitzien. Van Dale noemt er zelfs 200, een bewijs van de grote vruchtbaarheid. Voor het Westvlaams somt De Bo er vele op, die in het Noorden ongebruikelijk zijn als: herbeginnen, herbiechten, hergaan, herderschen e.a. Men zegt b.v.: ‘het duurt en herduurt’, ‘het regent en herregent’, d.i. het blijft maar regenen. Opmerkelijk is dat her- zelfs uit de verbinding losgemaakt wordt met adverbiale betekenis; b.v. doe dat her, zeg dat her = herdoe, herzeg dat. Vgl. zelfs: van nieuws en her = opnieuw.Ga naar voetnoot3) wan-, dat wij reeds aantroffen als praefix bij substantieven en adjektieven, kwam oudtijds ook bij allerlei werkwoorden voor, b.v. Mnl. wandanken, wanhagen (= mishagen), wangonnen, wanconnen, wanhogen, wannieten, wanloven, wanleren, wantroosten, wanvermoeden. Nog enige tijd blijft het praefix produktief - Kiliaen kent nog een 40-tal van zulke afleidingen - maar na de zeventiende eeuw sterft het uit. Terecht houdt Den Hertog wanhopen en wantrouwen voor denominatieven van wanhoop en wantrouwen. Zo zou ook een jong woord als wanboffen naar wanbof gevormd kunnen zijn, maar rechtstreekse afleiding van het simplex boffen is even aannemelijk.
Opmerking. Geheel uitgestorven is het Mnl. praefix: te-, in betekenis overeenkomende met het Duitse zer (ouder: ze) = uiteen, stuk, b.v. tebreken, | |||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||
tebiten, tebersten, teblouwen, tesliten, tescoren, testoren, tewrivenGa naar voetnoot1). Het leeft nog voort in tebroken, dat in Zuidhollandse dialekten voorkomt (vgl. ook tebersten) en in het Fries. | |||||||||||||||||||||
125 Werkwoorden met praefixen gevormd: vol-, weg- en af-.Een praefix, dat reeds in het Mnl. als zodanig gevoeld werd, al ontstond het uit samenstellingen met een adjektief, is: vol-, in betekenis gelijkstaande met het perfektieve ge-, b.v. voldecken, voldencken, voldienen, voldichten, voldogen, volscriven, enz. Vondel voelt nog de oude kracht van het praefix, als hij in de Bespiegelingen van G. en G. werkwoorden vormt als volwaerderen (III, 277), voltellen (III, 292) en volloven (III, 654). Nu is de oorspronkelijke betekenis meestal verduisterd; soms voelt men er nog in: ten einde toe, b.v. volbrengen, volharden, volmaken, volvoeren, voldoen, maar in voleindigen is het eenvoudig versterkend, in voltooien, als etymologisch onherkenbaar, zelfs zonder eigen betekenis. Hetzelfde vol- vindt men in participia (dus adjektieven): volkomen, volleerd, volslagen.
Op de grens van samenstelling en afleiding staan ook werkwoorden ingeleid door weg-, als bijwoord uit Mnl. ewech (= op weg) ontstaan. Dat dit de funktie van een praefix begint te krijgen, blijkt uit gevallen waar het gelijk staat met andere praefixen, b.v. weglopen = ontlopen, wegwerpen = verwerpen, wegstoten = verstoten, wegstoppen = verstoppen. Vgl. ook wegbrengen, wegleggen, weggeven e.d. Door de scheidbaarheid van zulke werkwoorden blijven ze nog ten dele het karakter van samenstellingen behouden. Datzelfde geldt voor de samenstellingen met af- als afraden, dat weer te vergelijken is met ontraden. Reeds in het Mnl. vindt men werkwoorden als afcrighen, afverdienen, afverraden, afvermoorden (= door moord beroven): vgl. in de Camera Obscura: of-aangerand = door aanranding ontroofd. | |||||||||||||||||||||
126 Afleiding van pronomina.De vorming van persoonlijke voornaamwoorden binnen de perken van de Nederlandse taalontwikkeling is reeds besproken in het Hoofdstuk over de woordsoorten, en onder de samenstelling (§ 91). De bezittelijke voornaamwoorden zijn stamverwante adjektivische vormen naast de persoonlijke, of vallen daarmee samen (je, u, jullie). Een verborgen suffix -lijk (lək) dat tot een oudere taalperiode | |||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||
behoort, is op te merken in elk, zulk, welk, malk (ander), in een dialektisch hoelk (in het meervoud verkort tot hoeke, hokke, hukke, vgl. hoe'n) en in het zeventiende-eeuwse dusk, in de verbinding dusken = duslijk een (geassimileerd tot dussen, gespeld dusschen), te vergelijken met zo'n en verdubbeld in het oude elckerlijck; met het praefix ge in een iegelijk (Mnl. ook iewelic en iegewelc). Een suffix -ig treft men aan in zo-danig (Mnl. soghedaen), dusdanig, hoedanig, sommig (naast Mnl. some) en zeventiende eeuws genich = geen (o.a. bij Bredero). Een ontkennend praefix ne treft men aan in niemand (vgl. geen mens) en niets (Mnl. niewet; met s uit des), terwijl het afgevallen is bij geen (Mnl. negeen, waarbij de g oorspronkelijk bij de ontkenning behoorde). | |||||||||||||||||||||
127 Afleiding van telwoorden.De afleiding van rangschikkende telwoorden met het suffix -de, -ste is reeds in § 47 behandeld. Bij de breukgetallen gebruikt men, substantiverend, de afkorting: twee derde (n), drie achtste (n). Het Vlaams kent nog een kollektieve vorm met het praefix ge- (getweeën, gedrieën = met z'n tweeën, met z'n drieën). Met een oud suffix -s ontstond, naaf analogie van eens, in de zestiende en zeventiende eeuw dries of drijs = driemaal.
Opmerking. Van telwoorden worden ook abstracta op -heid gevormd: eenheid, veelheid, in 't Mnl. drieheit = drieeenheid. | |||||||||||||||||||||
128 Afleiding van bijwoorden.De afleiding van plaatselijke adverbia uit pronominale stammen, in een ver verleden (hier, Mnl. hare = hierheen; vgl. herwaarts, daar, Mnl. danen; vgl. daar van daan, waar, Mnl. wanen) blijft hier onbesproken. Evenzo de onherkenbaar geworden casusvormen, in tijdsbepalingen verscholen (gisteren, heden, wijlen, somwijlen, vaak, uit vakenGa naar voetnoot1)). Als praefixen komen voor: be- in beneden en met verdwijning van de klinker, en dus verduisterd, in buiten, binnen, bovenGa naar voetnoot2), Vlaams bachten, Mnl. bandersiden. al-, oorspronkelijk versterkend, maar later verbleekt in alhier, aldaar. In hedendaags Nederlands kunnen tal van adjektieven ongewijzigd als adverbia gebruikt worden. Bij adjektieven als trots, | |||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||
boers, slaafs, die in de oude spelling met sch geschreven werden, liet men bij het adverbiale gebruik de ch weg: een kunstmatige onderscheiding, die in de nieuwe spelling vervallen is (§ 111). In oudere perioden onderscheidde het bijwoord zich van het adjektief door een suffix, namelijk -e (verzwakt uit een oud-Germaanse o), nog bewaard in gaarne, dichtebij, bij lange na, van verre, op verre na, in Noord-Holland: volle groot, in Groningen schrikkelijke z.d. Het Mnl. kende er meer, b.v. herde, lude en stille, lange; bij Vondel vindt men in zijn oudere periode nog: hooge, stilíe, lange, kloecke, die later regelmatig verkort worden.Ga naar voetnoot1) Afgezien van ambtelijk en litterair-archaïstisch taalgebruik, zijn zulke adverbia in hedendaags Nederlands, op de genoemde uitzonderingen na, uitgestorven. Dit weinig expressieve suffix werd verdrongen door het duidelijker: -like, in het Mnl. ook -liken, later verkort tot -lijk en verzwakt tot -lək. Vondel gebruikt in zijn oudere periode nog -lijcken b.v. rijckelijcken, wonderlijcken.Ga naar voetnoot2) Ook deze afleidingen verouderden - waarschijnlijk omdat ze als omslachtig en overbodig beschouwd werden. Enkele handhaafden zich in bijbeltaal (b.v. bitterlick wenen) of in deftig en vormelijk gebruik: bepaaldelijk, hogelijk, wijselijk, vrijelijk, valselijkGa naar voetnoot3); andere, als rijkelijk, waarlijk, gewoonlijk, werden omgekeerd tot adjektieven. Een zeer gebruikelijk suffix is de adverbiale s,Ga naar voetnoot4) die voorkomt:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||
Hierbij valt nog op te merken, dat midden in het bijwoord, onder invloed van de slot-s en wellicht van de oude absolute naamvallen, herhaaldelijk een s ingevoegd wordt, b.v. insgelijks, buitenslands, binnenskamers, ondershands, voorshandsGa naar voetnoot1), (vgl. de ‘voorbarige’ n in alten groten). Ook de s van smorgens, savonds is niet te beschouwen als een verkorting van de genitief des, al schrijft men wel, hyperkorrekt, des morgens. Een uitbreiding krijgt het suffix s tot -ens, waarschijnlijk naar Duits voorbeeld, in hoogstens, minstens, overigens. Al ziet men daar soms verwerpelijke germanismen in, te vervangen door ten hoogste, ten minste, ze zijn door het gebruik ingeburgerd. In oudere taal werden verscheiden van deze afleidingen zonder s gebruikt, b.v. bij Vondel: trouwen, dicwijl (Mnl. dicwilen), ter loop, ter sluick.Ga naar voetnoot2) Ook nu zijn er talrijke bijwoorden zonder dit suffix, nl.
Verder zijn er een aantal suffixen die ter vorming van bijwoorden dienen, namelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||
-lijks: dagelijks, wekelijks, tweemaandelijks, jaarlijks, nauwelijks. -ling en -lings, bij Vondel nog de oudere vorm -linge b.v. onderlinge, plotselingeGa naar voetnoot1), in het Mnl. ook -linc en -lingen.Ga naar voetnoot2) Zonder s bij een aantal woorden, die tevens als adjektief dienst doen: mondelingGa naar voetnoot3), plotseling, onderling. Met s:
De betekenis vertoont overeenstemming met -lijk. Vergelijk b.v. Mnl. haestelinge en haestelike.
-waart en -waarts geeft nu de richting aan; in oudere taal ook wel de plaats, terwijl dan de vorm zonder s de gewone is, b.v. Mnl. te middenwaert (= in het midden), te landewaert; nog bij Vondel en Huygens: te zeewaert = ter zee, steewaert. In Staring's gedichten: derwaart, bergwaart, zeewaart. Waarts komt nu voor:
-tjes (-jes) en -ke(n)s, het diminutief-suffix met adverbiale s: stilletjes en stillekes, zachtjes en zachtkens, warmpjes, knusjes, netjes, eventjes. Deze adverbia kunnen in het praedikaat weer het karakter van adjektieven krijgen; b.v. ‘'t is frisjes vandaag’; ‘hij blijft altijd netjes’.
-wijze en -gewijze werd reeds in het Mnl. als suffix gevoeld, b.v. ridderwise vechten. Wellicht werd viants ghewise, pelgrims ghewise nog als twee woorden beschouwd, maar cruusgewise of cruuswijs stellig niet meer. Dat het ook nu nog produktief bleef, blijkt uit woorden als groepsgewijze, trapsgewijze, amphitheaters-gewijze e.d. die ook adjektivisch gebruikt kunnen worden (een trapsgewijze overgang).Ga naar voetnoot4) In de zeventiende eeuw is de kortere vorm -wijs gewoon, b.v. bij Cats: stucxwijs, bij Rodenburg: schuilwijs; en nog onbegrijpelijkerwijs (naast begrijpelijkerwijze).
-halve, ontstaan uit een substantief dat zijde, kant, richting betekent (vgl. derhalve, Mnl. allenthalve) is tot een levend, nog zeer produktief suffix geworden, hoewel niet in de dagelijkse | |||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||
omgangstaal. Het komt achter substantieven met s: eershalve, ambtshalve, fatsoenshalve, gemakshalve, vaak na woorden op -heid: kortheidshalve, veiligheidshalve, zekerheidshalve, kiesheidshalve, in de laatste gevallen als bepaling van reden of doel. -weg achter adjektieven b.v. gewoonweg, leukweg, losweg, brutaalweg, e.d. is ook voor nieuwvorming vatbaar; bij Kloos b.v.: iets holweg verzekeren. Opgang maakte in de laatste tijd domweg = gewoon, zo maar. Waarschijnlijk is het onder Duitse invloed ontstaanGa naar voetnoot1), maar er kan ook gedacht zijn aan uitdrukkingen als ‘langs z'n neus weg’, ‘voor 't vaderland weg’.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||
129 Afleiding van voorzetsels.Voorzetsels kunnen gevormd worden door het praefix be-, dat reeds bij andere woordsoorten besproken is als verzwakking van bi, b.v. benoorden, bezuiden, behalve, benevens en met versmelting van de klinker in binnen, buiten, boven, Vlaams bachten, die ook als bijwoorden voorkomen (§ 128). Talrijk zijn de afleidingen met het suffix -s, dat ook bij de adverbia aangetroffen wordt:
Hoe bij voorzetseluitdrukkingen (§ 94 en 210) de oorspronkelijke konstruktie tot één voorzetsel versmelt is uit het Mnl. aardig aan te tonen. Naast: tenden levens, tenden rades komt reeds voor: | |||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||
tenden sijn spere; naast: ‘in midden van desen paradise’, ook ‘inmidden die stat’. Vergelijk in het hedendaagse Zuidnederlands: ‘tenden zijnen langen hals, te midden eene toegestroomde bende’, en algemeen Nederlands: teneinde raad, bezijden de waarheid (Stoett § 127, Opm. I). Bij Vondel vindt men nog naast elkaar: ‘Aan dees zij der Jordaen’ en ‘Aan geen sij Sloterdijck’. In de 15de en 16de eeuw ook om wille met datief of acc. (Vgr. § 158). |
|