De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
(1937)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendHet tweede bedryf.
GABRIËL. RAFAËL. MICHAËL.
Gabriël:
Wy zweefden zacht en stil den blancken Melckwegh neêr,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
De morgenzon voorby, die, schijnende uit het meerGa naar voetnoot300
Van 't oosten zuidwaert aen, met haeren gouden wagen,Ga naar voetnoot301
Den middagh kroonen gingk. toen wy dees springbron zagenGa naar voetnoot302
Vier aders leveren aen 't aerdtsche paradijs,Ga naar voetnoot303
Naer 't hemelsche genoemt, en daer de bruiloftswijs,
305[regelnummer]
Tot vreught van d'eerste trou met vrolijcke engletongen,Ga naar voetnoot305
Voor bruidegom en bruit, zal worden opgezongen;
Zoo streecken wy terstont de vleugels hier ter ste:Ga naar voetnoot307
Gelijck een arentsvlught, die wijt, van over zee,Ga naar voetnoot308
Of uit de starren strijckt in top van hooge cederen,Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
En dan zich zelve deckt en schaduwt met haer vederen.
Wat heeft de Godtheit hier een hemelschdom geplant!Ga naar voetnoot311
Hoe roken wy den geur van 't melck- en honighlant,Ga naar voetnoot312
En blancke lelien, en versch ontloke rozen!Ga naar voetnoot313
Hoe flonckren d'oevers hier van bdellion, turkozen,
| |
[pagina 119]
| |
315[regelnummer]
Karbonklen, onixsteen, en flickrend diamant!Ga naar voetnoot314-15
De gront is een tapijt van bloemen. geene hant
Van geesten kan zoo rijck borduuren en schakeeren.Ga naar voetnoot317
Wat vogels steecken hier in kostelijcke veêren!
Daer staet d'eenhoren, die zich spiegelt in de bron.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Hier volght de zonnebloem het aenschijn van de zon,
En schijnt in 't harte ontvonckt van levendige straelen.
Wat vogels zingen daer alle engelsche kooraelenGa naar voetnoot322
Met hunne keelen na! hoe weeligh hangt dit ooft!
Hoe zwilt dees muskadel! d'oranje boom belooftGa naar voetnoot324
325[regelnummer]
Den mont verquickend sap. men ziet het vee gedyenGa naar voetnoot325
By keur van geurigh kruit, en duizend leckernyen.
De rugh van 't dertel lam, gedost met eene vachtGa naar voetnoot327
Van gloênde purperverf, getuight door zijne draghtGa naar voetnoot328
In welck een' beemt het weit, en draeght livrey en wapen
330[regelnummer]
Van koningh Adams hof, ter heerschappy geschapen.
De boom zweet honighdau. de beeck geeft room en wijn.Ga naar voetnoot331
De boomschors is kanneel. hier valt de zonneschijnGa naar voetnoot332
Gematight, niet te heet, noch koel: het zy de straelenGa naar voetnoot333
In top staen: 't zy het licht verrijze, of koom te daelen.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
d'Alzegenaer stort hier zich zelven teffens uit,Ga naar voetnoot335
En waert in dier, en erts, en steen, en plant, en kruit,Ga naar voetnoot336
Doch meest in Adam, heer van 't edelste geweste.
De hemel gaf zijn hart aen 't aerdtrijck hier ten beste.Ga naar voetnoot338
Rafaël:
Aertsengel, Gabriël, doorluchtighste gezant,
340[regelnummer]
Dees lusthof, die de kroon van 's aerdtrijx hoven spant,
Behoeft geen' englelof, en gaet het al te boven.
Het lofbazuinen kan zijn schoonheit slechts verdoven.
De Godtheit wandelde in de lommer van dees blaên,
| |
[pagina 120]
| |
En liet, na'et planten, in den hof haer stappen staen.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Godt heilighde den gront, zoo zegenrijck betreden,Ga naar voetnoot345
En schonck dees streeck den naem van wellust, dat is Eden,Ga naar voetnoot346
Daer geen volkomenheit ontbreeckt, in 's menschen oogh.Ga naar voetnoot347
Gabriël:
Mijn leistar, Rafaël, die in den hooghsten booghGa naar voetnoot348
Des hemels wert gewijt in 't zevental, wilvaerdighGa naar voetnoot349
350[regelnummer]
De Godtheit naer den mont te zien, en Godts rechtvaerdighGa naar voetnoot349-50
Besluit te stercken; het wort tijt dat wy gelijckGa naar voetnoot350-51Ga naar voetnoot351
Den koning groeten, met den intre van zijn rijck,Ga naar voetnoot352
En zijne koningin, en, onder 't heusch bejegenen,Ga naar voetnoot353
Hun heil toewenschende, de twee gelieven zegenen
355[regelnummer]
In 's allerhooghsten naem, en kroonen bly van geest.
Dan zultge, aen mijne zy, het heerlijck bruiloftsfeest
Bekleeden. pas het paer, als ick 't gebie, te kranssenGa naar voetnoot357
Met eeuwigh lauwerier, gebroght van 's hemels transsen,Ga naar voetnoot358
Doorvlochten met robijn en hemelsch diamant.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Laet 's hemelsch rey den disch met zijn gewijde hantGa naar voetnoot360
Voorzien van dierbaer ooft, gewassen aen die tacken,Ga naar voetnoot361
Dat 's menschen leven voedt, en tegens het verzwacken
De zenuw stijft, en sterckt; het bloet in eenen staetGa naar voetnoot363
Bewaert op zijn gewight, en ingeschape maet;Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Als oly van d'olijf de vlam, die, zonder zwichten,Ga naar voetnoot365
Niet ophoudt, even klaer te branden, en te lichten.Ga naar voetnoot366
De zon ga haeren gangk, en mercke tijt en uur:Ga naar voetnoot367
Dees boomvrucht queeckt en sterckt het wezen van natuur,Ga naar voetnoot368
Alle eeuwen uit en in, erfvyant van 't bederflijck.Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Zoo leeft de mensch, als Godt en d'engelen, onsterflijck.Ga naar voetnoot370
| |
[pagina 121]
| |
Godts veltheer Michaël blijf midlerwijl de wachtGa naar voetnoot371
Bevolen van den hof, om 't goddelijck geslacht,Ga naar voetnoot372
Het menschdom, ga te slaen, zoo ver het Godt gehenge,Ga naar voetnoot373
Op dat geen helsch gespan, zich in de bruiloft menge,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
En bruidegom en bruit, versteecken van zijn hulp,Ga naar voetnoot375
Den doot niet drincken uit een parlemoere schulp,Ga naar voetnoot376
Waer in men druiven perst, en rijpe muskadellen,Ga naar voetnoot377
Die aen de wijnranck, milt van sap, uit weelde zwellen.
Kort om, een ieder lette op zijn' ontfangen last.Ga naar voetnoot379
Michaël:
380[regelnummer]
Gezant des hemels, ick verschijn geharrenastGa naar voetnoot380
Met hellem en rondas, uit diamant gekloncken,Ga naar voetnoot381
En dit tweesnedigh zwaert, daer vier en gloet en vonckenGa naar voetnoot382
Uit sprongen, toen ick 't heir van Lucifer besprong,
En uit Godts troonen in den diepen afgront drong.Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Al quaem hy brullende van onder opgedondert,Ga naar voetnoot385
Daer 's aerdtrijx navel wat Godt vloeckt houdt afgezondertGa naar voetnoot386
Van 't koesterende licht, dat al wat leeft verquickt;Ga naar voetnoot387
Wy staen voor geen gewelt verbijstert noch verschrickt.Ga naar voetnoot388
Gebie slechts: 't lustme hem noch eens op 't spits t'ontfangen,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
En 's afgronts wapenroof in 's hemels kerck te hangen.Ga naar voetnoot390
Gabriël:
Wel aen, belieft het u, bewaeck den hof rondom.Ga naar voetnoot391
Eerst volgh een poos, tot dat ons Adam wellekom,Ga naar voetnoot392
| |
[pagina 122]
| |
Wy 't rijck gezegent paer bekranssen met laurieren,
En onverwelckbaer loof. men zal de bruiloft vieren,Ga naar voetnoot393-94Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Daer 's levens boom bedeckt den klaeren watersprongk,Ga naar voetnoot395
Waer uit terstont een leeu met zijn leeuwinne dronck,Ga naar voetnoot396
En zoo veel dieren, als op Adams wenck verzaemen,Ga naar voetnoot397
By hem getekent, elck met hun byzondre naemen.Ga naar voetnoot398
My dunckt daer ziet men bruit en bruidegom gepaertGa naar voetnoot399
400[regelnummer]
Genaecken, hant aen hant. zy komen herrewaert.Ga naar voetnoot400
Hoe lief en aengenaem is zulck een trougenootschap!Ga naar voetnoot401
Ick wensch Godts zegen hun t'ontvouwen met mijn bootschap.Ga naar voetnoot402
Een rey wachtenglen volght van achter op hun spoor,Ga naar voetnoot403
En streelt met blijden zang 't aendachtige gehoor.
ADAM. GABRIËL.
Adam:
405[regelnummer]
Ay zie, mijn liefste, wat geluck zal ons gemoeten?Ga naar voetnoot405
Daer komt het hemelschdom met zijne zuivre voetenGa naar voetnoot406
Den gront van dezen hof bezwieren uit de lucht.
Zy laeten eene streeck van gout in hunne vlughtGa naar voetnoot408
Van boven na. ay zie, wat zijn dat schoone pennen,
410[regelnummer]
Hun vlugh ten blancken rugge uitwassende, om te rennen
In wint en starren, op des oppersten geboôn!Ga naar voetnoot409-11
Zy brengen gaven mede, en meer dan eene kroonGa naar voetnoot412
Van lauwerblaên. wat wil d'almaghtige openbaeren,Ga naar voetnoot413
Die, schoon ons een getal wachtengelen bewaeren,
415[regelnummer]
Noch hooger geesten uit de starren nederzendt?Ga naar voetnoot415
Godtheiligh hemeltal, de Godtheit best bekent,Ga naar voetnoot416
Weest wellekom; het zy 't u lust om laegh te zweven,
En uit te spannen, om 't gewest, daer menschen levenGa naar voetnoot418
Eens door en door te zien; het bovenste en 't beneênGa naar voetnoot419
420[regelnummer]
Te zien afsteecken op elckandre en tegens een,Ga naar voetnoot420
| |
[pagina 123]
| |
Om klaerder 't onderscheit van 's hemels rijcke schatten
En 's aerdtrijx minder goet in uw verstant te vatten;
Het zy u d'opperste met een' byzondren last
Hebbe uit zijn' troon gestiert: gelijck 't hem eeuwigh past
425[regelnummer]
Den schepselen een wet naer zijnen wil te zetten;Ga naar voetnoot425
Gy zijt ons welkom, meer dan welkom. onbesmetten,Ga naar voetnoot426
Die d'onderweerelt uw gemeenschap waerdigh kent,Ga naar voetnoot427
Gy moet ons bey, naerdien 't geluck u herwaert zendt,Ga naar voetnoot428
Gezelschap houden, 't licht in onze duisternissenGa naar voetnoot429
430[regelnummer]
En 't hemelsch paradijs om 't aerdtsche een weinigh missen,
Indien des menschen bede op englen iet vermagh.Ga naar voetnoot431
Gabriël:
O stedehouder van het opperste gezaghGa naar voetnoot432
Op aerde, zijt gegroet, eerste oirsprongk der geslachten,Ga naar voetnoot433
En stam der spruiten, daer de weerelden op wachten:Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
O vorst, die Godt alleen voor uwen leenheer houdt,Ga naar voetnoot435
De Godtheit, op wiens maght en goetheit gy betrout,
Godt, die u paerde door zijn hemelsche genade
Met deze uw eige ribbe, uw vleesch, en wedergade,Ga naar voetnoot438
Zent ons van boven, om u heil in dezen staet
440[regelnummer]
Te wenschen in zijn' naem, op dat de dageraetGa naar voetnoot440
Der weerelt schooner rijze en opluicke in u beide,
De bruiloft innega, op 't goddelijck geleide,Ga naar voetnoot442
En d'eendraght u getrou verbinde door den bant
Van 't onderling verbont, bezegelt hant aen hant.Ga naar voetnoot443-44Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
En gy, ô zuster, bruit, en dochter van uw' hoeder,Ga naar voetnoot445
Genarijcke Eva, licht der maeghden, groote moederGa naar voetnoot446
Van zoo veel levenden, als d'aerde uit uwen schootGa naar voetnoot446-47
Van verre alreede ontmoet, volschoone bedtgenootGa naar voetnoot448
Des schoonsten bruidegoms, gy morgenstar der vrouwen,
450[regelnummer]
Wat wil uw naem en faem zich wijt en zijt ontvouwen,Ga naar voetnoot450
Indien d'alzegenaer, die u zoo hoogh verheft,
| |
[pagina 124]
| |
En dus te prijck zet, in deze echt zijn ooghmerck treft!Ga naar voetnoot452
Gedooght nu datwe u beide, in 's hooghsten naem, bekranssen,
Terwijl de hemelen al juichende om u danssen.Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
Ontfangt dees kroonen, gy die dus geluckigh paert.Ga naar voetnoot455
Een grooter kroon wort u in eeuwigheit bewaert.Ga naar voetnoot456
Adam:
Gy komt ter goeder uure ons eeren hier beneden.
Gabriël:
Wy komen door Godts last uw' bruiloftsdisch bekleeden,Ga naar voetnoot458
Daer 's levens boom den disch met zijne schaduw deckt.Ga naar voetnoot459
Adam:
460[regelnummer]
Gelooft zy d'opperste, die zijn genade streckt
En uitbreit wijder dan de heldre zonneglanssen
Zich spreien overal, uit zijn turkoize transsen.Ga naar voetnoot462
Wy neemen uwen wensch en zegen danckbaer aen.
De rijckste vader stort in zijnen onderdaen
465[regelnummer]
't Genarijck hart uit, door ontelbaer tal van goeden.Ga naar voetnoot464-65Ga naar voetnoot465
De vrucht van 's levens boom is maghtigh ons te voedenGa naar voetnoot466
Met alle leckerny, die lijf en ziel vernoeght.Ga naar voetnoot467
Hy heeftme deze gade uit liefde toegevoeght,
Op dat ick haeren troost en noothulp zou genieten.
470[regelnummer]
Zoo kan geene eenzaemheit my quetsen noch verdrieten.
Het hart der godtheit leght hier voor ons beide bloot.Ga naar voetnoot471
Gabriël:
Geluckigh leeftge met uw lieve trougenoot,Ga naar voetnoot472
Gelijck een koning, zy als koningin van Eden.Ga naar voetnoot473
| |
[pagina 125]
| |
Adam:
Gy Reien, volght, terwijl wy door den lusthof treden,
475[regelnummer]
Ons spoor met feestgezang. 't gevogelt zingt u voor.
De dieren luisteren, en geven u gehoor.
I. Zang:
Wie kan zijn graetigh oogh verzadenGa naar voetnoot477
Aen 't paer, ter bruiloftsfeest bereit,
Bekleet met zuivere gewaeden
480[regelnummer]
Van hemelsche Erfrechtvaerdigheit?Ga naar voetnoot479-80
Gewaeden, niet van vrou NatuureGa naar voetnoot481
Gewrocht, neen zeker, neen ô neen:
De stof van 't kleet is veel te puure,
En niet te vinden daerwe treên.Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Dat kleet viel hun ten deel van boven.Ga naar voetnoot485
De godtheit schonck dien bruiloftsschat
Hun beide uit liefde in d'aertsche hoven.Ga naar voetnoot487
Och dat geene aerdtscheit dit beklad,Ga naar voetnoot488
Noch vuile vleck het schende in 't praelen.
490[regelnummer]
Geen blanckheit magh het hier by haelen.Ga naar voetnoot490
I. Tegenzang:
Dees zuiverheit sproot uit geen zonne,
Die daeghlijx opgaet voor 't gezicht,
Maer uit der hemellichten bronne,
Eerste oirzaeck van al 't zichtbre licht.Ga naar voetnoot493-94
495[regelnummer]
De godtheit, uit gena bewogen
Tot miltheit, wou zijn beelt bekleênGa naar voetnoot496
Op 't heerelijxt; het alvermogenGa naar voetnoot497
Het puick van 's hemels schat besteênGa naar voetnoot498
Aen 't menschdom, by hem uitgekozen.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Nu wijcken zuiverheit en geur
Van witte lelien en roozen
Voor deze bloem. nu wijckt de keurGa naar voetnoot502
| |
[pagina 126]
| |
Van bloemen, en alle andre stoffen.
De godtheit heeft haer wit getroffen.Ga naar voetnoot504
II. Zang:
505[regelnummer]
De mensch, uit lijf en ziel bestaende,
Twee deelen, ongelijck van aert,Ga naar voetnoot506
Gevoelt geen' strijt, geen overslaende
Gewight: want elck van bey bewaert
Den evenaer. d'een wil als d'ander.Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
De reden onderworpt zich Godt,Ga naar voetnoot510
Het lijf de ziele, wijs en schrander.Ga naar voetnoot511
Verloor de mensch dees gaef, dit lot,
En most hy by zijn kracht volharden,Ga naar voetnoot513
Natuur kon hem niet houden staen.Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Men zagh het bruiloftskleet aen flarden,Ga naar voetnoot515
En al die schoonheit gansch vergaen,Ga naar voetnoot512-16
Daer Cherubijnen zelfs om blaeckten.Ga naar voetnoot517
Nu deckt een wolck van glans de naeckten.Ga naar voetnoot518
II. Tegenzang:
Gelijck de keel en harpesnaeren,Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Gespannen op een' zelven toon,Ga naar voetnoot520
Een schoon geluit in d'ooren baeren,
Dat englen treckt uit hunnen troon,Ga naar voetnoot522
Zoo baert d'eenstemmigheit, in 't paeren
Van lijf en ziele, aen een getrout,
525[regelnummer]
Een lieflijckheit, die door alle arenGa naar voetnoot524-25Ga naar voetnoot525
De geesten streelt en onderhoudt.Ga naar voetnoot526
Dus leeft de mensch gerust op d'aerde,Ga naar voetnoot527
Gelijck een Godt, in volle vreught.
Och of de Godtheit hem bewaerde
530[regelnummer]
In eene zelve lente en jeught,Ga naar voetnoot530
| |
[pagina 127]
| |
Zoo kon de bruiloft eeuwigh duuren.Ga naar voetnoot531
Een bant verbint de twee natuuren.Ga naar voetnoot505-32Ga naar voetnoot532
Toezang:
Engelscheit en dierscheit mengenGa naar voetnoot533
In den mensch zich ondereen.
535[regelnummer]
Om deze overeen te brengenGa naar voetnoot535
Wou de vader hier beneênGa naar voetnoot536
Met een hantvest hem verrijcken,Ga naar voetnoot537
Die den ongelijcken treckGa naar voetnoot538
Van de worstlende ongelijckenGa naar voetnoot539
540[regelnummer]
Vreedzaem houdt in hun besteck.Ga naar voetnoot540
Eert uw hantvest, ô gelieven,
En bewaert uw' vaders last,Ga naar voetnoot542
Zoo kan u geen vyant grieven.
Houdt u buiten leedt en last.Ga naar voetnoot541-44Ga naar voetnoot542-44
|
|