De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendII. Afwijkende lezingenaant.Hier heb ik niet opgenomen: 1. spellingverschillen die geen klankverschillen aanduiden; de uitg. van 1644 (niet van Vondel zelf) spelt meermalen 't achtervoegsel -lijk als -lick; dit heb ik bij enige gedichten aangegeven. 2. leestekenverschillen die geen wijziging brengen in de betekenis, of wel klaarblijkelik drukfouten zijn. Alle uitgaven tijdens 't leven van Vondel, behalve de eerste onder de tekst zelf opgegeven, worden hier vermeld met de afwijkende lezingen. De uitgaven die niet van Vondel zelf zijn, zoals Poesy 1647 (2 drukken) en 1660 worden wel vermeld, evenzo die van Brandt Vondels Poëzy, 1682, maar afwijkende lezingen worden niet gegeven, dan alleen wanneer 't om een of andere reden van belang kan zijn. Dus: 1. wanneer we van Vondel zelf geen eigen uitgaaf hebben; 2. wanneer ze 'n lezing hebben die door Vondel zelf gewijzigd kan zijn; 3. wanneer om andere redenen hun lezing 'n nadere verklaring of verduideliking kan geven van Vondel's tekst. Van Poëzy 1650 bestaan twee nadrukken (Tot Leeuwarden, By Gysbert Sybes 1651 en 1658), met dezelfde gedichten op dezelfde bladzijden; deze twee worden dus verder niet aangegeven. In de verschillende bundels Poëzy staan natuurlik geen ondertekeningen daar al de gedichten van Vondel zijn. Hierover wordt dus niets aangegeven, alleen Poesy 1647 heeft wel ondertekeningen. Tenslotte geef ik de plaats waar de tekst te vinden is bij Van Lennep en Unger. | |
[pagina 837]
| |
AENDACHTIGE BETRACHTINGE OVER CHRISTUS LYDEN, blz. 55: Geen enkele verdere uitgave in Vondel's tijd is hiervan bekend. Van Lennep I, blz. 307. - Unger 1621-1625, blz. 11.
HOWLYCK-SANG, TUSSCHEN GOD EN DE GELOOVIGE ZIELE, blz. 69: Poesy 1647 II, 2e druk, blz 108. 55 armoedt Poëzy 1650, blz. 549, onder ‘Gezangen.’
Tietel: Howlyck-Sang. 2 d'afgewassche zuiverheit Poëzy 1660 II, blz. 115. 51 Tot teiken Poëzy 1682 I, blz. 782, onder ‘Bruiloftdichten.’ - De tekst van 1650, met 'n enkele verandering. Van Lennep II, blz. 109. - Unger 1621-1625, blz. 21.
VVTERSTE OORDEEL, blz. 72: Door 'n vergissing is inplaats van de tekst uit Coornhert, de tekst uit de Vernieuwde Gulden Winckel 1622, blz. 74 afgedrukt. Hier volgt Coornhert's tekst die alleen in spelling verschilt (zie Tekstkritiek, blz. 830). Den Hemel Vierschaar houdt, de Graven barsten open,
Het Aardrijck krylt alsins van zielen opgekropen:
Zijn soete en felle stem de Rechter hooren laat,
Gebenedyde komt, Vermaledyde gaat.
Poëzy 1682 II, blz. 652, onder ‘Oude Rymen.’ Tietel: Het leste oordeel. 1 bersten Van Lennep I, blz. 302. - Unger 1618-1620, blz. 352.
VIER VVTERSTE, blz. 73: Poëzy 1682 II, blz. 652, onder ‘Oude Rymen.’ Tietel: De vier uitersten. 3 honing zoet, Van Lennep I, blz. 301. - Unger 1671-1679, blz. 398.
HIERVSALEM VERWOEST, blz. 74: 1. J.v. Vondels Hiervsalem Verwoest. Trevrspel. Siet uw Huis wort u woest gelaten. Vignet: Met bloemen omkranste Bijenkorf, op 'n schildpad; met 't onderschrift: ‘Door Yuer in liefde Bloiende.’ 't Amsterdam Gedruckt by Paulus Matthysz. Voor Dirk Cornelisz. Hout-haeck, Boeckverkooper op de Nieuwe zyds Kolck, Anno 1642. 4o. De bladzijden worden aangewezen ('t voorwerk inbegrepen) door nummering van de bladen A2 enz. (samen IV en 74 bladzijden). In deze uitgave is weggelaten van 't voorwerk: de opdracht aan Cornelis Pietersz. Hoofd, 't bericht: Aenden Gedichtlievenden Lezer, en de Klinckert: Aende Ioodsche Rabbynen (zie voor de latere teksten van deze Klinckert blz. 839); ook 't gedicht: Davids Lofzangh van Hierusalem, achter 't treurspel is weggelaten (zie voor de latere teksten van dit gedicht blz. 840). | |
[pagina 838]
| |
In de tietel boven De eerste handel is weggelaten: Den Joden tot naedencken, den Christenen tot waerschouwingh, als op het tooneel voorgesteld. Al deze uitlatingen ook in alle volgende uitgaven. Voor de opmerkelike spiegeldruk van Palamedes' tietelblad, op 't laatste blad van deze uitgave, zie Afwijkende lezingen bij Palamedes nr. 9. Behoudens enige kleine onbeduidende verschillen geheel gelijk aan de tekst van 1620. In de personenlijst: Titus de Kaizer; De Rey van Staet Iuffren. In 't treurspel o.a. vs. 14: moest verkoelen. Er staan nogal drukfouten en slordigheden in deze druk, zoals o.a. vs. 74: die ick schende. Ook staat hier overal kaizer i. pl. v. keizer. Onder 't treurspel staat niet: Door een is 't nu voldaan; maar hier is wel 'n vignet: 'n vliegende engel. Opmerking: Hoewel Vondel in zijn Verscheide Gedichten van 1644 dit treurspel erkent, blijkt dat deze en de volgende uitgaven geen van alle van Vondel zijn. Immers de opmerkelike fouten zijn blijven staan; zoals bijv. in vs. 580 waar 't rijmwoord gaen is uitgevallen; in al deze uitgaven, behalve in die van 1665 is dat woord weggelaten; vs. 1634 En in plaats van Op; enz.; zo is zelfs overal drij blijven staan in de uitg. van 1642 en 1643 (ook in de latere, maar toen schreef Vondel weer drij); zie de opmerking over drij op blz. 831).
2. J.v. Vondels Iervsalem Verwoest. Trevrspel. Over vele jaren gedruckt, en nu herdruckt. Vignet: 'n fontein met onderschrift: ‘Eeuwigh’, door C.V.S. (d.i. C. van Sichem). Gedrukt bij en voor dezelfde als de vorige uitgave, Anno 1643. 4o. Evenveel bladzijden als bij 1, en op dezelfde wijze aangegeven. Hier is ook nog weggelaten 't gedicht van Guilhelmus Vondelius, dat in de vorige uitgaven aan de achterkant van 't tietelblad staat. De uitg. is verder geheel gelijk aan 1642. 'n Nieuwe tieteluitgave dus van dezelfde boekverkoper en reeds 'n jaar later; blijkbaar alleen om opnieuw de aandacht op 't boek te vestigen.
3. I.V. Vondels Jerusalem verwoest. Treurspel. Ziet uw Huis wordt u woest gelaten. Vignet: Putje met onderschrift: ‘Elck zyn beurt.’ t' Amsterdam, Ter Druckerye van Kornelis de Bruyn, Boeckdrucker, in de Gravestraet. CIƆ IƆ LXI (d.i. 1661). 8o. 64 blz. aangegeven door cijfers, beginnende bij 't treurspel met 5; en ook door letters A 2 enz. 't Is blijkbaar 'n nadruk van 1, er zijn wel veel drukfouten verbeterd, maar 'n vergissing zoals die van vs. 74, en de oorspr. fout van vs. 580 zijn niet hersteld. In 't voorwerk is 't zelfde weggelaten als in de uitg van 1642. Ook in de tietel boven 't eerste bedrijf. Hier staat overal bedryf in plaats van handel. Bij 't vijfde bedrijf staat er niet bij ‘en leste.’ Ook staat hier weer overal: keizer. In 't gedicht van Guilhelmus Vondelius staat vs. 2 paerlen. Boven vers 151 staat enkel: Titus. Librarius. De overige afwijkingen opgegeven onder 1 komen hier ook zo voor. Onder 't treurspel staat alleen: Einde. Deze druk heeft veel kleiner letter, en is veel meer in elkaar gedrukt.
4. J.v. Vondels Hierusalem Verwoest. Treurspel. Over vele Jaren gedrukt, en nu herdrukt. Vignet: Putje met onderschrift: ‘Elk syn beurt.’ t'Amsterdam, Voor de Weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't Nieuwe Testament. 1665. 4o 76 blz. aangegeven door cijfers, en ook door letters A2 enz. In deze uitgave is 'n prent ingevoegd voorstellende de verwoesting van Jeruzalem. Op de voorgrond wordt de zevenarmige kandelaar weggedragen. De prent is van GerardGa naar voetnoot*) de Iode. 't Gedicht van Guilhelmus Vondelius is evenals in 2 weggelaten. Hier ook overal bedryf in plaats van handel, en er staat weer kaizer, maar niet overal. Dezelfde tekst als de voorgaande met enkele wijzigingen en verbeteringen, zoals: vs. 74 die ick scheppe. Boven vs. 151 staat weer: Titus de Keizer. Librarius Rothmeester. Onder 't treurspel staat alleen: Einde. | |
[pagina 839]
| |
5. J.v. Vondels Hierusalem verwoest. Treurspel. Over vele Jaren gedrukt, en nu herdrukt. Vignet: naar links omgewend putje, met onderschrift: ‘Elk zyn beurt.’ t'Amsterdam, Voor de Weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't Nieuwe Testament. 1665. 4o 67 blz. aangegeven zoals bij 4.
Deze druk is (enkele spellingsverschillen uitgezonderd, en 't omgekeerde putjesvignet) gelijk aan de voorgaande (4) maar de prent staat hier niet in. De reien zijn in kleine letter gedrukt. Unger zegt in z'n Bibliographie blz. 32, dat deze druk vermoedelik pas van de laatste jaren van de 17 d'eeuw is. 't Bewijs hiervoor lijkt mij 't vignet met 't omgekeerde putje op 't tietelblad, (de emmer aan de linkerzij van de ketting, enz.), en dat dus nagegraveerd is.
De aanhaling uit Vergilius in de opdracht aan Hoofd, blz. 79, beginnende: ‘O die ghy neemt alleen’ blz. 78-79. Poëzy 1660 II, blz. 532.
Tietel: Uit Virgilius. De aanhaling uit Vergilius in de voorrede Aenden Gedichtlievenden Lezer, blz. 83, beginnende: ‘Wilt, Vader, kuysche ving'ren aen’ Poëzy 1660 II, blz. 533. Er staat boven: Uit de zelve ('t staat vlak achter de vorige aanhaling). Geen verschillen. De aanhaling blz. 83, uit Homeros, beginnende: ‘'t En past niet datme God Iuppijn’ Poëzy 1660 II, blz. 533.
Tietel: Uit Homeer. Poëzy 1682 II, blz. 598 onder ‘Vertaelingen.’
Tietel: Uit Homeer. De aanhaling blz. 88, uit Vergilius, beginnende: ‘Wie sal de lijcken,’ Poëzy 1660 II, blz. 533.
Tietel: Uit Virgilius. De aanhaling blz. 91, uit Prudentius, beginnende: ‘De Iood zynde uyt den stoel’ Poëzy 1660 II, blz. 533.
Tietel: Uit Prudentius. Poëzy 1682 II, blz. 598, onder ‘Vertaelingen.’
Tietel: Uit Prudentius. De aanhaling blz. 93, uit Seneca, beginnende: ‘Het Loth en wees’ Poëzy 1682 II, blz. 595, onder ‘Vertaelingen.’
Tietel: Uit Seneca.
AENDE IOODSCHE RABBYNEN, blz. 100: Verscheide Gedichten 1644, blz. 65, onder ‘Klinckdichten.’
Aan de Iootsche Rabbijnen.
Vw gansche Priesterschap was, als van blyschap, dronken,
Toen Christus hing aan 't hout met armen uitgestrekt,
Gekruist, gegeesselt, en van dierbaar bloet bevlekt,
Daar hem dien bittren kelk des doots was toegeschonken.
5[regelnummer]
Zy dochten luttel, dat Rechtvaardigheit, die boven
In 's hemels hoogen troon de fixe weeghschaal houdt,
Onschuldig bloet waardeert noch meer dan 't fijnste goud;
En telt al 't zuchten van de waarheit hier verschoven:
Maar toen de dag eens quam, dien Godt beschoren hadt
10[regelnummer]
Tot wraak van 't schellemstuk der godtvergete stadt,
Die veiligh docht te staan op haar gewijde drempels;
Bleek klaar, wat zulk een stuk al plagen met zich brocht,
En dat den wrevlen tot geen borstweer strecken mocht,
Gewelt van muuren, noch schijnheiligheit des tempels.
Poëzy 1650, blz 61, onder ‘Klinckdichten.’ Helemaal dezelfde tekst als van Verscheide Gedichten 1644. Poëzy 1682 I, blz. 295, onder ‘Klinckdichten.’ (Er staat verkeerd 395). Tietel: Op de verwoesting van Jerusalem, aen de Joodsche Rabbijnen. Overigens helemaal dezelfde tekst als van Versch. Ged. 1650. | |
[pagina 840]
| |
DAVIDS LOFZANGH VAN HIERVSALEM, blz. 216: Dit gedicht komt niet voor in de latere uitgaven van Hiervsalem Verwoest. Verscheide Gedichten 1644, blz. 377, onder ‘Gezangen.’
Iervsalems lof,
Of Vitbreidinge van den CXX1 Psalm. Wijze: O nuit jalouse nuit.
Ierusalem, als ick u boven 't hooft zie hangen
Het uitgetogen zwaart, dat uwen schedel dreight;
Als ick u, Sion, zie geketent, en gevangen,
En hoe, ghy, als een zon, uw hooft ter aarde neight;
5[regelnummer]
Als ick uw daken zie en muren omgevallen,
Geslecht met gras, dat dal en heuvel flus besloegh;
En 't pratte Babylon met zegeteeckens brallen,
Die David zegenrijck den Philistijn ontjoegh;
Dan sluit mijn hart, van rou; dan gaat het op een schreien;
10[regelnummer]
Dan ben ick, als de sneeuw, die voor den zomer smelt;
Dan gaat mijn droeve ziel, in 't dal van droefheit, weien;
Daar stadigh eene beeck van tranen vloeit, en zweIt.
Maar als ick, wederom gekomen tot my zelven,
Zie rijzen top by top van 't nieuw gesticht gebouw,
15[regelnummer]
Den tempel, en het hof, die prachtige gewelven;
Dan schep ick zoo veel vreugt, als voormaals druk en rou.
Dan spreeck ick by my self: o stadt, van Godt verkoren,
Van blyschap juicht mijn hart, van blyschap springt mijn siel:
Om dat, ick weet niet wie, my luistren komt in d'ooren:
20[regelnummer]
De Godtsstadt is herbouwt, die eertijts nederviel.
Godt Godt heeft aangezien 't boetvaardige vernedren
Der stammen, al te lang gevangen aan d'Euphraat.
De rijcke tempel klimt met marmersteen en cedren,
Tot aan den hemel toe, gelijck de dageraat.
25[regelnummer]
Het Heilige is verzien met zijne goude vaten.
De Priesters op een nieuw het outer smoocken doen.
De stieren loeien weêr, en d'offerlammers blaten,
Geheilight, om de vlam van 't offervier te voên.
Klimt op in Arons huis. klimt op in 't huis des Heeren:
30[regelnummer]
Naardien de poorten weêr te Sion open staan.
Laat's Priesters lippen u Godts wet en zeden leeren,
En, aan zijn voetschabel, roept 's hemels Godtheit aan.
O uitgeleze stadt, o Moeder aller steden,
Door's hemels schicking, niet by wilt geval, gesticht:
35[regelnummer]
Maar tot een zaligh eindt, en plaats voor 's volx gebeden;
Ghy zult mijn rustplaats zijn, en stof voor mijn gedicht.
O eere van het Rijck, o zetel van de stammen,
Die met een heilgen glans der Godtheit zijn bekleet;
Ghy blinckt met 's Konings kroone, en Arons offervlammen,
40[regelnummer]
Dat wie u ziet, met roem van u te spreken weet.
Mijn yver eet mijn hart, en krenkt bykans mijn zinnen,
Wanneer ick vieren helpe, om 't statighst, 't hooge feest;
Dan ben ick meer dan mensch, of een der Cherubinnen;
Dan is mijn lichaam hier, en elders ziel en geest.
45[regelnummer]
Men ziet een weerelt, zwart van menschen, t'samendringen,
Van wijdt en zijd, om strijt, verzamelt op een sté:
Gelijck de stroomen, elck uit hunne bron, ontspringen,
En bruisen op het lest in eene diepe zee.
De Priesterlijcke schaar, welrieckende van geuren,
50[regelnummer]
Vitmuntende in cieraat, elx aanzicht tot zich haalt.
In myter, gordel, rock, en duizent mengelkleuren,
In gout, en klaar gesteente een ieders oogh verdwaalt.
Het offer, eerst gewijt aan 't outer, en zijn horen,
Ten leste 't offerplat met ingewant beslaat.
55[regelnummer]
De hemel aangeterght, door 's volx vergrijp, tot toren,
Op d'offerhande ziet, en zich verzoenen laat.
Daar vangt het loven aan. daar zingt men Gode psalmen.
De wint, het snarespel, en Goddelick musijck,
In 't hangende gewelf, verwecken duisent galmen,
60[regelnummer]
Ia zelf den Englezangk, in 't noit bedroefde Rijck.
Dan zingen zy: geen bloet van kalveren noch stieren
Kan boeten onze schult, noch wasschen onze smet;
Maar wel een eedler bloet van 't offer, goedertieren
Ons allen tot een zoen en offer voorgezet.
65[regelnummer]
Wy zien op waarder zoen: op waarder bloet wy oogen,
Waar van deze offerhande alleen een voorbeelt streckt.
O kom, Messias, kom, en sterck ons onvermogen,
En drijf de schaduw wech, die ons gezicht bedeckt.
Het slaghtschaap zy gelooft, dat, eer de starren blonken,
70[regelnummer]
Ons met zijn dierbaar bloet had vrygekocht alree.
Schiet vleugels aan. heft op uw harten, laagh gezoncken,
En voert des Hooghsten roem in d'allerhooghste stee.
O Hooftstadt van dit Rijck, de weerelt door geprezen,
Wat zwijgh ick, dat in u van elpenbeen en gout
75[regelnummer]
Des Konings rechterstoelaanzienlick staat gerezen?
Daar elck zijn vonnis haalt, als Iuda vierschaar houdt.
Hier dringt men voor 't palais, of om den Vorst te spreken,
Of hem te zien: elck heeft zijn eigen wit, en wensch.
Zoo ras hy zich vertoont, is ieders hart bezweken,
80[regelnummer]
Om 't hooft, meer Godt gelijk, dan een onsterflik mensch.
Dat Memphis 't hooft inhale, en vry den moet laet dalen,
Voor 't glinsterende slot, dat in de bergen light.
Dat Sidon niet eens droom dees toppen t'achterhalen;
En Tyrus elders keer het schaamroot aangezicht.
85[regelnummer]
Zy pronkt gelijk een bruit der Godtheit, hoog geheven.
Gesteente is haar cieraat, en purper hare draght.
De hemel scheen verlieft aan haar zijn trouw te geven,
En heeft, om eene stadt, alle andre steên veracht.
Zy schijnt een paradijs, omhelst van zilvre beken;
| |
[pagina 841]
| |
90[regelnummer]
Een Eden, daar het Man aan 's levens puickboom groeit;
Een geurigh lustprieel, met hemeldauw bestreken,
Dat geenen winter voelt, en eeuwigh groent, en bloeit.
Zy schijnt een Phoenix, die, met schitterende veêren
Vit d'assche weêr verrijst, en al wat vlieght beschaamt.
95[regelnummer]
Maar zwijgh, mijn psalterspel; zy kan uw roem ontbeeren
Die al de weerelt door geroemt is en befaamt.
Het zy ick dan aanschouw, hoe binnen uwe wallen
Aaron wort gezalft, en Iudaas hooft gekroont,
Hoeze elck, naar hunnen staat gedient, zoo heerlick brallen;
100[regelnummer]
Hoe d'een het Heilighdom, en d'ander 't hof bewoont;
Het zy ick overlegh, hoe ghy begrijpt de kooren,
En 't God gewijt gewelf, het welck de starren zoeckt,
En Godt, die d'offers rieckt, en hier 't gebedt wil hooren,
En zegent wederom wat van hem wiert gevloeckt;
105[regelnummer]
Het zy ick u aanschouwe, als 't beelt, dat ons, naar 't leven,
Een stadt vooroogen maalt, waaraan noch iedereen,
Die van den rechten Geeft des hemels wort gedreven,
In 't lest der dagen, strecke een levendige steen;
Het zy ghy 't voorbeelt wilt van d'opper heilstadt schijnen,
110[regelnummer]
Waar van der Vadren Godt alleen is timmerman;
Een stadt van klincklaar gout, en perlen, en robijnen;
Een stadt, die eeuwigh duurt, en nimmer storten kan;
Ierusalem ghy zijt en blijft mijn lust, en weelde.
Ick wensch dat, als uw volck eens afschudt Babels juck,
115[regelnummer]
Men u veel zegens wenschte, en elck u zegen deelde;
Dat wie u minde, ontfing een ongemeen geluck.
Dewijl de burgertwist ter neêr smijt stercke muren,
En voorspoet in den schoot van vrede en eendraght rust;
Zoo moet de vrede en pais in u gedurigh duren:
120[regelnummer]
Zoo blijf het vier des krijghs in uwen kreits geblust.
Om mijner broedren wil, ter liefde van Godts vrunden,
Gehooft gehuist van u, in weldoen onvermoeit,
Wy hartelijcker u veel vrede en welvaart gunden,
En wenschen, dat uw heil oneindigh groeit, en bloeit.
125[regelnummer]
Om Arons drempels oock, die binnen uwe veste
Geleit zijn, en betreên van Levijs vroom geslacht;
Ick gaarne u wenschen wil al 't geen u dien ten beste:
Gelijck een, die uw heil zijn eige welvaart acht.
Poëzy 1650, blz. 555, onder ‘Gezangen.’ - Dezelfde tekst als van Verscheide Gedichten 1644, behalve de volgende verschillen. 29 Klim op.... klim op Poëzy 1682 II, blz. 479, onder ‘Gezangen.’ - Met nog 'n enkele kleine wijziging dezelfde tekst als van 1650. - Van Lennep I, blz. 757. - Unger 1618-1620, blz. 141.
DE HEERLYCKHEYD VAN SALOMON, blz. 223: In W.S. Heere van Bartas wercken door Zacharias Heijns. (1621), IV. dagh der II. weke, blz. 503-vlgg. (W.S. = Willem Saluste). 't Tietelblad is hier natuurlik weggelaten. 't Stuk begint hier met 'n prent, voorstellende koning Salomon op z'n troon, met zeven leeuwen aan weerszijden op de treden. Boven 't gedicht staat alleen: De Heerlijckheyd van Salomon. Behoudens spellingverschil geen andere verschillen dan dikwels u voor uw, en in de tegenw. tijd 3e pers. enk. dikwels d voor t. In 't voorwerk zijn weggelaten de Opdracht en de Voorrede; boven ‘Het Inhoud’ staat: De Heerlijckheyd van Salomon. Door I.v. Vondelen. De Klinckert van ‘De Vertaelder aen Keyzeren enz.’ staat hier achter 't stuk, blz. 558. vs. 4 achter opgetimmert 'n punt; vs. 10 u blyschap (voor de volgende teksten zie hieronder). De Klinckert ‘Op de aenkomste van De Koninginne van 't Zuyden te Hiervsalem’ is ook weggelaten (voor de volgende teksten zie hieronder). Van Lennep I, blz. 339. - Unger 1618-1620, blz. 147-vlg. Klinckert van ‘De Vertaelder aen Keyzeren, Koningen enz.’ blz. 225: Verscheide gedichten 1644, blz. 64.
Tietel: Aan Keizers, Koningen, en Vorsten. | |
[pagina 842]
| |
Poëzy 1650, blz. 60. - Dezelfde tekst als 1644, behalve: 3 uw hair Poëzy 1682 I, blz. 294. - Dezelfde tekst als 1650, behalve: Tietel: Op de Heerlijckheit van Salomon, Aen Keizers, Koningen, en Vorsten. Van Lennep I, blz. 340. - Unger 1618-1620 blz. 148. 't Gedichtje op Phaëton, Voorreden, blz. 230: Verscheide Gedichten 1644, blz. 320.
Tietel: Op PHAETON, uit Ovidius.
Alhier leit Phaëton verslagen,
De voerman van zijn vaders wagen;
Die, schoon de toom hem zy ontgaan,
Heeft niettemin wat stouts bestaan.
Poëzy 1650, blz. 472. - Dezelfde tekst als 1644, behalve: vs. 3 hem is ontgaen, Poëzy 1682 II, blz. 79. - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep I, blz. 344 - Unger 1618-1620, blz. 153. Klinckert ‘Op de aenkomste van De Koninginne van 't Zuyden te Hiervsalem’, blz. 299: Verscheide Gedichten 1644, blz. 64.
Op d'aankomste der Koninginne van't Zuiden te Ierusalem.
Aanschou, wat schooner zon verlaat de morgenstralen,
En heft haar hooft om hoog, dat op de Vorsten smaalt,
Met steenen, daar natuur zoo goddelijck meê praalt.
Wat yver prickelt haar zoo wijt te loopen dwalen?
5[regelnummer]
Of is het om een parle aan hare kroon te halen?
Och neen, de liefde heeft haar edel hart gewont,
Met lust tot dauw, die, uit des wijzen Konings mont,
Noch liefelijcker vloeit, dan honigh in de dalen.
Een vrouw, een Koningin, een Heidensche, die komt
10[regelnummer]
Beschamen onzen roem; hoe schoon men dien verblomt.
Dees blickerende lamp verdrijft door hare klaarheit
Den luister onzes naams: naardien wy, zwaar gejukt
Van 't aartsch, door yver noit ten bedde uit zienGa naar voetnoot* gerukt;
Dies derven wy het heil der aangebode waarheit.
Er staat geen ‘Klinckert’ boven.
Poëzy 1650, blz. 61. - Dezelfde tekst als 1644, behalve: 2 dat tegens zonnen straelt Poëzy 1682 I, blz. 295. - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep I, blz. 387. - Unger 1618-1620 blz. 211-vlg.
DE HELDEN GODES, blz. 302: De Helden Godes Des Ouden Verbonds, Dicht-kunstelijk verklaart Door J.v. Vondelen. Midsgaders De Heilige Dagen van C. Huigens. Vignet: De gevleugelde faam, met 'n lauwerkrans in de hand, blazend op 'n bazuin, zwevend boven 'n zeehaven met schepen. Tot Gorinchem, Uit de Boekwinkel van David van Wesel, Boekverkooper aan de Peterbrugh, In 't Jaar 1663. In 't voorwerk is weggelaten de opdracht aan ‘Iohan Fonteyn.’ Deze uitgave bevat geen prenten. De teksten van onder de prenten, staan in deze uitgave onder de namen der Helden boven de gedichten. De ‘Hymnus of Lofzangh vande Christelycke Ridder’ staat in deze uitgave niet. De gedichten van Huygens hebben 'n afzonderlike bladnummering. In de teksten kleine wijzigingen zoals: Van onze blz. 308 r. 28 Evangelium Van Lennep II, blz. 11. - Unger 1618-1620, blz. 213. | |
[pagina 843]
| |
Klinckert, blz. 303: Verscheide Gedichten 1644, blz. 62.
Aan de Outvaders, Priesters, Koningen, Propheten, en Helden.
Outvaders, uit wier struick de stammen zijn gesproten;
Aartspriesters, die 't altaar met vier en vee besloegt;
Gekroonde koningen, die heilge scepters droegt;
Propheten, die voor 't volck hetGa naar voetnoot* Godts geheim ontsloten;
5[regelnummer]
En strijtbre Helden, die met schitterende degens
Den vyant boodt het hooft, en rande Moab aan,
En Ammons Ridderschap; en t'huis keerde, overlaên
Van bloedige tropheen, en zoo veel roofs en zegens:
Lijt dat mijn zangheldin koom met haar harp verbreên,
10[regelnummer]
Hoe ghy geteelt, gesmoockt, geheerscht, gespeelt, gestreên,
En overwonnen hebt: lijt dat ick my vermake,
En spiegel in uw deugt: en andren mededeil
Al 't geen de Geest beschreef, tot 's menschen dienst en heil;
Op dat elck een met my in 's hemels liefde blake.
Poëzy 1650, blz. 59. - Dezelfde tekst als 1644, behalve: 4 hebt Godts Poëzy 1682 I. blz. 293. - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 12. - Unger 1618-1620, blz. 214. Klinckert, blz. 315: Verscheide Gedichten 1644, blz. 63.
Tietel: Op Godts Helden. Poëzy 1650, blz. 59 en Poëzy 1682 I, blz. 293 hebben tietel en tekst als 1644. Van Lennep II, blz. 22. - Unger 1618-1620, blz. 225. ODE OP DE GHEBOORTE VAN ONSE HOLLANDTSCHE SAPPHO ANNA ROEMERS, blz. 392: Verscheide Gedichten 1644, blz. 129. - In de tietel is ‘Ode’ weggelaten. 37 u dicht Poëzy 1650, blz. 171. 2 toen Poëzy 1682 I, blz. 287. - Dezelfde tekst als 1650 met enige verschillen. Van Lennep II blz. 209. - Unger 1618-1620, blz. 23. OP DEN BURGER-KRIJGH DER ROOMEREN, blz. 396: Verscheide Gedichten 1644, blz. 62. - Er staat geen ‘Klinckert’ boven. 1 vordert.... de dwingelanden Poëzy 1650, blz. 58. - Onder de tietel staat: Door den Heer Fiskael Storm uit Lukaen vertaelt. 1 vordert.... de dwingelanden Poëzy 1682 I, blz. 292. - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 201. - Unger 1618-1620, blz. 351. | |
[pagina 844]
| |
AEN DEN BRUIDEGOM LAMBRECHT JACOBSZ. MET SIJN BRVIDT, AECHTJEN ANTHONIS, blz. 397: Poëzy 1650, blz. 485. Op het Huwelyck van Lambert Jacobsz Schilder.
De Schilderkunst, die praelt met puick van oude stucken,
En aen den Tiber wort geviert en aengebeên
Van aller geesten bloem, gedreven derwaert heen,
Om daer met doode stof het leven uit te drucken;
5[regelnummer]
Dees hoe aenlockend kon den geest zoo niet verrucken
Van onzen Schildergeest, die in 't gemoet bestreên
Geen doode verf vernoeghde, albast, noch marmersteen,
Om een ontloke bloem in Nederlant te plucken.
Na veel beraets hy dus den schellen weêrgalm vraeght:
10[regelnummer]
Hoe heet mijn echtgenoot? hoe noemt men deze maeght?
Aeght, rieptGa naar voetnoot* de wedergalm. Aldus om uit te kiezen
Een Aeght uit duizenden, zo komt de Bruigom t'huis,
En zoeckt zijn wederhelft, zijn Bruit, niet zonder kruis,
En vint haer endelijck met vreught in 't Hof der Vriezen.
Poëzy 1660, blz. 115. - Dezelfde tekst als 1647, in dit deel blz. 397 afgedrukt, met 'n enkel verschil. Poëzy 1682 I, blz. 306. - Dezelfde tekst als 1650 (met dezelfde zetfout riept vs. 11) met uitgebreide tietel, en hier staat de datum (met dezelfde vergissing) onder 't gedicht. Van Lennep II, blz. 116. - Unger 1618-1620, blz. 350.
BABYLONISCHE GEVANGENIS, blz. 398: Poëzy 1650, blz. 559. - Spellingverschillen als: 1 daeghlijx Poëzy 1682 II, blz. 484. - Dezelfde tekst als 1650, behalve in vs. 28 breng. Van Lennep II, blz. 137. - Unger 1621-1625, blz. 35.
GEZANG, op het Latijnsche Woordt: Trahit sua quemque voluptas, blz. 400: Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 134. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647.
Poëzy 1660, blz. 145. Poëzy 1682 II, blz. 680 onder ‘Oude Rymen.’ 28 is, Van Lennep II, blz. 206. - Unger 1621-1625, blz. 88.
OP 'T WOORT: DAER IS SOO YETS, blz. 403: Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 137. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647. Poëzy 1660 II, blz. 148. - Dezelfde tekst als van 1647. Poëzy 1682 II, blz. 682, onder ‘Oude Rymen.’
Tietel: Gekken te hoop. Van Lennep II, blz. 208. - Unger 1621-1625, blz. 90.
OP KASSANDRAS TREURSPEL, blz. 404: Dit gedichtje staat in geen van de drukken van Rodenburghs treurspel (zie bij de Jaartallen op dit gedichtje. Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 84. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647.
Poëzy 1660 II, blz. 89. Poëzy 1682 II, blz. 390. 1 hertogin.... uw' vervloekte Van Lennep II, blz. 333. - Unger 1646-1647, blz. 261.
KLINCKDICHT OP HET DERDE DEEL VAN 'T LICHT DER ZEEVAART, blz. 405: Verscheide Gedichten 1644, blz. 61, onder ‘Klinckdichten’. 1 overgeve | |
[pagina 845]
| |
Poëzy 1650, blz. 58 onder ‘Klinckdichten.’ 1 van hun die luttel stuiten, Poëzy 1682 I, blz. 292, onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als van 1650. Van Lennep III, blz. 460. - Unger 1621-1625, blz. 1.
KLINKERT, blz. 406: Verscheide Gedichten 1644, blz. 66 onder ‘Klinckdichten.’
Tietel: Op de vertalinge van Bartas door Z. Heins. Poëzy 1650, blz. 63, onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644, behalve: 1 Gebreck van tolck hiel lang de Nederlanders buiten, Poëzy 1682 I, blz. 297 (verkeerd genummerd 397) onder ‘Klinckdichten.’ Tietel: Op de vertalinge van Willem Bartas door Zacharias Heyns. Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 199. - Unger 1621-1625, blz. 2.
OP ZACHARIAS HEYNS, blz. 408: Verscheide Gedichten 1644, blz. 136. 1 Aldus leeft Heins in print, om onzen tijt te cieren,
Poëzy 1650, blz. 192, onder ‘Afbeeldingen’ - Dezelfde tekst als 1644, behalve: Poëzy 1682 I, blz. 589, onder ‘Afbeeldingen’. - Dezelfde tekst als 1650. Onder de tietel staat: Vertaelder van de werken van Bartas. Van Lennep II, blz. 200. - Unger 1621-1625, blz. 3.
GEBEDT, UYTGESTORT TOT GODT, OVER MIJN GEDUERIGE QUIJNENDE SIECKTE. Anno 1621, blz. 409: Poesy 1647 II 2e druk, blz. 137. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647. Poëzy 1650, blz. 592.
Tietel: Gebedt uitgestort tot Godt in mijn langdurige quynende Zieckte. Poëzy 1660 II, blz. 149. - Dezelfde tekst als 1647 met enkele veranderingen (niet naar 1650). Poëzy 1682 II, blz. 618. - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen. Er staat onder: MDCXXI. Van Lennep II, blz. 119. - Unger 1621-1625, blz. 4. | |
[pagina 846]
| |
OP HENDRICK DE KEYSER, blz. 411: Nog 'n zelfde Portret (gravure) als vermeld op blz. 411. De tekst is hier opnieuw onder gegraveerd, en heeft enkele spellingverschillen en 't abast van vs. 2 is verbeterd in albast. Nog 'n zelfde Portret (gravure), maar de zeer slordige tekst van 't gedicht is er onder gedrukt: Hier leeft, die, leven gaf aen marmer, aen metael
Yvoor albast en klay dies laet zich, Uytrecht hooren
Is Roome op kaysers prat en keyserlycke prael,
De Kayser van de kunst is uyt myn schoot ghebooren
I.V. Vondelen
Verscheide Gedichten 1644, blz. 135.
Tietel: Op Henrik de Keizer, Doorluchtigh Beelt- en Steenhouwer van Amsterdam. Poëzy 1650, blz. 189. - Dezelfde tekst als 1644, behalve: 3 Keizers.... keizerlijcke Poëzy 1682 I, blz. 591. - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 123. - Unger 1618-1625, blz. 46.
OPDRAGHT DER AFBEELDINGHE VAN PRINS WILLEMS GRAF, AEN DE STATEN DER VEREENIGHDE NEDERLANDEN, blz. 412: Nog 'n afbeelding van dit graf zoals op blz. 413, maar nu van links gezien; 't gedicht ook bovenaan zoals daar met enkele spellingverschillen. Onderaan links van de afbeelding staat: Henrick de Caeser, Inven, E.M.H. Stat: cum Privil. 1626. Onderaan rechts staat: C.J. Visscher, Excud. Verscheide Gedichten 1644, blz. 300.
Tietel: Op Prins Willems graf, aan de Staten der vereenighde Nederlanden. Poëzy 1650, blz. 454. - Dezelfde tekst als 1644. Poëzy 1682 II, blz. 296. - Dezelfde tekst als 1644 en 1650. De tietel van de eerste uitgave. Van Lennep II, blz. 121. - Unger 1621-1625, blz. 45.
GEDACHTENIS VAN DESIDEER ERASMVS ROTTERDAMMER AEN DEN HEER PETER SCHRYVER, blz. 414: Verscheide Gedichten 1644, blz. 170, onder ‘Lierdichten.’ 11 schandelicken Poëzy 1650, blz. 324, onder ‘Lierdichten.’ 9 heene Poëzy 1682 I, blz. 473, onder ‘Lierdichten.’ - Dezelfde tekst als Poëzy 1650. Van Lennep II, blz. 128. - Unger 1621-1625, blz. 38.
OP HET METALEN PRONCK-BEELD VANDEN GROOTEN ERASMVS, blz. 418: Colloquia Familiaria of Gemeensame t'samen-spraken.... (enz.) t'Haerlem, Ghedruct by Thomas Fonteyn, Voor Dirck Pietersz. Boeck-verkooper tot Amstelredam, op 't water inde witte Persse, recht over de koorn-Marckt. Anno 1634. Op blz. 6 van 't voorwerk dezelfde tekst als de eerste uitgave van ‘Colloquia Familiaria.’ ‘Colloquia Familiaria’... (enz.) Tot Utrecht, Gedrukt ter druckerije van Gysbert van Zyll, Boekverkoper op de Ganse-markt, in 's Konings-Bijbel 1664. Dezelfde tekst als de vorige uitgaven van ‘Colloquia.’ | |
[pagina 847]
| |
Verscheide Gedichten 1644, blz. 66, onder ‘Klinckdichten.’
In de tietel: Pronkbeelt, te Rotterdam.... ter eere Afzonderlike uitgave onder 'n zeldzame afbeelding van Erasmus (zie blz. 419). Deze tekst is dezelfde als van 1644; alleen de fout in vs. 1 Latiam is verbeterd juist als in Poëzy 1650; dit is natuurlik niet voldoende om te beslissen, dat deze prent van na 1650 is. De spelling komt deels met 1644 deels met 1650 overeen; maar de y overal zonder puntjes (zoals Vondel altijd schreef). Poëzy 1650, blz. 62, onder ‘Klinckdichten’ en Poëzy 1682 I, blz. 296, onder ‘Klinckdichten’. Dezelfde tekst als 1644, behalve de fout in vs. 1 Latiam, hier verbeterd in Latium. Van Lennep II, blz. 127. - Unger 1621-1625, blz. 37.
OP ERASMUS, blz. 420: Van Lennep II, blz. 130. - Unger 1621-1625, blz. 41.
TOT LOF VAN ST. AGNES, GHESANG, blz. 420: Geen latere uitgave van Stalpaert's Vrouwelick Cieraet is bekend. Ook in geen enkele latere verzameling van Vondel's poëzie komt dit gedicht voor. Dit is heel vreemd, en zou doen twijfelen of dit gedicht wel van Vondel is (zie blz. 832). Van Lennep en Unger niet.
LYCKDICHT OP D. CONRADUS VORSTIUS, blz. 426: Poesy 1647 II, 1e druk, blz. 57. - Omdat de 1e druk van 1647 blijkbare fouten had, is op blz. 426 de tekst uit de 2e druk afgedrukt. Dezelfde tekst als de twede druk van 1647 met enige verschillen waaronder in vs. 9 Naem i.pl.v. Roem, dat in Vondels uitgave van 1650 en alle volgende staat. Poëzy 1650, blz. 482.
Tietel: Op de doot van Koenraet Vorstius. Poëzy 1660 II, blz. 60. - Dezelfde tekst als 1647 2e druk, met 'n enkele verandering. Poëzy 1682 II, blz. 24, onder ‘Lykdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering; in vs. 11 Dies smeet (zie Tekstkritiek op dit gedicht). Links onder 't gedicht staat: Overleden 1622 den 9 van Wijnmaent. Van Lennep II, blz. 147. - Unger 1621-1625, blz. 42.
KLINKERT, blz. 428: Van Lennep II, blz. 139. - Unger 1621-8625 blz. 47.
OP DE VERTALINGE VAN DE EERSTE WEECKE, VAN G. DE SALVSTE, DOOR WESSEL VAN BOETSELER, blz. 429: Verscheide Gedichten 1644, blz. 63.
Tietel: Op 't vertolken van Bartas door den Heer Wessel van Boetselaar, Vryheer en Baron tot Asperen. | |
[pagina 848]
| |
Poëzy 1650, blz. 60 en Poëzy 1682 I, blz. 264, onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644 met de volgende verschillen: In de tietel: Vryheer t'Asperen. Van Lennep II, blz. 198. - Unger 1621-1625, blz. 48.
ALS JUFFROUW MAGDALENE HAREN BAAK TROUWDE, blz. 430: Van de hand van Anna Roemers hebben we deze tekst: Veel duijsent Baken sijn aen ieder een[?]/man[?] gemeen:
Maer gij, ô braven Baek! sijt voor dees' Maegd'alleen.
Aldus in 'n oud handschrift, waarbij vermeld wordt: ‘23 Maij ao 1623 heeft Anna Roemers op de Bruijloft van Iost Laurenss'. Baek ende Magdalena van Erp 't volgende versken op eenen Roomer gesneden.’ (Zie Dr. F. Kosmann: De gedichten van Anna Roemers Visscher (1925) blz. 29. Mogelik is dit Vondel's oudste tekst, maar waarschijnliker is 't 'n gewijzigde lezing (zie Tekstkritiek). Poëzy 1682 II, Aanhangsel blz. 3.
Tietel: Op het trouwen van joffrouw Magdalena van Erp met Justus Baak. Van Lennep II, blz. 266. - Unger 1621-1625, blz. 51.
HET LOF DER ZEEVAERT, blz. 431: Zeespiegel, Inhoudende Een korte Onderwysinghe inde Konst der zeevaert enz. Tot Amsterdam, Ghedruckt by Willem Iansz Blaeuw, inde vergulde Sonnewyser. 1627, blz. 4. 45 my Zeespiegel; Inhoudende Een korte Onderwysinghe inde Konst der Zeevaert, enz. Door Willem Iansz Blaeuw. Tot Amsterdam, Ghedruckt bij Willem Iansz Blaeuw, in de vergulde Sonnewyser, 1631, blz. 4. 16 voormals De latere uitg. van Zeespiegel hebben 't gedicht niet. Verscheide Gedichten 1644, blz. 114.
Tietel: Het Lof der Zeevaart. Aen den Heer Laurens Reael, Ridder, Oud-Generael van Oost-Indien, &c. Poëzy 1650, blz. 113.
Tietel: Het Lof der Zeevaert. Aen den Heer Laurens Reael, Ridder, Out Generael van de Oost Indien. | |
[pagina 849]
| |
34 Uranie eerst is aen Fenicie Poëzy 1682 I, blz. 147. - Dezelfde tekst als 1650 met enkele kleine wijzigingen. Van Lennep II, blz. 168. - Unger 1621-1625, blz. 52. | |
[pagina 850]
| |
VECHTZANGK VOOR IOFFROUW MARIA TESSELSCHADE, blz. 456: Poëzy 1650, blz. 517, onder ‘Gezangen.’
In de tietel: Juffrouwe Poëzy 1682 II, blz. 411, onder ‘Gezangen.’ - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen. - Van Lennep II, blz. 164. - Unger 1621-1625, blz. 70.
DE SALIGE TOORTSEN, blz. 460: Verscheide Gedichten 1644, blz. 278, onder ‘Bruiloftdichten.’
De tortsen van Alard Krombalck,
en Tesselscha Roemers. Hoe sal ick 't heilig bed van Roemers dochter roemen?
Mijn oog te keurig dwaalt. hier lacht een beemd vol bloemen.
O Amstelnymfen, helpt. wat hemelsch drijft mijn geest.
Vlecht hoeden en ontsteeckt de tortsen van dees feest.
5[regelnummer]
Dat soo veel geesten als 'er leven in mijn aderen
Naar boven swevende in mijn harssenen vergaderen.
Sy sijn 'er al, ick voel 't. een God besit mijn siel,
En opent 't schoonste, dat een kiesch vernuft beviel.
God Iupiters gemaal bewaackte d'Amsterdammers
10[regelnummer]
Met haer sorghvuldigh oogh, na veel geleden jammers,
Te liever, mits de Wraack, verbittert tegens recht,
Hun lage vesten tot den grond toe had geslecht:
Want wat was toch verbeurt aan 't goddeloos omhelsen
Te wreken van een Graaf, die 't edel huis van Velsen
15[regelnummer]
Getrappelt had op 't hart, en sulck een vrouw verkracht
Die eerlick was gehuwt, en roemde op haar geslacht;
Een Graaf, die queeckend een verbitterde gemeente
Den ouden adel hoonde, en quetstese in 't gebeente.
De suster van Iupijn de stad hieromme was
20[regelnummer]
Met gunst genegen, en herbouwdese uit haar asch:
Soo datse jong te prijck, met 's keisers kroon bepeerelt,
Sat tot verwondering der gansche Christe weereld,
En lade op sich, om al haar handel en gewoel,
Den nijd van nabuursteên, gewijt ten konings stoel:
25[regelnummer]
Maar Iuno niet vernoeght, als die met grooter gaven
Haar burgers eeren wou, begaan was, om 's lands haven
Te schuimen van gevaar, dat over 't scheepsvolck hing,
Wen na behoude reis dick'vloot op vloot verging,
Door tweer Sireenen sang, wier liefelicke lippen
30[regelnummer]
En snaren Palinuur verlockten op de klippen.
Sy stuurden eb en vloed, en breidelden de zee,
Soo dat vast weer en wind most luistren naar dees twee,
Het bloed van Kallioop. d'een om haar ongenade
Genoemt werd naar heur aard en strengheid Tesselschade.
35[regelnummer]
Saturnus dochter dan met desen last beswaart,
Hier op den breeden Raad der Goden had vergaart,
Die overleiden 't vast en vonden sich verlegen:
Want Iuno dreef haar stuck, Apollo stondse tegen.
Sy dong op dese wijze: o vader van den Goôn,
40[regelnummer]
En ghy wier Majesteit vereert den hoogen troon
Des grooten Dondergods, de spijt verruckt mijn sinnen
Wen ick gedenck, hoe twee half zee-half-landmeer-minnen
Bestrijden een Godin, wiens toornigheid vertsaaght
Den opperste, die moed op sijnen blixem draaght.
45[regelnummer]
Mijn stad, wiens burgers staag als wackre mieren krielen,
d'Ondraghelicke scha moet boeten van de kielen,
Die stranden reis op reis, en stooten op den grond,
Wanneerse seilen gaan 's lands haven in den mond;
Of ryen op de ree, in pekelschuim gedolven,
50[regelnummer]
En staan de barning uit der schrickelicke golven,
Al t'ysselick aan 't woên geraackt, door spel en sang
Van dese sustren, soet op onsen ondergang.
En waarom sit ick traagh, die lang behoort te wreken
't Geleden leet: of sou 't aan onse maght ontbreken?
55[regelnummer]
Dat tuigh de Frygiaan die t'Argos sit geboeit,
Priaams geslachtboom tot den wortel uitgeroeit:
Dat tuigh de basterdsoon, ten leste vrygevochten
Dwars heen door afgronds spook en leelicke gedrochten,
Door soo veel ongevals en ramps, hem voor de scheen
60[regelnummer]
Gesprongen, om mijn spijt te wreecken aan Alkmeen,
En slechte ick niet tot puin Karthagoos hooge vesten?
En slaanwe Rijcken niet met doodelicke pesten,
En met het scharpe swaard van bittren hongers nood,
Die d'arme sondaars pijnt met een gereckte dood?
65[regelnummer]
Ick had Neptuin geterght dat hy 't sich soude belgen,
En door een zeegedroght dien havenvloeck verdelgen,
Tot heil van Amstelland, en wasdom van den Staat:
Maar ben, 'k en weet niet hoe, verandert van beraad,
En legh vast over, om door sachte hylixwetten
70[regelnummer]
En bruiloften haar hart en sinnen te verletten,
Door kuische en heilge sucht om teelen haars gelijck.
Dat dan voor dit besluit mijn eersten yver wijck,
En dees vergadering, na ernstigh overwegen,
Dit stemme, en daar toe spreeck een algemeenen segen.
75[regelnummer]
Sy sweegh, en hoorde toe. 't gemompel ging rondom,
Elck overwoegh 't. alleen Apollo sat 'er stom,
En kropte sijn verdriet, en toonde sich t'onvrede.
Ten leste rees hy op, en borst met dese rede
Op Iunoos voorstel uit: noit onbeschaamder eisch
80[regelnummer]
En klonck 'er uit 't gestoelt van 't hemelsche pallais.
Heeft Ganimeed te mild sijn stiefmoêrs brein beschonken
Met nectar, datse raast als waarse dol en droncken.
| |
[pagina 851]
| |
Wat overschrijdse 't perck? wat vordertse op mijn Recht?
Wat micktse op 't suiver wit, daar geen geschut op hecht?
85[regelnummer]
Wat stichtse hemelbrant, dien niemant uit kan lesschen?
T'onbillick eischtse 't puick van alle Priesteressen
Apollo toegewijt, die door het gansche jaar
Bewierroocken sijn kerck, en eeren 't hoogh autaar
Met versche kranssen, bont gespickelt en gevlochten,
90[regelnummer]
Met geuren, diese ons oit godsdienstelick toebrogten;
Soo dick' zy blaken deên een suiver offervier,
Naar sede geperruickt met heiligen laurier.
Swijgh Iuno, die u toont soo ruw en onbescheeden.
Sy sijn aan my verlooft door dier gesworen eeden.
95[regelnummer]
Mijn Dochters, wacht uw dienst, mijn koorgewaad u dek,
Dat geen kerckschennis u besprenckel noch bevleck.
Mijn feest uw sorge sy. volhard in mijn gesangen:
En ghy voornamelick, wiens schrandre sinnen hangen
Aan Tassoos heldenstijl, wiens assche ghy beroert,
100[regelnummer]
En soo hooghdravend door ons Holland speelen voert,
En durft met Godefroy den oorloogh u getroosten,
En hitst de Westersche slaghordens aan het Oosten,
En noopt den klepper, die het stof omwroet verhit,
En schuimbeckt op sijn draf, en knabbelt het gebit.
105[regelnummer]
Ghy mede, mijn Sibyl, die namaels noch sult melden,
En setten op 't autaar het Hoofd van Hollands helden,
't Welck worstelde met raad, en dapper van gemoed
Voor 't Recht des Vaderlands vergoot sijn edel bloed.
Geen God noch geen Godin beroofme van dees panden.
110[regelnummer]
Mijn voesterkinders sijn 't. sy voên mijn offerhanden.
De galm van snarenspel haar mond volght vol van God.
Mijn vloeren sy betreên. mijn tempel is haar lot.
Neptuin hier door gesteurt, borst harder uit en grover:
Wat geest drijft Cynthius? wat dwaasheid komt hem over,
115[regelnummer]
Dat hy der Goden Raad wil meestren met sijn stem,
Als of elck luistren most naar hen niet, maar naar hem?
Als waar sijn woord een wet? of leert hy ons nu schuwen
De bruiloften, en set de kuischeid boven 't huwen?
Soo deê hy seker niet, toen Dafne langs den stroom
120[regelnummer]
Van Peneus ademloos veranderde in een boom,
In eenen boom, dien hy noch minnend, met sijn armen
Soo liefelick omhelst, en arbeit te verwarmen.
Soo deê hy seker niet, toen 't bosch van Pelion
Met pijnbooms schaduw hem soo dicht niet decken kon,
125[regelnummer]
Of d'een of d'andre nymf wist datelick te seggen,
Hoe hy Cyrene daar den gordel af deê leggen,
En versche roosen las, gedoodverft van de schaamt,
En kreuckte 't kruidje vry wat stouter dan 't betaamt,
En settese in sijn kar, van waarse moght beschouwen
130[regelnummer]
Thessalien, en al d'omleggende landouwen.
En waarom luid dit vreemd, hy aard toch naar Latoon,
Meer dan sijn suster doet? en draaght sich als een soon
De moeder heel gelijck? ontlochent hy dees treken,
De knapen die gekruist hem melden sullen spreken.
135[regelnummer]
De zeevooghd sprack dit niet, de hemel was gesplist:
En hoe men langer keef te feller rees de twist.
Wat bleef'er ongerept? wat dorstmen niet verwijten?
Van schaamte krompen de klaarblinckende tapijten.
Iupijn bleef onverschoont, soo schendigh gingt 'er toe.
140[regelnummer]
Men smaaalde op sijn beerin. men schrolde op sijne koe:
Op Danaë, bewaackt van honden, graft, en toornen:
Op Kadmus suster, die den stier hing aan sijn hoornen:
Ick swijgh van Ganimeed, en andre rancken meer,
Al wrockende opgeveilt, doch luttel tot sijn eer:
145[regelnummer]
Soo dat de diepe saal te barsten scheen van 't rasen:
Want 't ginger als een zee van winden opgeblasen,
Niet maghtigh meer sich self, als die geen strand en houd:
En siedend, het gestarnt besprenckelt met haar sout;
Wanneer den stuurman 't roer niet langer koomt te stade,
150[regelnummer]
Die nu drijft reddeloos op 's onweers ongenade:
Of als in 't vlacke veld d'aanschennende trompet
't Geknarssetand van 't staal naar billickheid nocht wet
Doet luisteren den Moord, wiens breideloose benden
Gaan weien in een oegst van allerleie ellenden.
155[regelnummer]
Maar toen der Goden Hoofd de daken van de lucht
Betemde, en sette neêr het onbetoomt gerucht,
Heeft Mars vol viers de saak tot Iunoos baat en voordeel
Aldus hervat: elck een die wachte sich een oordeel
Te vellen over 't pleit en 't hangende geschil,
160[regelnummer]
Dat niet rechtmatigh stemt met mijn vrouw moeders wil;
Of 'k sweer dees degen sal haar smart en wonden heelen.
Dees stoelen sijn gescheurt te bitter in twee deelen,
Waar van het strengste leunt en helt op onse sy':
Daar steun ick seker op: dat ooght alleen op my.
165[regelnummer]
Ick moedighse de borst, om rustigh aan te spannen,
En d'overigen hoop van sijn gesagh t'ontmannen.
Geen wetten gelden hier, nocht heiligh oud gebruick.
't Belieft ons. 't sy genoegh, dat elck voor moeder duick.
Al sou de trotse troon van Iupiter ten leste
170[regelnummer]
Sien storten al de Goôn van 's hemels hooge veste:
Het eertijds glinstrend goud, 't welck noit yet sterflix sagh
Ontluistert door veel stofs, beweven van het ragh
En spinnekoppenweb: de laaghgesete menschen
Den auter weigeren de wierroocken, met wenschen
175[regelnummer]
Met suchten met gebeên en aandachts sout gemengt;
En allen dienst geschort die saligheid toebrengt.
Sacht sacht, al hoogh genoegh, riep Liber, wy verwarren
Door 't schelden meer en meer: die 't vrye hof der starren
Beheerschen wil met kracht, vermeesteren met dwang,
180[regelnummer]
Die brouwt des selfs bederf, en haast ten ondergang,
Nocht smaackt yet goddelix. al is 't dat wy bekleeden
Het purper en rood goud van dit gestoelt, en treden
Op vloeren van turkois en flonckerdiamant,
En setten met een wenck de Rijcken naar ons hand;
185[regelnummer]
Wy sijn met eed verplicht, en onderling verbonden
| |
[pagina 852]
| |
Aan wetten, eens gesmeed om niet te sijn geschonden.
Wie los maackt desen band, een houvast van den Staat,
Daar ooghtmen op, als een die toeleit op verraad,
En wetteloos sich durf versetten tegens d'orden,
190[regelnummer]
En van een rijxgenoot een vyand sy geworden.
Men moet 't bysonder en 't gemeen met onderscheid
Recht schiften, en voor al in dit swaarwightigh pleit.
Ten staat 't gemeen niet vry, te keeren het bysonder
Recht tot zijn eige baat, of 't bovenste raackt onder.
195[regelnummer]
Een Beierd leit 'er, wilme' ontstrenglen desen knoop.
Ick sie den hemel woest, de maghten overhoop,
Ten sy men sachter ga: dus laat sich de Godessen,
Wie suiverheit gevalt, en eeuwighduurend lesschen
Van Venus minnevlam, verklaren in de saack;
200[regelnummer]
Op dat men niemant quets, en endelick de Wraack
Van 't wrockend ongelijck verbittert en beseten
Maack rechter van haar leet te dol en godvergeten.
Toen dees Godinnen tijd om spreecken was gegont,
Daar lang om was gejanckt, soo riepense uit een mond:
205[regelnummer]
Waar staanwe, voor wiens troon? 't is ver genoeg gekommen,
Nu men in twijffel trekt 't oud Recht en d'eigendommen
Ons toegestaen van 't hof en d'oppermajesteit
Der hemelvooghden selfs; die trouw en heiligheid
En waerheid en eenvoud omhelsden toense swoeren:
210[regelnummer]
Die om meineedigheid de blixemslingers voeren,
En dondren naer beneên, en barsten uit een wolck
Tot schennis van in deughd hen overtreffend volck.
Die 't spierwit nonnenkleed uittrecken durf en woeden,
Ontblooten durf van vre veel hemelsche gemoeden;
215[regelnummer]
Versteuren allen plicht die d'eer der Goôn ophoud.
Waar toe Godvruchtighlick autaar en kerck gebouwt?
Waar toe met kerckgebaar d'inwying onses tempels,
Indien ons lust nu sticht nu vier geeft op ons drempels?
Dees twee Sibyllen oit een uitgelesenst puick,
220[regelnummer]
Met onverwelckte blaên beschaduwt om de pruick,
Sijn veel te dier verplicht. sy strengelen en breien
De kranssen van ons eer. de danssen sy beleien
Der reien nimmer moede, en koesteren den swarm
Wiens yver onvermoeit houd d'offersteden warm.
225[regelnummer]
Wy stemmen 't nimmermeer nocht laten 't ons behagen.
Iupijn beducht voor veede en droeve nederlagen,
En in sich selven gram verrijsend uit den dut,
Sijn blixemswaeiend hoofd tot driemaal vreeslijk schud:
Waar door al wat 'er sat sprietooghde van de stralen
230[regelnummer]
En 't weerlicht schitterend in 's hemels diepe salen,
Geslagen met ontsagh. ten leste werd gehoort
Des grooten vaders stem: wie sijtge, die verstoort
Der saligheden rust door al te hevigh woelen,
En jaaght den lieven vrede uit dees geruste stoelen?
235[regelnummer]
Of mijne gemalin. 't geen sy te strenge dreef,
En Delius 't geding alleen aan my verbleef,
Dat ickse als middelaar op 't voeghelickst moght scheien:
Men vond misschien een wegh tot redding tusschen beien.
Na rede en wederrede en onderling beraên
240[regelnummer]
Werd d'uitspraack aan Iupijn van weersy toegestaan,
Die dus het vonnis velde: Apollo sal gedoogen
Het huwelick van haar, wier opgeslagen oogen
Sijn Godheid eeren; doch en sal in allen schijn
Dit tot sijn nadeel niet te verr' getrocken sijn,
245[regelnummer]
Als of hy afstand deê van 't Recht hem opgedragen.
Ook sijn door 't juk des echts dees nymfen niet ontslagen
Van koor en kerreckdienst. daar by sal d'eerste vrucht
Van 't bruiloftsbed, geteelt in 's levens vrye lucht,
Apollo sijn gewijt. hy sweegh, en daar op loegen
250[regelnummer]
d'Onsterffelicke Goôn, en droncken met genoegen
Malkandren vrede toe. waar toe soo veel geschils
En oorlooghs, riepen sy, Iupijn gunt elck wat wils.
Men scheide sonder twist: doch Febus in 't vertrecken,
Sprong morrende op sijn kar, en deê de paarden recken.
255[regelnummer]
Het aardrijck, door geen droef en doncker voorspoock, ras
Gewaar werd dat om hoogh wat groots besloten was.
Een paar op vetten roof wel afgerechte valcken
Twee duiven voerden wech, en quamense verschalcken
Op 't hooge toorendack dat Schreiers Hoeck bewaackt.
260[regelnummer]
De schildwacht, toen 't gestarnte aan 't vallen was geraakt,
Van verre in 't seilrijck Y met lachende geschater
Een Waterlandschen rey sagh trippelen op 't water,
Met fackelen verciert en ninmer dorre blaên.
En d'oude burreghwal, die hoorde een blijde swaan
265[regelnummer]
Geluid slaan met haar keel, die sy soo kon bedwingen,
Als ofse eens uit de borst het bruiloftlied wou singen.
De wijngaard aan de straat, geleit van maaghdenhand
Tot daar 't gehemelt deckt de nonneledekant,
Hing swanger, in een nacht, van rijpe muskadellen:
270[regelnummer]
Waar uit men moght de vreughd van 't nakend huwlick spellen.
Ick kreegh aan 't huwelick oock kennis in den droom.
Twee susters setten sich op 't uiterst van den stroom:
D'een, uit een parckement of half gerolde cedel,
Las noten met haar galm, en d'ander met een vedel;
275[regelnummer]
Waar op een heele soô Dolfijnen onvermoeit,
Als door Arions harp bekoort, quam aangeroeit.
De twee vrypostighsten voor andren nader swommen.
De jonffers schryelings uit dartelheit beklommen
De visschen glad van huid (ick dacht hoe wil 't hier gaan)
280[regelnummer]
Die na een keer of twee haar voerden Noordwaart aan,
En gaven sich in 't diep. de doodse maaghden kreeten:
En daar meê was de lust van sang en spel vergeeten,
't Musijckblad en de veêl ten beste voor den vloed.
D'een reickte d'andre toe met d'armen het gemoed.
285[regelnummer]
Sy huilden vast om hulp en redding, maar 'sontbrack 'er.
En door dit droef misbaar ontsprong ick en werd wacker.
Een wijl hier na geviel 't, toen deser dochtren geeft
Kerckpleghtigh besigh was, om vieren 't jaarlix feest
Met lofsang en gebeên, gelijckse 't noô versloffen,
290[regelnummer]
Dat d'een van 't kerckgewelf werd in de borst getroffen,
Met geen geveerden schicht, maar gloeiendige kool
Of koegel haar gegunt van eenigh kleen pistool.
Sy swijmde voor 't autaar, eer dat haar d'oudste redde,
| |
[pagina 853]
| |
Die greep de doode, en droeghse op 't hylikschuwe bedde.
295[regelnummer]
Ach suster, sprack sy, ach, wat deert u? is het oock
Een flaauwigheid gevat van een vergiften roock?
Of is het hart benaauwt, om dat uw yver heden
Al 't yvrigh heeft gevast, geworstelt met gebeden?
Neen, suchte 't levend lijck, dit is 't niet datme schort.
300[regelnummer]
Mijn boesem is vol viers. mijn siel gepijnight word.
Breng dranck, breng lafenis. 't sijn enckel heete kortsen.
Mijn boesem is vol brands. wat blaken my al tortsen.
In 't end roock Anna, hoe die korts haar oirsprong nam
Vit geen onkuischen brand, maar eerelicke vlam,
305[regelnummer]
En eerst gesette sucht tot huwen en tot teelen.
Sy troost haar al bedruckt. Sy voert haar sinnen speelen.
Of sy verleien moght dat opset door bericht,
En songse voor den lof van kuischen maaghdeplicht:
Helaas! maar al vergeefs: vergeefs men om wil stooten,
310[regelnummer]
't Geen eenmaal van den Nood gestemt is en besloten.
Dit bleeck eerst, toen de Faam op Schreiers toren sat,
En bruiloft bruiloft blies, en noodighde al de stad
Op 't schaterend bancket, beluit met soete rijmen.
Van 't Noorden Krombalck quam, verselschapt met God Hymen,
315[regelnummer]
Met heele en halve Goôn: van 't helder Oosten trad
God Iupiters geslaght, op sijne gaven prat,
Met sang en snarenspel voor Bruids en Bruigoms voeten,
Om met een bruiloftlied 't geluckigh paar te groeten.
't Bruyloftslied volgt hier niet. Voor de latere lezingen zie hieronder. Poëzy 1650, blz. 378, onder ‘Bruiloftdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644 met de volgende verschillen: Onder de tietel staat de ‘Opdracht’ (zie in dit deel, blz. 462). Aen de zelve
Ghy die elkandre zijt door hemelsch Lot beschoren,
Dees dochter, uit mijn hooft en harssenen geboren,
Uw Bruiloft toegewijt, zy wellekom u bey,
Terwijlze uw Ledekant met Maeghdepalm besprey.
8 En toont het In deze uitgave volgt't Bruyloftslied wel. Poëzy 1682 I, blz. 714, onder ‘Bruiloftdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650 behoudens 'n enkele kleine verandering. In deze uitgave volgt ook 't Bruyloftslied. Van Lennep II, blz. 184. - Unger 1621-1625, blz. 74. BRUYLOFTSLIED, blz. 478: Poesy 1647 II, blz. 111. 323 als u Ondertekening I.V.V. De twede druk van 1647 is op 'n enkel punt anders dan de eerste druk. Poëzy 1650, blz. 387, onder ‘Bruiloftdichten.’
Tietel: Bruiloftliedt. Geen ‘Eynde.’ Poëzy 1682 I, blz 724. - Dezelfde tekst als 1650, met 'n enkele kleine wijziging. Van Lennep II, blz. 193. - Unger 1621-1625, blz. 85. | |
[pagina 854]
| |
KLINCKDICHT, blz. 480: Poëzy 1650, blz. 482. 2 Is een Poëzy 1660 II, blz. 62. 9 lamm'ren,
Poëzy 1682 I, blz. 306. De tekst van 1650. - Onder de tekst staat MDCXXIII. Van Lennep II, blz. 148. - Unger 1621-1625, blz, 87.
OP HET VERONGELUCKEN VAN DOCTOR ROSCIUS, blz. 481: Poëzy 1650, blz. 57, onder ‘Klinck-dichten.’ 5 uitersten
Poëzy 1682 I, blz. 291, onder ‘Klinckdichten.’ De tekst van 1650. Van Lennep II, blz. 212. - Unger 1621-1625, blz. 91.
OP ROSCIUS, blz. 482: Poesy 1647 II, beide drukken, blz. 69.
Tietel: Op Anthony Roscius. Poëzy 1650, blz. 484.
Tietel: Antonius Roscius. Poëzy 1660, blz. 72. - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering. Poëzy 1682 I, blz. 577, onder ‘Afbeeldingen.’ - Dezelfde tekst als 1650, met 'n enkele verandering. Van Lennep II, blz. 213. - Unger 1621-1625, blz. 93.
OP MAGHTELT VAN KAMPEN, blz. 483: Poëzy 1650, blz. 475, onder ‘Lyck en Grafdichten.’ Poëzy 1682 II, blz. 58, onder ‘Lykdichten.’ Beide dezelfde tekst als 1644. Van Lennep II, blz 197. - Unger 1621-1625, blz. 94.
OP KRISTINE VAN ERP, blz. 484: Poëzy 1650, blz. 478, onder ‘Grafschriften.’ Poëzy 1682 II, blz. 84, onder ‘Grafschriften.’ Beide dezelfde tekst als 1644. Van Lennep II, blz. 230. - Unger 1621-1625, blz. 94.
OP MEESTER IOAN PIETERSEN SWELING, blz. 485: Poëzy 1650, blz. 190, onder ‘Afbeeldingen.’ In de tietel: Pietersz Poëzy 1682 I, blz. 595, onder ‘Afbeeldingen.’ - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 162. - Unger 1621-1625, blz. 110.
STRYD OF KAMP, blz. 486: Stryd of Kamp, Tusschen Kuyscheyd en Geylheyd. t'Amsterdam, Ghedruckt by Iacob Calom. Boeckvercooper, woonende op 't water in de vyerige Kalom. 1625. In de verzamelbundel Minne-plicht. ende Kuysheitskamp. T'Amsterdam, By Iacob Aertsz. Calom Ao CIƆ IƆCXXVI (d.i. 1626), blz. 103. 5 Beckje (ondertekening) I. Vondelius Verscheide Gedichten 1644, blz. 344. | |
[pagina 855]
| |
Lyfgevecht tusschen Kuischeit en Minne.
Aan Katharine en Dianiere Baeck.
IOffers, op vvier kaken blozen,
Niet naturelicke roozen,
Maar van zedigheit en schaamt
Schoon geschildert, zoo 't betaamt;
5[regelnummer]
Roozen, die op uvve kaken
Zullen strecken Kuischeits Baken;
Neemt voor lief aan Kuischeits kamp.
Als de roockerige lamp
Van mijn brein meer lichts vvil gunnen,
10[regelnummer]
Zal ick meer vernoegen kunnen.
Aen het Beeckje, dat zoo dwers
Door het bosch leckt, even versch,
En in 't vijvertje terstont
Sinckt de visschen in den mont:
5[regelnummer]
Aan de Beeck, die eeuwigh ebt,
En in duin haar leven schept;
Op wiens oever, goedes moedts,
Nymfen lobbren barrevoets:
In wiens kil Natuur verleent
10[regelnummer]
Kaitjes, die men met gesteent
Van een welgebore Vrouw
Al te noode wistlen zou:
Op dit Beeckje, klaar en kuisch,
Bouwde Kuischeit zelf haar huis;
15[regelnummer]
En zy leide uit angst en zorgh,
't Water driemaal om dien borgh.
Al de muur is wit albast.
Als de dagh in 't oosten wast,
Blinckt het slot met kunst gebouwt,
20[regelnummer]
Vit den top van 't lauwerwout.
Op dit slot omringt de palm
Een kappel, waar in de galm
Antwoort op het Maaghdekoor,
En vermaackt het kuisch gehoor.
25[regelnummer]
't Licht, dat door geschildert glas
Flickert, wort van maaghdewas
Door de Nonnen aangevoedt.
't Wierroock rieckt'er wonder soet.
Kan 'er kunst op d'aarde zijn,
30[regelnummer]
Soecktse hier, in 't kristalijn,
In tapijt, en tafereel;
Kunst van naalt en puickpenseel.
By een kristalijne bron
Schijnt Suzanne, Kuischeits zon,
35[regelnummer]
Te beweenen 's levens licht:
Te vervloecken het gezicht
Van twee grijzen, die, vol brant,
Dingen naar het heiligh pant,
Hare weerga toegewijt.
40[regelnummer]
Zie eens, hoe de schaemte strijt;
Hoeze worstelt met de doodt;
Om zoo dierbaar een kleinoot
Te bewaren onbesmet,
Voor haer eerbaer hylicxbedt.
45[regelnummer]
Elders, als een morgenstar,
Blinckt de vrou van Potiphar,
En d'aentreckelijcke pop
Ruckt verlieft voor Ioseph op
Haren boezem; daar het beelt
50[regelnummer]
Van iet weelighs innespeelt:
Boezem, die de harten blaeckt,
En de vingers, die hy raeckt:
Boezem, daer een Afgods vrient,
Die op Isis feesten dient,
55[regelnummer]
Sijnen plicht om zou versmaên,
En zijn ampt te buiten gaan.
Ginder ziet men den Hebreeu
Vliên van 't lichaam, blanck als sneeu,
En zijn mantel, zonder smet
60[regelnummer]
Laat hy 't overspeligh bedt.
Elders ziet men, hoe Lukrees,
Als een dootshooft, Dootsch van vrees,
Nu het anders niet magh zijn,
Wort geschonden van Tarquyn:
65[regelnummer]
Wederom hoe zy terstont
Met het staal zich zelve wont,
En betuight haar rein gemoedt,
Door de sprengkels van haar bloet.
Elders Daphne, een lauwerboom,
70[regelnummer]
Deckt met schaduw Peneus stroom,
En haar voeten allebey
Wortelen in 't vette klay.
Meer van diergelicke stof
Ziet men hier, de Deught tot lof.
75[regelnummer]
Wie voor Kuischeit heeft gestreên
Leeft door 's weerelts eeuwen heen.
Venus, die te Paphus heerscht,
Was het zelf, die allereerst
Dempen wou Vrouw Kuisheits stam;
80[regelnummer]
Dies zy 't slot berennen quam;
En bestoken, over't meir,
Met een groot geweldigh heir.
Haren dwergh, doortrapt en loos,
Zy tot 's legers Veltheer koos;
85[regelnummer]
Die gewapent met zijn boogh
En zijn pijlen medetoogh,
Als het opperhooft, voor aan,
Trots en moedigh om te staan.
Iock en Lach, en zotterny,
90[regelnummer]
Lusjes, Kusjes, Boevery,
Steeckjes, Treeckjes, en Gevley,
Bromden met zijn lieverey.
Kuischeit van haar tinne zagh,
Met het kriecken van den dagh,
95[regelnummer]
Hoeze van dit bastertwicht,
Wert becingelt, al te dicht.
Daatlick sprackze, prat en fier:
Op, Katrijn, en Dianier,
Op, trouwanten. haast u, gaat,
100[regelnummer]
En de valbrugh vallen laat.
Bootschapt Venus, in mijn naam,
Dat zy stoute zich niet schaam
Rustigh tegens my alleen
Met haar zoon in 't perck te treên.
105[regelnummer]
Hier op tradenze uit de poort,
En Katrijne voerde 't woort;
Als zy Venus, op den troon
Zitten vont, by haren Soon.
Paphus groote Koningin,
110[regelnummer]
En ghy stokebrant van Min,
Zijt gegroet van deze Maaght,
Die u bey ten strijde daaght.
Zy aanbiet, om oorloogsramp
Te vermyden, in den kamp
115[regelnummer]
V dees handschoen wel gemoedt,
En verwacht u, met u bloet.
Venus moedt ontzonck de ziel,
Als de hantschoen voor haar viel.
Maar haar zoon aanvaart het bodt.
120[regelnummer]
D'andren keeren naar het slot.
't Was een lust t'aanschouwen, hoe
Men van weerzy ruste toe,
Om te leveren den slagh,
Met het opgaan van den dagh.
125[regelnummer]
Alle vensters lagen vol
Reine Nonnen, blanck en bol,
Als mevrouw ten wapenspel
Vitreet, op een witte tel,
Met een ryrock, net en wit.
130[regelnummer]
't Kleet dat voeght haar, daarze zit,
En de speer voert. van haar rugh
Ramlen pijlen, scherp en vlugh.
Cypris met haar zoontje prat
Op den hoogen wagen zat.
135[regelnummer]
Min de voerman dreef de zwaan,
Die haar voorttrock, wacker aan.
Venus, in het rennen heet,
Scheurde Kuischeits opperkleet:
Maar de Kuischeit op haar stack,
140[regelnummer]
Dat de speer in 't harte brack.
Went, och went, kreet Cypris toen.
Min zagh 's moeders boezem bloên,
En wou wenden al verbaast.
Kuischeit greep hem met der haast,
145[regelnummer]
Greep en smeet hem. met haar hant,
Schier een steenworp verre, in 't zant;
Dat hy van dien zwaren val
Hinckt, en eeuwigh hincken zal.
Daarme was de strijt volstreên.
150[regelnummer]
Al het heir raackt op de been.
Ieder vlught. een ieder vliet.
Waar zy bleven, weet ick niet,
Maar de Kuischeit, die heldin,
Reet gezegent slotwaart in;
155[regelnummer]
Daar Katrijn en Dianier
Haar bekransten met laurier.
Poëzy 1650, blz. 477. - Dezelfde tekst als 1644 met de volgende verschillen: 8 barevoets Poëzy 1682 II, blz. 541. - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen. Van Lennep II, blz. 215. - Unger 1621-1625, blz. 96. | |
[pagina 856]
| |
OP URBAEN DEN ACHTSTEN, blz. 495: Poëzy 1650, blz. 296. 1 ontzagh Poëzy 1682 I, blz. 457. - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen. Van Lennep II, blz. 659. - Unger 1621-1625, blz. 332.
WYCKZANGK, blz. 497: Verscheide Gedichten 1644, blz. 357. Wyckzangk.
Katrijn, die met Diaan ten reie gaat,
Die schrander, snel, en even jeughdigh ziet;
De lucht met galm van uw schalmeie slaat;
Of huwt uw dans aan eenigh vreughdigh liedt:
5[regelnummer]
Of bloemen leest, ontrent den waterkant,
En Faunus, Pan, en menigh Sater brant;
Of uw Godin ten dienste vaarskens smeet:
Of jageres der honden koppels leit,
En luchtigh in gestickte laarskens treet;
10[regelnummer]
Daar d'uchtend zilvren dauw en droppels spreit;
Wanneer de nacht wijckt door verborgen noodt
De schemering van 't lieflyck morgenroodt:
Zegh wackre Nymf, die kruit en rooskens plet,
Wat lust uw jeught aan Phoebus zuster bint;
15[regelnummer]
Wiens spoor ghy volght, waar zy haar brooskens zet.
Is 't om dat ghy u dus geruster vint?
En schept genoeghte, als ghy uit jagen rijt,
Te steuren 't wilt, dat uwe lagen mijt?
Wat lust kan 't zijn, te volgen Winden, slim
20[regelnummer]
Ter jaght, en voor den tant van 't wilde zwijn
Te schricken? of in elze- en lindeschim,
Schier ademloos, te wenschen stil te zijn?
Wat lust is 't, als uw schaar te gader dringt,
En hijght naar't nat, dat uit zijn ader springt?
25[regelnummer]
't Is gruwelick 't onnozel dierenhol
T'ontrusten, en het groen te sprengen roodt
Van heiligh bloet, en dus te zwieren dol
Door't bosch, en voor uw vrouw te brengen doodt
Een hinde, of hart, dat in zijn nooden vaack
30[regelnummer]
Noch tranen schreit, en weckt der Goden wraack.
Ay, schuwe Maaght, kom na dit samlen voort.
Legh af, 't geen meer een krijghsheldinne past,
Den boogh, en pijlen, die men ramlen hoort.
Volgh wijzen raat, aanvaart den minnelast,
35[regelnummer]
En dool met al wat burgers zeden houdt,
Daar Venus zorgh de groote steden bouwt.
Eer Cynthia scheppe uit haar broeders schijn
Tot negenmaal een ront geweve vlam,
Zult ghy getelt met andre moeders zijn,
40[regelnummer]
Als 't zieltje, dat uit u zijn leven nam,
Van uwe borst afhangend dartel steent,
Of in uw schoot, van weelde, spartelbeent.
Poëzy 1650, blz. 522. - Dezelfde tekst als 1644. met de volgende verschillen: 8 jagerin Poëzy 1682 II, blz. 416. - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering. Van Lennep II, blz. 223. - Unger 1621-1625, blz. 101.
CHRISTELYCK VRYAGELIED, blz. 499: Verscheide Gedichten 1644, blz. 372, onder ‘Gezangen.’ Kristliefde.
Wijze: van Angenietje. Een Katharijntje, voor 't zonneschijntje,
En 's middaghs hitte, weeck
By 't ruischen van de Beeck;
De spiegel van haar schoon en levend beelt:
5[regelnummer]
Daar frisch en koel een luwe stoel
Haar moede leden streelt.
Zy buckte neder, en zagh haar teder
En vrolick aanschijn daar:
Toen wertze noch gewaar
10[regelnummer]
Een derde, die van achter haar beloert.
Met greep hy toe, en zy riep: hoe?
Omziende wat ontroert.
Hy sprack met eenen: ghy ziet den genen,
Schoon kint, ghy ziet hem nu,
15[regelnummer]
Voor wien ghy vlught, zoo schuw.
Ick volgh uw schim, en jaagh, en loop, en ren;
Op dat uw geest weet wien hy vreest,
Zoo luister wie ick ben.
Ick erf geen zegen, van Moeders wegen,
20[regelnummer]
Noch haaf, noch tijtlick goedt;
Hoewel zy daalt van 't bloet
Der Koningen, en overoudt geslacht,
Wiens roem zal staan, zoo lang de maan
Verlicht den bruinen nacht:
25[regelnummer]
Maar ick gekoren Godts eerstgeboren,
My voor geen Vorsten schaam;
Als eenigh erfgenaam
Mijns Vaders, die met donderen rumoert;
Wiens Majesteit geen scepter sweit,
30[regelnummer]
Maar vier en blixems voert.
Laat andren blaken om roozekaken,
Om oogen, bruin als git,
Om 't lichaam leliwit,
Eerlange, in 't graf, van worm of slang geknaaght.
35[regelnummer]
Gun my alleen, en anders geen,
Vw ziel, o waarde maaght.
Ick zal, o spruitje, o Konings bruitje,
V zetten hoogh te prijck
In 't onvergangklijck Rijck;
40[regelnummer]
Daar 't hemelsch heir het bedde voor u spreit:
Daar ghy met lust geniet de rust,
Het loon der zaligheit.
Die honighwoorden haar geest bekoorden,
Ontvonckt door deze stem
45[regelnummer]
Gaf zy gehoor aan hem,
Die met een glans, voor haar gezicht, verdween,
Op haar gezucht, door wolck en lucht,
Van waar hy flus verscheen.
| |
[pagina 857]
| |
Poëzy 1650, blz. 545 onder ‘Gezangen.’ - Dezelfde tekst als 1644 met de volgende verschillen: 1 voor zonneschijntje, Poëzy 1682 I, blz. 401 onder ‘Lierdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644, met enige veranderingen. - De verzen zijn gezet zoals bij de oudste tekst (hiervoor op blz. 499). Van Lennep II, Nalezingen 13. - Unger 1621-1625, blz. 103.
ZANGH, blz. 501: Poesy 1647 II, blz. 152. 11 d'ander Er staat geen Finis onder. I.v.V. Poesy 1647 II, 2e druk blz. 152. - Dezelfde veranderingen als de eerste druk van 1647 behalve: vs. 39 Boeitme. Poëzy 1650, blz. 523. In de tietel: Iet De zes laatste versregels staan hier niet in, en aan 't eind geen Finis. De persoonsaanduidingen staan afgekort vóór 't begin van de betreffende versregels. De Nieuwe Haagsche Nachtegaal 1659, blz. 140. - De veranderingen van 1650 behalve enkele kleinigheden en zetfouten: 5 de gront De zes laatste versregels staan hier niet in. De Nieuwe Haagsche Nachtegaal 1661, blz. 35. - Dezelfde veranderingen als de uitgave van 1659. Poëzy 1660 II, blz. 165. - Dezelfde tekst als 1647 met 'n enkele verandering. Poëzy 1682 II, blz. 418. - Dezelfde tekst als 1650. Wat Poeet zegt is hier kursief gedrukt, en hier is weer de laatste stroof (de zes laatste regels) afgedrukt met de opmerking eronder: De tweeGa naar voetnoot*) leste Vaerzen van dit Gezang vindt men in den eersten druk; maer zijn in den druk der Poezye van den jaere 1650 achtergelaeten. Van Lennep II, blz. 220. - Unger 1621-1625, blz. 105.
PRINCELIED, blz. 505:
Poesy 1647 II, blz. 130. Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 130. 39 d'ander Poëzy 1650, blz. 532. 5 Oranje Poëzy 1660 II, blz. 140. - 'n Enkele verandering. Poëzy 1682 II, blz. 401 onder ‘Gezangen.’ - Onder de tietel: Op de wijze van Wilhelmus van Nassouwen. - De veranderingen van 1650, 'n enkele uitgezonderd. Van Lennep II, blz. 298. - Unger 1621-1625, blz. 111.
BEGROETENIS AEN FREDERICK HENRICK, blz. 507: Begroetenis aen den doorluchtighsten en hooghgeboren Vorst Frederick Henrick, Van Gods genade Prince van Orangie, Grave van Nassauvv, Catzenelbogen, Vianden, Dietz, Lingen, Meurs, Buren, Leerdam, &c. Marquis van der Vere, Vlissingen, &. Heere en Baron van Breda, der Stadt Grave en de Landen van Cuick, Diest, Grimbergen, Herstal, Warneston, Cranendonck, Arlay, Noseroy, S. Vijt, Daesborgh,Ga naar voetnoot*) Leck, Polanen, Willemstadt, Nyervaeri, Yselstein, | |
[pagina 858]
| |
S. Martensdijck, Geertruydenberge, Chasteau regnard, de hooge en laege Swaluwe, en van Naeltwijck-EerfburghgraefGa naar voetnoot*) van Antwerpen en Besanson. Erfmaerschalck van Hollandt. Gouverneur, Capiteyn Generael ende Admirael van de Vereenighde Nederlanden, &c. Op den Intree van zijn Stadhouderschap en Landbestiering over Gelderland, Holland, Zeeland, Overyssel, VVtrecht, (t)cGa naar voetnoot**). (Vignet: 't Wapen van Amsterdam). t' Amsterdam, Gedruckt by Willem Iansz Blaeuw, op 't Water, in den gulden Zonnewijser. 1626. Op de achterkant van 't tietelblad staat 'n Klinckdicht; zie blz. 804. In de tietel: Orangie.... Dietz, Lingen, Ondertekening: Uwer Princelke. Excelltie. alleronderdanighste dienaer I. vander Vondelen. Verscheide Gedichten 1644, blz. 77. Tietel: Begroetenis Aan Frederik Henrik Prins van Oranje, Op den intreê van zijn Stadthouderschap over de vereenighde Nederlanden. 1 Oranje Poëzy 1650, blz. 73, onder ‘Lof- en Eerrymen.’
Tietel: Begroetenis aen Frederik Henrik Prins van Oranje, Op den intreê van zijn Stadthouderschap over de vereenighde Nederlanden. Poëzy 1682 I, blz. 103, onder ‘Lof en Eerrijmen.’ - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen. Er staat onder MDCXXV. Van Lennep II, blz. 300. - Unger 1621-1625, blz. 113. | |
[pagina 859]
| |
OP DE BEELDENIS VAN FREDERICK HENRICK, blz. 521:
Begroetenis 1626, 2e uitgave (zie hierboven) blz. B 3. Verscheide Gedichten 1644, blz. 84. In de tietel: Beeltenis.... Fredrik Anders (2e keer): Op synen helm: Pluym: Poëzy 1650, blz 81. In de tietel: Beeltenis.... Fredrick Anders (2e keer): Anders (3e keer): Op zynen helm: Pluim: Rusting: Speer: Pistool: Swaerd: Paert Breydel: Zadel: Poëzy 1682 I, blz. 111. - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering. Van Lennep II, blz. 308. - Unger 1621-1625, blz. 122.
OP DE BEELDENIS VAN AMELIA, blz. 524: Begroetenis 1626 2e uitgave (zie hierboven) laatste blz. Yet seldsaems in 's Gravenhaegh 4 waeckend Verscheide Gedichten 1644, blz. 86.
Tietel: Op de beeldenis van Mevrou Amelia, Princesse van Oranje, &c. Anders: Anders (2e keer): Yet seldsaams in 's Gravenhaagh Poëzy 1650, blz. 83.
Tietel: Op de beeltenis van Mevrou Amelia. Anders: Anders (2e keer): Anders (3e keer): Yet zeldzaems in 's Gravenhaegh Poëzy 1682 I, blz. 114. - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering. Van Lennep II, blz. 311. - Unger 1621-1625, blz. 126.
OP DE LEDIGE VREN VAN CONSTANTIN HVYGENS, blz. 527:
Constantini Hugenii Equitis Otiorum Libri sex. Harlemi Excudebat Iohannes Passchasius a Wesbusch. Ao. CIƆ.IƆ.CXXXIV., blz. 28. Op de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag is daarenboven nog 'n zelfde exemplaar, waar 'n Nederlands tietelblad voorgevoegd is; hierop staat (bijna geheel in Gotiese letters): ‘Ses Boecken van de Ledighe Uren, Des Ridders Constantini Hugeni. Zijnde Ghedichten van verscheyden Talen, Stijlen, ende Stoffen. Tot Haerlem.’ Gedruckt by Hans Passchiers van Wesbuch, Boeck-verkooper op 't Marckt-veldt in den beslagen Bybel 1634. Verscheide Gedichten 1644, blz. 131. 4 Naamt zelf zijn Poëzy 1650, blz. 173. In de tietel: van den Heere Poëzy 1682 II, blz. 229 onder ‘Lofdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 673. - Unger 1621-1625, blz. 128. | |
[pagina 860]
| |
DE AMSTELDAMSCHE HECVBA, blz. 529: 1. De Amsteldamsche Hecuba, Treur-Spel. Πλήρης σεναγμῶν, οὐδὲ δακρύων κενός. Vignet: 't Wapen van Amsterdam. T'Amstelredam, Voor Manuel Colijn, Boeckverkooper, wonende aende Beurs, in Emanuel van Meteren. 1626. 4o. 64 blz. aangegeven door letters, bijv. A3. De prent is 'n slechte afdruk, wat ook blijkt uit 't engelekopje op 't altaar. 't Is geen doodskop, zoals Unger zegt, maar 'n slecht getekend kopje met vleugels. Dit is 'n nadruk van de eerste uitgave. Unger in z'n bibliographie nr. 109 stelt deze uitg. na de uitg. die ik hierachter geef. De reden waarom ik deze als de twede beschouw is, dat deze nadruk de veranderingen niet heeft die in de volgende uitgave zijn aangebracht, zodat deze blijkbaar nagedrukt is, voordat de volgende is uitgegeven. Veranderingen van de volgende druk, die deze niet heeft zijn o.a. vs. 389 de komma achter faem; vs. 721 ons (zonder komma); vs. 1245 weygeren. De drukfouten van de volgende uitg. heeft deze uitg. ook niet. Deze uitg. heeft zoals de oudste ook uw, waar de volgende u heeft. Geheel gelijk is deze nadruk niet, b.v. vs. 354 heeft hier achter neergeslagen 'n komma. 2. De Amsteldamsche Hecvba. Treurspel. Vignet: 't zelfde als in de oudste uitgave, zie blz. 529. Tot Amsteldam, By Iacob Aertsz. Calom, Boeck-verkooper, woonende op 't Water, inde vyerighe Calom, 1626. 4o. 38 blz. aangegeven vanaf de opdracht door letters, A enz. De Griekse tekst ontbreekt op de tietel. De prent is weer beter. De ‘Personagien’ staan in deze uitgave onder 't klinckdicht Hecuba, aan de achterkant van 't tietelblad. De tekst van 't treurspel is klein gedrukt en dicht in elkaar. Er zijn nogal opmerkelike drukfouten in, zoals: in de Opdracht: r. 7 in haer schijn; r. 12 Diderampheos.... stadvastigheid; in 't treurspel: vs. 128 schamte. Er zijn enkele verschillen en verbeteringen, zoals: soms u waar de eerste uitg. uw heeft; vs. 389 'n komma achter faem, vs. 721 ons (zonder komma); vs. 1039 An. staat er half boven de regel bij; vs. 1245 weygeren. Deze uitg. heeft ook fouten die de eerste uitg. al had, zoals: vs. 642 schielyck myne oogen; vs. 746 achter koomen 'n punt; vs. 865 die, die; vs. 1166 Pelareet; vs. 1173 soud; vs. 1231 Tethys; vs. 1385 mijn navolgh; vs. 1390 alree. Ick; vs. 1398 ontruckte.... meerslagh; boven vs. 1513 Andromache; vs. 1515-1517 tot wt zegt Hecuba. 3. De Amsterdamsche Hecvba. Trevr-Spel. Πλήρης σεναγμῶν, οὐδὲ δακρύων κενός. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn bevrt. t'Amsterdam, Gedruckt by Iacob Lescaille. Voor Abraham de Wees, Boekverkooper op de Middeldam, in 't nieuwe Testament, in 't jaer 1647. 4o. 56 blz. aangegeven door cijfers en door letters. ‘Personagien’ onder Inhoud. De prent als in 1. De opmerkelike drukfouten van de uitg. onder 2 zijn hier niet in. Deze uitgave heeft verschillende verbeteringen (waarvan enkele al in de 3e uitgave, zie onder 2), zoals: vs. 354 achter neergeslagen 'n komma; vs. 389 achter faem 'n komma; vs. 564 achter wind 'n punt; vs. 642 schielyck voor myne oogen; vs. 746 achter koomen 'n komma; vs. 1039: Bij dit vers staat An; vs. 1245 weygeren; vs. 1385 my navolgh; vs. 1398 ontruckte... neerslagh; boven vs. 1513 Bode; boven vs. 1515 Andromache. Fouten zoals vs. 1166 Pelareet en vs. 1231 Tethys heeft deze uitg. ook. Onder 't treurspel staat: Uyt. 4. De Amsterdamsche Hecuba... 1647. 4o. 56 blz. aangegeven zoals bij 3. Dezelfde tietel als de vorige (onder 3). Alleen staat hier niet bij: Gedruckt by Iacob Lescaille. Ook overigens is deze uitgave, behalve enkele kleine verschillen, gelijk aan de voorgaande. Er is geen enkele aanwijzing welke uitgave 't eerst verschenen is van deze twee. 5. De Amsterdamsche Hecuba. Treurspel. Πλήρης σεναγμῶν, οὐδὲ δακρύων κενός. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn beurt. t'Amsterdam, Ter Druckerye van Kornelis de Bruyn, Boeckdrucker, in de Gravestraet. cIɔ Iɔ c LXI. 8o. 48 blz. aangegeven door cijfers en letters. Deze uitgave heeft geen prent. In plaats van Handel staat hier Bedryf. Deze uitgave heeft dezelfde verbeteringen als 1647 en is ook overigens gelijk, behalve enkele drukfouten en kleine veranderingen, zoals de komma aan 't eind van vs. 354 en 840. Opmerkelik dat in geen enkele uitg. σεναγμῶν verbeterd is. | |
[pagina 861]
| |
Van veel belang zijn deze drie laatste uitgaven niet, daar ze klaarblijkelik door Vondel niet gezien zijn, wat ook blijkt hieruit, dat 't Klinckdicht Hecuba dezelfde tekst heeft als 1626, hoewel Vondel die tekst in 1644 veranderd heeft (zie hieronder). Ook in z'n Opdracht aen zijnen afwezenden Vrient achter Verscheide Gedichten 1644 heeft Vondel de Hecuba verworpen, evenals andere gedichten. Van Lennep II, blz. 231. - Unger 1621-1625, blz. 129.
HECUBA (Klinckdicht), blz. 531: Vescheide Gedichten 1644, blz. 69, onder ‘Klinckdichten.’ Op het treurspel van hecuba.
Hecuba spreekt:
't Was Sparte niet genoeg, dat, na langdurig krijgen,
Ik met mijn oogen zag, hoe Pyrrhus voor 't altaar,
Het grijze Konings hooft greep by 't gewrongen hair,
En met zijn lemmer gingh den ouden strot doorrijgen;
5[regelnummer]
Dat ick de vlam van 't hof ten hemel op zagh stijgen,
En, afgemat van rouw en jammer en misbaar,
Mijn fluxe Zoonen had begraven; en zoo naar
Noch weduw bleef, gemengt in 't overschot der Phrygen;
Ik most noch, onder schijn van Godts bevel, als kax,
10[regelnummer]
Mijn dochter Polyxeen mijn Neef Astyanax
Sien sneuvelen door't mes, zien storten van den toren,
En Trojes heerlijckheit vergaan in roock en damp,
En oudt verschove wijf bestenen ieders ramp.
Hoe is een taeje ziel zoo veel verdriets beschoren!
Poëzy 1650, blz. 66 onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644 behalve: vs. 9 bevel, zoo 't scheen, - vs. 10 Mijn' Neef Astianax, mijn dochter Polixeen Poëzy 1682 I, blz. 300 onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650. Er staat onder: M DC XXV. Van Lennep II, blz. 232. - Unger 1621-1625, blz. 132.
PALAMEDES, blz. 615: De tekst die in dit deel is afgedrukt, en die ik dus als de oudste beschouw, (zo als in mijn Vondel's spelling, Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde 27e deel, blz. 106) werd door Unger in zijn Bibl. onder nr. 112 blz. 36 ook als de eerste genoemd. Later in zijn herdruk van Van Lennep's Vondeluitgave, deeltje 1621-1625 blz. 206, noemt hij deze de twede, en beweert dat 'n andere tekst (Bibliographie nr. 113) de oudste is, die hij dan ook afdrukt. Dat is de tekst die 't jaartal 1626 draagt, en door mij als de derde gesteld wordt (zie hieronder onder 2). De redenen waarom ik de hier afgedrukte tekst met zekerheid als de oudste beschouw, zijn de volgende: Ten eerste. Alleen deze uitgave heeft de kortere Voorrede; al de andere vóór 1652 hebben 'n langere. Nu zou 't toch al heel zonderling zijn, dat Vondel eerst 'n langere Voorrede laat drukken, dan in de twede uitgaaf er 'n stuk afsnijdt, en in de volgende van 1625, die alle in de tijd van enkele weken zijn verschenen, weer dat afgesneden stuk erbij gevoegd heeft. Ten twede. Er staan in die eerste uitgaaf zo ontzaglik veel blijkbare fouten, die geen enkele der volgende heeft. Die fouten zijn waarschijnlik te verklaren uit de grote haast, waarmee de drukker heeft gewerkt om 't treurspel spoedig te doen verschijnen. Bij de volgende zijn die dan ook, voor 'n deel ten minste, verbeterd. Zelfs de uitgaaf die ik de twede noem, en die er ook nog veel laat staan (zie beneden) heeft er toch verschillende verbeterd. Voor de hand ligt dus, die met de vele klaarblijkelike fouten de eerste te noemen. Die met 't jaartal 1626 komt zeker niet in aanmerking om de eerste te zijn; daar zijn die fouten dan ook bijna allemaal verbeterd. Ten derde kan nog gelden, dat deze druk de enige is (onder de oudste) die, in 't algemeen ten minste, geen prent heeft; enkele exemplaren hebben 'n ingevoegde prent, zoals Unger, Bibl. nr. 112 (blz. 36) meedeelt; ik heb alleen ex. zonder prent in handen kunnen krijgen. | |
[pagina 862]
| |
1. (2e uitg. - bij Unger 4e). I.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnoozelheyd. Treur-spel, Nvnc cassvm lvmine lvgent. Vignet: 'n krulornament in ruitvorm. Ghedruckt na de Copye Tot Amsterdam, By Iacob Aertsz. Calom, Boeckvercooper op 't Water, in de vyerighe Calom. Anno 1625. 4o. 88 bladzijden, (behalve de prent die ingevoegd is) de nummering is aangegeven door aanwijzing van de bladen met letters onderaan, bijv. A 2. In sommige exemplaren staat de naam van de graveur niet op de prent. De Voorrede is hier verlengd (zie blz. 629), zols ook in alle volgende uitgaven voor 1652 d.i. tot en met de uitgave van 1634. De Griekse aanhalingen zijn ook hier met gewone letters gezet. Voor de verbetering van de slordigheden en drukfouten van de 1e uitg. zie hieronder, achter 6.
2. (3e uitg. - bij Unger 2e; in Vondel's werken 1e). I.V. Vondelens Palamedes oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel, Nunc cassum lumine lugent. Vignet: 'n vurige kolom (zoals blz. 615). T'Amsteldam, By Iacob Aertsz. Calom. Boeckvercooper opt water, in de vyerige Calom. 1626. 4o. 96 bladzijden, waarvan de eerste 8 zijn aangegeven door maar eén bladteken, n.l. op blz. 5 door 't volgende teken (onder aan de blz.) (:) 3; van blz. 9 af (midden in de Voorrede) worden de bladen aangegeven door letters; blz. 9 begint met A. De prent is niet ingevoegd, maar telt met de gewone bladen mee. De Griekse aanhalingen zijn hier, zoals ook in alle volgende uitg. (vóór 1652) met Griekse letters gedrukt. Bijna al de fouten van de 1e uitg. zijn verbeterd; zie hieronder achter 6.
3. (4e uitg. - bij Unger 5e). J.V. Vondelens Palamedes oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel, Nunc cassum lumine lugent. Vignet: krulornament in ruitvorm, anders, dichter en fijner, bewerkt als in 1. Gedruckt na de Copye t'Amsteldam, By Jacob Aertsz Calom, Boeck-vercooper op 't Water, in de vyerige Calom. Anno 1625. 4o. 96 bladzijden, aangegeven zoals onder 2. Op de prent staat de naam van de graveur niet; in al de volgende uitgaven ook niet. Zoals Unger al heeft opgemerkt, heeft deze uitgave in de aanhaling uit Euripides blz. 7 αἰδοῖα in plaats van ἀδόνα; zo ook de twee volgende. Overigens is deze uitgave op enkele kleinigheden na gelijk aan de vorige onder 2.
4. (5e uitg. - bij Unger 7e). J.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel. Nunc Cassum lumine lugent, Vignet: krulornament in ruitvorm, zoals in 3. Gedruckt nae de Copye. t'AmselredamGa naar voetnoot*), By Jacob Aertsz Calom, Boeck-vercooper op 't Water, in de vyerighe Calom. Anno 1625. 4o. 96 bladzijden, ook weer aangegeven zoals in 2. Deze uitgave is gelijk aan de vorige (onder 3 genoemd), op enkele kleinigheden na bijv. in vs. 447 achter manieren geen leesteken, de vorige heeft 'n komma.
5. (6e uitg. - bij Unger 6e). J.V. Vondelens Palemedes Oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel. Nunc cassum lumine lugent, Vignet: krulornament in ruitvorm, zoals in 3. Gedruckt nae de Copye, t'Amsterdam, By Jacob Aertsz Calom, Boeckverkooper op 't Water, in de vyerighe Calom. Anno 1625. 4o. 96 bladzijden, weer aangegeven zoals in 2. Deze uitgave is gelijk aan de twee vorige onder 3 en 4 beschreven, op enkele veranderingen na. Bijv. in vs. 38 heeft deze uitgave 'n kommapunt achter bloed, de beide vorige 'n dubbele punt; en in vs. 447 achter manieren geen leesteken, juist als die onder 4. De beginletters van veel regels zijn in deze uitgave kursief gedrukt.
6. (7e uitg. - bij Unger 3e). I.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel, Nunc cassum lumine lugent Vignet: 'n krulornament geheel anders als de vorige uitgaven. Na de Copye T'Amsteldam, Bij Iacob Aertsz. Calom. Boeckvercooper opt water, inde vyerige Calom. 1625. 4o. 56 bladzijden (buiten de prent die ingevoegd is), aangegeven doordat de bladen van af 't begin doorlopend met letters worden aangegewezen. Deze uitgave is met kleiner letter gedrukt, en meer in elkaar. Overigens is deze uitgave aan de drie vorige gelijk op enkele kleinigheden na, bijv. vs. 38 achter bloed 'n punt (maar ἀδόνα). De volgorde van deze 6 uitgaven heb ik zo gesteld om de redenen die hier volgen. | |
[pagina 863]
| |
Ik heb de onder l vermelde uitgave de 2e genoemd, omdat deze de meeste gelijkenis vertoont met de oudste in dit deel afgedrukt. Ten eerste heeft deze uitgave de Griekse aanhalingen ook met gewone letters, evenals de oudste wat geen enkele verdere uitgave meer heeft. Ten twede zijn in deze uitgave de meeste fouten blijven staan in tegenstelling met al de volgende. Alleen al van de verbeteringen die ik onder de tekst in de Tekstkritieken heb aangegeven, zijn er 18 die in deze uitgave niet verbeterd zijn, terwijl in de volgende uitgaven van die fouten ten hoogste 6 onverbeterd zijn gebleven De 18 verbeteringen die in deze uitgave niet zijn aangebracht, dus die deze uitgave heeft zoals ze onder de tekst bij Tekstkritiek vermeld staan, zijn de volgende: in vs. 4; vs. 65; vs. 266; vs. 349; vs. 599; vs. 650; vs. 692; vs. 704; vs. 764; vs. 927; vs. 1008; vs. 1346; vs. 1562; vs. 1634; vs. 1674; vs. 1746; vs. 1805; vs. 1939. Ook voor de dan volgende uitgaven wijk ik af van de volgorde in Unger's bibliographie. De uitgaven vermeld onder nr. 3, 4 en 5, heb ik gesteld vóór die onder nr. 6, omdat deze uitgaven dezelfde zonderlinge bladaanduiding hebben als de 3e (zie onder 2); d.i. de eerste 8 bladzijden aangewezen door éen bladteken, en wel op blz. 5, n.l. (:) 3, en de volgende bladen, dus van blz. 9 af (d.i. midden in de Voorrede) door letters beginnende met A. Ze hebben alle drie 't zelfde vignet op de tietel: 'n krulornament in ruitvorm. En ook alle drie in de aanhaling uit Euripides (blz. 7) αἰδοῖα, zie boven onder 3. Ook wat betreft de verbetering der fouten van de eerste uitgave (zie hierboven) zijn deze uitgaven op 'n enkele uitzondering na gelijk. Dat de uitgave, waar 1626 op staat, van 1625 is, blijkt niet alleen uit 't exemplaar waar Huygens in geschreven heeft: Do. [afkorting voor Donum of Donatio] Auctoris. Constanter. Slusae Calend. Novemb. 1625. (zie onder Jaartallen). 't Blijkt ook uit de brieven van de predikant Carolus Niellius aan Vezekius (zie 't artiekel Vondeliana IV van Unger, Oud-Holland VI blz. 51-vlgg.). In Niellius'brief van 9 November deelt hij mee, dat er op 't tietelblad 'n ‘vurige colomme’ staat. In de brief van 12 Dec. zegt hij, dat de 2e druk in kleinere letter is, en dat er dezelfde kopere plaat in staat als in de eerste. Hieruit volgt, dat er 'n uitgave moet zijn, waar de prent in staat én waarvan 't vignet is 'n ‘vurige colomme’. Die vurige kolom op de tietel hebben alleen de uitgave die ik de eerste noem (en Unger ook in zijn Bibliographie, maar in zijn uitgave van Vondel's werken de twede), en de uitgave waar 1626 op staat, door mij als de derde aangewezen, (hierboven onder nr. 2). De eerste uitgave heeft in 't algemeen geen prent, dus moet de uitgave met 't jaartal 1626, de uitgave zijn die Niellius voor de eerste houdt, en ook Unger in Vondel's werken. De drukker heeft waarschijnlik 1626 op die uitgave gezet, wat dikwels gebeurt, omdat hij dacht dat dit wel de laatste uitgave van 1625 zou zijn. Daar er enkele exemplaren van onze eerste uitgave zijn met 'n ingevoegde prent (zie hierboven blz. 861) kán 't echter zijn dat Niellius zo'n uitgave gehad heeft. Niellius heeft, blijkens 't bovenstaande, de twede uitgave, hierboven onder nr. 1 vermeld niet gekend. De uitgave met kleinere letter (zie onder nr. 6) is volgens Niellius de twede, dus hij heeft ook de uitgaven onder nr. 3, 4 en 5 niet gekend.
7. I.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: krulornament in ruitvorm, 't zelfde als in 3. Ghedruckt in 't Iaer ons Heeren 1630. 8o. 't Voorwerk heeft 16 bladzijden, ongenummerd; 't treurspel 71 blz. aangegeven door letters. De Griekse aanhalingen staan hier niet in. Op bladzijde 3 staat de geëtste prent van Saverij. De tekst is op enkele kleinigheden na 't zelfde als de uitg. onder 3. 't Treurspel is gedrukt met kleine en kursieve letter.
8. I.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnoselheyd. Trevr-spel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: de verkleinde plaat van Saverij. Nae de Copye van Iacob Aertsz Calom, | |
[pagina 864]
| |
Boeckvercooper op 't water in de vyerige Calom 1634. 4o. 't Voorwerk bevat 12 blz., aangegeven door (*2) enz. 't Treurspel bevat 70 blz. aangegeven door letters beginnende met B. De Griekse aanhalingen staan hier niet in. 't Treurspel zelf is gedrukt in Gotiese letters. De tekst is op 'n enkele uitzondering na gelijk aan de vorige onder 7. Unger Bibliographie nr. 120, geeft op 'n vignet als in 3; dit zal wel 'n vergissing zijn. 't Exemplaar, door mij gezien, is uit de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. 9. In de auctie-catalogus van de Bibliotheek van Mr. Jacob van Lennep blz. 98 wordt 'n uitgave van Palamedes opgegeven van 1640 (t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees) waar tot nog toe niets van ontdekt is. Dat er toch omstreeks 1642 'n uitgave van Palamedes geweest is. blijkt uit 't laatste (on-bedrukte) blad van Hierusalem Verwoest 1642 ('t exemplaar dat ik gezien heb, is van de Univ. boekerij [Ned. Letterkunde] te Leiden). Op dat blad is duidelik 'n spiegelafdruk te zien van 't tietelblad van Palamedes. 't Duidelikst zijn te zien de woorden: Palamedes - Vermoorde - Treurspel. 't Vignet: 't bekende krulornament in ruitvorm. 't Drukkersadres met 't jaar is vaag te zien maar niet te onderscheiden. Er moet dus bij de drukker van deze uitgave van Hierusalem Verwoest, Paulus Matthysz, 'n Palamedesuitgave gedrukt zijn in 't zelfde jaar of kort daarvoor. Mogelik is dit dan de uitgave van 1640 genoemd in de auctie-kataloog van Van Lennep. 10. Dr. G.D.J. Schotel geeft in Letter- en Oudheidkundige Avondstonden blz. 105'n uitgave op van 1645, die tot nu toe ook niet te vinden is. 11. J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift Elck zyn Beurt. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam. 1652. 4o. Behalve de prent, die ingevoegd is, heeft deze uitgave 84 bladzijden. De bladen zijn gemerkt met letters A, A 2 enz. onderaan, en met cijfers bovenaan de blz. Deze cijfers staan voor 't eerst op blz. 13, waar 't treurspel begint. Na 't tietelblad volgt op blz. A2 't ‘Berecht’, daarna op blz. B 't ‘Klinckdicht’ (er staat Kinckdicht) en de aanhaling uit ‘Theokryt’; op blz. B achterkant ‘Inhoud’; op blz. B 2 achterkant ‘Personaedjen.’ De beginletter van 't ‘Berecht’ staat midden in 'n krulornament. Uit 't ‘Berecht’ zijn de Griekse aanhalingen weggelaten, en er is veel in veranderd, daarom volgt 't hier helemaal, ook de ‘Inhoudt’ en de ‘Personaedjen.’ | |
Berecht
| |
[pagina 865]
| |
Zonder dezen troost en belooninge zouden de vroomen, die, gelijck pylaeren, de staeten der weerelt, en de burgerlijcke gemeenschap noch staende houden en onderstutten, dickwijl onder den last der aenvechtingen, voor het gemeene beste uit te staen, bezwijcken; daer zy nu, hier door gesterckt noch menighmael de stormen en onweders van het opgerockende graeuw manhaftigh en met eene wonderbaere stantvastigheit uitharden. Sokrates diende van outs ten spiegel zijner eeuwe: want hy, valschelijck beschuldight, als een die vreemt van de Grieksche Goden gevoelde, trooste, naer Xenofons getuighnis, zich zelven aldus met Palamedes: Hier beneffens troost my Palamedes, die een zelve doot als ick gestorven is: want hy beschaft nu schooner lofzangen dan Ulysses, die hem onrechtvaerdigh om het leven broght. De navolgende tijden zijn hierom niet luttel gehouden in de doorluchtige pennen der historieschrijveren, en de trompetten der dichteren, uitbreiders van de gedachtenisse der naemhaftige helden, die door hunne verworve eer en onsterflijcken naem en faem de nakomelingen ter deught aenprickelen, wanneer ze overweegen hoe
Indomita virtus colitur, et toto Deus Narratur orbe. Dat is,
Voor d'onverwonne deught men wieroockgeuren queeckt,
En elck van zulck een' helt en Godt op aerde spreeckt.
Toen mijn tooneelyver blaeckte om een lofwaerdigh voorbeelt geluckigh uit te kiezen, schoot my ter goeder uure Palamedes in den zin, een man zoo naemhaftigh by Griecken en Latynen. Diogenes Laërtius getuight, in Sokrates leven, dat Euripides, die wijze treurspeelder, zijnen Palamedes ten tooneele voerende, Athene de moortdaedigheit, gepleeght in het ombrengen van Sokrates bedecktelijk verweet, gelijck Filostrates, in Palamedes leven, die zelve verwijtwoorden, doch een weinigh breeder, aldus gedenckt:
Gy hebt, ô Griecken, fel gestoort,
Den zoeten nachtegael vermoort,
Een Zanggodin, in all's verzocht
En wijs, die geen verdriet aenbroght.
Gy hebt, geblintdoeckt altemael
Door d'onbeschaemde logentael
Eens wreên tyrans, en zijne nuck,
Bedreven zulck een schendigh stuck.
Daer hebt gy een heerlijck getuyghnis gehoort van Palamedes wijsheit, levendigh in het Grieksch uitgedruckt door dien goddelijcken bynaem en titel PANSOPHON: gelijck Xenofon, Sokrates leerling en tijtgenoot, hiermede overeenstemt, in het vierde boeck der gedenckwaerdige zaecken, daer Euthydemus dit spreeckt: Maer hebt gy niet gehoort van Palamedes rampzaligheden, van wien zy alle roemen, dat hy, om zijne wysheit benijt, door Ulysses omgekomen is? Dezelve Xenofon zeght, in zijn tiende boeck van de jaght, dat Palamedes, geduurende zijn leven, zijne tijtgenooten in wijsheit verre te boven gingk. 's Mans rechtvaerdigheit en onnozelheit blijcken niet min als zijne voorzichtigheit, gelijck wy alreede aenwezen: en Filostrates, in Apollonius Tyaneus leven, voert Thespion, eenen oversten der schoolwijzen, in zijn gespreck van de rechtvaerdigheit, aldus in: Wanneer ick hy my zelven overlegge wat Palamedes voor Troje, en Sokrates t'Athene overquam, dan dunckt my dat de rechtvaerdigheit by de menschen qualijck onthaelt wort: wa(n)t deze allerrechtvaerdighsten zijn met de hooghste onbillijckheit bejegent, ja alleen op vermoeden van schelmstucken omgebroght, toen men tegens recht het oordeel over hen velde. Virgilius, in het tweede boeck van zijne Eneade, getuight 'er dit af: Fando aliquid si forte tuas pervenit ad aureis
Belidaeque nomen Palamedis, et inclyta fama.
Gloria: quem falsa sub proditione Pelasgi
Insontem, infando indicio, quia bella vetabat
Demisere neci: nunc cassum lumine lugent.
Dat is,
Misschien quam u de naem van Belus neef ter ooren,
Vorst Palamedes, wijt befaemt, van rijck tot rijck,
Die, om gedicht verraet, op overschendigh blijck,
Onschuldigh wert ter doot in 't Griecksche heir, verwezen,
Om 't afraên van den krijgh: nu wort de helt geprezen,
En na zijn doot beklaeght.
Niemant kon dan dezen helt met den allerminsten schijn van eenige boosheit en meineedigheit betighten, veel min aldus met reden over hem roepen: Vendidit hic auro patriam, dominumque potentem
Imposuit, fixit leges pretio, atque refixit.
Dat is,
Dees heeft zijn vaderlant om gout en gelt verkocht,
Zijn meesters erfrijck aen een' maghtiger gebroght,
Een wet om loon gesmeet, en wederom gebroken.
Wy komen by Ovidius, daer Ajax Ulysses dit te kaeuwen geeft: Vellet et infelix Palamedes esse relictus;
Viveret, aut certe lethum sine crimine haberet.
Quem male convicti nimium memor iste furoris
Prodere rem Danaum finxit, fictumque probavit
Crimen, et ostendit quod jam praefoderat aurum.
Dat is,
d'Onzaelge Palameed met recht moght wenschen me
Dat noit Ulysses waer getogen over zee:
Hy zou gewisselijck op dezen dagh noch leven,
En had, zoo valsch betight, den geest niet opgegeven;
Wien d'overtuighde en al te wrockende Ithakees
Opdichte 't loos verraet; en endelijck bewees
't Gedichte schellemstuck, ontdeckende de gaven,
En 't gout, dat hy 'er zelf te vooren liet begraven.
Voorwaer Nazo heeft, naer mijn oordeel, dit geestigh te pas gebroght, dewijl dit Aertsschelmstuck eigentlijck tot de herschepping of verschuppinge behoort. Diktys Kretenzer, die den Trojaenschen oorlogh zelf bekleet, en in Punische taele beschreven heeft, gedenckt in zijn tweede boeck, beide deze deughden van Palamedes met die woorden: Alzoo is dees uitnemende en in den leger aengenaeme man, wíens raet en vroomheit noit vruchteloos waren, schendigh omgebroght, toen hij omringt was van zulcken, dien het allerminst betaemde. De Frygiaensche Dares zeght dat Palamedes door Alexanders of Paris hant vechtende omgekomen is: maer dit is ongeloofwaerdigh, dewijl hy hierin van het gemeene gevoelen afwijckt. Roept men dat Dares in dien oorlogh tegenwoordigh was; wy stellen'er Diktys tegen: het is ons genoegh dat Dares hem afmaelt wijs, manhaftigh, en lieflijck: en getuight dat d'Argiven in den leger Palamedes weetenschap, billijckheit, en zachtmoedigheit betreurden. Ook is'er weinigh aen gelegen dat weinige schrijvers oneens zijn in de wijze van zijne doot: dat, naer Pausanias zeggen, Ulysses en Diomedes hem verdroncken, of, zoo Diktys aentekent, die beide hem in eenen put steenighden. Wat'er van is, Ulysses en Diomedes worden, naer het algemeen gevoelen, voor de schelmen gehouden, die dezen aenslagh brouwden, | |
[pagina 866]
| |
verdichten en uitvoerden: waer by aenmerckens waerdigh is het geene Diktys niet verzwijght, dat'er waren, die wel zeggen dorsten hoe Agamemnon niet onkundigh was van dezen aenslagh, uit liefde ter veltheerschappye, en om dat de meeste menighte van Palamedes begeerde geregeert te worden,Ga naar voetnoot1) en opentlijck uit zeiden dat hem het opperste gebiet toequam. De zelve DiktysGa naar voetnoot2) schrijft elders, dat alle Griexsche vorsten Agamemnon vervloeckten, en van hem afweecken, naerdien hy Apollos Priester Chrysus zijne dochter, by hem misbruickt, weigerde, en oock dewijl Ulysses en Diomedes, niet zonder Agamemnons raet, Palamedes, in den heire zoo bemint en gezien, om hals broghten. Noch staet ons waer te nemen hetgene Dares by brenght, dat Palamedes, geduurende het bestant, den vorsten verscheide reizen aendiende, dat Agamemnon niet waerdigh was veltoverste te wezen. Maer of yemant zich verwonderde waerom Homerus dezen vader des vaderlants zoo stilzwijgende voorbyging, die moet weeten dat de Poeet hiertoe nootzaeckelijck gedwongen was om zijnen doolenden Ulysses niet te brantmercken: waerom Filostrates, in Apollonius leven, met recht zeght, dat Palamedes geene grooter vyanden hadde dan Ulysses, en Homerus, dewijl d'een hem laegen leide, waer door hy omquam; en d'ander niet waerdigh achte zijnen lof aen te roeren. Wat onheil sedert om Palamedes doot den Griecken over den hals quam, gedenckt Diktys Kretenzer in zijn zeste boeck, Hyginius in zijn 116 hoofdstuck, Euripides in zijne Helene, en Elektra, Seneka, de Latijnsche treurspeelder, in zijnen Agamemnon: ick zwijge dat Xenofon, in zijn tiende boeck van de jaght uitdruckelijck de Goden, ter wraecke van dezen doorluchtigen mans doot, invoert: alzoo dat de Pelasgen met recht klaegen moghten: Impius ex quo
Tydides, sed enim scelerumque inventor Ulysses
Fatale agressi sacrato avellere templo
Palladium, caesis summae custodibus arcis,
Corripuere sacram effigiem, manibusque cruentis
Virgineas ausi Divae contingere vittas:
Ex illo fluere, ac retro sublapsa referri
Spes Danaum, fractae vires, aversa Deae mens:
Sec dubiis ea signa dedit Tritonia monstris.
Dat is,
Maer sedert Tydeus zaet,
En snoode Ulysses, tuck op alle schelmeryen,
Bestonden Pallas kerck en heilighdom t'ontwyen,
Daer Trojes heil aen hing, en ruckten 't uit de kerck;
Toen 't looze moortgeweer de slotwacht viel te sterck,
En zy 't geheilight beelt, de huif en kuische banden
Der goddelijcke maeght, met hun bebloede handen
Aengreepen, van dien tijt ontzonck den Grieck de moedt,
De voorspoet keerde hem den neck toe, heel verwoet,
Ons krijgsmaght kreegh een' krak, en entlooze ongevallen,
En dees godin vergramt een' weêrzin in ons allen,
Waer van Minerve zelf geen donkre tekens gaf.
Na het omkomen van dezen naemhaftigen helt, bestelden Achilles en Ajax zijne asch en gebeente ter aerde, op den oever van Eolie, niet verre van Troje. wy houden in dit treurspel zijne uitvaert in Beotie, in de kerk, daer men by het overout orakel van Themis te rade ging. De rede, waerom wij hier d'uytvaert vieren, bestelt ons Filostrates, zeggende dat die van Eolie Palamedes eene kappel en pronckbeelt toewijden, daer d'inwooners, op sijn jaergetijde te zamen schoolende, den Goden offerhanden te zijner gedachtenisse toebroghten, waerom de Mosopische treurspeeler wel te recht in zijne Andromache zingt:
De tijt heeft nimmer wechgenomen
Den naam en 't overschot der vroomen;
Want na dat zij zijn overleên
Blinckt hunne deught voor ieder een.
Klinckdicht.Ga naar voetnoot1)
Het leedt geen seven jaer, of Palamedes schaêu
Ging 's nachts de tenten van zijn rechteren doorwaeren,
Die, rijzende verbaest met opgereze haeren,
Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaeu.
De baert hing dick van hloet: de keel ging schor, en fiaeu.
Zy riepen: och, wie komt ons met een torts vervaeren?
Hy sprack: ick ben 't, en lees uw vonnis uit dees blaêren,
Die mijne onnozelheit ten rove gaeft aen 't graeu.
Zy sidderden van schrick: zij vloden niet, maer vloogen,
Dan ginder heen, dan hier, voor 't branden vanzijne oogen.
Hy stapt ze na, en liet een bloetvleck waer hy tradt,
Tot dat het schemerlicht, in 't oosten opgeloocken,
d'Angstvalligheit verdreef van 't naer en yslijck spoocken,
De vadermoorders vondt van 't knaegen afgemat.
Theokryt.
Waer is de danckbaerheit te vinden!
Voedt wolven op: voedt honden op,
Op datze u fel verslinden.
| |
Inhoudt.Palamedes, de zoon van Nauplius, koning van Eubea, was door zijne langduurige en getrouwe diensten, en uitsteeckende wijsheit tot zulck een aenzien en grootachtbaerheit gestegen by de Griexe vorsten, en koningen gebroeders, dat'er zonder zijnen raet niets beslooten wiert, en de gewightighste zaecken op zijne wackerheit en ervaerenheit rusten: maer dewijl hy gestreng en onbuighzaem was, in het voorstaen van der vorsten en steden hoogheit hantvesten en gerechtigheden, kost hy het zoo naeu niet passen, of Agamemnon liet zich voorstaen dat zijne eer en hoogheit door het gezagh van dezen man eenighzins gequetst, of niet naer den eisch gevordert wert, waer door hy eenen afkeer van hem kreegh, het welk de priesters en wichelaers, en boven al Kalchas, merckende, zoo pooghdenze dien onlust by Agamemnon te voeden, naerdien zylieden zich in zaecken, den godtsdienst en het heilighdom betreffende, niet weinigh geraeckt vonden. Palamedes evenwel liet niet na den koningh van Mycene te believen in al wat hy, behoudens eer en eedt, vermoght: gelijck hy, onder andere goede diensten, bevorderde dat hem de veltheerschappy, en het opperste beleit van den optoght naer Troje met gemeene stemmen wert opgedraegen. Sedert geviel het, dat Ulysses, om van den optoght ontslagen te blijven, en zijne Penelope niet te derven, zich kranckzinnigh veinsde, en het dorre strant ploeghde, waerover hy van Palamedes (die Telemaech, des ploegers zoontje in de vore leide, hetwelck de vader mijde te quetsen,) achterhaelt en ontdeckt wert. Ulysses schalckheit aldus ten toon gestelt, zoo nam hy hier uit stof Palamedes te haeten: en sedert naer Thracie gezonden, om graen voor het leger te haelen, en ledigh weder gekeert, zoo wert Palamedes derwaert gestiert, die met gelade schepen afgevaerdight, het heir spijsde, en prijs behaelde. Ulysses wrock toen in eene openbaere vyantschap uitberstende, hitste den gesteurden Agamemnon, die nu naer meer gezaghs | |
[pagina 867]
| |
of d'opperste hoogheit stont, noch feller op, met hulpe van Kalchas en andere baet- en staetzuchtigen, voorwendende, dat d'Eubeër niet anders zocht als de heeren van Argos te verschuppen, en Achilles ter veltheerschappye in te dringen, en te verheffen. Toen nu de vorsten en krijghsoversten, geduurende het bestant, hierover gedeelt waren en allerhande achterdocht onder de lichtgeloovige en domme gemeente uitgestroit, het volck geblintdoeckt en bequaem was om logen voor waerheit, valsche voor oprechte munte te ontfangen; zoo brouwen Ulysses en Diomedes, niet zonder kennis des veltheeren, eenen aenslagh om, glimpelijck, en onder schijn van recht, Palamedes van kant te helpen op deze wijze. Men broght door Agamemnon te wege dat Palamedes van legerplaetse veranderde. Toen Ulysses des anderen daeghs zekeren schat van goude penningen hadde laeten begraven, ter stede daer Palamedes eerst zijne tenten spande, zondt hy eenen Trojaen, zijnen gevangen, met eenen brief, om dien heimelijck aen Palamedes te bestellen; maer dees wert by Diomedes, die op hem paste, onderschept, om hals gebroght, en in den vollen krijghsraet gesleipt, en de brief daer gelezen, waerin Priam melde van het gezonden gelt en hem steef tot het voorgenomenverraet. Het meeste deel der vorsten ziende 's vyants hant en zegelring, die kunstigh nagebootst waren, hielden het verraet voor bekent, te meer, dewijl het volck hier al eene wijl over gemompelt hadde: eenige heeren twijfelden, eenige wisten beter; en naerdien het krackeel aengroeide, zeide Ulysses, men most het niet eer gelooven voor dat men het stuck hadde onderzocht, en de penningen, in den brief gemelt, by den verdachten gevonden. Dit besloten, en de begraven schat opgegraven, wert Palamedes in hechtenisse verzekert, zijne dootvyanden tot rechters gestelt, doch ter bede Nestor hier by gevoeght. Toen de rechters over dit vonnis zaten, quam Kalchas, gesterckt met het opgehitste graeu en de krijghslieden, wien men dezen beschuldighden (na dat de gemeente zijne doot stemde,) overleverde, die hem, als eenen openbaeren verraeder, uitleiden, en steenighden. Oates, de jonger zoon van Nauplius, met rouwe getroffen, toen zijn broeders onschuldige doot hem verhaelt was, valt klaghtigh aen Neptuin, den zeegodt, die, het hooft ten golven uitsteeckende, hem troost met d'eere, die het lijck des dapperen helts volgen zal, en hem voor oogen stelt, wat plaegen Griecken en den vadermoordenaeren over het hooft hangen. Die van Troje vieren over de doot van hunnen vyant Palamedes. Het tooneel is voor Troje. | |
PersonaedjenPALAMEDES. REIEN van Eubeërs, Ithakoizen en Peloponezers. MEGEER. SISYFUS. ULYSSES. DIOMEDES. EURYPYLUS. SCHILTWACHT. AGAMEMNON. NESTOR. AJAX. OATES. THERSITES. KALCHAS. BODE. NEPTUIN. PRIAM. HEKUBA. REY van Trojaensche Maeghden.
In de uitgaven van 1652-vlgg. heeft Vondel twee keer vier verzen uitgeworpen, nml. na vs. 1534 en na de helft van vs. 1701 (van de oude uitgave), zodat vs. 1535 enz. van de uitgave van 1652 beantwoorden aan vs. 1539 enz. van de oude uitgave tot vs. 1701 toe; en vs. 1698 enz. van de uitg. van 1652-vlgg. beantwoorden aan vs. 1706 enz. van de oude uitg. In de tietel: Vondels Het Eerste Bedryf. 1-2 ....en slaeft, en ploeght, en zwoegt, en zweet, Ten oirbaer van het lant een lastigh ampt bekleet, | |
[pagina 868]
| |
54 Kalchas in zijn drift | |
[pagina 869]
| |
Die zich vergaept aen gaven, Het Tweede Bedryf. 288 lucht | |
[pagina 870]
| |
491-492 Noit man van dreigen storf. Dio. Ick zie hem triomfeeren, | |
[pagina 871]
| |
723 dubbeltroni Het Derde Bedryf. 732 geef het legerteken. | |
[pagina 872]
| |
950 gemeente, | |
[pagina 873]
| |
1195 durf. | |
[pagina 874]
| |
1448 Betight den vroomen, stelt | |
[pagina 875]
| |
1588 dewijl hy hem gelyck een helm | |
[pagina 876]
| |
1723 En om door kerckers zich t'ontslaen van Palameed. Het Vyfde Bedryf. 1857 gruwel? kan de hemel dit | |
[pagina 877]
| |
1898 In dees gewijde kerck ging 's krijghsvolckx moetwil weien, | |
[pagina 878]
| |
2131 Het bloet des echten mans. dit offer streckt ten zoen | |
[pagina 879]
| |
12. (2e gewijzigde uitg.; Unger 3e, bibl. nr. 123). J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje zonder onderschrift. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam, 1652. 4o. 84 bladzijden behalve de prent die ingevoegd is, aangegeven als bij 11. Deze uitgave heeft, zoals ook Unger aangeeft, veel slordigheden en drukfouten, 't Is blijkbaar'n slordige haastige nadruk van de onder nr. 11 vermelde uitgave, wat ook blijkt uit 't onderschrift van 't Putje dat weggelaten is; maar de fout Kinckdicht (bij de klinkerd in 't begin), de vergissing van vs. 233 en de weglating van komt vs. 722, zijn verbeterd, evenals in alle volgende uitgaven. Opmerkelik is in vs. 610 dryaenzicht, waar alle andere van 1652 draeyaanzicht hebben, en in vs. 444 onheusch dat al de volgende ook hebben, terwijl 11 ontheusch heeft. Dat 't 'n nadruk van 11 is, blijkt uit vele regels waar de volgende 3 uitgaven veranderd hebben, en die deze uitgave heeft zoals 11; zie hiervoor onder 13. 13. (3e gewijzigde uitg.; Unger 4e, bibl. nr. 124). J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift Elck zyn Beurt. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam, 1652. 4o. 84 bladzijden behalve de prent; aangegeven zoals in de uitg. onder nr. 11. Deze uitgave heeft niet de vele slordigheden van 12. Wel zijn er verschillende dingen veranderd die bij 12 niet veranderd zijn; deze uitgave heeft in 't Klinkdicht vs. 6 toorts, en in 't treurspel o.a.: 32 toorts vs. 1590 de zetfout: 't gezienst; Persoonsaanduidingen als Meg. vs. 352; Dio. vs. 485; Ulys. vs. 486 en 493; enz. 14. (4e gewijzigde uitg.; Unger 5e, bibl. 125). J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn Beurt. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam, 1652. 4o. 84 bladzijden behalve de prent, aangegeven zoals bij 11. Deze uitgave is behalve enkele kleinigheden, zoals vs. 154 Troie voor Troje, gelijk aan de 3e gew. uitgave. 15. (5e gewijzigde uitg.; Unger 2e, bibl. 122). J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn Beurt. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam, 1652. 4o. 84 bladzijden behalve de prent, aangegeven zoals bij 11. Deze uitgave heb ik als de laatste van 1652 gezet, omdat hier dezelfde veranderingen zijn als bij de twee vorige uitgaven en nog 'n enkele opmerkelike verandering die deze uitgave alleen heeft, zoals vs. 424 te slaen, zetfout i.pl.v. t'ontslaen; en vs. 158 u echte, vs. 344 u gewaet, waar alle andere uw echte en uw gewaet hebben; vs. 1301 ontschuldig, waar de andere onschuldig hebben. Heel eigenaardig is, dat al de uitgaven na 1625 overal 't woord dry hebben behouden van 1625, zie bijv. vss. 1643 en 2247. Alleen in de Palamedes vinden we tussen 1626 en 1655 dry, overal elders drie, behalve soms in 't rijm. Voor dryaanzicht in vs. 610 zie hierboven onder 12. Voor drie(spronghen) in vs. 1516 zie Nadere Verklaringen. 16. (6e gewijzigde uitg.; Unger 6e, bibl. 126). I.V. Vondels Palamedes Of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn beurt. t'Amsterdam, Ter Druckerye van Kornelis de Bruin, Boeckdruckker, in de Gravestraat. CIƆ IƆC LX. 8o. 't Voorwerk heeft 16 bladzijden aangegeven met letters A2 enz.; 't treurspel telt 64 bladzijden aangegeven door cijfers, beginnende met 1, en letters beginnende met B. Deze uitgave heeft geen prent, maar 't gedichtje, dat bij de andere uitgaven onder de prent staat, is gedrukt aan de achterkant van 't tietelblad. | |
[pagina 880]
| |
De uitgave is gedrukt naar die onder 12, wat blijkt uit de verzen vermeld onder 13 die in deze uitgave op 'n enkele na niet veranderd zijn, maar gebleven zoals ze in de uitgave onder 12 waren, en uit dryaenzicht van vs. 610 en onheusch van vs. 444. Wel is er 'n enkele opmerkelike drukfout in, zoals in vs. 32 trots in plaats van torts. 17. In de veiling-kataloog van de Bibliotheek van Mr. Jacob van Lennep (Frederik Muller, Amsterdam, 1871) worden op blz. 98 nog twee uitgaven genoemd van 1657 en van 1663 bij A. de Wees, Amsterdam (verg. nr. 9), ook deze zijn niet teruggevonden. 18. (7e gewijzigde uitg.; Unger 7e, bibl. 127). J.V. Vondels Palamedes Of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Als vignet de verkleinde prent van Savery, zoals in 1630 (nr. 7). t'Amsterdam, gedrukt by Joannes Bouman, Anno 1664. 8o. 't Voorwerk 16 bladzijden, 't treurspel 64 bladzijden aangegeven zoals onder 16. Ook hier 't gedicht van onder de prent aan de achterkant van 't tietelblad. Deze uitgave is behalve 't vignet en 'n enkele kleinigheid, zoals in vs. 63 d'opperste in plaats van d'oppersten, en in vs. 432 gantsch in plaats van gansch, gelijk aan de vorige uitgave onder 16, wat o.a. blijkt uit de fout van vs. 32 trots, die ook de volgende uitgaven hebben. Hieruit blijkt dus dat dit eenvoudig 'n nadruk is van 16, zoals ook de volgende uitgaven zijn. 19. (8e gewijzigde uitg.; Unger 8e, bibl. 128). J.V. Vondels Palamedes Of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Als vignet de verkleinde prent van Savery zoals in 1664 (nr. 18). t'Amsterdam, gedruckt by Joannes Bouman, Anno 1668. 8o. 't Voorwerk 16 bladzijden, 't treurspel 64 bladzijden aangegeven zoals onder 16. Dezelfde veranderingen als in 18. 20. (9e gewijzigde uitg.; Unger 9e, bibl. 129). J.v. Vondels Palamedes of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Als vignet de verkleinde prent van Savery, zoals in 1664 (nr. 18). t'Amsterdam, gedruckt by Jan Bouman, Anno 1671. 8o. 't Voorwerk 16 bladz., 't treurspel 64 bladz., aangegeven zoals onder 16. Dezelfde veranderingen als in 18. Van Lennep II, blz. 337 (de tekst van nr. 3). - Unger 1621-1625, blz. 205 (de tekst van nr. 2).
'T GEDICHT ONDER DE PRENT, blz. 617: 't Gedichtje is onder de prent gegraveerd, zodat 't in alle uitgaven helemaal 't zelfde is. In de 8o uitgave van 1630 staat 't onder de verkleinde prent gedrukt. Geen verschil, alleen y zonder puntjes. In de 8o uitg. van 1660, 1664, 1668, 1671 staat dit gedichtje aan de achterkant van 't tietelblad; geen verschil, behalve spelling.
Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 185. Poëzy 1650, blz. 485.
Tietel: Op d'afbeeldinghe van Palamedes In het Dierenperck. Poëzy 1660 II, blz. 196. - Dezelfde tekst als 1647. Poëzy 1682 I, blz. 558. - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 339. - Unger 1621-1625, blz. 207.
KLINCKERT, blz. 618: In de uitgaven van Palamedes vóór 1652 is geen verschil.
Poesy 1647 II, (1e druk niet), 2e druk, blz. 186. Dezelfde tekst als Palamedes 1625, behalve vs. 11 stapt. Poëzy 1650, blz. 485, onder ‘Mengelrym.’ De tekst van Palamedes 1625, behalve:
Tietel: Op Palamedes Treurspel. Palamedes 1652. Zie voor de veranderde lezing (nog meer gewijzigd dan in 1650) blz. 866. De andere uitgaven van 1652 hebben geen verschillen, behalve de 3e, de 4e en de 5e gewijzigde uitgaven (zie hierboven onder 13, 14 en 15) hebben in vs. 6 toorts. | |
[pagina 881]
| |
De uitgaven van 1660, 1664, 1668 en 1671 hebben dezelfde tekst als de eerste uitgave van 1652, dus ook in vs. 6 torts. Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt.... Den tweeden Druck.... Op Loevesteyn: Voor Lieven van Vrijheyd, in 't Jaer onses Heeren, 1658. Achterin bij Getuygenissen van Verscheyde Schrijvers, blz. 134. - De tekst van 1625, behalve: 3 opgeresen Poëzy 1660 II, blz. 196. - Tietel en tekst als 1647. Poëzy 1682 I, blz. 307, onder ‘Klinckdichten’. - Dezelfde tekst als de uitgave van Palamedes van 1652 behalve:
Tietel: Op Palamedes Treurspel. Van Lennep II, blz. 339. - Unger 1621-1625, blz. 208. Er staat onder MDCXXV.
DE VERTAALDE GEDICHTEN UIT DE VOORREDE, blz. 620-628. Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 186. De gedichten staan achter elkaar, in dezelfde volgorde als in de Voorrede, onder de verzameltietel: Overgesette vaarsen, uyt Palamedes. Met zet fouten en enige kleine wijzigingen blijkbaar niet van Vondel, want ze wijken af van de vroegere Palamedes-uitgaven, en van V.'s tekst in 1650 en in de latere Palamedes-uitg. 't Gedichtje uit Euripides van blz. 628 staat hier niet in. Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Olden-Barnevelt.... 1648. Hier staat alleen 't Gedichtje uit Euripides van blz. 628, op de tietelbladzij. Poëzy 1650, blz. 473-vlgg., onder ‘Mengelrym.’ De gedichten van dezelfde oorspr. schrijver van wie ze vertaald zijn, staan bij elkaar onder de tietel: Uit Virgilius, enz. Er staan ook nog andere vertalingen uit dezelfde dichters tussen. 't Gedichtje uit Virgilius (blz. 620) staat op blz. 474. 't Gedichtje uit Seneca (blz. 621) staat op blz. 475. 't Gedichtje uit Euripides (blz. 622) staat op blz. 475. r. 79 De Zanggodein in als 't Gedichtje uit Virgilius (blz. 623) staat op blz. 473. r. 109 mooghlijck kontsgewijsGa naar voetnoot*
't Gedichtje uit Ovidius (blz. 623) staat op blz. 475 onder de tietel: Uit Ovidius. r. 128 Toen. d'overtuighde 't Gedichtje uit Virgilius (blz. 627) staat op blz. 473 onder de tietel: Uit Virgilius. r. 189 TydensGa naar voetnoot* zoon, zoo 't Gedicht uit Euripides (blz. 628) staat op blz. 475 onder de tietel: Uit Euripides. Voor de veranderingen in de eerste uitgave van Palamedes van 1652, zie blz. 864-vlgg. Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt.... Den tweeden Druck.... Op Loevesteyn: Voor Lieven van Vrijheyd, in 't Jaer onses Heeren, 1658. Hier staat alleen 't Gedichtje uit Euripides van blz. 628, op de tietelbladzij. | |
[pagina 882]
| |
Poëzy 1660 II, blz. 197. Tietel en volgorde als in 1647. De tekst heeft enkele kleine veranderingen. Poëzy 1682 II, blz. 590-vlgg. onder ‘Vertaelingen.’ De gedichtjes staan hier zoals in Poëzy 1650, maar er staan hier nog meer andere vertalingen tussen. De teksten zijn, behalve enkele veranderingen, (die volgens 1650 zijn zoals in r. 63 wierookreuken) 't zelfde als in de uitgave van Palamedes van 1652. Van Lennep II, blz. 341-vlgg. - Unger 1621-1625, blz. 218-vlgg.
OP BARNEVELT, blz. 753: Poëzy 1660 II, blz. 478. 2 RechsersGa naar voetnoot*.... te bergen
Poëzy 1682 I, blz. 558 onder ‘Afbeeldingen’. Van Lennep II, blz. 315. - Unger 1618-1620, blz. 15.
GESPRECK OP HET GRAF VAN WIJLEN DEN HEERE JOAN VAN OLDENBARNEVELT, blz. 754:
Plano hoog 395 m.M., breed 256 m.M. 't Gedicht staat links onderaan. Op de plano staat bovenaan 't portret van Oldenbarnevelt, daaronder nog 3 gedichten die niet van Vondel zijn, en de namen van de 24 Rechters van Oldenbarnevelt.
Plano hoog 380 m.M., breed 275 m.M. Op deze plano staat ook 't portret van Oldenbarnevelt; daaronder 2 gedichten die niet van Vondel zijn, en daaronder over de hele breedte Vondel's gedicht.
Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenharnevelt.... Den tweeden Druck.... Op Loevesteyn: Voor Lieven van Vrijheyd, in 't Jaer onses Heeren, 1658. Achterin bij Getuygenissen, van Verscheyden Schrijvers, blz. 138. Apollos Harp, Bestaande in Nederduytsche Mengelrymen.... t'Amsterdam, By Jan Hendriksz. en Jan Rieuwertsz. Boekverkoopers. Anno 1658, blz. 371. Wandelaar. galm der hof-kerke.
Wie luystren in 't gewelf om naar mijn klacht te hooren? Ooren.
Wie drukt hier BARNEVELT tirannig met dien steen? Een.
Wat kost den Veltheer dus als een tiran verstooren? Tooren.
Is hem om Landt-verraat het hooft ook afgesneên? Neen.
5[regelnummer]
Was 't om de Vryheit dan met kracht op 't hart te treden? Reden.
Wat werkt dit, nu men voelt hoe veel zijn doodt ons schaat? Haat.
Wat schon men boven 't recht der vry-gevochte Steden? Eden.
Wat zoekt de boosheit nu dit wraak roept op de straat? Raat.
Wat moetmen doen die met den Prins te zamen sweeren? Weeren.
10[regelnummer]
Zou dan de Bloedt-raad haast verwelken als het gras? Ras.
Wat zalmen doen die 't juk met goet en bloedt wou keeren? Eeren.
Wat wordt de dwingelant, die 't recht te machtig was? As.
Den Herstelden Apollos Harp.... Gedruckt in 't Jaer onses Heeren M. DC. LXIII, blz. 371. Dezelfde tekst als Apollos Harp 1658. Poëzy 1682 II, ‘Aanhangsel’, blz. 4. - Dezelfde tekst als Apollos Harp 1658. Tietel: Gesprek tusschen den wandelaar en de galm der hofkerke. Van Lennep II, blz. 316. - Unger 1618-1620, blz. 15.
KRACHTELOOSE PAEPENBLIXEM, blz. 755: Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 173.
In de tietel: Walaeus. Poëzy 1660 II, blz. 184. - Dezelfde tekst als 1647.
Poëzy 1682 II, blz. 195, onder ‘Hekeldichten.’ - Dezelfde tekst als 1647 behalve: Van Lennep II, blz. 319. - Unger 1618-1620, blz. 19.
OP EEN MOORTPASQUIL, blz. 756: Poëzy 1682 II, blz. 226, onder ‘Hekeldichten.’ - Dezelfde tekst als op blz. 756. Van Lennep II, blz. 149. - Unger 1648-1651, blz. 194. | |
[pagina 883]
| |
OP DE CHRISTELIJCKE SINNE-BEELDEN VAN ZACHARIAS HEYNS, blz. 756: Verscheide Gedichten 1644, blz. 128, onder ‘Lofrymen.’ Op de Zinnebeelden van Zacharias Heyns.
Kom ingetoge ziel, schep Goddelijcke weelden,
Vit Heynsens heiligh rijm, en stichtelijcke beelden;
Geen beelden, die het hart aanprickelen tot min,
En 't godloos outer voên van Venus, d'afgodin;
5[regelnummer]
Maar ons gedachtenis van ydelheit ontwarren,
En voeren onze ziel noch hooger dan de starren,
Tot datze 't hemelsch smaack: gelijckse hemelsch is,
En zweemt naar Godes aart, en zijn gelijckenis.
My dunckt ick ben' er al, en zweef als opgetogen.
10[regelnummer]
Op d'aarde was ick blind. hier krijgh ick opene oogen,
Ick zie der zielen heil, door Zacharias bril
Beneden woelt het al. hier boven is het stil.
Poëzy 1650, blz. 170, onder ‘Lofrymen.’ - Dezelfde tekst als 1644. Poëzy 1682 II, blz. 232, onder ‘Lofdichten op uitgegeveschriften.’ - Dezelfde tekst als 1644. Van Lennep II, blz. 336. - Unger 1621-1625, blz. 335.
KLINCKERT AEN SCHIPPERS EN STUYRLIEDEN, blz. 757: Verscheide Gedichten 1644, blz. 68 onder ‘Klinckdichten’
Op het Graatboeck van Willem Blaau.
Ghy die, ten Noorden, nu daalt by de bleke schimmen;
Nu int gezicht krijgt 'tschip waar over Tiphis waakt;
Nu westwaarts spoet daar 't licht zijn groote daghvaart staakt;
Nu daar de morgenstar haar pruik heft uit de kimmen:
5[regelnummer]
En die dik buiten 's weegs geslingert door 't vergrimmen
Des woesten Zeevoogts, die 't de kielen bange maakt,
Niet weet, hoe ver of na ghy afdwaalt, of genaakt
Den Evenaar, die d'een noch d'ander As ziet klimmen:
Aanvaart mijn onderwijs, 't welk wijst waar ieder licht
10[regelnummer]
Van Godt geplant zy, juist in 's hemels aangesicht.
Ik strek den Zeeman staag een baak en helder vuurwerk.
Dwaalgeesten, leght ghy toe te dwalen wijt en zijdt,
En wilt ghy zeker zijn van plaats, en uur en tijt;
My tot uw' stuurman neemt, u wijzer, en u uurwerk.
Poëzy 1650, blz. 64. - Dezelfde tekst als 1644, behalve de volgende verschillen: 7 verre Poëzy 1682 I, blz. 298. - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep III, blz. 459. - Unger 1621-1625, blz. 336.
OP HOOGERBEETS, blz. 758: Poëzy 1660 II, blz. 478. - Dezelfde tekst als op blz. 758. Poëzy 1682 I, blz. 559, onder ‘Afbeeldingen.’
Tietel: Op den heer Roubout Hogerbeets. Van Lennep II, blz. 323. - Unger 1621-1625, blz. 337.
OP DE BOETEN BETAELT DOOR PETER SCHRIJVER, blz. 759:
Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt.... Den tweeden Druck.... Op Loevesteyn: Voor Lieven van Vrijheyd, in 't Jaer onses Heeren, 1658, blz. **3 achterkant Hoewel deze tekst een jaar vroeger gedrukt is dan die van Bloemkrans (1659) heb ik toch de tekst uit Bloemkrans verkozen, omdat die uitgaaf meer betrouwbaar is, dan 'n toevallige tekstafdruk in 'n andersoortig werk. Er is trouwens maar een verschil.
Poëzy 1660 II, blz. 479. | |
[pagina 884]
| |
Hollantsche Parnas 1660, blz. 350. Op de Boeten betaelt door den Heer
Peter Schryver, voor het byschrift, gestelt op d'afbeeldinge van den Heere Roembout Hoogerbeets, Pensionaris van Leiden. Wie zagh meer leets aen HOGERBEETS
Als Schrijver, Hollants Martiael,
Die, toen 't schavot den ouden strot
Zagh sneven door 't meineedigh stael;
5[regelnummer]
Het edel bloet noch roockte
En wraeck de harten koockte,
Tot roem van ROEMBOUT, Horens licht,
De vierschaer beet in 't aengezicht:
Is dit de deught vergelden?
10[regelnummer]
Is dit de loon der helden?
Wie vont oit man van grooter lof?
Dat woort ontstelde 't gansche hof.
Het klonck tot in den kercker.
De lyder wert veel stercker:
15[regelnummer]
Naerdien, toen elck een tong ontbrack,
Een Schrijvers pen noch waerheit sprack.
Waarachtige Historie Van 't Geslacht, Geboorte, Leven, Bedrijf, Gevangenissen.... Van wijlen den Heer J. van Oldenbarnevelt.... Den Tweeden Druk verbetert.... Tot Rotterdam, By Joannes Naeranus, Anno 1670. blz. 624 zonder tietel. 4 toen Poëzy 1682 II, blz. 393. Als Hollantsche Parnas 1660, behalve in de tietel: Er staat onder: Geschreven in 't Stamboek van den heer P. Schrijver. Van Lennep II, blz. 322. - Unger 1618-1620, blz. 22.
OP HET OVERLYDEN VAN C.P. HOOFD, blz. 760: Verscheide Gedichten 1644, blz. 69. In de tietel: den E. Heere; de tietel eindigt met Amstelredam. Er staat ook geen Klinckdicht boven. 't Grafschrift staat hier niet in; in de volgende bundels ook niet; zie voor de latere lezingen hieronder. Poëzy 1650, blz. 65.
Tietel: Op het overlijden van Kornelis Pietersz Hooft, Raet en out Burgemeester van Amsterdam. Poëzy 1682 I, blz. 299. Tietel: Op het overlijdenGa naar voetnoot* van Kornelis Pietersz. Hooft, Raet en out Burgermeester van Amsterdam. [Aan de kant staat]: Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele afwijking. Van Lennep II, blz. 525. - Unger 1626-1629, blz. 3.
GRAFSCHRIFT, blz. 761: Verscheide Gedichten 1644, blz. 317. Tietel: Op den Heer Cornelis Pietersz Hooft, Raet en Burgemeester van Amsterdam. Poëzy 1650, blz. 478 onder ‘Grafschriften’. - Dezelfde tietel en tekst als 1644. Poëzy 1682 II, blz. 73. - Dezelfde tietel en tekst als 1644. Niet bij Van Lennep. - Unger 1626-1629, blz. 2.
ORANJE MAY-LIED, blz. 762: Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 131. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647. Poëzy 1650, blz. 534. 15 Zijtge Poëzy 1660, blz. 142. - Dezelfde tekst als 1647 met 'n enkele kleine verandering. Van Lennep II, blz. 563. - Unger 1626-1629, blz. 3. | |
[pagina 885]
| |
GEBOORTKLOCK, blz. 765: Verscheide Gedichten 1644, blz. 87.
De geboorte van Willem van Nassav, geboren Prince van Oranje.
Hofjonffer rijk van pracht, die, al van ouds vermetel,
Op uwe Graven stofte, en Graaffelijcken zetel;
Met kunst gevlochten Haag, besproeit van Vyverstroom,
Die kiesch de wortels leckt van den Oranjeboom,
5[regelnummer]
Oranjeboom die ciert de Tempe van ons landen,
En naar wiens geur en sap de monden watertanden:
Prieelnymf altijd frisch, vergunme dat ick daal
Op eeuwigh groenen telgh, en, als een nachtegaal,
In 't quickste van den May, begin te quinckeleeren,
10[regelnummer]
Om uw Prins Willems wiegh en boortedagh te eeren,
Met liefelijck gesang; te boeyen 't wuft gehoor,
En d'allerruwste siel te locken buiten 't oor.
Ick weet wel, fiere Maagd, dat, in dees soete dagen,
Vw lindetacken puick van schelle keeltjes dragen;
15[regelnummer]
En dat uw Constantin met sijne yvoire luyt
En luchten vingredans de Vorstelijcke bruyd
Het Maylied schenckt, wanneer sijn goude Fenixveder
Heeft's vorsten last vernoegt, en 't harte speelsieck weder
Naar dicht en snaren joockt; daarge uwen sin op set,
20[regelnummer]
En 't slechtste liedje kaauwt voor 't leckerste banket:
Nochtans ik ken uw aard soo heusch, soo hoofsch, soo edel,
Dat ghy noch luistren koomt naar een geringer vedel.
Ick weet ick heb verlof van uwen Vijverbergh,
En 't sal onnoodigh zijn dat ick 't uw swanen vergh.
25[regelnummer]
Maar ghy, o negental, o Myterberghgodinnen,
Die 's nachts niet min als daags gaat waren door mijn sinnen;
Om wie my 't leven lust, en sonder wie ick niet
De Majesteit der sou aanschouw als met verdriet,
En droef en eensaam wensch in duisternis te stronckelen;
30[regelnummer]
Al sitse hoogh in 't goud betulbant met karbonckelen,
Bemantelt met een kleed van vlam en purpergloed,
Waar voor al 't Oosten knielt, en wierrookreucken voed:
O dochters van Iupijn, indien ick uw bevelen
Oit yvrigh heb verricht; 't sy dat ick speeltoonneelen
35[regelnummer]
Deê steenen, en vergoot een droeven tranenvloed,
Palaisen doofde in asch, en Princen smoorde in bloed;
Het sy mijn cyter schepte uit heldenlof haar weelde;
't Sy ick op dunnen halm een hardervaarsken queelde;
Neight herwaart uw gehoor, uw dichters stem verhoort;
40[regelnummer]
Bevloeit met gulden inckt dees salige geboort.
Ontsluit genadigh ons uw bosschen en uw bronnen.
Ontsluit ons heilighdom en hemelen vol sonnen:
Geeft rijmen, die getoetst derwijsen dichtkund schatt'
Als pronck van diamant met harden klaauw gevat.
45[regelnummer]
De Cypersche Godin, die door haar boesemprickel
Meer levens aanqueeckt, als Saturnus met sijn sickel
Geduurigh maait en velt, had, sedert datse nam
De sorgh van Nassau en den hoogen heldenstam
Ter harten, endelijk op Iupiters begeeren
50[regelnummer]
De saack soo veer gebrogt, dat Frederick sijn speeren
En hellem en pistool voor hare voeten ley,
Verwonnen door de deughd en schoonheid en 't gevley
Van Amely, met wie hy eerlijck, soo 't betaamde,
In 't kuisch en wettigh bedGa naar voetnoot1) met sin en siel ver saamde.
55[regelnummer]
Elck riep: den held beswijckt voor Venus scharpen straal.
Een borst die noit en klopte, al stondt 'er 't scharpe staal
Van vyands degen op, en dreigde door te dringen,
Die laat sich van een kind den schicht in 't harte wringen.
Een hart daar hagelbuy van koegelen op stuit,
60[regelnummer]
Dat 's nu Cupidoos roof en Cypris rijcke buit.
Dit speet den wapengod soo dat hy knarssetande,
En riep by trommelslagh den Veldheer van den lande
Al weder grensewaart met ongerusten geest;
Versteurend Hymens vreughd in 't midden van de feest,
65[regelnummer]
Doen 's vorsten bruiloftkoets verkeerde in legertente:
Soo treft een guure buy in 't lachenste der lente
Der bloemen spickeling, van vuilen mist beswalckt.
Voor ditmaal heeftme Mars, sprack Cypria, verschalkt,
En mijn gewenschte vrucht belet naar lust te pluicken:
70[regelnummer]
Doch 'k sal sijn treken tot mijn voordeel gaan gebruiken:
't Bestand dat hyme brouwt, om elders krijgh te voên,
Is slechs te rugge treên, om grootren sprong te doen.
Soo sprackse, en ging terstond in Fredericks afwesen
Meer brands verwecken, en haar krachten t'samen lesen
75[regelnummer]
Op 't hoogh Idaaljen, en versamelde te gaêr
De Charites, daar toe een vlugge schutterschaar,
En wydese van nieuws, om als geswore pagien
Te maken haren stoet by groote personagien:
En toegerust met al 't geen minneplicht vereischt,
80[regelnummer]
Soo isse met haar sleep naar Hollands hof verreist:
Daar Henricx bedgenoot eerbiedigh koomt begroeten
De moeder van de min, en neigende aan haar voeten,
Onthaaltse met soo veel aanbiddings alsse kon,
Gelijck als d'Oosterling d'eerwaarde morgenson;
85[regelnummer]
En staat verslegen, wan dat Goddelijck vermogen
Van Venus aangesicht bestraalt haar sterflijcke oogen,
En werpt sijn schijnssel op dat voorhooft sonder kreuck:
Terwijl de heilge pruick een lieffelijcken reuck
Door 't hoflijck welfsel spreit, en wanden en pylaren
90[regelnummer]
Van veel verwonderings geslagen nauw bedaren.
Na datse nu allengs wat harts bekoomen heeft,
Ontmoetse de Godin aanminnigh en beleeft,
Met dese woorden: o ghy oirsprong aller weelde
En 't schoonste dat oit God of mensch sich innebeelde,
95[regelnummer]
Weest driemaal wellekoom, ghy koomtme wel te pas,
Die aan het mijmeren alree geslagen was,
Door 't derven van mijn lief, die legers gaat bespringen,
En my besprongen liet van veel bekommeringen.
Hier op sprak Cypris doen: o eer van uw geslacht,
100[regelnummer]
Op wie de saalge schaar der hemelgoden lacht,
Grijp moed, gedoog dat Mars uw bruigom speelen voere,
En met hem onder 't heir der vyanden rumoere;
Iupijn belooft u hem te levren in het end
| |
[pagina 886]
| |
Na weinigh weken uit sijn rusting ongeschent.
105[regelnummer]
Dan sal hy krijgens sat in d'oude liefde blaken,
Terwijle mooghtge met dees kindren u vermaken:
Zy wijst op haren stoet, en Amelye loegh
Om 't lodderlijcke volck, terwijlse gade sloegh
Het teere brein met blonde en kruifde pruick beslagen;
110[regelnummer]
De bruine gitten, die door schalcke winckbraauw sagen;
De leden schoon van leest, in 't roeren rap en gaauw;
Het spierwit vel, 't welck scheen door 't suiver hemels blaauw
Van 't fijne kleed, waar op Oranje sluyers hingen;
De parleschatten aan der ooren goude ringen;
115[regelnummer]
De wieken wit van pluim, van Iuffrenooghjes bly;
De kokers op de rugh, de kruitfles op de zij';
De boogen taay van pees, de silvere pistolen;
En scharpe schichten, die na'et micken nimmer doolen.
Zy treed vrypostigh toe, en uit genade jont
120[regelnummer]
Dat 't een na 'et ander vast met eenen heuschen mond
Haar suivre handen kust, en word noch in het naderen
Der lippen niet gewaar de brand, die sich in d'aderen
Door's adems gift verspreit, en voed een soete pijn,
Die haren oirsprong neemt van 't kinderlijck venijn;
125[regelnummer]
Dies Cytherea groeit, wanneerse 't saad siet saayen,
Waar vanse tot haar wensch de vruchten hoopt te maayen.
De daaglijckse ommegang maackt Cypris bende stout,
Na datse op haren schoot nu dien nu desen houd;
Of druktse aan roosen, versch ontlooken op haar wangen;
130[regelnummer]
Of laatse om haren hals wel vast gestrengelt hangen;
Of starooght op het oogh dat haar gezicht belonkt,
En queeckt dit vier, het welck door 't kussen is ontvonkt;
Of laat een bloedkraal uit de blancke borsten pricken
Door 't minneschichtje, dat se bleek werd van verschricken.
135[regelnummer]
Zy doodverwt doodser 't rood dat op haar kaken bloost,
Wan 't wicht een kleene busch op naakten boesem loost,
En met minquekende en geen lichaamschaênde vlamme
Bedecktelijck versengt de melleckwitte mamme.
Ach, steentse, ik swijm. Aglay Sabeesche reucken brengt,
140[regelnummer]
Terwijl haar EufrosinGa naar voetnoot1) met roosewater sprengt
In 't aanschijn, 't welk van vrees sijn purper heeft verschoten.
Thalie ontrijghtse, als waar het hart te vast gesloten,
En weckt een koeltje, en aêmt haar aansicht leven in.
Dit spel behaaghtme niet, graauwt Pafos koningin.
145[regelnummer]
Dit 's quetselijcke vreughd. versierd vry andre spelen.
Bellone scheur uw heir in twee gelijcke deelen.
Het een grijp 't ander aan, doch niet als boertens wijs.
Het een de neerlaagh hebbe, en 't ander strijck den prijs.
Met hingse in 't midden op een koker swaar van goude
150[regelnummer]
En pijlen: yeder wenscht dat hy het veld behoude:
Elck vlamt 'er op. Welaan mijn kinders, set u schrap:
En doet oprechte proef van uwe ridderschap.
De soonen volgen ras de woorden die hen porden.
Men recht'er standerds op, men set sich in slaghorden:
155[regelnummer]
Men treckt 'er af en aan. 't Geraas vervult de lucht.
De treurige Princes loost treurigh sucht op sucht,
S'aanschouwt dit spel met ernst. Ach, spreecktse, kuische minne,
Indientme paste als eer een oude krijgsheldinne,
Ick sou met forssen moede op een schuimbeckend ros
160[regelnummer]
Versellen mijnen heer door vlack, door veld, door bosch:
Ick sou met desen arm handhaven sijn banieren,
En geven Holland stof tot vreughd en vreughdevieren.
Dus klaaghtse, en onder des soo valt de schemerschim,
En Febus drenckt sijn vier beneden onse kim.
165[regelnummer]
't Gedoofde starrelicht begint al meer te flonckeren.
De peinsende vorstin door naarheid van het donckeren
Is naar, en toght naar rust. het drietal haar geleit.
D'een treckt de kleeders uit, en d'ander 't bed bespreit
Met bloemen mild van geur. een darde vlijt het kussen.
170[regelnummer]
Maar 't vleien van de pluim en kan geen sorge sussen.
Geen sachtigheid den rouw der minnares versacht.
Geen slaap haar oogen luickt, al swijght de middernacht;
Al is de maan geraackt ten halven van haar ronde.
Een wichtje, seitse, set sich neder op dees sponde;
175[regelnummer]
Of't ons gedachten moght verleyen door sijn praat.
Ick keer my om end om, ick hoor den dageraad.
Een jongsken, wiens vernuft d'opvoeding had vergouden,
't Welck brongodinnen ver voor Hylas steelen souden,
(Soo rijck en soet van taal, dat op sijn tong een by
180[regelnummer]
Van Hyble of van Hymet, den honighdauw, die sy
Vit tijm gesogen heeft en riekende violen,
Te storten wenscht; en daar een God om sou gaan dolen,
Indien het waar vermist) sich vlijt op 't spondegoud,
En met sijn kout en praat de wakende onderhoud;
185[regelnummer]
Met kout die brand verwekt, en geensins dient tot lesschen:
Hoe Fredrick t'elckemaal van stroom en zeegodessen
Belaeght werd en belonckt, wen sijn bemaalde kiel
Door 't schuimend zeegroen bruist: het sy sijn dappre siel
Op vyands bodem durf de ruiteryen mennen
190[regelnummer]
In veldslagh: 't sy hy stad of vesting gaat berennen,
Of aan den Teems vernieuwt 't verbond hem toebetrout,
By dien, die viermaal 't hoofd bekroont met kroonengout;
Daar hy sich gaat in drang van soo veel sielen mengelen,
En uitsteeckt als een God, geviert van juichende Engelen:
195[regelnummer]
Hoe 't aêmloos Brunswijk door sijn vroomheid werd ontset:
Hoe hy met moeden hengst ging in de Main te wed:
Of sijn trompetten deê voor Brussels poorten speelen,
En d'oorlooghsfackel stack in Isabels prieelen,
| |
[pagina 887]
| |
Tot spijt van Spinola; die sagh als in een droom
200[regelnummer]
Den held, die'm namaals deê vertrecken van den Zoom;
Den Zoom, die rood geverft in't blaauwe bloed van d'Iber
Voor Bergens vesten bruist soo trots als oit den Tiber,
Doen Rome sincken sagh den hooghmoed van Tarquijn;
En die van Nassaus roem sal eeuwigh tuige sijn.
205[regelnummer]
Maar doen de kouter elck op 't breedste sou verklaren
Haar oogen alle bey van vaack beschoten waren,
Dies mompelt hy wat zacht tot datse vaster sliep:
Terstont was Morfeus daar, dien Cypris herwaart riep,
Om haar gerustigheid met fluisteren in d'ooren,
210[regelnummer]
Met minnebeelden en met droomen noch te stooren.
Soo ras verdreven was 't saffraanlicht van Auroor,
En dat den vijver van den hove met den gloor
Der son was overspreit, die op het water beefde
Met hemelsch spiegelgoud, dat in het silver leefde;
215[regelnummer]
Doen schoot de gemalin van den Hollandschen held
Beroert uit haren droom, en grijpend als ontsteldt,
Gelijck ofse yemand wou uit groote liefde omarmen,
En gaf een sucht (waar van sich Venus most erbarmen)
Vit 't binnenst van haar ziel, waaromme met der haast
220[regelnummer]
Cupidoos moeder haar ontsetten quam verbaast,
En riep: mijn dochter hoe, wat magh u overkomen?
Och, antwoort de vorstin, het sijn slechs soete droomen
Van mijnen bruidegom. de vaack nam d'overhand
Na 'et waacken, doenme docht dat uit mijn ledekant
225[regelnummer]
Een boom wies hemelhoogh, gelaan met goude oranjen.
Een onweer rees 'er op van Oostenrijck en Spanjen,
Met donder, hagel, wind, en blixemvier vermengt:
En noch bleefschors en vrucht en bladen onversengt.
De telgen saten vol van allerhande vogelen,
230[regelnummer]
Die cierden 't levend groen met geschakeerde vlogelen,
En weckten 's hemels galm met hun geswolle keel;
Als d'aangelockten deên op Orfeus heilge veel:
'tGehoorent melleckbeest ging onbeschroomt te weide,
En Holland in sijn schaadwe een weeldigh leven leide:
235[regelnummer]
Gelijck het goude volck in goude weerelds eeuw.
De Prins werd vriendelijck gelief koost van den Leeuw,
De vloecken weecken hem en bleecke raseryen.
Men sagh de lucht gevaaght van klaauwen en Harpyen.
Geen raadselbreiend Sfynx ley op verslinden toe.
240[regelnummer]
Chimeeren waren ras het vonckespuwen moe:
Geen Gorgons piepten meer. geen Hydraas nijdig bliesen.
Geen Scylle bafte, en al de Pytons staaktenGa naar voetnoot1) 't biesen.
Elck ingeseten liefde en vreê had tot sijn wit.
De Kruideleser vond geen doodlick akonit.
245[regelnummer]
De boter geur en kleur kreegh als Oranje vruchten.
Maar dit was aangenaam, geen oirsaack om te suchten.
Ick sluimerde daar na; doen dochtme dat ick was
In onsen lusthof, en daar keurigh bloemen las,
En lauwerkranssen vlocht en soete roosenhoeden.
250[regelnummer]
Mijn heer die quam op slagh, doen wy het minst vermoedden:
Ick grijpende om end om dat ick hem kranssen moght,
Omhelsde niet als wind en dunne en ydle locht;
Waar van mijn hart verschoot als waar 't van doodse spoken:
En daar meê was mijn slaap en sluimering gebroken.
255[regelnummer]
Doen rechtese sich op en schoot de kleedren aan.
Haar hebben Charites beleeft gerack gedaan.
D'een rijght en d'andre snoert, een darde vlijt de ployen.
Dees streelt de pruick, en die den spiegel houd in 't toyen,
Of 't silveren lampet, 't welck swaar in 't houden word,
260[regelnummer]
En 't suiver water op haar suivre handen stort.
Een ander drooghtse, en nu gekleed, soo brengtse weder
Den dagh ten ende met veel peinsens op en neder.
Nu mijmertse in den tuin, daar schildpad Cherubijn
Dolfijn en koprenslang braakt levend kristalijn.
265[regelnummer]
Nu om op 't heetste van den dagh de son te myen
Haar lindeschaduw deckt en ypegaleryen.
Of ondertusschen, wan 't lang dralen d'uuren reckt,
Sy in het kabinet 't begonnen werck voltreckt,
En aan 't borduuren valt, om met de komst haars heeren
270[regelnummer]
Hem met haar eige kunst en handwerck te vereeren;
En bootst, terwijlse draên op sijde draden hecht,
Met minneklachten na de slotswaan van de Vecht.
In 't schildren met de naald is niemant Pallas nader
In aardigheid als dees. d'oudgrootvaêr en de vader
275[regelnummer]
Haars heeren krijgen hier onsterffelijcken lof.
Geboomte naar van schaadwe omcingelt 't Nassausch hof,
Het welck ontsich verweckt in des aanschouwers oogen.
De gladde jaspiszuil die stut'er marmerboogen.
Op vloer van porfyr treên handvlechtende in verbond
280[regelnummer]
Twee maghtigen, door eed geheilight met den mond.
D'een die een weerelt draaght is Keiser in Germanje,
En d'ander Eduard beheerscher van Britanje.
Een goude laackense rijxmantel hoogh van roem
Ciert elck gelijckelijck, doch ongelijck van bloem;
285[regelnummer]
Een eer des nasaats, wan hy telt sijn overouders.
De mantel die hier hangt soo rijck van Adolfs schouders
Verciert is met Iupijn, die Goddelijck beschrijt
Den Roomschen Adelaar, van waar hy vreeslijck smijt
Den strengen blixem straal, gevat met gramme vingeren,
290[regelnummer]
Op wederspannich volk en spits, die beeft om 't slingeren
Van 't swavelige vier beneden in den boord;
Daar landschap in't verschiet verschrikt den donder hoort,
En blaaut en flaaut voor't oog, soo meesterlijk verdreven
Met naalde, als oit pinceel eens malers wrocht na 't leven.
295[regelnummer]
D'aartsengel Michaël gaat met gevelde speer
In 's Konings mantel fel den fellen draack te keer,
Die met gekeerden neck vergift braackt voor sijn voeten,
Gewieckt gekamt geschubt en kakelbont van sproeten,
| |
[pagina 888]
| |
Som blaauw, som groen, som geel, langs glibberige huid.
300[regelnummer]
De voncken springen 't dier ten barnende oogen uit:
En 's hemels veldheer, die vol moeds durft rusting wraken,
Die draaght een wapenrok van gloeiend root schaarlaken:
Een goude Cherubin op 's Ridders boesem lacht:
Een fijn en hagelwit veldteecken ciert dees draght:
305[regelnummer]
De dartle windekens in 't paradijsweb dwarlen
Van Engelen gesoomt met suiverlijcke parlen,
Besprengt met sprenklen bloeds, geparst met doornekroon
Vit Iesus heiligh hoofd. Gods kamper dus ten toon
Aan sijn ten ruggebeen taeie uitgewasse pennen
310[regelnummer]
Met saalgen dauw besproeit is macklijck t'onderkennen.
Maar in het naaste perck verneemtmen het geraas
Eens legers, besigh om te trecken over Maas
By uchtendschemering. Met siet'er ruiters hebben
Den voortocht: andren weêr beletten 't weldigh ebben
315[regelnummer]
Des strooms, terwijle vast het voetvolck d'andre sy
Door 't stadigh trecken wint. Men siet Prins Willem bly
Sijn hoplien groeten, die den waterkant opstijgen,
Vol hoops om Alba nu in 't vlacke veld te krijgen.
Nu prangde ons Amely de broosen van den Vorst
320[regelnummer]
Met spooren fijn van goud, wanse uit een bange borst
Versuchte reis op reis, en kende by den maanschijn
Den soon, uit d'ommetrek van 's vromen vaders aanschijn;
En kuste 't naaldewerck (de liefde is doch niet vry
Van sulcke teederheid en soete afgodery)
325[regelnummer]
De sporegespster noopt haar vlugge min met sporen:
Gelijck Pygmalion, eer noch sijn witte yvoire
Gelijckenisse geeft gevoelde of aderslagh:
Eer hy in 't doode beeld yet levens blicken sagh,
Of voorhoofdkreucken, mondvertrecken, oogverdraajen:
330[regelnummer]
Soo pooght ons minnares haar kranck gemoed te paajen,
En vast een soete wonde in quijnende adren voed:
Vermits de schutter stoockt gestadigh gloed op gloed,
Tot dat haars heeren koomst ten leste werd geboren
In 't rijpste van den oegst tot Venus oegst beschoren.
335[regelnummer]
Dat nu een ware min of sanggodinne dar
Vermelden met wat vreughd dees Haaghsche morgenstar,
Die eenen tijd lang van haar son en siel verdwaalde,
Hem wellekoomde en meer als vierighlijck onthaalde,
En schepte nieuwen glans en leven uit sijn licht.
340[regelnummer]
Van blijschap seeghse, doense 't vrolijck aangesicht
Bekende in open helm, en dat paar glimmende oogen.
Cupidons schoten toe of quamen aangevlogen.
Het een ontgord hem 't van gesteente blinckend swaard.
Het ander licht den helm, al bevend en vervaart
345[regelnummer]
Voor 't bleek Medusaas hoofd, 't welk grijnst uit het vergulsel:
Voor 't slordigh slangen hair, wel eertijds gouden hulsel:
Voor den gekorven hoed, geblutst van vinnigh lood.
Een ander dat ontgespt het harnas, daar de dood
Tot meermaal proef af nam met koegelen en klingen:
350[regelnummer]
't Welk veelen swoegende aan den wand te pronck ophingen,
Verwondert om de kunst gedreven in metaal,
Daar Mulciber in wrocht sijn deughd en oorlooghspraal.
Hy vind sich hier betrapt van Aragonsche lagen.
Wat raad, o jongeling? ick schrik, noch durft ghy 't wagen.
355[regelnummer]
Noch wordge handgemeen, verselt met Briauté
En Franschen adeldom, en past op steek nocht sné,
Daar 't yser barst en knarst, en schampt van helm en ringkraag,
Na 'tbraken der pistool: en houd in die bespringvlaagh
Der vyanden het roer: en loefwaart wel te ty
360[regelnummer]
Geweldigh dringt op hen, die leggen in de ly.
Sy sien hem daar, bestuwt van welgebore graven,
Op sijnen moor De Groot doorwaden Nieupoorts haven,
Askaan al heel gelijck, doen heet op roof en moord
Hy met Trojaanschen stoet beklom den Tiberboord.
365[regelnummer]
De sonne schittert in het harrenas van boven.
Het ebbend zeeschuim wascht het ros van sand bestoven,
En 't moedigh dier met muil en oogen vreeslijck driescht,
En knabbelt sijn gebit, en 't schijnt hun dat het briescht.
De klepper draaght hier moed op sijn gedragen meester,
370[regelnummer]
Daar stof en rook en smook de lucht beweeft, het vreest'er
En beeft'er alles wat hier by is of ontrent.
d'Oranje pluim en kam die maken hem bekent.
Sijn vyands heir begint het herte te beswijcken.
Wie sagh een lichaam oit getart van soo veel pijcken?
375[regelnummer]
Wie sagh oit jongeling die min voor grijsen suft?
Maar in de lucht om hoogh daar schildert het vernuft
De Glori, die soo trots in hare band ten toone
Voor beide legers voert een overwinners kroone,
Aanprickelster ten strijd; en maackt de ridders stout
380[regelnummer]
Vit hare wagenwolck, die stand daar boven houd
Met seven aarnen, welcke in parrele garreelen
Verstrecken tot gespan, wanneerse vaart uit speelen.
De Fame sweeft voor uit, en blaast nu fijn nu grof
Met silvere basuin, wiens klanck is enckel lof.
385[regelnummer]
Leef lang, o Nassausch bloed! ick sie den flagh gewonnen,
Den Amirant gevaên, en Albrecht scharp ontronnen.
Een hopman druckt'er op de lenden van den vorst
Sijn swangre karrabijn, de Prins op 's hopmans borst,
Die by 't veldteecken reede Oranjen houd gegreepen:
390[regelnummer]
Dies Bax sich tot ontset vind om end om beneepen.
De God des Roervliets doods verheft een naren schreeuw,
Eer hy ontworstelen siet Hollands fieren leeuw,
Die gins, terwijl sijn volck Borgoensche vanen sloopen,
Is nijver besigh met Trivultius te stroopen.
395[regelnummer]
Hier was, o Milanees, uw kracht een ydle wijck.
Vw graafschap rood beschreit verwacht 't gebalssemt lijk.
Eer's ouden Titons bruid hier rijst met purpre wangen
Blijft Henrick Bergsche graaf Prins Henderix gevangen,
Doen Erkelens te spa de deughd en kracht vernam
| |
[pagina 889]
| |
400[regelnummer]
Van Fredericx petard. men siet'er roock en vlam
Ten daken uitslaan, al het Limburghsch land sich reppen:
Men hoort'er dorp en stad alarm en brandklok kleppen.
Soo onsacht weckt de wraack de boosheit alsse slaept.
Terwijle sich de jeughd aan stuck voor stuck vergaapt
405[regelnummer]
Versadight't lieve paar nieusgierigh het verlangen.
Zy blijft om sijnen hals, hy aan den haren hangen,
Tot dat hen d'avondstond ter tafel nood en set:
Daar d'onderlinge kout is 't leckerste bancket.
Zy wecken van weersy door lieffelijck beloncken
410[regelnummer]
Een goddelijcken brand, en kuische minnevoncken.
De toortsen blaken hier geciert met myrteblaên.
Dus heft de minnerey op pijp en snaren aan:
O ghy die sorge draaght voor Keiserlijcke rancken:
Wie met eerbiedigheid al Nassaus telgen dancken:
415[regelnummer]
Alstovende Godin van aanschijn overschoon,
Die 't bruiloftbedde spreit van menschen en van Goôn:
Wie hemel aarde en zee ontsichelijck staagh vieren,
En wind en weder dient: wie allerhande dieren
Begroeten met geschrei en tuigen dat gh'er sijt;
420[regelnummer]
Wen lentische landou uw Godheit bloemen wijt;
Wanneer 't bedaude kruid koomt plotslijk uitgedrongen,
En bronaèr open barst met levendige sprongen:
Begeerlick alle siel, het sy waar datge gaat,
Vw spoor volght, en bekoort uw gangen gade slaat:
425[regelnummer]
Beest vogel visch, versien met borstels veeren vinnen,
Op bergh op boom in beeck al woedend leeren minnen,
Getroffen in de borst van uwen prickelstraal,
Wiens krachten elck verheft en groot maackt op sijn taal:
Soo temtge walvisch en groothartigheid van leeuwen,
430[regelnummer]
En rijght onendelijck der dingen beurtige eeuwen,
En schakelt d'eeuwigheen; vermits ghy saad en sout
Der weereld alles teelt en alles onderhoud:
Wat magh'er sonder u het sterflijk oogh behagen?
Geslachten vallen neer met sidderen en tsagen,
435[regelnummer]
Met schoot vol offers, en met harten vol ootmoeds
Voor 't hoogh autaar van u, o oirsaak alles goeds,
Die Mavors onder 's heirs aanschennende trompetten
Salpeterblixemen en donders neêr kunt setten;
Set nu een weinigh neêr het woeden van den krijgh,
440[regelnummer]
En geef dat desen nacht kortouw en trommel swijgh.
Ghy hebt den wapengod met overgroot verlangen
Gegoten in uw schoot aanminnigh dick' ontfangen;
Wanneer omvloeit van u hem d'oude vlam beving,
En hy al starende in u aanschijn weyen ging,
445[regelnummer]
En gierigh sijn gesicht versaden in uw oogen,
Daar tweelingschutterkens uit quetsen met hun boogen;
Of stuuren sijn gedachte in het verborgen deel.
Vw wangen bloosden dan als roosen op haar steel:
De leli bloeide op 't witst: de Schoonheid schoot haar stralen
450[regelnummer]
Op 't krachtighste, en hy sagh 'er parlen en koralen,
En tintelend gestarnt, en glans die schooner brand
In vrouwen oogen als in hemelsch diamant.
De tonge vleide 't oor: hy voelde 't slaan der aderen,
Die blaau in wit albast sich spreyen en vergaderen:
455[regelnummer]
Hy roock 'er amberlucht, en dronck 'er neckterdranck:
En door de soetigheên van soo veel wellusts kranck,
Omarmt in 't weeldig bad, besweek sijn geest na'et woelen,
En nuttighde endelijck 't soet prickelend gevoelen
Der oppersaligheid, die eenigh afvloeit van
460[regelnummer]
Vw mildheid, en geen lit was van uw godheid wan.
Anchises ging niet min in zee van wellust waden,
O dochter van de zee, wanneer met myrtebladen
Hy overschaduwt uw omhelsingen genoot,
En won den Troischen held en hartogh van de vloot:
465[regelnummer]
En doenge kussens sat, u rechtend van der aarde,
Op 't kruidigh bedde van uw leckre bruiloft staarde
Ghy dese woorden spelde uit nieuwe bloemen: hier
Sijn weeldigh twee tot een gesmolten door het vier.
Verleen, Godinne, dees gelieven uwen segen
470[regelnummer]
Dat elck sijn weerga niet min lieffelijck bejegen,
Tot bouwing van dit hoogh en overoud geslacht,
Waar uyt dit vrye land den nieuwen held verwacht.
Dus song de blijde rey, en loegh, wen onder 't singen
Verborge vlam begon door been en mergh te dringen;
475[regelnummer]
Gelijck het moederlicht met heimelijcken brand
Na wintervorst doorkruipt en koockt de teere plant.
Hier stond een oude kop en blonk van goud en steenen,
Daar keiser Adolf (doen 't gebalssemt hair bescheenen
Werd van 't heilheilighdom, den keiserlijcken hoed)
480[regelnummer]
Den eersten toogh uit dronck; doen der keurvorsten stoet
Sijn disch bediende, als geest-en-weereldlijcken blaken
Met armelijnen voer en heerlijck rood scharlaken,
Een wonderbare pracht: vrouw Cypris desen had
Gewijt ten slaapdranck, en gemengt met 't selve nat
485[regelnummer]
Daar 't brein van Iupiter weleer meê was beschoncken,
Doen hy Alkmenes min soo diep had ingedroncken,
En aan haar winnen ging dat overgodlijck saad,
Besielt met oorlooghsdeughd en dwingelanden haat.
Dien heeft de schoone bruid tot wellekoomst en eere
490[regelnummer]
Haar bruigom toegebrogt en lang verwaghten heere;
En met der lippen boord den soom van 't goud genaackt,
En reickt het haar gemaal: die van haar gunst geraackt,
Dien toefdranck van liefs hand nam niet onaangenamer.
De met tapijt rondom bespanne Princekamer,
495[regelnummer]
Daar marmer schoorsteen blinckt, de balcken sijn vergult,
Had Venus midlerwijl tot boven toe gevult
Met ware Godheid: want de held uit d'ooreloogen
Weêr hofwaart keerend, had sy daetlijck uitgetogen
Haar sichtbaarlijck gestalt, en over 't bed een lucht
500[regelnummer]
Gehangen mild genoegh, om een gewenschte vrucht
En princelijcke ranck, tot glori van Nassouwe
Te wecken uit den schoot der hooghgemelde vrouwe.
Het lieve paar nu lang veroverd door veel gloeds
Verlangend heenen treed naar dees gewenschte koets.
505[regelnummer]
De kinderlijcke schaar 't geleide geeft met toortsen,
En voed met vlam en rook den brand der minnekoortsen.
Het swanendons, bespreid met geborduurde sprey,
Onthaalt en wellekoomt de vorsten alle bey.
'k Sou hier, o Venus, in uw heilighdommen treden,
510[regelnummer]
Indienge met de wieck van dicke duisterheden
| |
[pagina 890]
| |
Vw legers niet bedeckte, en d'ongemete vreughd
Had afgeschut met nacht, voor d'oogen van de jeughd;
Had Eerbaarheid dit niet beschaduwt met gordijnen.
Soo ras de dagh begon ter venster in te schijnen,
515[regelnummer]
Hy stoockebrandjes vond van minnepijlen bluts.
De pulverflesschen leegh, door 't losen van veel schuts;
En Cypris scheidend borst door 's kamers trali heenen,
En sommige op haar streeck haar volgende, verdweenen
Naar Pafos; daarse een kerck en hondert autaars heeft,
520[regelnummer]
Die stadigh warm sijn; daar 't vol wierrookluchjes sweeft;
Daar versche krans 't gesicht verheugt met blijde kleuren,
En 't hart verquickt word door den adem veeler geuren.
Maar Amelye bleef van die geluckige uur
Beswangert van een vrucht, daar dagelijx natuur
525[regelnummer]
Bewijs van deê, soo lang tot datmen na het rollen
Der maanden soetelijck den boesem sagh geswollen:
Gelijck een koorenair van westewind geleckt,
Of versche rooseknop daar son een siel in weckt.
De hemel droegh haar gunst, als scheppende behagen
530[regelnummer]
Te seegnen dese vrucht, in 't vrolijck kinderdragen.
Het winterweder was gedwee en handelbaar,
De Noorden wind getemt. het westen vroeger 't jaar
Met laeuwen adem weêr quam troetelen en smeecken:
En 't nieuwe koesterlicht de telgen uit deê breecken.
535[regelnummer]
Al 't aartrijk swelt tot kruid. men siet door veld en bosch
Ontspringen 't nieuwe groen en knoppen bot en blos.
De Bloemgodin ging fier op haar kleenoodje treden.
Violen loken op bestipt met lieflijckheden.
De roosen trocken aan een roodigheid als bloed.
540[regelnummer]
De tulpen blinckend goud, jenoffels eenen gloed
Van purper onder sneeuw. wech purper, 't welk de borsten
Der koningen bedeckt en wereldlijcke vorsten:
Vw stacitabberds sijn met greinverw opgesoôn:
Mijn bloemen sijn gedoopt in 't sap en 't bloed der Goôn.
545[regelnummer]
O Ajax, Hyacint, Adonisen, Narcissen,
'k Wil troon en kercktapijt om uwen luister missen,
Apelles rijck pinceel om dese schildery.
Mosaische tempelpracht en kunst is doof hier by.
Besie eens dat yvoor, die vlammende robijnen,
550[regelnummer]
Dat gout en dien turkois. helaas! ick sla aan 't quijnen,
Ick word 'er op verlieft. o wat veldjonffer sal
My kranssen in een heel aanminnigh bloemendal,
Daar 't voorjaar eewig jong van rimpels weet nocht kreuken,
En tot verquicking staag my levert maght van reuken:
555[regelnummer]
Daar ick in laurenschaeuw de beexkens ruischen hoor,
En wei mijn vry gesicht de mengsels door en door:
Daar Iunoos paauwepraal of Partsche konings gordel
By bloem verscheidenheid hebb luttel kans en vordel,
Wen 't op een pralen gaat. ghy Nymfen, breyt een stool
560[regelnummer]
Van bloemen dien, die't licht eerst sagh in een viool,
En sedert, kiessche bie, versmaande alle andre tuinen,
Op Pindus heuvels en sijn spickelige kruinen
Gestadigh nekter soogh: en och, of na mijn dood
De Veldgodinnen wit en purper blaauw en rood
565[regelnummer]
Levender incarnaat en groen en geel schakierden
En weefden tot een pel, en 's dichters uitvaart vierden
Met Floraas dierste draght. maar seghme, lieve Lent
En soete koele May, mijn oogh was noit gewent
Soo groot een schat en pracht te sien geopent t'evens;
570[regelnummer]
Hoe sijtghe soo vol siels, vol lachens, en vol levens?
Sy antwoort: vraaghtge noch wat bloeilust my ontvonckt?
Aanschouse, die daar met haar swanger lichaam pronckt:
Met weesse de Princes in 't midden der Princessen.
Ick ging om harent wil al mijne maghten pressen
575[regelnummer]
Van geur van kleur van loof, op Erycijns gebod;
Die ree haar moeder spelt van eenen jongen God.
Sy selve voelt hem oock by wijlen spartelbeenen,
En wenscht het kortelijck vol groeis te hooren steenen:
En is vol hoops, en merckt, grootmoedigh op dat pand,
580[regelnummer]
By poosen met het plat van rechte en slincke hand
Den zetel daar hy rust. o eere van Britanje,
Daar, zeitse, leit de Prins en glori van Oranje.
Aldus genaackte d'uur, waar inne vrouw Lucijn,
Die voor het kraambed waackt, door 't prickelen van pijn
585[regelnummer]
En weedom teecken gaf der korts aanstaande baring:
Waar over onverlet, tot mindring van beswaring,
Vergaderde al 't verwante en hooghgeboren saad.
De driemaal negenste en beschooren dageraad
In May geopend had de Nabatheêr poorte,
590[regelnummer]
Doen Febus en het kind sich spoeiden ter Geboorte,
(Geboort die my verruckt. Parnas en Helikon
V loof strijkt voor mijn Haagsche en Vijverbergsche Son)
En soo hy 't glinstrigh hoofd, met nuchtren dau bepeerelt,
Te water uitsteeckt, siet hy 't Licht der Christe weereld
595[regelnummer]
Van Keiserlijck van hoogh heilheiligh bloed geteelt,
Op wiens glad voorhoofd glans van princelijckheid speelt.
De moeder eens verlost heeft lang de smart vergeten,
Nu sy haar soon aanschout, en dauwt van vreugt bekreten
De vochte parlen uit het lieflijck tranend oogh,
600[regelnummer]
En heft haar hart vol lofs tot haren God om hoogh:
Wat sal ick best den Heer voor sijne weldaên geven,
Die my na rampen heeft op desen troon verheven?
Die my tot Princebruid en Princemoeder maackt,
En ter gewenschte tijd mijn vrucht haar banden slaackt?
605[regelnummer]
Wat eischtge? rijcke God, is 't smeer van vette rammen?
Is 't bockenbloed, of vaars, of reuk van wierrookvlammen?
Vw dienstmaaghd is bereit: maar leider sy is schuw:
Sy kent haar onmaght, Heer. al 't vee al 't vee is uw,
Dat langs den ommekring der berregen gaat dwalen,
610[regelnummer]
Of klavergroen erkaeuwt in diep gesoncke dalen.
Al 't ongediert is uw, dat in speloncken huilt,
En al 't gevogelt, dat sich buitenbaans verschuilt,
| |
[pagina 891]
| |
En schuw sijn eiers broed, en nestelt in de telgen.
Wie hier van u yets wijdt, ghy sult u billijck belgen.
615[regelnummer]
Ick sal my niettemin verstouten, en voor elck
In 't openbaar uw lof met sidderenden kelck
Verkonden overluid, en uwen roem herhalen,
En mijn beloften, Heer, met danckbaarheid betalen.
Na dat Elisabeth, van een doorluchten ring
620[regelnummer]
En drang omscheenen, in haar purpren schoot ontfing
't Met gout beswachtelt pand, en datse'r al om blaken,
En vrolijck loncken op den glans der teere kaken:
Gelijck de Najades. op 't lieve wicht Adoon,
Doen 't lagh op Egles knie, soo suiverlijcke schoon,
625[regelnummer]
Dat Cypris namaals, van haar duiven voortgetrocken,
Den hemel liet, om 't kind tot minnen aan te locken;
Soo hiefse, Keurvorstin en koningklijcke bruid,
Haar stem en handen op, en sprack den segen uit,
In aller vrouwen naam: luick op, o Vorst der vorsten,
630[regelnummer]
En suigh slechs enckel heil uit voesters saalge borsten.
Luik op, o Hollandsch hart, geteelt van Hollandsch bloed,
En erft u grootvaêrs naam vernuft en oorlooghsmoed,
En d'edelmoedigheid uws vaders, jonge Welhem,
Ghy helm uws vaderlands, onblutsbren vryheids hellem,
635[regelnummer]
O elleck toegedane en elleck lieve son,
Gemeene springaêr, onuitputtelijcke bron,
Oranjeboomspruit, schiet uw tacken naar de wolcken,
Vw wortels afgrondwaart. bestel den vryen volcken
Een koele schaduw, en den hemel bosch en loof,
640[regelnummer]
En groey tot eer, vermast met sege en wapenroof.
Ruck ruck, o fiere leeuw, met segenrijcke tanden
Den grooten standerd uit des vyands ysren handen,
Op dat het streck tot vreê, en hy verwonnen blijf,
En elck beschaduwt zy met telgen van d'olijf.
645[regelnummer]
Soo stemdense alle met haar handgeklap en wenschen.
De Faam in 's Gravenhaag drong door tot alle menschen,
En sloegh de ruime lucht met brommend klockgeluid,
En lockte Melckerbuur en schrander Elsken uit:
Die quamen in het hof de moeder saligh roemen,
650[regelnummer]
En offerden aan 't kind een krans van boterbloemen,
En room en schapewey, en uchtend versche melck,
En noch een pijpkan, daar tot wondering van elck
Een waterlandsche maaghd in scheen met luid geschater
Te lachen, doense sagh een swarten kop te water
655[regelnummer]
Vitsteecken, tusschen twee uitsteeckende armen, als
Van uit een melleckschuit, hy over hoofd en hals
Gesneuvelt was in 't diep, niet afgerecht op weerstant.
De boerman met een haak die dreigt hem van den meerkant,
Wiens blaauwe toppers hoed vast waait langs 't groene velt.
660[regelnummer]
De Spanjaard singt gena, en looft hem magt van gelt.
Oranje loofwerck hangt met applen overladen,
En ciert den langen hals met krinkeling van bladen.
Na dat het boersche paar, eerst schaamrood om de pracht,
't Onnoosel kind, dat hun uit Ioffers schoot belacht
665[regelnummer]
Met gaven had vereert, nam Melleker een hallem,
En sey dat is u voor: waar op met soeten gallem
Sijn vrijster rustigh volght, en op dees wijse stemt:
Al 't onweer is versaght, de buyen sijn getemt.
Ons dorp sijn adem haalt. de landlien sich verblyen.
670[regelnummer]
Prins Willem brengt ons weer te voorschijn d'oude tyen.
't Is bruiloft in de wey. 't is boter tot den boôm.
De koe is klaverkiesch. De hemel druppelt room.
Ons fuiken sijn vol visch, dat mercktmen aan 't gespartel.
De leeuwerck quinckeleert. ons kalvers springen dartel.
675[regelnummer]
't Is pais in onse buurt. geen mensch benijt een aêr.
Men brandmerkt niemant meer voor schelm voor lantverraêr.
Geen schouten en beslaan de dichters meer in boeten.
Dees edele Princes kan allen druck versoeten.
Het wichtje lacht, en sy word nimmer lachens moe.
680[regelnummer]
Soo, kleene soete knaap, soo, Willem, ga vry toe:
Versaght met lach op lach de sorgen uwer moeder,
Terwijl uw vader leit te velde, als 's lands behoeder.
Ick sie den tijd te moet dat Willem sal te paard
Op Spanjaards rennen aan met lans pistool en swaard,
685[regelnummer]
En hem noch dier doen staen den moortscheut van sijn grootvaêr:
Of waken op de grens beducht of ergens noot waar:
Of boven Lillo slaan sijn schipbrug over 't Scheld,
En gaan sijn burghgraafschap verovren met geweld.
Soo, kleene knaap, versaght de sorgen uwer moeder,
690[regelnummer]
Terwijl uw vader leyt te velde, als 's lands behoeder.
Of wint hy 't Handwerpsch slot door list en buitekans,
Dan salmen sien in vier den Haagschen toorenkrans:
Dan vloeit Oranjebier uit Rotterdamsche tonnen:
Dan roeptmen luider keels: Prins Willem heeft gewonnen:
695[regelnummer]
Dan schatert en dan lacht de pachter in sijn vuist,
Die somtijds al te vreck ons drooge keeltjes kruist.
Soo, kleene knaap, versacht de sorgen uwer moeder,
Terwijl uw vader leit te velde, als 's lands behoeder.
Op 't vrolijck boerelied uit boesem sonder ergh,
700[regelnummer]
Krioelt van pluimgediert de groene Vijverbergh:
De lusthofs marmerbron van vreugd schreit soete tranen:
Het bos vol harten springt: het spui dat bromt vol swanen:
De duin van knijnen woelt: de klepper briescht op stal:
Het speelsieck Hollandsch Hof vol tiers is, vol geschal:
705[regelnummer]
De pleiter viert sijn tong: de schrijvers hand haar veder:
De tabbert houd gemack, en 't volleck speelt moy weder.
Niet min en toonde sich de Vijvernymf terstond
Genegen, en quam opgeborrelt uit den grond,
Daar 't hofwed wortels laaft van Iofferlijcke linden,
710[regelnummer]
Met al wat sich gereed tot haren dienst laat vinden,
Van beiderleye sex, te weeten Pruickjenat,
Spuitver en Lobberigh, gehult met leliblad,
Loerooghje, Roodelip, Muurweeckster, Barekemster,
Sandsifster, Duivekuif, Treckbeckje, en Oeverswemster,
715[regelnummer]
Met ongegorden kleede, en boven navel naackt:
Duickin en Stommeldier, die Danslichts tepels laackt:
Al afgerecht ten reye, op spel, op minnevaarsjes:
| |
[pagina 892]
| |
Al t'samen blanck van vel, gehoost met purpre laarsjes,
Om 't scheenbeen tot de knie. haar lieve vryers sijn
720[regelnummer]
Keiraper, Grondelief, Belblaser, Traligrijn,
Met hoên van kroost gevormt: Kuilgraver, Angeltaker,
En Fuickelichter, korts getoenaamt Visscheschaker,
Rietplucker, Zegenself, en Raackwat nimmer stil,
En Krijtluit, Liesekop, Kijckuit en Waterkil;
725[regelnummer]
Die alle groen van baard, het onderlijf bevlechten
Met mosch en kruid, daar rijp nocht winters niet op hechten.
De Wednymf silvren nat vast gietend uit een kruick
Van glinstrigh berghkristal, haar parlesnoerde pruick
Verhief in 't loof, daar 't wuft gevogelt tjilpt en snatert.
730[regelnummer]
Van d'eene schouder hangt een mantel van gewatert
Blancketblaauw kamelot, der Nereïden gift;
En swenckend hare troonje eens over dese drift
Der dienstbre Godheen, die met parlemoere lijven
Alreede dartelheid op 't glas des strooms bedrijven,
735[regelnummer]
't Is, seitse al lachend en niet luttel in haar schick,
Nu tijd, dat elck ten dans sijn wederga uit pick,
En Willems wiegh vereer met feestelijcke spelen.
Vier Tritons op dat woord, die elck van toon verscheelen,
Trompetten ras een heesch kinckhoorenigh geluid.
740[regelnummer]
Blaauwooghde Iuffers voort gepaart sijn 's vryers buid:
En na een heuschen kus springt elck met wuften trede.
Sy danssen, en haar beeld dat danst in 't water mede.
De Tegenvoetse en wy elkandren soo betreên,
De hoofden naar om hoogh, de soolen naar beneên.
745[regelnummer]
't Gulhartigh danssers hart door geile wulpsheid steigert,
Wen 't kristalijn ontdeckt 't geen kleet den oogen weigert.
Nu springt men hand aan hand, nu los, nu rechts, nu slinx,
Nu voor, nu achter: elck die treed wat sonderlings.
Sy weeten na 't geklank de lichamen te mengelen,
750[regelnummer]
T'ontwarren, warren weêr, t'ontknoopen en te strengelen.
Ten lesten afgemat soo duickense allegaêr
Gelijcklijck grondewaart, tot met bedruppelt hair
Elck op een dollefijn geseten opkijckt ylings.
De Nymfen sitten dwars, de gollefridders schrijlings.
755[regelnummer]
Sy steecken nu den ring, sy rennen nu om strijd:
Nu is het vechten ernst: nu is 't aftreckens tijd.
De vijver ruischt van schuim. de stomme kudden hijgen.
Geen bloed wort hier gestort, hoe vinnigh datse krijgen.
De Faam, die Holland nu heeft opgeweckt in 't end,
760[regelnummer]
Naar Brussel vlieght, en maackt het Brabant door bekent,
En latend achter sich de stroomen en de bosschen,
Heel Vranckrijck juichen doet. men hoort Oranje lossen
Tot sevenmale toe al't grof en kleen geschut.
De berghgoôn kijcken uit vol twijffels en bedut.
765[regelnummer]
Het Prinsdom duickt in loof van versche Oranjespruiten.
De feest word ingewijt met trommelen en fluiten.
Al 't volleck roept die dagh moet eeuwigh heiligh sijn,
Die Willem eerst bescheen. geen wolck dien sonneschijn
Bedroef: geen damp betreck den glans van sijn geboorte,
770[regelnummer]
En 't hof de burgery onthaal met ope poorte.
De hovling wijnen pleng. de joffer suicker stroy
En geld, en feestgewaad dat vloeje rijck van ploy:
En wat Oranje mint dan aan den Maaghdenrey koom,
En, leef Prins Willem, leef, sing om den breeden Mayboom.
775[regelnummer]
Daar rijst een groot gevaart en hemelhooge kerck,
De weereld door geroemt het achtste wonderwerck,
In 't vleck Escurial, gelegen weinige uuren
Van 't koningklijck Madrid; de praght der trotse muuren
Vitheemsche wandelaars als voor het voorhoofd slaat:
780[regelnummer]
't Sy 't oogh in 't meesterstuck van binnen weyen gaat,
Of buiten, d'een verheft de stoffe na 't bedaren,
En d'ander looft de kunst en geest der kunstenaren.
Wat schatten 't Oosten geeft van parlen en gesteent;
Wat rijckdom jaar op jaar de westerkust verleent;
785[regelnummer]
Wat silver en rood goud ten mijnen uitgegraven
Filippus goudsucht swelght, met spilling veeler slaven;
Dat dijt hier voedsel toe, tot heughnis van den slagh
Waar in de lelivorst sijn adel sneven sagh.
Sint Laurens, om 't geloof geroost op gloenden rooster,
790[regelnummer]
Hier sijn autaren heeft en rijck gesegent klooster,
De Koning sijn palais; 't welck een ding slechs ontbeert
Dat namelijck de poort geen sorge buiten keert:
Dees sorgh hiel d'avendvorst, doen met saffraande wieken
Het morgenrood verrees, en 't licht begon te krieken,
795[regelnummer]
Onledigh en verselt met sijnen mijterdrigh,
Aartsbisschop van Toleed, des priesterdoms ontsich,
In 't eensaam kabinet: hier drijven op hun assen
Twee silvre klooten, die soo groot een heerscher passen.
Vijf mannen souden niet gesloten hand aan hand
800[regelnummer]
Omvamen yeder rond. d'een is met diamant
Besaait en overciert. twee groote lichten swieren
En trecken hunnen kreis door schoon bestarnde dieren.
Dees starre flonckert licht en die is luisterflaauw.
In 't Noorden grimt de beer. in 't Zuiden pronkt de paau.
805[regelnummer]
Orion met sijn swaard de Goden doet vertsagen.
De Hyades bedruckt die spellen regenvlagen.
De midlijn wordt'er van den dierenriem doorsneên.
Maar op den andren kloot de groote en kleene zeen
Met golven bruisen, die de drift der wolcken trotsen:
810[regelnummer]
En 't schijnt als of'er wier gekaatst word op de rotsen.
Te seldsaam siet men, hoe dat d'Oceaan omvangt
Den gantsen aartboôm, die hier sonder steunsel hangt.
De zee haar seilen draaght, het aardrijck volck en steden,
Gesplitst door heerschappy en tempelsinlijckheden.
815[regelnummer]
Filips ernsthaftigh hing en overgaapte stil
Den aardkloot, recht als een die 't al opslicken wil.
D'aartsbisschop aan sijn syde in overlegh niet trager,
Sijn rug had toegekeert den heldren starredrager.
Het brein van goud vermast nu maalde en overdocht
| |
[pagina 893]
| |
820[regelnummer]
Door welken treck het best de leeuwswiek korten moght
Des hoeders van Sint Marc, die altijd even wacker
Op Hollands wachter ooght, en moedight sijnen macker.
Dan was hem in den wegh in 't Zwitsersch steil geberght
Het vrygevochten volck, dat Habsburghs heiren terght.
825[regelnummer]
Dan sagh hy Parthenoop ontbloot van Castiljanen,
Ligurien ten dienst, en 't overgroot Milanen.
Dan schoot hem in den sin, gedoodverwt in sijn siel,
Dat onversiens de Turck in sijn galeyen viel,
En had yet wightighs voor op eenigh Christen eiland.
830[regelnummer]
De Toletaan besturf, bekommert om 's rijx heiland,
En ried hem dat hy ras sou stijven, waar hy kon,
Met logens of met geld den Cham van Babylon:
Of doen Ianitser 't hart van vrees getroffen popelen,
VVen hy den Sofiaan siet voor Constantinopelen,
835[regelnummer]
Self over Bosforus sijn legerbrugge slaan;
Den Persischen kameel met rijcken roof gelaên,
En 't heir van Machomet, op Machomet ontsteken,
Aantrecken, onder schijn van Osmans moord te wreken.
Dan siet de koning weêr naar Limaas stranden om.
840[regelnummer]
Hier dondert Hollandsch schut. daar dunckt hem slaat de trom.
Hier rookt een lange streek. daar blikt hem vlam in d'oogen.
De Fame koomt terwijl al snorrend aangevlogen,
Die ongewijt sich op gewijden kercktrans set,
En wringt dees tijding door haar boghtige trompet:
845[regelnummer]
Prins Willem binnen Delf met moordenaars pistolen
Geschoten, liet de wraack de vierschaar Gods bevolen,
Die weêr een Willem wekt uit Henrik sijnen soon.
De Spaansche scepter swichte en Duitschlands Keisers kroon.
Dat was een donderslagh in des monarchen ooren,
850[regelnummer]
Hy draait sijn oogen vast, en barst in 't end met tooren
Op dese woorden uit: hoe wrockt dit heiloos bloed,
Dat dus veel marrens brouwt, en op ons kusten woed.
Best gun ick Holland vrede, en soeck den vorst te payen,
Eer d'oorlooghstormen hier op 't land bestaan te wayen;
855[regelnummer]
Reaal met Willougby, van Hollander en Brit
Met vlooten afgestiert, in onse rijcken sit,
En brand en blaack, en roof en plonder, en verover.
Wat wacht ick beternis: sy maken 't altijd grover.
Is d'oude Graaflijckheid mijn hoop en toeverlaat,
860[regelnummer]
Soo leef ick hoopeloos. wy sien hoe dat haar Staat
Van bondgenooten staagh gestut wort en gesteven.
Door 't vorstenqueecken sal Oranjen eeuwigh leven.
Handhavend Hollands saack en staat en landbestier:
En groeyen onder Mars, gelijck in vlam en vier
865[regelnummer]
De Salamander leeft. ick ben tot pais genegen.
De myter neegh hem toe, en gaf den Vorst sijn segen.
Maar doen Prins Frederick, vermoeit van hartejaght,
By avendscheemring lagh van soeten slaap verkracht
Op d'ouden Rijnkant, wel bescherremt van sijn honden;
870[regelnummer]
En dat de pagy had's paards teugel vast gebonden
Aan den gebladen wilgh, die over 't water hing,
Waar in sich bevend lof en maanlight spieglen ging:
Doen naakt hem een godin, die sedigh voor hem buckte.
Een ope starrekroon de blonde vlechten druckte,
875[regelnummer]
Die nedervloeyend als een vierige komeet,
Den rug tot op den hiel met goude golven kleed:
En tusschen 't schittren en de schemering der wieken
Een geur spreit, die een lijk verwecken door 't wel rieken:
Een ambrosijnsche geur de heiligheen gemeen.
880[regelnummer]
Een hemelschblaauwe keurs bedeckt de schoone leên,
Bestickt met hyacinth, die gants doorluchtigh barrent,
En voort met diamant tot beelden rijck bestarrent,
Omgord met eenen riem, die Cestus overtreft;
Waar sich robijnevlam uit gouden grond verheft,
885[regelnummer]
Met levendigen glans; robijn onvergeleken
In waarde, en opgesocht met moeite, langs de beken
Des Hemelschen Olymps: een riem, dien God Iupijn
Tot loon van wellust schonck haar moeder Mnemosijn.
De slincke een passer droegh, de rechte een goude roede.
890[regelnummer]
O allerbraafsten Prins van Keiserlijken bloede,
Soo sprack sy, en hiel stand, ick ben Vrania,
Die 't eeuwigh blinckend hof vol starren gade sla.
Ick wichel niet alleen den loop van 's Vorsten leven
Door starrekund, maar ook door inspraaks geest gedreven
895[regelnummer]
Ontvouw 't geen doncker noch den mensch verborgen is,
En draagh den sleutelreex van Gods geheimenis.
Vertsaag niet. 'k heb gemerkt hoe mijne lampen wemelen;
En de gesteltenis en kreissen aller hemelen,
Doen uwe gemalin verloste van haar vrucht,
900[regelnummer]
Een Mayzon, die het hoofd verhief in Maysche lucht,
Doen Titan met zijn torts den droeven nacht beschaamde,
En voor sich rijsen sagh de plaats, daar hy versaamde
Heel onlangs met Diaan. hem vollegde Erycijn:
Merkuur daar op, om heer van dees Geboort te sijn.
905[regelnummer]
Latonaas dochter trad den roedrigh op sijn hielen.
't Geluck staagh aangebeên van sterffelijcke sielen
In het horoscopus dees hemelstaci sloot;
Waar over Iupiter sijn soete stralen schoot
Vit Cypris elpentroon. ick koom van 's hemels plecken
910[regelnummer]
O vader, seit sy, u het lot uws soons ontdecken:
God God is 't dienme raackt: daar is hy. doen vernam
De vorst haar hoofd omringt van duisendtongde vlam.
Het aansicht sy verschiep in verwen heel verscheyen,
En 't hoofd geschud begon sich 't hangend hair te spreyen,
915[regelnummer]
Gelijck een bruisend meir, en hijgend sy als dol
Sibille in 't woen geleeck: behalven dat in 't hol
Dees een Trojaan berichte, en die in open velde
Aan onsen Delvenaar Prins Willems noodlot spelde.
En met beseten mond besweet aan 't woen gebraght
920[regelnummer]
Geleeckse groot en van Gods mogentheid verkracht.
Sy schud in 't end haar krop aldus uit na 'et bedaren:
'k Sie Willem daar in 't spits van Hollands oorlooghsscharen
Bestormen 't westersch heir van Flippes. 'k hoor hem ree
Verwinner getrompet te lande en oock ter zee.
925[regelnummer]
'k Sie Willem keeren van Kastiljens nederlagen,
En sitten gelauriert in God Augustus wagen,
| |
[pagina 894]
| |
En latend achter sich den Taagh, die schuimt van bloed,
De Donnen nasleept in hun ketens afgewoed.
De Nieuwe weereld juicht en swarte en geele Mooren,
930[regelnummer]
Dat Willem endelijck verlosser is beschoren
Tot wraack der schimmen, die de goutsucht heeft verdelght:
Dat Willem dien, die heeft den aardboôm ingeswelght,
Vit overlade maagh doet kroon en scepter braken.
Ick hoor der dichtren rey in allerhande spraken
935[regelnummer]
Basuinen sijn vernuft, sijn gaven, sijne daên,
Sijn huwelijcken en verbonden, aangegaan
Met Keisren Koningen, sijn broeders en sijn magen,
Gewoon het hoofdcieraad en purperverw te dragen.
Sijn bloed de Keurvorst roemt hem aen den Neckerstroom,
940[regelnummer]
En Rijnsche muscadel huwt aan d'Oranjeboom.
Hem roemt Britanjens pronck, in 't midden van haar soonen,
Gewijt met hairband wrong en rijck geslote kroonen;
En al 't Nassausch geslaght, 't welck heerelijck en prat
Meer glans heeft onder hem, als 't onder Adolf had.
945[regelnummer]
Hem vieren soo veel steên met neiging harer toornen,
En Indus buight voor hem eerbiedighlijck sijn hoornen,
De Muldau desgelijx, de Donau, en de Rijn.
De vrolijcke Amely, die nau den wederschijn
Van haar vergoden soon in 't sterflijck oogh kan doogen,
950[regelnummer]
Sit tweede Olympias met sinnen opgetogen,
Van d'aangedronge schaar gesmeeckt en aangebeên,
En moeder maakt uit gunst haar voorspraak elk gemeen.
't Was uit, en sy verdween. wie komt mijn geest verwarren?
Soo volgt haar 's vorsten stem, die noit aan 't lot der starren
955[regelnummer]
Sich ydelijck vergaapte, in voorspoet of in druck,
Maar van den waren God verwachte mijn geluck,
Gelijck 't een Christen voegt. doen was sijn rust ten ende,
En 't ros beschryend hy sich peinsend hofwaart wende.
Terwijl was 's Gravenhaagh in strijd geraackt met Delf.
960[regelnummer]
Elck socht den meesten roem te schaken voor sich self.
D'een quam de pallemtack: die was de glori nader.
D'een moedigh op den soon en d'ander op den vader.
Dees stofte op 't vorstenhof, en die op 't princegraf.
Elck was de saalge schoot, die princen 't leven gaf,
965[regelnummer]
Na dat men vinnigh had van wedersy gekeven,
Werd endelijk 't geding aan 's veldheers mond verbleven,
Die uitspraak deê aldus: mijn landslie, hoort naar my,
Ghy eedle Delvenaars en Haaghsche burgery.
Mijn naam is Vrederijck, dies schep ick geen behagen
970[regelnummer]
In burgerlijcken twist maar Christelijck verdragen.
Indien mijn dood u bey kon strecken tot geluck,
Ick sne mijn hart in twee, en deelde u elck een stuck.
Wilt mijnent halven dan elkanderen omarmen,
Als broeders vry van nijd. ick sal u bey bescharmen.
975[regelnummer]
Ick sal uw vader sijn, in oorloogh en in vree,
En erf ick segen Gods, ghy erft mijn segen mee.
Soo sprack hy, en elck een sich gaarne liet geseggen.
De zee werd stil en kalm, en ging haar baren leggen.
Ick endighde mijn lied. 't gedy tot Wilhelms prijs,
980[regelnummer]
En u tot eeuwige eer, o Hollandsch paradijs.
Lucksaalge vorstenwiegh, 't sy u ten danck gesongen,
Wiens naam soo verre klinckt op soo veel duisend tongen.
Roemt Delos op Apol: stoft Kreten op Iupijn:
Ghy Gravenhage sult op Willem moedigh sijn.
985[regelnummer]
Ghy sult uw voesterling met eedle borsten koesteren.
Hy goedertieren God sijn voester weêr sal voesteren:
Soo sal sijn moeder oock, Prins Frederix gemaal,
Die 't harte van dien held kan kneden met haar taal,
De rotsen murwen, doen bedaren ruisschende elsen;
990[regelnummer]
En wie 't gebeurt twee Goôn te kussen en t'omhelsen
Met geurigh rood koraal, en wit besielt albast:
Gelijck 't een vorstenbruid en princemoeder past.
Poëzy 1650, blz. 84. - Dezelfde tekst als 1644, behalve de volgende verschillen: In de tietel: ‘geboren’ weggelaten. 15 Konstantyn met zijn | |
[pagina 895]
| |
368 gebit; het schijnt Poëzy 1682 I, blz. 115. Tietel: Geboortklock van Willem van Nassau Eerstgeboren Zone der doorluchtichste Princen, Frederick Henrick ende Amelia, Door Gods genade Princen van Oranjen: Geboren met de zon, den 27 van May, 1626, in 'sGravenhaeghe. Verder dezelfde tekst als 1650, behalve 'n enkele wijziging. Van Lennep II, blz. 529. - Unger 1626-1629, blz. 7.
KLINCKDICHT OP AMELIA, blz. 767: Verscheide Gedichten 1644, blz. 71, onder ‘Klinckdichten.’
Aan Amelia, Princes van Oranje.
Op haar Zoons geboorte. De hemel had in u dat heilig pant besloten,
Dat naar zijn Moeders zweemt en Vaders majesteit;
Dat zegenrijcke pant, 't welck in borduursel leit,
Op 's voesters zachten schoot, met schoonheit overgoten:
5[regelnummer]
Oranje tot een troost, en Hollants bontgenooten,
En met veel wenschen van veel duizenden verbeit,
En van mijn Kallioop veel zegens toegezeit,
En aangebeên alreê van's Kriste weerelts Grooten.
Hier springt de hengstebron. Hier bruist een diepe zee.
10[regelnummer]
Hier weide ick ruim. Hier is de hoorn van Amalthé.
Mevrou vergeefme toch deze openhartigheden;
Zoo zal mijn zanggodin zich rekenen te zijn
Geluckiger, dan ooit Hofschenker van Iupijn,
Die Nektar in schenkt, daar de Goden zijn gebeden.
Poëzy 1650, blz. 68, onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644 behalve de volgende verschillen: Poëzy 1682 I, blz. 302. - Dezelfde tekst als 1650. - Er staat onder MDCXXVI. Van Lennep II, blz. 530. - Unger 1626-1629, blz. 10. | |
[pagina 896]
| |
GEDICHTJE ONDER DE PRENT, blz. 768: Poëzy 1682 II, blz. 671, onder ‘OudeRymen’; met dezelfde zetfout ten in vs. 2 (zie blz. 766).
Tietel: Op de Print voor Prins Willem van Oranjes Geboorteklok, Van Lennep II, blz. 531. - Unger 1626-1629, blz. 9.
KLINCKDICHT (op Frederik Hendrik), blz. 804: Verscheide Gedichten 1644, blz. 71, onder ‘Klinckdichten.’ Op Frederik Henrik, Prins van Oranje.
Noch leeft, tot Hollants heil, de Wachter van den tuin,
Gebroken, door en door, met diepe waterplassen,
Met stroomen hier omheint, en daar met zijn moe-rassen,
En ginder met de zee, zich wentelende in duin.
5[regelnummer]
Noch tart u Fredricks helm, verwaande Koningskruin,
Die aan u Rijken noch meer Rijken waant te lassen.
Nu koom vry, eer hy self u steden koom verrassen,
En delf u heerlijkheit in rook, en stof, en puin.
Gy dreigt hem, doch vergeefs. gy dreigt den onvervaarden,
10[regelnummer]
Die voormaals, by de Roer, omcingelt van u paarden,
Den ruiter velde en 't paart, en redde zich 'er door.
Zijn lemmers deugt versmaat de sne der Spaanse klingen,
Zijn harnas u pistool. t is quaat een' Leeuw te dwingen,
Die door 't benaautste streeft, en maakt'er 't ruimste spoor.
Poëzy 1650, blz. 67 onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644, behalve de volgende verschillen: 6 uw Rijcken Poëzy 1682 I, blz. 301 onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 168. - Unger 1621-1625, blz. 127.
OP DR. J. FONTEYN, blz. 805: Van Lennep niet. - Unger 1626-1629, blz. 49.
AEN LAVRENS REAEL, blz. 806, Verscheide Gedichten 1644, blz. 68 onder ‘Klinckdichten.’ In de tietel: Aan den Heer.... Grootbritanje. Er staat geen ‘Klinckdicht’ onder. Poëzy 1650, blz. 65, onder ‘Klinckdichten’. In de tietel: Aen den Heer.... inwydinge.... Britanje. - Er staat geen ‘Klinckdicht’ onder. 2 mijn Laurens Poëzy 1682 I, blz. 299, onder ‘Klinkdichten.’ Tietel: Aan den Heer Laurens Reael, Ridder, Out Generael in de Oostindien. Op zijn Ridderschap enz. staat als kanttekening naast de tekst. Dezelfde tekst als 1650. - Er staat onder MDCXXVI. Van Lennep II, blz. 566. - Unger 1626-1629, blz. 47.
ANTIDOTVM, blz. 808: Poesy 1647 II, beide drukken, blz. 1. - Dezelfde tekst als 't oorspronkelike, behalve enkele wijzigingen. Poëzy 1650, blz. 421 onder ‘Hekeldichten.’ Tietel: Geneesdranck der Geestdryveren. 1 allerhande | |
[pagina 897]
| |
56 zwaert; ....ydel, hoe Hier staat natuurlik ook geen drukkersadres onder.
Tooneel Der gheest-dryvers, Ofte: XXVI. Vragen en Antwoorden, Met een aenmerckelijcke Voor-reden: Alles tot klare overtuyginge niet alleen van de hedendaegsche Quaeckers, maer van alle die de H. Schrift ontkennen te zijn het waer-achtige Woordt Godts. En 't ordinaris middel van 's Menschen Bekeeringe en Weder-gheboorte. Vignet. Tot Haerlem, By Dominicus Jansz. de Gaver, Boeck-verkooper in de Groote Hout-straet, by 't Haeghsche Wagenveer. Anno 1657. blz. 30. Dezelfde tekst als 't oorspronkelike (zie blz. 808), behalve de volgende verschillen: In de tietel: ‘Antidotvm’ is weggelaten; - van Gods beschreven Woordt. 1 allerhande Er staat onder: anno 1626. J.V. Vondel. Eynde. Poëzy 1660 II, blz. 1. - Dezelfde tekst als 1647 met enkele veranderingen. Poëzy 1682 II, blz. 163, onder ‘Hekeldichten.’ - Dezelfde tekst als Poëzy 1650, behalve enkele wijzigingen. Van Lennep II, blz. 572. - Unger 1626-1629, blz. 51.
BEDE, blz. 812: Poesy 1647 II, beide drukken, blz. 30. 3 u grijse Bij Seneca: Poëzy 1660 II, blz 33, dezelfde tekst als 1647, behalve drukfouten, en 'n enkel verschil. 20 ambeeld Poëzy 1682 II, blz. 200, onder ‘Hekeldichten.’ De tekst uit Seneca staat hier boven 't gedicht. 1 Ook hier weer: saevres Van Lennep II, blz. 569. - Unger 1626-1629, blz. 54.
WATERBEL OF VERZIERT GERUCHT, blz. 814: Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 80. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647 (zie blz. 814). Poëzy 1650, blz. 449, onder ‘Hekeldichten.’
Tietel: Waterbel. Poëzy 1660 II, blz. 84. - Dezelfde tekst als 1647.
Poëzy 1682 II, blz. 224, onder ‘Hekeldichten.’ - Dezelfde tekst als 1650, behalve Van Lennep II, blz. 570. - Unger 1626-1629, blz. 56.
BEECKZANG AEN KATHARINE, blz. 816:
Poëzy 1650, blz. 525, onder ‘Gezangen.’ Poëzy 1682 II, blz. 420, onder ‘Gezangen.’, dezelfde tekst als 1650. Van Lennep II, blz. 224. - Unger 1621-1625, blz. 108. | |
[pagina 898]
| |
WELLEKOMST AEN DEN EDELEN GESTRENGEN HEER CONSTANTYN HUYGENS, blz. 817. Vondel zelf heeft in z'n handschrift veranderd (zie blz. 14, 15). De eerste lezing had: vs. 15 Orpheus, die door soeten mond; vs. 16 Verre (verder niet te onderscheiden); vs. 19 (de vroegere woorden zijn niet te onderscheiden); vs. 23 er stond naer in plaats van op; vs. 24 eerste woord: Haeckt. Van Lennep niet. - Unger 1626-1629, blz. 57. |
|