De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 327]
| |
Nasoos Heldinnebrieven.aant.aant.Ga naar voetnoot*Brief I Penelope aen Ulysses.Ga naar voetnoot*1 O Ulisses, uwe Penelope zent dezen brief aen u, die langkzaem weder-Ga naar voetnootr. 1-2 2 keert. ghy schryft my niet eens antwoort: maer weest liever zelf de bode. 3 dat Troje, twelck de Grieckse meiskens vervloecken, leit 'er al toe. naulixGa naar voetnoot3 4 was Priam en geheel Troje ons zoo veel waert. och of de reuckeloozeGa naar voetnoot4-5 5 overspeelder met zyn vloot in zee verzoncken waer, toen hy naer Lace- 6 demon voer, zoo zou ick niet alleen in 't bedde verkleumen: nocht gelyck 7 vergeten klagen, dat de tydt zoo langk valt: nocht in den verdrietigen 8 nachten tytkortinge zoeckende, zou ick myn ledige handen aen 't opgezette 9 webbe niet afslooven. wanneer vreesde ick niet voor grooter zwarigheden,Ga naar voetnoot9 10 als zy in der daet waren? liefde brengt veel bekommeringe aen. my docht 11 al dat de gestoorde Trojanen achter u her waren. ick besturf t'elckens alsGa naar voetnoot11 12 men van Hector repte. of wen yemant vertelde, hoe Hektor Antilochus ver-Ga naar voetnoot12-13 13 meesterde, dan gaf Antilochus ons stof om voor u te vreezen: of zeide men 14 dat Moenetias in 't bedrieghelycke harnas gesneuvelt was, zoo schreide ickGa naar voetnoot14 15 om dat het bedrogh averechts uitviel. riep men dat Tlepolemus de Lyci-Ga naar voetnoot15 16 sche speer met zyn laeuwe bloet geverft had, zoo weckte Tlepolemus doot 17 myn sluimerende zorge weder op. in 't kort, zoo menighmael als er yemant 18 van 't Grieckse leger om hals geraeckte, wert het hart van uwe liefste killerGa naar voetnoot18 19 dan ys: maer de goedertiere Godtheit droegh zorgh voor myn kuisch ge- 20 moedt, want myn man overleefde den brant van Troje. de vorsten van 21 Argos zyn wedergekomen: d'altaren roocken: d'uitheemsche buit wort den 22 vaderlycken Goden toegewyt. de offers Jofferen aengename schenckagien, | |
[pagina 328]
| |
23 omdat hare mans behouden zyn: en zy roemen hoe de fortuin van Troje 24 voor de hare wycken most. De rechtvaerdige stockoude mannen en ver- 25 baesde meiskens verwonderen zich hier over. en men toont hun onderGa naar voetnoot25 26 de maeltydt op de tafel den fellen strydt, en maelt de geheele PergamaGa naar voetnoot26 27 met een luttel geplengden wyn. Hier langs liep Simois: daer was hetGa naar voetnoot27-30 28 Sigeesche veldt. ginder stont het hooge hof des gryzen Priams. Aeacus 29 zoon teegh herwaert, Ulisses derwaert op. de rustige Hector verschrickte 30 hier de paerden, die op hem aenzetten: want d'afgeleefde Nestor, toen 31 ick uwen zoon uitzondt om u te zoecken, had ons alle deze dingen vertelt,Ga naar voetnoot31 32 maer myn zoon wist my te zeggen, hoe Rhesus en Dolon, d'een in zynenGa naar voetnoot32 33 slaep, d'ander door lagen, om 't leven quamen. ghy, och die al te luttel 34 om d'uwe denckt, dorst bedrieghelyck by nacht het Thracische leger aen-Ga naar voetnoot34 35 randen: en met de hulpe van uwen macker, zoo veel mannen teffens terGa naar voetnoot35 36 neder vellen: maer eertyds waert ghy loos genoegh, en dapper met myGa naar voetnoot36 37 verlegen ...................... 38 ... terwijl men zeide, dat ghy als overwinnaer met Ismarische paerdenGa naar voetnoot38 39 door de troepen der vrienden henetrockt. Maer wat baet het my dat ghy 40 Ilium met uwe handen om verre ruckte, en de vesten tot den gront toe 41 ter neder gesmeten zyn; zoo het met my al eens blyft, als het was, toenGa naar voetnoot41 42 Troje noch overendt stont, en ick vast mynen man ontbeer, hoewel de kryghGa naar voetnoot42 43 een endt heeft? Anderen trecken de vrucht van 't sloopen der muuren van 44 Pergamum, maer voor my alleen staenze noch: daer d'overwinner nu 45 woont, en zyn ossen voor den ploeg spant. nu groeit het koren daer Troje 46 gestaen heeft, en men slaet de zeissen int weeldige gewas des ackers,Ga naar voetnoot46 47 gemest met Phrygiaenschen bloede. Het kromme ploeghyzer klinckt op hetGa naar voetnoot47 48 gebeente der mannen, die naulix aerde genoegh hebben: het gras wast al 49 over d'ingestorte huizen. ghy overwinner komt niet te voorschyn, nocht 50 tis niet in myn maght te weten wat u verlet, of in wat hoeck gy onme- 51 doogende blyft sammelen. niet een schipper komt hier aen van over zee,Ga naar voetnoot51 52 die weder t'seil magh gaen, voor dat ick hem heb uitgevraeght, wat tydingGa naar voetnoot52 53 hy van u vernomen heeft: en ick geef hem dezen brief met myn eige hant 54 geschreven, om die aen u te bestellen, of hy u ergens vondt. wy hebben | |
[pagina 329]
| |
55 naer Pylos gezonden, het lant dat de oude Nestor van zyn vader Neleus 56 erfde: maer men brocht geen tyding van Pylos t'huis. wy zonden oock 57 naer Sparten, maer Sparte, even wys, weet niet waer ghy woont of opge- 58 houden wort. Phebus muren waren nu oock nutter ongeschent gebleven;Ga naar voetnoot58 59 och ick ydelhoofdige heb berouw over myn beloften. wist ick waer ghyGa naar voetnoot59 60 oorlooght zoo stont my alleen voor oorloogh te vreezen, en ick zou neffensGa naar voetnoot60 61 veel andere klagen. ick zinnelooze weet naulix waer voor ick vrees: en 62 evenwel vrees ick voor alle dingen: en myne bekommeringen zwerven in 63 een ruim velt. my dunckt dat 'er zoo veel beletsels van uwe komste zyn, 64 als 'er gevaren te water en te lande gevonden worden. terwyl ick arm-Ga naar voetnoot64-65 65 zinnige vast overlegh, wat snoode lust u vervoert, dunckt my dat ghy van 66 minne blaeckt om een uitheemsche: en misschien verteltghe haer, hoeGa naar voetnoot66 67 onheusch uwe gemalin zy; die slechs past dat hare taeck afgesponnenGa naar voetnoot67 68 werde. ick zal my hier in bedrogen vinden; deze gedachten moeten in roockGa naar voetnoot68 69 verdwynen; en ghy, wien 't wederkeeren vry staet, blyf toch niet uit, omdatGa naar voetnoot69-70 70 ghy u misgingt. Icarius, myn vader, port my aen, om uit dezen weduwlycken 71 staet te scheiden: en graeuwt vast over u langdurigh sammelen. hy maghGa naar voetnoot71 72 graeuwen zoo lang het hem lust. het past my dat ick u eige ben en blyve.Ga naar voetnoot72 73 ick Penelope zal inder eeuwigheit Ulisses ega blyven. hy laet zich noch- 74 tans door myn medogenheit en kuische gebeden vermurwen, en matightGa naar voetnoot74 75 zelf zyn hevigheit. de vryers, een dartele drang van Dulichius en Samos,Ga naar voetnoot75 76 en de inboorlingen van Zacynthus, loopen my om d'ooren: en maeckenGa naar voetnoot76-78 77 de meester in uw hof, daer 't ontzagh uit is: uw middelen worden door- 78 gejaeght, tot myn hartewee. Wat wil ick u verhalen van Pisander, Polybus,Ga naar voetnoot78-79 79 en Medon, en de begerige troepen van Eurimachus en Antinous, en 80 anderen? dien ghy zelf schandelyck afwezende, voet met de ryckdommen 81 door uw bloet verworven. Irus, de arm van vet en Melantius de vraet, eenGa naar voetnoot81 82 groote schande, komen om u byster te maecken. wy zitten hier als drieGa naar voetnoot82 | |
[pagina 330]
| |
83 weerloozen: een huisvrouw zonder hart, en de gryze Laërtes, en de jongenGa naar voetnoot83 84 Telemachus: dees wert my onlangs bykans door lagen ontschaeckt: terwylGa naar voetnoot84 85 hy zich reet maeckte om teghen yeders danck naer Pylus te reizen. ickGa naar voetnoot85 86 bidde de Goden ons te vergunnen, dat elck op zyn gezette tydt stervende 87 hy myne en oock uwe oogen luicke. dit doet de ossendryver, de bedaeghdeGa naar voetnoot87 88 voester, en de getrouwe bezorger der onreine kudde. maer Laërtes, alsGa naar voetnoot88 89 een die door de jaren afgemat is, kan het ryck, dat midden in zyn vyanden 90 leit, niet beschermen. Telemachus zal met der tydt sterck worden, magh 91 hy slechs leven: nu moet zyn vader hem beschutten: want ick heb de 92 maght niet om de vyanden ten huis uit te dryven. kom toch haestig naer 93 uwe kusten en ............................................Ga naar voetnoot93 94 ghy hebt een zoon, dien ick bid dat de uwe blyve, die in zyn aenkomende 95 jaren moet in de vaderlycke wetenschappen onderwezen worden. zie naer 96 Laërtes te rugge, op dat ghy nu zyne oogen luickt, hy gaet al met den 97 eenen voet int graf. zeker ick een jongh meisken, toen ghy uitgingt, zal 98 schier een out wyf schynen als ghy thuis komt.Ga naar voetnoot98 |
|