De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 512]
| |
Op het Tooneel.aant.aant.Ga naar voetnoot*I.
(Op de architraaf van de ingangspoort).
De weereld is een speeltooneel,
Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel.
II.
(Op de architraaf boven de loges).
Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijdverdrijf.
Het wijckt geen ander spel noch koningklijcke vonden.Ga naar voetnoot2
Het bootst de weereld na. het kittelt ziel en lijf,Ga naar voetnoot3
En prickeltze tot vreughd, of slaet ons zoete wonden.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Het toont in kleen begrip al 's menschen ydelheid,Ga naar voetnoot5
Daar Demokrijt om lacht, daer Heraklijt om schreit.Ga naar voetnoot6
(Op een der balken aan de zoldering).
De byen storten hier het eelste datze leezen,
Om d'oude stock te voên en ouderlooze weezen.
(Op een der balken aan de zoldering).
Het spel heeft oock zijn' tijd, wanneer 't de tijd gehengt.
't Vermaeckelijck en 't nut word hier van pas gemengt.
(Op de architraaf van de galerij op het tooneel).
Twee vaten heeft Iupijn. Hy schenckt nu zuur, nu zoet,
Of matight weelde en vreught met druck, en tegenspoet.
| |
[pagina 513]
| |
(Vóór den schoorsteen in de kamer der Regenten).
Gezegent is dat lant,
Daar 't kint zijn moêr verbrant.
VII.
(Vóór den schoorsteen in de kamer der tooneelspelers).
Het zy ghy speelt voor stom of spreeckt,
Let altijt in wat kleet ghy steeckt.
WAERSCHOUWING.Ga naar voetnoot*
(Voor den Schouburgh).
Geen kint den Schouborg lastigh zy.
Tobackpijp, bierkan, snoepery,
Noch geenderlei baldadigheid.
Wie anders doet wordt uytgeleit.
|
|