Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam
(1982)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
1. Inleiding: de dichter wekt belangstellingGelijck nu d'ackerman de zeissen slaet in d'airen,
En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren,
Zoo weckt ons Amsterdam, door overvloet van stof,
Om in den vruchtbren oeghst van zijnen rycken lof
5[regelnummer]
Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen
De hoogtijdt van 't Stadthuis en burgerheerschappyen,
Met een de jaermerckt, die, met haeren open schoot,
Alle omgelege steên en bontgenooten noodt
Op 't heerelijck bancket van allerhande gading,
10[regelnummer]
Die 't nimmer zat gezicht genoegen en verzading
Belooft, door zoo veel schat, gerief, verscheidenheên,
Als kunst en hantwerck hier nu stapelen op een.
Dat zoo veel duizenden, als sterck ter poorte indringen,
Zich spoeden naer den Dam, om 't wyfeest in te zingen,
15[regelnummer]
In 't midden van ons vloên, den Amstel en het Y,
Met al de burgerjeught van d'oude en nieuwe Zy,
Op 't heldere geklanck der zilvere trompetten,
Het dondren van kortouwe, en maetklanck van musketten,
Ga naar voetnoot18
Het vliegen van de vaene, en luid triomfgeschal;
20[regelnummer]
Terwijl elck element van blyschap juichen zal,
De hemel huppelen, en alle starretranssen
In 't ronde, als hant aen hant, rontom ons Raethuis danssen,
De Bruit, daer 't al om danst, en die, zoo fier en ryck,
Op haeren schoonsten dagh en 't kussen, zit te pryck.
25[regelnummer]
De Leeuw des hemels schynt de hooftstadt van de
landen,
Wiens schilt gehanthaeft wort van leeuwen, onder 't branden
Te zeegnen, met een lucht, uit zyne keel gestort,
Te maetigen zyn vier, om frisch en onverdort,
Ga naar voetnoot28
De graftlaen en het loof der boomen te bewaeren.
30[regelnummer]
De straelen van zyn maene en glinsterende hairen
En oogen steecken niet zoo vinnigh op ons hooft;
Als had hy dezen dagh en zyn triomf belooft
| |
[pagina 22]
| |
Een koele lentezon: want dit gestarnt, by vlaegen,
Ga naar voetnoot33
Den geest verstickende, door 't gloên der heetste dagen
35[regelnummer]
En weecken, koestert nu den zanglust, en de Min,
En Oegstmaent gaet met lust, gelijck de Maymaent, in.
Ghy Heeren, die de Stadt, gelyck vier hooftpylaeren,
Met raet en wysheit stut, in 't rypste van uw jaeren,
Grootachtbre Vryheer GRAEF, en Ridder MAERSEVEEN,
40[regelnummer]
Oprechte telgh van POL, en SPIEGEL, die 't Gemeen
Ten burgerspiegel streckt, gewaerdight ons gezangen
Te hooren, daer 't muzyck uw' intre zal ontfangen
Met blyschap op den stoel, en 't eerlyck wapenkruis;
Uw burgermeesterschap het ingewyt Stehuis
45[regelnummer]
Vercieren, meer dan kunst, besteet aen witte marmers;
En d'oude burgery haer hoofden en beschermers
Begroeten, uit den drang, van overal vergaêrt.
Ga naar voetnoot47
De burgervaders zyn met recht alle eere waert.
Het gedicht begint met een inleiding waarin de dichter de aandacht van het publiek trekt en het op de hoogte stelt van de zaken waarover het in het gedicht zal gaan. Het belangrijkste is echter dat hij de gunst van het publiek moet zien te verwerven. Om dat te bereiken speelt hij in op de emoties en de morele opvattingen van dat publiek.
| |
Aandacht trekkenIn de eerste plaats moet de dichter ervan uitgaan dat het publiek geen zin heeft om naar hem te luisteren. Een middel om de aandacht te trekken is de nieuwsgierigheid te prikkelen, bijvoorbeeld door te beginnen met een vergelijking. Inderdaad begint het gedicht met een op het eerste gezicht nogal raadselachtig beeld: een akkerman haalt een gouden oogst binnen. De lezer kan zich afvragen wat dit met de inwijding van het nieuwe stadhuis te maken heeft. De volgende verzen maken alles duidelijk: het roemrijke Amsterdam garandeert een overvloed aan stof en uit die overvloed zal Vondel gaan ‘oogsten’ voor zijn gedicht (vs 1-5). Door een voor iedereen begrijpelijk beeld uit de natuur te nemen, bereikt de dichter een zo groot mogelijk publiek. Het beeld is hier extra functioneel omdat het stadhuis in de oogsttijd werd ingewijd, op 29 juli 1655.
| |
[pagina 23]
| |
Op de hoogte stellenIs de belangstelling van het publiek eenmaal gewekt, dan kan de dichter zijn onderwerp gaan presenteren en wel op zo'n manier, dat het publiek begrijpt waar het gedicht over zal gaan. Vondel noemt, naast het stadhuis zelf, twee onderwerpen die in het vervolg van het gedicht steeds weer terug zullen komen: de ‘burgerheerschappy’ en de ‘jaermerckt’ (vs 6-12). Ze geven de twee hoofdthema's aan waarop straks zijn argumentatie zal berusten: het gezag en de handel.
| |
De ‘burgerheerschappy’Met het woord ‘burgerheerschappy’ duidt Vondel op een begrip uit de toenmalige staatsfilosofie. In de 16e eeuw werd, met name door Spaanse juristen en onder invloed van de opvattingen van Cicero, de visie ontwikkeld dat er in de historische ontwikkeling van de mensheid twee fasen onderscheiden konden worden: een natuurlijke en een burgerlijke. In de natuurlijke fase golden slechts de natuurlijke rechtsprincipes: het recht op leven en bezit en het recht om aanvallen daarop af te weren. Omdat er geen boven de partijen staande instantie was om de naleving van deze principes te garanderen, kwam dat in feite neer op het recht van de sterkste. Pas naderhand sloten de mensen zich onderling aaneen en vormden zij burgerlijke staten, waarin het burgerlijk recht door een gezagsinstantie gehandhaafd werd. In Nederland vonden deze opvattingen grote weerklank, o.a. bij Hugo de Groot (1583-1645), en al eerder bij iemand als Hendrik Laurensz Spiegel (1549-1610), die in zijn Hertspieghel zijn relaas van deze ontwikkeling besluit met de woorden: 'Door 't burgerlik bestier eindt het onmenschlik vechten (Spiegel, II, vs 125)'Dit ‘burgerlijk bestuur’ kon dan weer, volgens een aan Aristoteles ontleende en al in de middeleeuwen populaire indeling, bestaan uit een monarchie, een aristocratie, of een democratie. Het woord ‘burger’ werd in de 17e eeuw in allerlei samenstellingen gebruikt voor het verschijnsel van staatsvorming in het algemeen. Mogelijk doelt ook Vondel hier met de term ‘burgerheerschappy’ op dit algemene verschijnsel en niet speciaal op de oligarchische bestuursvorm zoals die in Amsterdam bestond. Verderop zullen we aan de hand van de opvattingen van Hugo de Groot terugkomen op de inhoudelijke principes van deze ‘burgerheerschappy’.
| |
De jaarmarktEen dag na de inwijding van het stadhuis, op 30 juli 1655, begon de jaarmarkt. Uit vele omliggende steden en dorpen stroomde het volk | |
[pagina 24]
| |
toe om van alles mee te genieten (vs 7-12). De Amsterdamse jaarmarkt had een centrale functie voor het hele land; niet alleen door de mensen uit de directe omgeving, maar ook door de ‘bontgenooten’ (vs 8) werd de markt bezocht. Deze bondgenoten waren kooplui en bezoekers uit de overige zes gewesten die deel uitmaakten van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Met de jaarmarkt introduceert Vondel de handel van Amsterdam, één van de pijlers van zijn betoog. Naast de dagelijkse en wekelijkse markten op onder andere de Dam, de Wester-, de Noorder-, en de Nieuwmarkt, werden er ook vrije jaarmarkten gehouden. Deze vrije jaarmarkten vonden traditiegetrouw op belangrijke feestdagen plaats. De eerste was de Vasten-markt, die gewoonlijk de tweede woensdag in maart begon. De tweede, de Pinkstermarkt, werd de tweede donderdag na Pinksteren gehouden. De derde jaarmarkt, die Vondel beschrijft, is de grote jaarmarkt of kermis die altijd in september, op de zondag na het feest van St. Lambert begon. Tijdens deze derde jaarmarkt, die veertien dagen duurde, werd geen rechtspraak gehouden en was iedereen vrij de markt te bezoeken: ‘uytgeseydt banditen’. De markt stond ook open voor kooplui van buiten de stad: 'De Burghers en Vreemden als dan vryheyt hebbende met alderhande Waaren en Koopmanschappen, in opgerechte Kraamen, ter verordonneerde plaatsen voor te staan en veyl te hebben. (Domselaer, IV, 235)'Deze jaarmarkt werd in 1655 van eind september naar begin augustus verplaatst. De 17e-eeuwse stadshistorici verschillen van mening over de oorzaak van deze verplaatsing. Volgens Domselaer en Dapper werd de jaarmarkt verplaatst om aan de inwijding van het stadhuis extra luister bij te zetten. Bontemantel geeft een heel andere reden: hij beweert dat de vroedschap tot verplaatsing besloot om de mislukte aanslag van Willem II op Amsterdam in augustus 1650 te herdenken. Op deze aanslag zal Vondel nog uitgebreid ingaan (zie vs 205-212, en p. 68-70). De jaarmarkt werd later weer naar zijn oorspronkelijk tijdstip verplaatst (eind september). Wanneer dit precies gebeurde en waarom is eveneens een omstreden zaak. Dapper meent dat in 1657 alles weer bij het oude was, terwijl dit volgens Bontemantel pas in 1660 het geval zou zijn geweest. Ook geven zij verschillende redenen voor de terugplaatsing naar de oorspronkelijke datum. Volgens Dapper werd er op de jaarmarkt in augustus minder verkocht; door de hitte waren vlees, spijs en drank te snel aan bederf onderhevig: | |
[pagina 25]
| |
'(...) mits' er niet half zooveel koopens en verkopens omging, en
den Vlees-houderen, en anderen luiden die spijs en drank verkochten, door de
hitte van 't zaizoen, al watze op voorraedt tegen de Kermis op deden, quam te
bederven (...). (Dapper, 445)'
Bontemantel beweert dat het Huis van Oranje aanstoot zou hebben genomen aan de herdenking van de aanslag van Willem II op Amsterdam: '(...) en alsoo 't selfde huys van Nassouw aenstoot gaf, is die, volgens resolutie van den raet, den 6den Julij 1660 geresolveert (...) weder gehouden op den ouden tijd. (Bontemantel, I, 212)'In het jaar van de inwijding van het nieuwe stadhuis begon de jaarmarkt in ieder geval op 30 juli. Er was van alles te doen en te zien: op de Nieuwmarkt stonden koek- en wafelkramen; de Heerenmarkt herbergde varkensstallen; op de Westermarkt waren naast rariteiten-, galanterie- en kapkramen ook schrijnwerkers, kleren-, en linnenverkopers te vinden, én men kon er terecht voor stoelen, manden en aardewerk. Veel bekijks trok de gebruikelijke wapenschouw op de Dam. De jaarmarkt was naast een markt voor kooplui uit het hele land, ook vooral een kermis. Goochelaars, kwakzalvers, toneelspelers, poppenspelers en harlekijns kwamen overal vandaan om het publiek te vermaken. Ook het programma van de schouwburg werd tijdens de jaarmarkt veranderd. In plaats van tweemaal per week zoals gebruikelijk, werd er iedere dag een toneelstuk en een klucht opgevoerd. In een liedje uit een liedbundel die in 1655 ter ere van de kermis verscheen, de Koddige Olipodrigo of Nieuwe Kermis-kost, worden de jaarmarkt, de kermis, de schouwburg en de inwijding van het stadhuis samen genoemd. Het liedje begint heel vrolijk: Wie zal zich niet verblyden,
En met een nieuwe vreughd,
In deze Kermis-tijden,
Rapen een nieuw geneugd!
Al de Stadt die is aen't wand'le:
Het krioelter op de straat.
Ider een ziet, wat al geschiet,
Watze al over al verhand'le.
Niemant klaagt nu van verdriet.
Verderop luidt het: Zie de grootachtb're Heeren
| |
[pagina 26]
| |
Gaan na het nieu Stadt-huis
In haar bezit nu keere:
Wat maakt het volk gedruys!
Het liedje eindigt: Laat ons koorde-springers kijken,
Of een gaawe guigel vent.
't Dool-hof te zien, kan mee geschien,
Of gaan na de Schouburgh strijken
Dus zo krijght de Kermis END.
(Questiers, 6-11)
| |
Welwillend stemmenDe aandacht van het publiek is getrokken, de hoofdpunten van het betoog zijn genoemd, nu moet het publiek welwillend gestemd worden ten opzichte van het te prijzen onderwerp: Amsterdams nieuwe stadhuis. Om dit te bereiken herinnert Vondel zijn lezers aan het grootse inwijdingsfeest (vs 13-19). Hij verheft het stadhuis tot het middelpunt van de kosmos (vs 20-36). Tot slot van zijn inleiding draagt hij het gedicht op aan de vier burgemeesters, toonbeelden van deugd en wijsheid (vs 37-48).
| |
Het inwijdingsfeestDuizenden spoeden zich naar de Dam om mee te zingen in het koor der feestgangers. Even wordt de handel aangestipt door de twee belangrijkste waterwegen van de stad te noemen: de Amstel en het IJ (vs 15). De jeugd van de Oude en Nieuwe Zijde zingt mee op dit festijn, terwijl heldere klanken van zilveren trompetten schallen en ereschoten worden afgevuurd (vs 13-19). De Oude en Nieuwe Zijde zijn de twee wijken waarin Amsterdam toendertijd verdeeld was. Het oudst bewoonde gedeelte van Amsterdam was de Oude Zijde; van daaruit werd de stad uiggebreid naar de Nieuwe Zijde. In 1408 werd de stad door bisschop Frederik van Blankenheim in deze twee parochies verdeeld. Beide parochies hadden hun eigen sociale diensten en ook na de Alteratie van 1578 handhaafde het stadsbestuur de scheiding door er twee armenhuizen en een gescheiden bedeling op na te houden. Volgens Dapper was er vanaf het ontstaan van de Nieuwe Zijde een zekere rivaliteit tussen beide wijken, die tot in zijn, én dus in Vondels tijd, merkbaar was: 'Het is ook waerschijnlijk, dat deze Stadt het allereerste aen het Noord-Oosteind, ontrent d'Oude zijds-Kapel, is bewoont geworden, en dat de Stadt van daer' | |
[pagina 27]
| |
'allengs na den Dam uitgebreit is, tot dat naderhandt
eenige luiden aen de Westzijde, ook begosten huizen te zetten, waer uit,
tusschen die van d'Oude zijde, en die van de Nieuwe zijde, grooten haet
ontstondt, die lange jaren, zoo eenige schrijven, geduurt heeft, en waer van
sedert eenige jaren noch kleene over-blyfzelen van gezien wierden. (Dapper,
43-44)'
In ieder geval is de hele jeugd op deze dag broederlijk bijeen. Op 26 april 1655 werd door de burgemeesters besloten dat het nieuwe stadhuis eind juli of begin augustus gedeeltelijk (de bouw was immers nog niet voltooid) in gebruik zou worden genomen. Op 23 juli maakten de burgemeesters Poll en Spiegel bekend, dat burgemeesters en schepenen op donderdag 29 juli het nieuwe stadhuis zouden betrekken. De Raad en Oud-Raad werden daarbij voor het middagmaal uitgenodigd. Het inwijdingsfeest begon met twee inzegeningsdiensten, één in de Oude Kerk en één in de Nieuwe Kerk, om God te danken en zijn zegen voor het stadhuis te vragen. Volgens Bontemantel ging het stadsbestuur naar de Nieuwe Kerk, waar dominee Melchior Johannes psalm 30 voordroeg, die volgens de Bijbel gespeeld en gezongen werd bij de inwijding van David's hof: '(...) gesangh (...) om gespeelt ende gesongen te worden by de inwydinge van Davids hof, als hy van de victorie tegen Absalom te Jerusalem was wederomgekomen, ende in syn koninryck herstelt synde, syn hof van Absaloms gruwelen suyverde. (Bontemantel, II, 59)'De reden dat er voor deze psalm gekozen werd, is waarschijnlijk dat David het voorbeeld is van de goede gezagsdrager èn natuurlijk, dat er is sprake van een inwijding. In de rol van gezagsdrager zal hij later nog in het gedicht terugkeren. Na de kerkdienst gingen de magistraten en ambtenaren naar het Prinsenhof, waar het stadsbestuur sinds het afbranden van het oude stadhuis in 1652 zijn intrek had genomen. Vandaar gingen zij in optocht naar het nieuwe stadhuis. De ruiterwacht waarvan de voorste de Roede van Justitie droeg, ging voorop, daarachter kwam het stadsbestuur: 'Den Heer Schout, gaende alleen, en sijn dienaers aen de sijde, waervan de voorste de roede van justitie droech.De Burgemeesteren. Schepenen. Out-Burgemeesteren. Tresoriers. Weesmeesteren. De Raeden, die in de voorgaende collegiën niet en saeten. De secretaressen.' | |
[pagina 28]
| |
' De clercken. (Bontemantel, II, 61)' De krant uit die tijd, de Hollantze Mecurius, vermeldt dat de intrede onder gejuich van de burgers en met trompetgeschal plaatsvond: 'Den 29. July heeft de H. Magistraet van Amsterdam de eerstemael zitplaets genomen in hun Nieu-gebout Stadthuys, 't welck met algemeen gejuych der Borghers, en geklanck van Trompetten wiert by gewoont, daer om, om dattet een Intrede was die Heerlijck in yders oogh, en eerelijck geschieden mocht, en met Trompetten verzelt, om dat de Kermis toen d'eerste mael den 1. Augusto was verscheenen, 'tgunt van outs in 't laest van Sept. te wesen plach. (Hollantze Mercurius, 1655, 92)'Bij het nieuwe stadhuis aangekomen gingen het stadsbestuur en het oud-stadsbestuur naar de burgemeesterskamer waar Cornelis de Graef een toespraak hield. Daarna kon de Raad op kosten van de stad aan tafel gaan: 'Nae den middach sijn de Heeren, in ordre als opgecomen waeren, ter tafel geplaest en heerlijck getracteert. (Bontemantel, II, 62)'Onder de maaltijd werd een gelukwens van Huygens in de vorm van een gedicht aan de gasten voorgelezen. Dit gedicht werd in steen uitgehakt en in de burgemeesterskamer opgehangen: Doorluchte stichteren van 's werelts achtste wonder,
Van sooveel steens omhoog, op sooveel houts van onder,
Van soo veel kostelicks, soo konstiglick verwrocht,
Van sooveel heerlickheits, tot soo veel nuts gebrocht;
God, die u macht en pracht met reden gaf te voegen,
God geev' u int gebouw, met reden en genoegen
Te toonen wie gij sijt, daer ick 't al in sluyt,
Heil zij daer eeuwigh in en onheil eeuwigh uyt.
Ist oock soo voorgeschickt, dat dese marmre muren
Des aertsrijcks uyterste niet hebben te verduren
En werd het noodigh, dat het negende verschijn'
Om 's achtsten wonderwercks nakomelingh te sijn':
God, uwer vadren God, God, uwer kindren Vader,
God, soo nabij u, sij dien kindren soo veel nader,
Dat haere welvaert noch een huys bou' en besitt'
Daerbij dit nieuwe sta, als 't oude stond bij dit.
(Geciteerd via Brugmans, 3, 89-90)
Terwijl de ‘Heeren’ aan tafel zaten, hielden zes compagnieën van het Gele regiment van de schutters een parade op de Dam onder grote belangstelling van de bevolking. Rond negen uur 's avonds vertrokken de heren uit het stadhuis, nadat ze ‘seer vrolijck en soet sijn geweest’ | |
[pagina 29]
| |
(Bontemantel, II, 62).
| |
De epidemie: een schril contrastBij de beschrijving van de feestelijkheden rond de inwijding vermeldt Vondel niet dat er op dat moment een epidemie in de stad heerste, die in de Hollantze Mercurius wordt aangeduid met de term ‘Pestelentiale Kranckheden’ (1655, 129). Of het in dit geval werkelijk om een pestepidemie gaat is niet duidelijk, omdat het woord ‘pest’ in die tijd gebruikt werd voor allerlei epidemische ziekten. Domselaer schrijft erover: 'In 't jaar 1655, begon de Pest wederom hier in de Stadt aan te gaan, zo dat in een Jaar, beginnende van die zomer, tot de volgenden, stierven, 16727, menschen, als doen wiert geoordeelt, dat de lucht ontsteken of besmet was, door dien al de Vogelen, die men des zomers, en in den Herfst, hier gewoon was te zien, vervlogen waren. (Domselaer, IV, 444)'Op 5 augustus, een week na het inwijdingsfeest, nam het stadsbestuur het besluit om dokters en medicijnen ten dienste van de gemeente te vorderen, aangezien het dodencijfer in die ene week was opgelopen tot 336. Bovendien besloten ze de barbiers, die behalve kapper ook chirurgijn-huisdokter waren, 150 gulden per jaar te geven en voor de duur van de epidemie nog een maandelijks bedrag van 100 gulden: 'Alsoo de sterfte in deese stadt toeneemt en deese weeck alreede dry hondert en ses en dartich menschen sijn gestorven, soo sijn Burgemeesteren geauthoriseert ordre op de doctooren, meesters en medecijnen, tot dienst der gemeente, te stellen; de barbiers te geeven jaerlijx hondert vijftich guldens en, soolang de sterfte duert, hondert gulden s'maens. (Bontemantel, II, 521)'Dat de epidemie al voor het feest was begonnen, blijkt uit een prent van 1655 waarop het wekelijkse aantal doden staat vermeld. In de week vóór de inwijding, namelijk die van 24 juli, bezweken 221 mensen aan deze ziekte, in de feestweek stierven 336 mensen en de week daarop, die van 7 augustus, telde men 363 doden. Dat men onder die omstandigheden het feest toch heeft laten doorgaan, is nogal navrant. Men was zich wel degelijk bewust van het besmettingsgevaar, aangezien Hollandse schepen geweerd werden uit buitenlandse havens: 'De Schepen na Spangen gevaren, mochten niet ontladen, en quamen sommige weder tuys: De Francoizen, Schotten en Engelsen verboden scherperlijck het in komen van alle Hollantze Manefacturen, en mochten na datter vertoont was mette Passagiers en getuygen van de Magistraet de selve uyt suyvere plaetzen te komen, eerst in 40. daghen maer Practica krijgen (...) (Hollantze Mercurius, 1655, 127)' | |
[pagina 30]
| |
Ook uit het Medicijn-Boeck van Carolus Battus uit 1627, blijkt duidelijk dat men wel wist dat het beter was tijdens een epidemie geen grote mensenmassa's bij elkaar te brengen: 'Het ware seer goet in dese tyden, dat hem alle-man met een goet regiment in huys hielde, ende onder den ghemeynen man niet en verkeerde: Want daer onder loopen soo wel de onghesonde, als de ghesonde, soo dat de onghesonde de ghesonden door haren adem besmetten. (Battus, 569)'Als in 1666, ruim tien jaar na de inwijding, in de stad Frankfurt de pest heerst, vaardigt men strenge verordeningen uit: besmette burgers mogen hun huizen niet verlaten en het bezoeken van kerken, markten en scholen wordt hun verboden. Men wil zelfs het aantal gasten bij familiefeesten zoveel mogelijk beperkt zien. In Amsterdam vond men de inwijding van het stadhuis kennelijk te belangrijk om de massale feesten af te gelasten.
| |
De kosmosNa zijn schets van de inwijdingsfestiviteiten verheft Vondel het stadhuis tot het middelpunt van de kosmos door te beschrijven hoe de elementen het stadhuis toejuichen en de planeten er omheen dansen (vs 20-24). Het wereldbeeld waar hij van uitgaat, is wel zeer verschillend van het onze. Het hangt samen met een aantal concepties over harmonie, dans en liefde, waarvan hij in deze passage gebruik maakt.
| |
HarmonieAl in de oud-Griekse denkwereld werd de aardse materie herleid tot vier basis-elementen: aarde, water, lucht en vuur. In de 17e eeuw worden dezelfde vier elementen onderscheiden. Deze elementen hebben ieder een primaire eigenschap: aarde is droog, water is vochtig, lucht is koud en vuur is warm. De elementen worden volgens een strikte rangorde naar massiviteit en gewicht onderscheiden: de aarde komt op de eerste en het vuur op de laatste plaats. Omdat de elementen tegengesteld van aard zijn, heeft er nooit harmonie tussen hen bestaan, totdat God, de schepper van wereld en natuur, ze samenvoegde en vermengde. Hij temperde hun tegenstrijdige eigenschappen, zodat de elementen zich in harmonie tot elkaar konden verhouden. De kracht van deze vermenging is, dat ieder element in zijn functie beperkt wordt opdat het ene element het andere niet zal overheersen. Overheersing zou tot disharmonie en ondergang leiden. De blijdschap van de elementen in Vondels gedicht duidt dus op een harmonie waarvan in dit geval het stadhuis het middelpunt is. Het stadhuis wordt zo als het ware gekarakteriseerd als vertegenwoordiger van God op aarde. | |
[pagina 31]
| |
Een kleine tien jaar na de Inwydinge geeft Vondel in zijn Bespiegelingen van Godt en godtsdienst een uitgewerkt beeld van de elementen en Gods harmonieus sturende hand: Die zichtbre weerelt sterckte, in 't algemeen de reden
Die Godt in 't schepsel zoeckt: nu haer voornaemste leden
Bespiegelt in deze aerde, in water, lucht en vier;
Vier broeders, t'eener draght geboren, om ons hier
Te dienen tot gerijf, zich onderling te mengen,
En door hun wisseling veel mengsels voort te brengen,
Naer elcks verscheiden aert, die lest of allereerst
Of min of meer regeert, en in het mengsel heerscht.
(In: Werken, IX, 524)
| |
De dans der planetenOver het algemeen ging men in Vondels tijd uit van een geocentrisch wereldbeeld: de aarde is het centrum van het heelal waar de planeten, waaronder de zon en de maan, hun banen omheen draaien. Deze opvatting, afkomstig van de Griekse astronoom Ptolemaeus (ca 85-161), was al in 1543, posthuum, aangevallen door Nicolaas Copernicus in zijn boek De revolutionibus orbium coelestium. Maar diens opvatting dat niet de aarde, maar de zon het centrum van het heelal is, was buiten een kleine kring van vakgeleerden nog nauwelijks doorgedrongen. Binnen het systeem van Ptolemaeus vormen de ‘sferen’ der planeten een belangrijk onderdeel. Men moet zich die voorstellen als een negental holle en transparante ‘schillen’ die de aarde omgeven. Iedere schil is hoger en groter dan de vorige die hij omsluit. Van deze ‘sferen’, of ‘hemelen’, bevatten de eerste zeven elk een lichtgevend lichaam, de planeten: Maan, Mercurius, Venus, Zon, Mars, Jupiter en Saturnus. Boven de sfeer van de laatste planeet, Saturnus, bevindt zich het Stellatum: de sfeer van de vaste sterren. Daarboven bevindt zich de sfeer die Primum Mobile of Eerste Beweger wordt genoemd. Dat deze sfeer bestond, werd door niemand betwijfeld, hoewel hij geen enkel teken geeft dat door menselijke zintuigen kan worden waargenomen, aangezien hij geen lichtgevend hemellichaam bij zich draagt. Het Primum Mobile is onmisbaar in het Ptolemaeïsche stelsel, omdat de bewegingen van alle andere sferen door deze Eerste Beweger worden geregeld. Alle macht en beweging komt van Gods liefde en het is Zijn liefde die de beweging van het Primum Mobile veroorzaakt. Dat geeft op zijn beurt de beweging aan de onderliggende sferen door. Zo kon de beweging van de verschillende ‘sferen’ - en dus ook planeten - ten opzichte van elkaar gezien worden als een dans, waarvan het Goddelijke principe het harmonie-scheppende ‘middelpunt’ is. Door | |
[pagina 32]
| |
nu het nieuwe stadhuis als bruid tot middelpunt te maken van deze dans, karakteriseert Vondel het ook hier als een representant van dit Goddelijke principe op aarde.
| |
De liefdeOp 29 juli 1655, de dag van de inwijding van het nieuwe stadhuis, stond de zon in het teken van de Leeuw. Vondel noemt de zon dan ook de ‘Leeuw des Hemels’ (vs 25). Maar deze ‘leeuw’ matigt, als bijdrage tot de feestelijkheden, zijn kracht, zodat er een ‘koele lentezon’ (vs 33) schijnt en de zomerdag lijkt op een dag in mei, de maand van de liefde en de zang (vs. 25-36). Zoals het heelal wordt bewogen door de liefde Gods, zo wordt ook de aarde door liefde in stand gehouden. Deze aardse liefde - de kracht van de voortplanting en, in het algemeen, van materiële groei - is pas ‘goed’ te noemen wanneer zij onder het dictaat staat van de Goddelijke liefde en het daaruit voortkomende principe van harmonie. Behalve in de dans der planeten achtte men deze harmonie ook aanwezig in de muziek. De harmonie van het tonenstelsel zou de aardse afspiegeling zijn van de hemelse tonen, die veroorzaakt werden door de beweging van de verschillende sferen. Voor deze opvatting beriep men zich op de Griekse filosoof Pythagoras (ca 500 v.Chr.): '(...) al het overeenstemmigh geluyt van 't klinckende Musijck, sich rust en grontvast in overeenstemminghe der Hemelen: gelyck dieselve van de Pithagoristen bekent is (...). (Ripa, ‘Singhkonst’, in: Iconologia, 336)'Uit de combinatie meimaand-zanglust-min vloeit voort dat de natuur zich voegt naar het Goddelijke principe van harmonie. Op deze manier is het Amsterdamse stadhuis de aardse vertegenwoordiger van dit principe.
| |
De opdracht aan de burgemeestersDoor aan het einde van de inleiding zijn gedicht op te dragen aan de Amsterdamse burgemeesters, lokt Vondel nogmaals de instemming van zijn publiek uit. Hiertoe stelt hij de heren voor als toonbeelden van deugd en wijsheid (vs 37-48). Amsterdam werd in die tijd bestuurd door vier burgemeesters. Oorspronkelijk bestond het stadsbestuur van Amsterdam, zoals dat van de andere steden, uit schout en schepenen: de schout als vertegenwoordiger van de vorst en de schepenen als vertegenwoordigers van de burgerij. In de loop van de tijd kwamen naast deze schepenen zogenaamde ‘raden’ op. Terwijl schout en schepenen het politiewerk en | |
[pagina 33]
| |
de rechtspraak bleven behartigen, kregen deze ‘raden’ het overige bestuurswerk toegeschoven. Dan ook krijgen ze de naam ‘burgemeesters’. Naast deze bestuurslichamen kreeg de burgerij in de 15e eeuw een nieuw vertegenwoordigend college: de vroedschap. In de meeste steden had dit college het recht om schepenen en burgemeesters te kiezen. De leden van de vroedschap vulden hun gelederen zelf aan. In Amsterdam bestond de vroedschap uit 36 leden, maar daar had hij minder invloed dan in de andere steden. De vroedschap had niet het recht om de vier burgemeesters voor te dragen of te kiezen. Dat werd gedaan door de regerende schepenen, de oud-burgemeesters en de oud-schepenen. Hierdoor konden de Amsterdamse burgemeesters tot de ongebreidelde macht komen die ze in de 17e eeuw bezaten. Wie waren deze vier burgemeesters, ‘Grootachtbre Vryheer Graef, en Ridder Maerseveen, Oprechte telgh van Pol, en Spiegel’ (vs 39-40), die Vondel vermeldt en die in 1655 het burgemeesterscollege vormden? Als eerste wordt Cornelis de Graef (1599-1664) genoemd. Als telg uit een aanzienlijk geslacht genoot hij een uitgelezen opvoeding. Hij bekwaamde zich in de wetenschappen en in de talen, waarvan hij de meest exotische leerde beheersen zoals Syrisch, Chaldeeuws en Arabisch. Hij doorliep een schitterende politieke en publieke carrière, was bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie (1636-1664) en was tien keer burgemeester (tussen 1643 en 1662). Bovendien was De Graef lid van de vroedschap en kapitein van de schutterij. Daarnaast bekleedde hij nog veel andere ambten. Hij bewoonde een pand aan de Heerengracht, was vrijheer van de heerlijkheid Zuid-Polsbroek en eigenaar van de hofstede Soestdijk. Met ‘ridder Maerseveen’ wordt Joan Huydecoper (1599-1661) bedoeld. Hij kwam ook uit één van de aanzienlijkste families. Net als zijn vader was hij een fortuinlijk koopman. Hij kocht ettelijke panden en heerlijkheden, waaronder Maarseveen. Evenals De Graef was hij bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie (tussen 1652 en 1660). Hij werd regelmatig door Amsterdam afgevaardigd naar buitenlandse festiviteiten. In 1637 werd hij door Christina van Zweden in de adelstand verheven. Hij heeft zich vele malen laten vereeuwigen op portretten en in beeldhouwwerken. Over het jaar 1645 werd hij voor een vermogen van f 430.000, - aangeslagen. Omgerekend is dit, anno 1982, ongeveer 20 miljoen gulden. De ‘oprechte telgh’ Jan van de Poll (1597-1678) was niet zo'n fameuze figuur als voornoemde twee: hij was houtkoper in de Teertuinen. Poll is zeven maal burgemeester geweest (tussen 1653 en 1672) en had vele andere overheidsfuncties, zoals schepen (1640) en commissaris van de scheepvaart (1655). In 1674 werd hij voor een vermogen van f 150.000, - aangeslagen. | |
[pagina 34]
| |
Als laatste en zonder opsierend bijvoegsel noemt Vondel Henrick Dircksz Spiegel (1598-1667). Hij is tussen 1655 en 1665 viermaal burgemeester geweest. Naast zijn functie van bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie, bekleedde hij ook andere overheidsfuncties. Al deze burgemeesters zullen naar Vondels zeggen met hun deugdzaamheid het nieuwe stadhuis meer sieren dan de kunstwerken die het verfraaien. De deugdzaamheid van de gezagsdragers was een belangrijk kenmerk van goed gezag. Zo schrijft bijvoorbeeld Hugo de Groot in zijn, toendertijd ongepubliceerd gebleven, Parallelon rerum publicarum liber tertius: 'Die de Burgemeesters en Overheden der steden benoemen, verbinden zich door een' plechtigen eed, de besten en vroedsten te zullen kiezen; (De Groot, Parallelon, II, 6-7)'Hij voegt daar nog aan toe: '(...) gij verwondert u misschien, dat 'er ook als een derde vereischte bijgevoegd wordt: de rijksten; maar deeze zaak steunt op verscheiden voorbeelden, (...) en op goede gronden. Want wat is onbillijker, dan dat iemand met een ampt dat niets opbrengt, tot zijne schade bezwaard worde, of het tot een middel van zich te verrijken misbruike. (De Groot, Parallelon, II, 6-7)'Als toonbeelden van deugdzaamheid worden de burgemeesters met alle eer door de burgerij begroet (vs 47-48). Of zij werkelijk de ‘besten en vroedsten’ waren, moet een ieder zelf maar beoordelen, dat ze heel rijk waren is een ding dat zeker is!
Hiermee is de inleiding voltooid. Vondel heeft de aandacht van de lezer geprikkeld door zijn onderwerp te vergelijken met een herkenbare situatie uit de natuur. Vervolgens heeft hij de onderwerpen aangekondigd: de burgerheerschappij en de handel als de twee grote steunpilaren van het stadhuis. Ten opzichte van het stadhuis heeft hij de lezer welwillend gestemd door de betrokkenheid van de Amsterdamse bevolking, van de kosmos en van de natuur bij de inwijdingsplechtigheden te schetsen en door de nadruk te leggen op de deugdzaamheid van de gezagsdragers. Nu is het pad geëffend om over te gaan tot de volgende stap in zijn betoog: de Algemene Stelling. |
|