De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
(1937)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendHet tweede bedryf.
FEBUS. KLYMENE. FAËTON. ZONNELINGEN.
Febus:
De nanacht duurt noch: mensch en dier en vogel rusten,Ga naar voetnoot223
Op bed, in hol, en boom, langs d'oosterlingsche kusten:Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
De nachtegael alleen, die zingende volhardt,Ga naar voetnoot226
Getuight dat hem dees naem met recht geschoncken wert,
Dewijl hy, eer mijn torts de schaduwen komt stooren,
Voor dagh, voor dau, zijn stem schakeerende elck laet hooren,
In 't Indiaensche rijck, dat vorst noch winter kent,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Maer eeuwigh bloemen draeght: en daer de blijde lentGa naar voetnoot230
Geduurigh quinckeleert, de roozen nimmer sterven,
De zomer eeuwigh rieckt, de levendige verven
Van gout en purper, op de vogelpluim gesprengt,Ga naar voetnoot233
En tot tapijt gewrocht, getuigen wie haer mengt,
235[regelnummer]
Verdrijft en wrijft, en weet zoo hemelsch te gebruicken,Ga naar voetnoot235
Dat alle kunstenaers en kunstpenseelen duicken,
Het licht aenbidden, en uitroepen: al ons werck
Is doof, en niet dan schijn. de zon, de kunst te sterck,Ga naar voetnoot238
Blijft overwinner in dees renbaen, daer wy sliepen.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Zoo klonck Iö Pean, toen alle tongen riepen:Ga naar voetnoot240
| |
[pagina 46]
| |
Men loof den schutter, die den Python vellen kost.Ga naar voetnoot241
Men offre stieren. een heeft duizenden verlost,
De lucht, en 't lant, en al het Aziaensch gewesteGa naar voetnoot243
Gevaeght van zulck een' stanck, en vloeck, en helsche peste.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Alle ackers laegen vuil, onvruchtbaer, en verrot.
Dat heerlijck heldenwerck vereischte alleen een' godt.
Geen sterflijck mensch dorst oit eens droomen, eenmael denken
Dat gruwzaem lantgedroght te naderen, te krencken.
Het deckte heuvels met zijn krullen, wijt gespreit.Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Men zagh de beemden en de bergen afgeweitGa naar voetnoot250
Van zwart en blaeu venijn. de doorne en distel wiessenGa naar voetnoot251
Alle oogsten over 't hooft, en staecken fel, als spiessen.
Het onkruit overwon het uitgelezen zaet.
Gansch oosten schreide. ick nam mijn trots geweer te baet,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Mijn' koker, zwanger van geslepe en spitse pijlen,
En schoot, en trof. de draeck ontwaeckte, en eerst aen 't quijlen,
Daerna aen 't schuiflen en schuimbecken, sprong op sprong
Nam teffens al 't vergift op zijn drypunte tong,Ga naar voetnoot258
En spalckte blicken op, gelijck een barrenoven.Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Mijn vleugels voerden my gezwint en snel naer boven,Ga naar voetnoot260
Zoo hoogh, dat hy vergeefs de groene gal uitbraeckt.
Toen weder op hem afgestegen, hem genaeckt,
En eer de leste pijl gespilt was, en verschoten,
Gaf 't gruweldier den geest. daer lagh het uitgegoten,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Zoo lang gelijck het was. toen zong al 't veltgespanGa naar voetnoot265
En danste, en blies klaroen, en bromde: Iö Pean.
Bewieroockt, kroont en kranst Apollo, den verpletter
Des schrickelijcken draecks, gesmoort in bloet en etter.
Maer laes d'ondanckbaerheit der menschen is zoo groot,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Dat elck Godts weldaet, en het redden uit den noot,
Vergeet, in stede van altaer en kerck te stichten,
Om door godtsdienstigheit ons godtheit te verplichten:Ga naar voetnoot272
| |
[pagina 47]
| |
Dies vinden wy geraên het Pythisch feest in zwangGa naar voetnoot273
Te brengen, naer den naem van d'overwonne slang.
275[regelnummer]
Wat jongling zich den boogh te handlen laet behaegen,Ga naar voetnoot275
Of overwinner blijft, in 't rennen met den wagen
Door 't stuivend stof, of snelst den loopprijs wint te voet,
Dien zal men kranssen met den groenen lauwerhoedt,Ga naar voetnoot278
En met klaroen en zang ten offerdisch geleiden.
280[regelnummer]
Maer wie genaeckt ons dus eerbiedigh, eerwe scheiden?Ga naar voetnoot280
Klymene:
Genade Apollo. godt Apollo, zijt gegroet.
Zijt anderwerf gegroet, en drywerf, hemelgloet,
En eenigh oogh, waerop de goôn en menschen staeren.
Men eere u billijck met gezangen, en altaeren,
285[regelnummer]
En offerhanden: want wy leven door uw kracht.
Waer gy uw aenschijn deckt is 't eeuwigh eeuwigh nacht.
Febus:
Wie groet ons onverwacht door haren sluier heene?
Ontdeck uw aenschijn, ô mijn wederzon Klymene,
Genaeck ons vry: en gy, getrouwe hoftrouwant,
290[regelnummer]
Ontfang dees fackel, die te klaer schijnt, uit ons hant.
Oock willenwe ons perruick wat maetigen in 't praelen:Ga naar voetnoot291
Zoo mogenwe ongequetst uw aengezicht bestraelen.
Mijn schoone, in 't lauwerbosch, gelijck een tegenzon,
Gekust en weêrgekust, toen liefde een' godt verwon,
295[regelnummer]
En geen omhelzen, geen liefkoozen hem verveelde,
Tot datge uit uwen schoot vier lieve kinders teelde,
Waerin de blozentheit van hunnen vader bloost,
De godtheit, licht gekent in zijn natuurlijck kroost.
Wy wenschen hen te zien in heerlijckheit voltogen.Ga naar voetnoot299
Klymene:
300[regelnummer]
Zy knielen schaemroot en beschaemt voor vaders oogen.
Febus:
Getrouwe gemaelin, genaeck ons: blijf niet schuw.
Dat ick u wellekoome, omhelze, en kusse. nu
| |
[pagina 48]
| |
Mijn kinders, kust dees hant, waermede ick moeder troude,
Een trou, die wettigh mij in eeuwigheit noit roude.
305[regelnummer]
Wat oirzaeck drijft u hier, zoo hoogh in 't oostpalais?
Wat heeft uw hart beweeght tot zulck een zwaere reis?Ga naar voetnoot306
Klymene:
De smaet, onschuldigh van oom Epafus geleden.
Febus:
Veraert mijn broeder dan van vaders aert en zeden,Ga naar voetnoot308
Die, ieder even na, geen recht tot klaegen geeft?
Klymene:
310[regelnummer]
De smaet, dus lang geleên, is zeker t'onbeleeft.Ga naar voetnoot310
Febus:
Wat stof wort hem bestelt, dat hy onze afkomst lastert?Ga naar voetnoot311
Klymene:
Hy schelt uw' Faëton uit haet en nijt een' bastert,
En deze uw dochters een onwettigh snoot gebroet.Ga naar voetnoot313
Dat staetme op hartewee, en traenen. vader, moet
315[regelnummer]
Dit langer duuren, 'k zal van rou mijn hart verteeren.
Febus:
Durf Epafus zoo trots mijn hemelsch zaet braveeren?Ga naar voetnoot316
Dat lijde ick nimmermeer. hoe wort zijn geest dus vlug?Ga naar voetnoot317
Niet hooger, Epafus. zie om. ay zie te rug.Ga naar voetnoot318
Hoe hiet de maeght, en hy, die haer met kracht schoffeerde,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
In eenen dicken mist, toenze in een koey verkeerde,
Al wortze, in koeieschijn, bewieroockt aen den Nijl?Ga naar voetnoot321
Wie andren t'onrecht quetst, wort met den zelven pijl
Naer recht en reden weêr in 't hartepunt getroffen.
Wat magh die booswicht, een gevloeckte bastert, stoffen!
325[regelnummer]
Een die zich zelven niet wil kennen, wort gekent
Van andren, die hy met zijn lastertonge schent.
Hoe dus? 'k zie d'oogen van mijn kindren overloopen.
Schept moedt: uw vaders hart staet voor u allen open.
Hy kent u alle voor zijn zaet en wettigh bloet:
| |
[pagina 49]
| |
330[regelnummer]
En twijffeltge aen mijn woort, en kuntge op dezen voet
U niet verzekren: eisch al watge zoudt begeeren
Ten onderpant. mijn zoon, eisch onbeschroomt. wy zweeren
By Plutoos jammerpoel, het heilighst, daer de GoônGa naar voetnoot333
Hunn' eedt by staven: 'k zweer u heiligh by mijn kroon
335[regelnummer]
En hooft, al watge wenscht zal vader u niet weigeren.
Faëton:
Heer vader, gunme en laetme op uwen wagen steigeren,
En eenen encklen dagh uw paerden voeren om
Den aerdtkloot. Epafus zal voor dees glori stom
Verbluft en schaemroot staen, en zeil en bloetvlagh strijcken.Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Zoo raecke ick boven wint. zoo moet die stoffer wijcken.Ga naar voetnoot340
Klymene:
Och zoon, wat eischtge? zijt gy van verstant berooft?
De vader ziet u met den neck aen, schudt het hooft
Wel drywerf achter een, gaet heene, en stampt van toren.
Nu is het uit met ons. hy weigert u te hooren.
345[regelnummer]
Hy staet verbaest van schrick, om dien gestaefden eedt.
Helaes, wat gaet ons aen? van bangheit breecktme zweet
En bloet uit. schrick bevangt en schud uw moeders leden.
Waer toe vervoerde ick u? daer komt hy herwaert treden,
Verbolgen en bedroeft, om zulck een' stouten eisch.
Febus:
350[regelnummer]
Och Faëton, mijn zoon, indienge een aertspalais,
Een oostersch errefleen verzocht, naer stijl en orden;Ga naar voetnoot351
Of woudtge uw lichaem met een kleet van licht omgorden,
Het waer u toegestaen. nu quetstme naberou.
Gy overschrijt uw perck. bera u met mevrou,
355[regelnummer]
Uw lieve moeder. eisch onoverwinbre standers,
En moedigheit in 't velt; een goutmijn, of iet anders,
Een konings dochter, die geen gade in schoonheit kent:Ga naar voetnoot357
Maer wat gy eischt, bewaer uw eigen element.
Het lot van sterflijckheit is u te beurt gevallen.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Gy kent mijn' wagen niet, noch mijne paerdestallen,
Noch paerden, noch de baen, die my te rijden staet.
Jupijn, die weerelden met zijnen blixem slaet,
| |
[pagina 50]
| |
Kan zelf de wielen niet bestieren noch regeeren:
En wie is maghtiger dan 't hooft der Hemelheeren?
Faëton:
365[regelnummer]
Heer vader, 'k houme vast aen uw' gezworen eedt.
Febus:
Och eedt, te reuckloos voor een reuckloos kint gereet!
Zal nu een Godt zijn' eedt verlochenen en schennen?
Lichtvaerdigh weifelen? wie zal zich niet gewennen,
Op zulck een voorbeelt, voort te vaeren los en valsch,
370[regelnummer]
Om dien gestaefden eedt te haelen door den hals?Ga naar voetnoot370
Vrou moeder, zie uw' zoon, is 't mooghlijck, om te zetten.
Zie toe, hy zal uw huis met eenen slagh verpletten.
Beweegh hem af te staen van zulck een dol verzoeck.Ga naar voetnoot373
Klymene:
Wat gaet u over, zoon? wilt gy uw' vaders vloeckGa naar voetnoot374
375[regelnummer]
U laden op den hals, en Epafus verblijden?
Hoe zou hy groeien in uw' ondergang en lijden!
Verander van beraet. gy zijt een sterflijck mensch.
Zonnelingen:
Heer broeder, geef gehoor: ontsla u van dien wensch,
Heer vader van dien eedt. och ofge laeger draefde.
Faëton:
380[regelnummer]
Ick hou my aen den eedt dien vaders mont my staefde,
En keerme aen moeder noch aen zusters 't minste niet.
Zonnelingen:
Zoo helptge moeder en uw zusters in 't verdriet.
Faëton:
'K wil vaders moeders en der zustren eer verheffen:
Klymene:
En komt het ongeluck uw hooft, mijn kroon, te treffen,
385[regelnummer]
Zoo stortge met uw hooft voorover in het slijck.
Gy zijt mijn troost op aerde, en uwer zustren wijck,
En vryburgh. kuntge uw lot, dat heerlijck is, gebruicken,Ga naar voetnoot387
Geen morgenroozen op haer' steel zoo schoon opluicken,
Als ick, en gy, en uw dry zusters. geef gehoor.
| |
[pagina 51]
| |
Faëton:
390[regelnummer]
Het lustme, 't vall' hoe 't vall', het vaderlijcke spoor,
Het gouden zonnespoor te volgen, en te zwaeien
Rondom den hemelkloot, al zou 'er 't hooft af draeien,Ga naar voetnoot391-392
En d'oogen in het hooft van schemeren in 't licht.Ga naar voetnoot393
Klymene:
Och zoon, godt Febus laet van rou zijn aangezichtGa naar voetnoot394
395[regelnummer]
Neêrhangen op de borst: en wortge niet bewogen?
Aenschou dees borsten. och, gy hebtze jong gezogen,
En zoogthme met de melck het bloet van 't zuiver hart,
Waer onder ick u droegh, veel maenden lang, met smart:
En deze uw zusters zijn met u de borstgenooten,
400[regelnummer]
Gedraegen onder 't hart, waeruit gy zijt gesproten,
Van eenen zelven stam, een godtheit. zie haer aen.
Zy schreien. vader zelf, een Godt, vaeght traen op traen
Van 't aenschijn, dat nu zweemt naer 's hemels regenbogen.
Een wolck van droefheit houdt zijn helderheit betogen.
405[regelnummer]
Heer vader, geef uw' zoon toch reden van 't gevaer,Ga naar voetnoot405
Het onweêr, dat hem dreight: misschien of hy bedaer'.
Febus:
Mijn waertste zoon, gy ziet uw moeder, root bekreten,
Uw zusters dootsch van schrick. wat durftge u noch vermeten?
De zonnebaen loopt eerst zoo steil en recht om hoogh,
410[regelnummer]
Van 's aerdtrijx kimmen naer den starrelichten boogh,Ga naar voetnoot410
Dat zelfs de paerden, in den koelen uchtend, weigerenGa naar voetnoot411
Het spoor te houden, en bezwijcken onder 't steigeren.
De renbaen, midden aen het hemelsche gewelf,
Leght zoo veel hooger van den aerdtkloot, dat my zelfGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
Het hart in 't lichaem beeft, en popelt onder 't vaeren,
Wanneer ick neêrzie naer den aerdtboôm, en de baren.
In 't ende helt de wegh voorover, en begeertGa naar voetnoot417
In 't nederrijden een gemaetightheit, volleertGa naar voetnoot418
| |
[pagina 52]
| |
Op 't onbekende spoor: en Tethys, vol verlangen,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
Gewoon my 's avonts in haer' open schoot t'ontfangen,
Bestorf, uit vreeze dat ick niet met paert en wiel
Voorover nederplompte, en in haer golven viel.
Klymene:
Och zoon, hoor vaders les. laet zijnen raet u raden.
Zonnelingen:
Och broeder, geef u niet op dootelijcke paden.
Febus:
425[regelnummer]
Nu let eens hoe de kloot des hemels eeuwigh draeit,Ga naar voetnoot425
En ommezwindelt met zijn kringen, dicht bezaeit
Van starren. durftge u in die wielingen begeven?
Dan moet men tegens stroom, dan tegens wint opstreven,Ga naar voetnoot428
Niet zonder dootschrick, voor het breecken van een radt,
430[regelnummer]
En wagenbreuck, indien het rytuigh berst en spat.
Genomen 'k gunde u los op mijne beurt te reizen;Ga naar voetnoot431
Wat ging u aen, indien de wagen quaem te deizen?
Men eert daer geenen Godt, in kercken en in steên.Ga naar voetnoot433
Het zonnespoor loopt door gedierte en ondier heen.Ga naar voetnoot434-vlgg.
435[regelnummer]
De wegh is afgemerckt, om nergens af te doolen.
Hier loeit de Stier; daer brult de Leeu uit zijne holen.
Gins dreight u Scorpioen, met zijnen langen arm,
En Kreeft, die d'armen buight recht avrechts. vecht en schermGa naar voetnoot438
Eens tegens Schutters, fix om recht in 't hart te raecken.
440[regelnummer]
Wat dunckt u? waer 't niet nutst dien hemeltoght te staecken,
En stil gebleven in uw eigen element?
Oock zijtge 't mennen van mijn paerden niet gewent,
Die vreeslijck vier en vlam uitblazen onder 't rollen.
Wanneerze, hardt van beck, geraecken aen het hollen,
445[regelnummer]
Dan luisterenze noch naer voerman, noch naer toom.
Klymene:
Och zoon, bedenck u, en ontsla mijn hart van schroom.
Zonnelingen:
Ay wil toch moeder en uw zusters niet bedroeven.
Klymene:
Helaes, mijn hart bezwijckt, geneepen als met schroeven.
| |
[pagina 53]
| |
Febus:
Mijn zoon, bedenck u noch. 't is noch bedenckens tijt.
450[regelnummer]
Bedien geen lastigh ampt, dat gy niet maghtigh zijt.
Verkies het veilighste. eischtge een pant, uwe eer ten goede,
Waerby het blijckt dat gy gewis uit onzen bloede
Gesproten zijt, op dat geen lastertong u tart;
Mijn zoon, ick toon het u. dit vaderlijcke hart,
455[regelnummer]
De vaderlijcke vrees getuight het. hoor uw' vader.
Uw ongeval raeckt hem en moeder, niemant nader.
Bezie uw' vader stijf in 't hart door d'oogen heen.Ga naar voetnoot457
Daer quetstme Faëton, uw moeders druck met een.
Gy kunt by dezen toght niet winnen, maer verliezen.
460[regelnummer]
De hemel aerde en zee staen open. gy mooght kiezen,
Te kusse en keure gaen. dit eenigh bidde ick af.Ga naar voetnoot461
Gy eischt geen godtsgeschenck, maer een gewisse straf.
Waerom omhelstge my? dat smeecken is verloren.
Wy hebben eenwerf by den jammerpoel gezworen.
465[regelnummer]
'k Ontzegge uw' eisch niet, schoon mijn hart inwendig wroegt,
Maer wenschte alleen datge u in 't eischen wijzer droeght.Ga naar voetnoot466
Klymene:
Ick zorgh, ick zorgh gy zult dien stouten toght beklaegen.Ga naar voetnoot467
Febus:
Waer blijven d'Uuren? voort, spant in, spant in den wagen.
De Dageraet breeckt aen. de morgenstar verschijnt,
470[regelnummer]
En jaeght de starren voor. de bleecke maen verdwijnt.Ga naar voetnoot470
Men brenge een balssemglas. genaeck, mijn zoon, zoo blijcke
Mijn liefde. dat ick u het aenzicht overstrijcke,
En voor de gloênde vlam beschutte. nu, mijn zoon,
Aenvaert mijn fackel. laet mijn diamante kroon
475[regelnummer]
U kroonen: kan ickze u betrouwen zonder traenen!
Onnoosle jonge knaep, geef 't vaderlijck vermaenenGa naar voetnoot476
Ten minste noch gehoor, hoe blint u d'yver port.
Gebruick de zweep, doch schaers, en hou den teugel kort.
Zy loopen willigh uit hunn' aert, als snelle stroomen.
480[regelnummer]
Men kanze in 't rennen pas met arbeit innetoomen.Ga naar voetnoot480
Vermy te rijden langs den wegh, die regelrechtGa naar voetnoot481-vlgg.
| |
[pagina 54]
| |
Door vijf starriemen loopt, en voor u open leght:Ga naar voetnoot482
Naerdien mijn heirbaen breet en dwers valt, nochtans binnenGa naar voetnoot483
Dry hemelriemen blijft. gebruick verstant en zinnen.
485[regelnummer]
Vermy de zuidas, en het noortsche Beerespoor.Ga naar voetnoot485
En volgh mijn heldre streeck. hier reedt u vader voor.
Zal aerde en hemel elck van pas uw warmte deelen,
Hou niet te hoogh, noch oock te laegh met uw garreelen:
Want rijdtge hoogh, zoo steeckt uw torts den hemel aen:
490[regelnummer]
En rijdtge laegh, zoo ziet gy d'aerde in kolen staen.Ga naar voetnoot490
De middelwegh alleen is veiligh, hoe men rijde.
Vermy de Slang aen d'een, 't Altaer aen d'andre zijde.Ga naar voetnoot492
Blijf binnen uw besteck van wederzy vooral.
Al 't overigh beveele ick 't hachelijck geval,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Dat helpe en hoede u voort, in 't op- en nedervaeren,
Bewaere u beter dan ge u zelven kunt bewaeren.Ga naar voetnoot476-96
Klymene:
Och zoon, onthou dees les, en vaders wijzen raet.
Febus:
Gy ziet nu hoe de nacht in 't westen onder gaet.
Nu toef niet langer: want de schaduwe is gescheiden.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
De dageraet verschijnt. men magh niet langer beiden.
Aenvaert den teugel: doch laetge u van vader raên,
Zoo laet, het is noch tijt, den zonnewagen staen.
Gy hebt het vaste lant noch onder uwe zolen,
En zit noch niet. laet my den wagentoght bevolen,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Daer gy t'onnozel dus, ter quaeder tijt, naer haeckt.Ga naar voetnoot505
Zie met gerustheit aen, eer uw bederf genaeckt,
Dat ick den aerdtboôm met mijn hemelsch vier verlichte.
Faëton:
Heer vader, met verlof, 'k bedancke u. gy verplichteGa naar voetnoot508
| |
[pagina 55]
| |
My eeuwigh door dien raet. dit eenige is mijn bê:
510[regelnummer]
Zendt mijn vrou moeder, en haer schoone dochters mê
Al sluimrende in een wolck, naer Padus. dat's mijn haven.Ga naar voetnoot511
Daer leght het vrolijck hart van Faëton begraven.Ga naar voetnoot512
Ick hoopze aen d'oevers daer t'ontmoeten, en sla voort.
Nu moeder, zusters, dat's u veur door deze poort.Ga naar voetnoot514
I. Zang:
515[regelnummer]
Wat is de kinderliefde krachtigh,
En oudersliefde kout en kil!Ga naar voetnoot515-516
Wie kan dit onderling geschil
Beslechten, en haer beide eendraghtigh
Vereenigen? wie dit vermagh
520[regelnummer]
Kan vier en water t'zamenmengen:
Dat zelf Natuur niet zou gehengen.Ga naar voetnoot521
Zy strijden fel, als nacht en dagh,
Als vier en ys, en kool en kegel.Ga naar voetnoot523
Men kan geen rechtuitstrijdigheênGa naar voetnoot524
525[regelnummer]
Vereenigen. dat blijft een regel
Die vast gaet. zetze tegens een.
Gy ziet haer op elckandre afsteecken,
Gelijck de deughden by gebreken.
I. Tegenzang:
Nochtans had Faëton verlangen
530[regelnummer]
Te zien zijn vaders aengezicht.
Hy zocht het alverquickend licht,
Met moeielijcke en zwaere gangen:
Doch 't was om zijnen vader niet,
Maer om genot van hem te trecken,
535[regelnummer]
En schande met deze eer te decken,
Het eenigh wit, dat hy beschiet.Ga naar voetnoot536
Het sproot geensins uit vaderliefde,
Maer om t'ontgaen de bittre smart
Van Epafus, wiens tong hem griefde,
540[regelnummer]
En trof in 't binnenst van zijn hart.
| |
[pagina 56]
| |
Zoo duurt de min in 't kinderoordeel
Niet langer dan 't genot en voordeel.
II. Zang:
Zoo zal het westen 't heldere oosten
Gaen aendoen, over zee en zant,
545[regelnummer]
Om purper, gout, en diamant,
En zich Charibd en Scyl getroosten.Ga naar voetnoot546
Gewinzucht ziet geen rampen aen,
Geen hitte, noch bevrozene assen.Ga naar voetnoot548
Geen waterhonden haer verbassen,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Geen storm, noch bulderende Orkaen.
Zy vreest geen wilde menschevreeters.
De winst verzacht den arrebeit,
En veilt en vent zich om wat beters.Ga naar voetnoot553
De liefde scheit, daer aenwinst scheit.Ga naar voetnoot554
555[regelnummer]
Hier worden d'ouders uitgezondert.Ga naar voetnoot555
Dat is een stem, die eeuwigh dondert.
II. Tegenzang:
De vader Febus, rijck van schatten,
Die d'eerste kroon in 't starlicht spant,
Bemint zijn' zoon, als 't rijckste pant,
560[regelnummer]
Dat aerde of hemel kan omvatten.
Hy wacht geen voordeel van den zoon:
Noch bleeck zijn trou en liefde in 't scheien.
Men zagh de zon van droefheit schreien.
Dees liefde zagh op winst noch loon.
565[regelnummer]
Zy zagh alleenop 's jonglings beste,
En vreesde een dreigende ongeval.
Hoe raeckt hy noch, van 't ooste aen 't weste,
Behouden in den avontstal?Ga naar voetnoot568
Hy treet zijn vaders hart met hoeven.
570[regelnummer]
Hoe menigh sneuvelde onder 't proeven!Ga naar voetnoot570
Slotzang:
Nu laet ons in de zonnezaelen,
| |
[pagina 57]
| |
Behangen met tapijt van straelen,
Klymene en haere dochters gaen
Bedienen, daerze leggen aen
575[regelnummer]
Den disch, gedeckt met leckernye
Van nekterdranck, en ambrozye;Ga naar voetnoot576
En haer, geduurende den toght
Van Faëton, alle achterdochtGa naar voetnoot578
Beneemen, of hem iet moght deeren.
580[regelnummer]
De hemel magh geen vreught ontbeeren.
De blyschap quam hier noit te vroegh.
De rou komt altijt tijts genoegh.Ga naar voetnoot582
|
|