De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
Vondels dramatiek door L. Simons
| |
1. Vondels dramatische natuurOver Vondel den Mensch staan ons weinig gegevens ten dienste, en de verklaring van zijn wezen uit zijn werk geeft vanzelfsprekend de uitlegkunde vrij spel. Wat we echter van hem weten, is ruim voldoende, om hem te doen kennen als een groothartig Mensch: stadig vinden we hem aan de zijde van het Recht; trouw bovenal en onwrikbaar blijft hij in zijn warme vriendschap en genegen eerbied voor de besten van zijn tijdgenooten. Welke geloofs-overtuiging zij mogen aanhangen, oefent geen invloed op zijn houding jegens hen, en of dit aanhangen en getuigen hem in botsing brengt met gestelde machten, wordt door zijn moedige oprechtheid niet geteld. Moed, Trouw, Oprechtheid, Eerbied, Deemoed; niet minder de ‘mildheid en warmte van zijn gemoed’ en de hartstochtelijkheid van zijn aanlegGa naar voetnoot1) zijn de grondpijlers van zijn wezen, en we vinden die terug in zijn kunst, lyrisch of dramatisch. Dat zijn energie en geestkracht onuitputtelijk waren, - de hoeveelheid van zijn vergaarde kennis en van zijn hier bijeenverzamelde werken getuigen het onwederlegbaar.
Moeilijker wordt het, als wij ons willen zetten tot een onderzoek, hoe zijn dramatisch werk gevoed en geboren wordt door en uit zijn gemoedsbewegen, zijn zedelijke en geestelijke gesteldheid, in wrijving en botsing of in harmonie met het leven om hem heen. De noodzakelijkheid van zulk een onderzoek is gemakkelijker aan te toonen dan te volbrengen. Vondels drama's schijnen door het ontleenen van hun stof aan gegeven geschiedenissen, door de geringe pogingen tot individualiseeren en psychologisch uitdiepen der personen, zeer ver te staan van 's kunstenaars subjectieve Zelf; luttel gedreven te zijn uit zijn Ikheid en zelden voortgekomen uit de innerlijke bewogenheid van zijn ziel. Doch meer dan | |
[pagina 30]
| |
schijn is dit alles niet. Niet alleen ‘spiegel van deugden en ondeugden’: leerzaam tijdverdrijf - hooger: stemmingshulpmiddelen, geroepen om den lezer en aanschouwer te leeren ‘de rampen der wereld zachtzinniger en gelijkmatiger te verduren’ blijken zij; ze zijn òok spiegel van den dichter zelf, van zijn eigen stemmingen; worstelingen van zijn eigen ziel naar de kunst van dit zachtzinniger en gelijkmatiger verduren. Maar dat Zelf is zeer besloten: ‘Een groot zwyger, - aldus teekent hem Brandt - stil en zwaargeestig van aardt’, die altijd, ook in gezelschap, ‘zyne gedachten gespannen’ had op zijn werk, en die alleen ìn dat werk zich uitte. Die zwaarmoedigheid - de lezer van Sterck's kenschets in Deel I weet het - is betwist op grond van zeer opgewekt klinkende liederen. Doch opgewektheid, zelfs uitbundigheid, is, in kunstenaarsnaturen, geenszins in strijd met een ingeboren neiging tot zwaarmoedigheid. In zijn jonge jaren, toen onze Joost noch den strijd noch de beproevingen van het leven kende, zal zijn levenslust - die heel sterk moest zijn om zulk een lang bestaan van onophoudelijk scheppen te kunnen verduren - het wel gewonnen hebben: Brandts getuigenis geldt den vijftiger. Een stil, een ernstig, een hevig innerlijk levend, een zwaargeestig, bovenal een ‘vroom’ man. Vroom in den zin, waarin wij dat woord gebruiken, van een, wien het geloof in het gemoed leeft; maar niet minder in dien zin, waarin het bestond bij hèm: een dappere, een held: Bekoord door niemands gunst, verschrikt voor niemands haat,
Een Herkules, die voor de Vrijheid waakt,
zooals hij zelf, in 1655, Johan de Witt zou teekenen. Maar een, wien het niet licht valt te spreken; op te treden in het openbaar. - Hij lijdt aan bescheidenheid, en hij is hoogelijk zwaartillend. Een gemoedsmensch, wien het in den aanvang van zijn bewustwording wèl moet geweest zijn zich éen te voelen met een Gemeente, wier Christendom ‘ondogmatisch’ was, het individu vrij latend in zijn opvattingen; nadruk leggend vooral op de ziele-stemming, de innerlijke Godsvrucht, en bovenal uit op vreedzaamheid. Het ellendig leven heet een droevig treurspel;Ga naar voetnoot1) maar er is redding uit. Hij kent al vroeg den twijfel. Maar ook de verzekerdheid. Schijnbaar mag Gods bestier niet houden wat wij menschenkinderen ervan verwachten, de schuld ligt al in ons, in ons klein geloof. God zendt tyrannen op de wereld, leed en onheil en onrecht, maar ze zijn er om ons te beproeven. Den goede strekt het tot heil, den kwade tot straf. En ook al leeren wij Zijn weg niet begrijpen, dankbaar hebben wij te aanvaarden wat over ons beschikt wordt. - Zóo, als hij in 1611 zijn eerste treurspel schrijven gaat, staat Vondel, ondanks het vleugje twijfel, nog sterk. Heel de wereldgeschiedenis is hem één weidsch tooneel des levens, en van de Verlossinge der kinderen Israëls, van de | |
[pagina 31]
| |
Verlossinge der menschheid door den Messias, tot de Verlossinge der Nederlanden van Spanje is het al één heldere lijn van Gods weldaden over de volkeren en de menschheid uitgestort; - staat hem heel het schouwspel des levens gesymboliseerd in de geschiedenissen en parabelen, die niet zijn dan ‘naeckte comedien ende tragedien’. Van den man, die zóó het leven zag, is het niet anders te verwachten dan dat hij, eenmaal opgewekt tot getuigen, dit zal willen gaan doen bij middel van het theater, dat ‘het geheele theatrum dezer wereld, den geheelen stand ende conditie der wereld’ uit kan beelden. Wie het leven aanstonds zag en is blijven zien als een schouwtooneel, moest schouwtooneelen schrijven, om het leven uit te beelden.
Eenmaal opgewekt tot getuigen. Maar het duurt een wijle, eer de stem Gods zoo tot hem gaat spreken, dat hij niet meer zwijgen kàn: Want, Heer, myn tonge lispt, myn stem is onbequaem;
Kies elders een Gezant....Ga naar voetnoot1)
't Is de worsteling van Mozes met den Heere, in het brandend braambosch. Hij beleeft moeilijke jaren. Hij ziet in zijn Amsterdam en in heel Holland de partij der vredelievende Christenen, der medestanders van Cornelis Pietersz Hooft, van De Groot, van Oldenbarneveld meer en meer in het nauw gedreven door de harde, onverdraagzame, geen middelen-schuwende aanhangers van het ‘Decretum horribile’Ga naar voetnoot2). Het is hem, den eenvoudig-vromen diaken der Waterlandsche Gemeente, een strijd van het booze levensbeginsel tegen het goede. En hij ziet het booze zegevieren. 't Is hem méér dan een vraag om dat Goede of Booze. 't Is hem een vraag om zijn geloof in Gods Albestier: De Goon (zoo verre noch een Godheyd schept behagen
In ware Godes vrucht: zoo billykheyd noch plaets
By ymand heeft, en een gemoed dat zich niet quaeds
Maer 't goed bewust is)....
schrijft hij, Vergilius nadichtend, aan P.C. Hooft. Vergilius nadichtend, kan hij nog van Goôn spreken. Maar hij moet in diepten van martelender twijfel dalen. Tot den wanhoopskreet, dien hij later in zijn Gysbreght zal doen hooren, omtrent het bestier ook van zijn God: Of lust het hem de boosheid
Te stijven in haar quaed door zijne straffeloosheid?
Hij poogt zichzelf antwoord te geven - weer in een dramatischen vorm. En schrijft zijn Hiervsalem Verwoest, openbaring van Gods straf om Israëls veroordeeling van Jezus. - Zendt het echter, mèt die juist aangehaalde twijfelwoorden van Vergilius vooraf, de wereld in. Hij is door het Haagsche | |
[pagina 32]
| |
treurspel van Oldenbarneveld te diep geknakt. En in 1620 neemt hij, in zware melancholie, zijn ontslag als diaken zijner gemeente. - Schrijft in 1621 zijn ontroerend Gebed, om verlichting van zijn kwalen: Aansiet de swackheyt dan van uwen armen dichter:
Myn rouwe wonden salft....
Dees lust tot 't hooghste goedt, dit Goddelijck verlangen
Uyt dees quellagie wort geboren en ontfangen!
Een snakking naar het eind, naar het niet al te zeer tergen van zijn geestesbroosheid. Een zoeken van ziele-gemeenschap met zijn God, hier op aarde niet voor hem te vinden. Straks een zich vastklampen aan het Woord des Bijbels, om niet alle houvast in dit leven te verliezen. Dan wekt, eindelijk, de al te zware druk zijn eigen reactie: maer wat op 's harten grond leyd
Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst.
Zoo heet het in 1630, als hij zijn Roskam schrijft, ter herdenking van Pieter Hooft. Maar zoo was het geworden, eindelijk, nà 1621, toen de druk uitsloeg in den niet meer in te dammen stroom van hekeldicht en hekeltreurspel. Toen hij moest getuigen, striemen, opwekken. Het wordt inderdaad de uitbarsting van een elementaire natuurkracht, in die tien jaren tot nog na '30. - Feller, bitterder, heviger is er in onze taal nooit gestreden, nooit getoornd, nooit gehoond, dan Vondel 't nu gaat doen tegen wie een edelen onschuldige vermoordden, de vrijheid van gevoelen en uiten stadiglijk belagen in hun felle geestdrijverij. Hij wordt, in de dagen waarin geen dagbladen bestaan, het luid-sprekend Geweten van het beste dat Holland kent, en vervolging brengt hem niet tot zwijgen. De Leeuw van Holland brult. Carlyle zou Vondel zeker meegeteld hebben onder zijn groep: ‘de Held als dichter’. Wij, voor ons, zien hier ook vooral op de geweldige oerkracht van zijn temperament; op de hevigheid van zijn verzetsdrift.
Er zijn in die tien jaren òok perioden van inzinking én blijmoedige hoop. De inzinking valt kort na het openbaarmaken van zijn befaamd hekelspel van Palamedes. Is het om de bejegening, die, bij zijn vlucht, oudste zuster en moeder - wellicht ook andere bloedverwanten? - hem doen weervaren? De zwarte wolf der zwaarmoedigheid valt weer over hem. Hij beleeft ook stemmingen van dankbare opgewektheid. Als met Frederik Hendrik de belofte aanschemert van betere tijden; van vrede in het godsdienstige en staatkundige. Mogelijk ook van vrede met Spanje? Want de strijder voor het Recht en de Vrijheid, die Vondel was, is ook ingeboren Vredesmensch. | |
[pagina 33]
| |
En na de volheid van dien strijd, waarin hij getuigen moest, en waarin hij wòn - luwt de hevigheid en warmt de behoefte aan rust. Ook innerlijke. Over zijn leven gaat het verlies smart en weemoed spreiden. Vrienden gaan heen; kinderen verliest hij; zijn vrouw ontvalt hem. Hij heeft behoefte aan zelfinkeer. En het oude motief der levensverzaking uit het Pascha: Acht het aertsch dan veel gheringher
Als het Hemelsch, daer de vingher
Van syn zoete wet opwijst
wordt weer - niet dat 't ooit vergeten was! - opgenomen in zijn Vertroostinge aan Gerard Vossius bij het afsterven van diens zoon: Men klaaght, indien de kiele strandt,
Maar niet wanneerse, rijck gelaên,
Uit den verbolgen Oceaan,
In een behoude haven landt;
in zijn lijkdichten om kind en vrouw. En het berustingsmotief, dat we hervinden zullen, zet in: Gelukkig is een vast gemoed,
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijk een taaie schild,
Den onvermijbren tegenspoed!
Naar twee kanten zoekt de golvenberijder straks die rust te vinden. De vròme mensch in het Katholicisme. Er zijn er velen uit de gemeenten der Doopsgezinden, die in dien tijd terugvallen ‘in den schoot der moederkerk’. Hun eigen geloof was zoo ondogmatisch, zonder vastheid, liet zoo geheel alles over aan de innerlijke stemming! Vondel, met zijn sterk gemoedsen verbeeldingsleven, neigde naar de mystiek. Maar wilde hij daarin niet verzinken, dan moest hij tevens houvast hebben. Nog in 1626 had hij dat gezocht bij het grijpen naar ‘het woord des Bijbels’, in letterlijken zin; geleidelijk schijnt 't hem duidelijk te zijn geworden dat alleen het gezag en het dogma, in de Katholieke kerk overheerschend, hem konden bieden wat hij zocht. Gezag, op zichzelf, was hem niet hatelijk; zijn leven lang al had hij het geëerbiedigd in allen, die hij geestelijk boven zich voelde. Hij had vrome aandacht; en bewonderen was een der liefste aandoeningen van zijn zieleleven. De Katholieke kerk lag ònder in zijn tijd en hàd te verdragen; was niet zelf onverdraagzaam als de Calvinisten van zijn dagen. Er viel voor haar te strijden! En wat was dezen strijder, die rust zocht, liever, dan niet te rusten waar te strijden viel, onzelfzuchtig, voor een hoog en heerlijk doel!
Maar ook het drama bood rust-in-strijd. Hij komt in die periode nauwer in aanraking met het klassiek tooneel. - Al in 1612, wanneer hij de voorrede tot Het Pascha schrijft, kent hij, uit de tweede hand, de leer van Aristoteles; maar in die tot zijn Gysbreght is hij toe aan de ‘tooneelwetten’, waartegen hij ‘wetende, niet en misdaen had’. Hij had er zich - gelukkig bij deze stof! - al bitter weinig om bekommerd. Dàn gaan ze meer voor hem beteekenen. | |
[pagina 34]
| |
En den man, die gezag en vastheid zocht in zijn leven, moet het lief zijn geweest te arbeiden aan een kunstsoort, die zulke vaste ‘wetten’ kende.
Doch dat was, tot op zekere hoogte, de buitenkant van het geval. Vondel had - het voorafgaande is bedoeld om den lezer tot hetzelfde inzicht te brengen -: een ziel vol tweespalt. Hij was een dramatische natuur. De lyricus uit zijn aandoeningen en stemmingen, zoodra zijn innerlijk leven, door het uiterlijke, door de wereld om hem heen, al te hevig wordt aangedaan om de golvingen in hemzelf besloten te kunnen houden. Of hij daarbij in harmonie blijft met die wereld en haar dus toejubelt, of in botsing met haar komt en haar striemt, blijft àl eens. Maar dramaticus wordt de kunstenaar, in wien zelf het leven gesplitst is, in wien het gaat als Vondels Jeftha: Daer kiezen mijn gedachten elk haer zy,
Beginnen 't zwaert om strijt op zy te gorden.
Zy zetten zich gewapent in slaghorden.
Blijkt zijn gemoed dan al te naeu een velt
Voor zulck een' strijt, en gruwelijck gewelt,
dan moet de kunstenaar aan 't objectiveeren gaan van die elkaar bekampende machten in hem, en wordt.... dramaschrijver; maakt het gemoeds- en gewetensdrama, het zedelijk spel, dat van Sophokles via Shakespeare en Vondel tot Ibsen loopt. En voorbij dezen tot in onze eeuw. In Vondel nu hebben we zien leven de tweespalt tusschen het verzet en de onderwerping; het geloof en den twijfel; tusschen den drang naar individueele Godsgemeenschap en dien naar een sterk dogma en beslissende Priesterschap. Zijn drama zal dit alles doen uitleven en aldus zijn gemoed ontladen. Het zal meer doen. Het zal, als het Grieksche treurspel, waarmee hij nu persoonlijk kennis maakt; als het oude ‘geestelijk’ drama, dat hij voortzet, in zijn eindoplossing het Godsbestuur toonen in zijn Wijsheid en Almacht. Dat kan het meer en beter dan het epos, met zijn overwegend verhalend karakter van uiterlijk gebeuren; en Vondels epos Constantijn, daar hij van 1631-1638 aan werkt, blijft onvoltooid en wordt vernietigd. Zijn rustbehoefte drijft hem naar het drama - naar het klassieke drama met zijn beslotenheid tusschen reizangen als pilasters; naar het zede-kundig drama, dat immers is: ‘een gerichthouden over zich zelf’Ga naar voetnoot1); naar het treurspel, 'twelk leerde: ‘de rampen der wereld zachtzinniger en gelijkmoediger verduren’.
Om zijn innerlijke gesteldheid; om zijn rust-behoefte in dat levenstijdstip; om zijn sints 1612 onveranderde wereldbeschouwing moèst Vondel, in zijn tweede levenshelft vooral, drama's en treurspelen schrijven. 't Was alleen handelen naar de wet van zijn innerlijkste wezen. Want dat hij op een paar uitzonderingen na zijn stof uit het vèr verleden | |
[pagina 35]
| |
betrekken gaat: uit Joodsch-bijbelschen of mythologischen oertijd, uit ouden Christentijd, uit de Middeleeuwen, mag een afstand teekenen voor ons, het deed 't niet voor hem. Aristoteles en Horatius hadden geleerd, dat een historisch gegeven, een verhaal dat gebeurd was, meer ontzag oefende op den toeschouwer dan een eigen bedenksel. Doch bovenal: heel die oude geschiedenissen waren Vondel levend gebleven, verbonden aan het heden; afspiegeling immers van Gods bestier met de menschen, waarin tevens - reeds naar de Bijbelopvatting der oude Wederdoopers - elke belangrijke gebeurtenis voorspel of naspel is van het centrale levenspunt: 's menschen verlossing in den kruisdood van Jezus. Dit verledene is hem aldus zoo levend als het tegenwoordige. Of de predikanten hem al verwijten, dat hij, de heilige histories ten tooneele brengend, ze daarmee ontheiligt, hijzelf geraakt nooit in twijfel daarover: heel het leven is immers tooneelspel; de bijbelstof: ‘naecte comediën ende tragediën’. Haar ten tooneele voerend geeft hij haar dus alleen den uiterlijken vorm, waarnaar ze vraagt. En wanneer men later - met eerbiedig inzicht of boos opzet - in zijn stukken toespelingen op nieuwere gebeurtenissen of personen, of verwerking van zijn eigen zielsproblemen ontdekt of ontdekken wil, dan is de eenige fout daarbij, als men te zeer opzet zoekt in wat eenvoudig was het meedòòrspelen van zijn onderbewustzijn, waarin immers dat heden en verleden samenleefden in innigste versmelting, en het één onmiddellijk het ander wakker riep. | |
[pagina 36]
| |
2. Vondel en het treurspelGeen verwijt is zoo scherp en zoo volhardend tegen Vondel te berde gebracht als juist dit: dat zijn stukken over het geheel, hoewel volgens hemzelf geboetseerd naar de leerstellingen der Klassieken, zoo weinig van het echte treurspel hebben en het wezenlijk tragische er zelden uit òpschrijnt. Het vonnis vergt, om zich staande te houden, den grondslag van een vaste omschrijving van het begrip ‘treurspel’ en niet minder van ‘het tragische’ en zijn werking. En wie daarnaar vraagt, vindt zich vanzelfsprekend verwezen naar de autoriteit, door Vondel zoo goed als door zijn tijdgenooten - ook die der Fransche school - erkend en geëerd: Aristoteles, wiens werkje over Poëtiek de gezochte norm heet aan te geven, ontleend aan de meesterwerken van het Grieksch tooneel. Verdiept men zich evenwel in dit geschrift en onderzoekt men er de beteekenis van, dan lijkt het of de aangewezen grondslag voor het omschrijven van de werking van het treurspel en daaruit afgeleid van het wezen ervan, een minder vaste basis heeft dan wel scheen. Allereerst toch blijkt dit geschrift tot ons te zijn gekomen in een vorm, die meer heeft van een slechts gedeeltelijk uitgewerkt professoraal dictaat, door Aristoteles gebruikt als grondslag voor zijn academische voordrachten, of door een zijner toehoorders gehouden, dan van een door hem zelf geheel vastgelegd geschrift. Tot ons gekomen in een handschrift, ongeveer 13 eeuwen na zijn dood gevonden en eerst nog weer vier eeuwen later voor het eerst, en tamelijkslordig - naar verzekerdis - uitgegeven, is het ook in zijn ons bekend geworden vorm geenszins ‘zuiver’, terwijl enkele der gebruikte uitdrukkingen, waarop het 't meest aankomt, in hooge mate vatbaar zijn gebleken voor verschil in uitleg. Allermeest die, welke juist bedoeld zijn als omschrijving van de werking van het treurspel, en die tot een aantal zeer uiteenloopende verklaringen hebben aanleiding gegeven, en nog tot heden de uitleggers verdeeld houden. Maar Aristoteles heeft bovendien nièt gedaan, wat men hem toeschreef: uit de meesterwerken van het klassieke treurspel een onderzoek afleiden naar den aard en het wezen van het tragische. Of hij, àls hij dat had bedoeld, uit dat Grieksche treurspel alleen had kùnnen opklimmen tot de hoogten, waarop voor alle eeuwen de tragiek zou stijgen, mag met reden worden betwijfeld: de omkeer, die later onder invloed van godsdienst, cultuur en maatschappelijke factoren in de levensziening der menschen zou komen, sloot vanzelf uit, dat uit de Grieksche tragedie alleen het àl-omvattend begrip van het tragische vooraf te bepalen zou zijn geweest: wat te bereiken viel | |
[pagina 37]
| |
zou hoogstens geweest zijn, het vastleggen van hetgeen den Grieken als zoodanig gegolden had. Ook dit evenwel bracht Aristoteles niet in zijn geschriftje. en vermocht hij niet te brengen.
Het Grieksche treurspel was ontstaan uit een bepaalden vorm van Godshuldiging, meer bizonderlijk van éenen God, Dionysos (Bacchus). Geleidelijk, onder invloed der gangbare verhalen en legenden uit den voortijd, voor een deel vastgelegd door Homeros, groeide het uit tot een hulpmiddel om een algemeene Godsvrucht, d.i. vrees en ontzag voor de Goden en bovenal het Wereldbestuur aan te kweeken, wanneer vertoond en verhaald werd van de wijze, waarop dat Wereldbestuur, in zijn donker raadslot, met Goden en hooge menschen handelde. Uit die rondgaande sagen omtrent verschrikkelijke lotswisselingen werden de aangrijpendste gebeurtenissen voorgesteld om te toonen de verganklijkheid van aardsch geluk en aardsche grootheid en de wijze onverbiddelijkheid der wrekende gerechtigheid, die geen schuld ongewroken liet, doch haar bestrafte tot in verre geslachten. Eigengerechtigheid en opsteigerende zelfverheffing, waarbij de mensch zich plaatste naast, zoo niet boven de Godheid, zich aan geen straf onderhevig waande, werden in hun wankelheid getoond; bloedwraak, als onvermijdelijk erkend, echter door de Goden weer in haar uitvoerders bestraft; heel het menschbestaan onderworpen getoond aan de slagen van een vaak onbegrepen Albestier. - Het eerste effect van het Grieksche treurspel was aldus het aankweeken van schrik en ontzetting, van onderwerping en Godsvrees, het intoomen van zelfverheffing in de ziel van den zich meer en meer bewustwordenden mensch. Geleidelijk evenwel, als uit de gebeurtenissen de figuren der menschen zich loswikkelen tot sterker eigen menschelijkheid, den toeschouwers naderbij, en problemen van zedelijke levenshouding, van strijd tusschen Godswet en Staatswet de aandacht der dichters gaan vragen, ondergaat de ontvangen indruk een mengeling met een persoonlijker element, ontwikkelen zich het medelijden en de ontroering. En wat aanvankelijk beoogd was als een storm, die de harten en zielen met ontzetting neersloeg voor de stem achter dien storm, wordt, bij het verzachten der zeden, het verfijnen der cultuur, veranderd tot een weemoed-ontwikkelend zielemedicijn. Aristoteles was in 384 vóór Christus geboren. Toen hij ging opstellen wat we kennen als zijn Poëtiek, was de groote grondlegger van het Grieksche treurspel Aischylos zeker honderd jaar dood,Ga naar voetnoot1) en het eind van SophoklesGa naar voetnoot2) als van EuripidesGa naar voetnoot3) reeds een halve eeuw geleden. Verdwenen was uit de Grieksche levensbeschouwing de vrees voor het onbegrepen en schrikkelijk Noodlot, en het geloof in de Goden zelf sterk verflauwd. Niet het toegeven aan hartstochten en aandoeningen, maar te leeren ze bedwingen was hemzelf, | |
[pagina 38]
| |
als Plato, hoogste voorschrift en het kenmerk van een ‘deugd’ was voor hem dat zij het midden hield tusschen twee uitersten. De Staat, zonder welks steun het Grieksche theater niet bestaanbaar was, en die voor de opvoeding tot zelfbeheersching en deugd had zorg te dragen, had dus de overweging of hij de vertooning der drama's: - treur- en blijspelen - mocht blijven steunen. Plato, ‘de doctrinaire en meest radicale idealist’, had, in zijn beschouwing over de Republiek, het drama afgekeurd, omdat het in hoofdzaak een beroep deed op een minderwaardig element in de ziel: de neiging tot droefheid en lachen. Zoo moest Aristoteles zich dus wel rekenschap ervan geven, wat van dit ‘minderwaardig’ effect op de toeschouwers te denken. Als hij dat gaat doen, spreekt het religieuse gevoel, waaruit het treurspel (en feitelijk het blijspel, de satire ook!) geboren was, heel en al niet meer mee. De oude legenden zijn histories geworden, geschiedenissen van roemruchte families, waarin hevige uitbarstingen van hartstochten en felle daden, sterke lotswisselingen en verrassende wendingen en ontdekkingen geboekt zijn. Achter die gebeurtenissen ziet zijn louter intellectualisme niet meer den donkeren achtergrond, en er in ziet zijn ordenend verstand alleen de menschgestalten, niet om henzelf, maar als eenmaal onontbeerlijke dragers van het samenstel der na te bootsen gebeurtenissen. En onderzoekend de werking die deze nabootsingen op den toeschouwer kunnen en mogen maken, stelt hij vast dat, mits niet te eenzijdig meelijwekkend(immers niet ‘philanthropisch’), maar door een uit objectivisme (meelijden) èn subjectivisme (vrees) samen-gesmolten en aldus gematigde aandoening te wekken, de treurspelen, de in den mensch opgekropte aandoenlijkheid gelegenheid zullen geven, zich door een ontlading te kalmeeren (of: ‘zedelijk te louteren’) evenals sommige muziek dit het menschelijk enthousiasme doet. Zoo wordt het bijwonen der treurspeluitvoeringen tot een zielkundig nuttig, in elk geval onschuldig genoegen, door Aristoteles geenszins te misprijzen. Alleen zal onderzocht moeten worden welke nabootsing van handelingen verwacht kunnen worden ‘tragisch’ te zijn, d.w.z. die gemengde, niet te hevige of eenzijdige aandoening, maar wel aandoening, te verwekken, en wordt erkend dat slechts een klein deel der overgeleverde familiegeschiedenissen de rechte stof voor de ‘tragische’ gebeurtenissen opleveren.
Het is duidelijk dat een aldus ontstane beschouwing van het ernstige drama of treurspel dit binnen zeer enge grenzen moest binden, en dat al aanstonds een belangrijk aantal der als meesterwerken ons overgebleven Grieksche spelen buiten deze Aristotelische omperking moesten vallen en als òntragisch ter zijde gesteld. Dit feit alleen al zou, op zichzelf, in de dagen toen men zijn geschrift terugvond, uitgaf, vertaalde en verklaren ging en tot grondslag verheffen van de tragische kunst der Renaissance, tot een waarschuwing hebben kunnen strekken, om het met voorzichtigheid te lezen, als men niet | |
[pagina 39]
| |
aanstonds begonnen was het grondig mis te verstaan; de voornaamste uitspraak er in op te vatten als een ‘orakelspreuk’, en die dùs te vertalen en uit te leggen al naar in eigen kraam te pas kwam. Wat Aristoteles terloops had opgemerkt over den tijdduur der handeling in een treurspel en meer principieel over de eenheid daarvan, werd sterk formalistisch opgevat en tot de beruchte en bemoeilijkende wetten der drie eenheden (van ‘handeling’, ‘tijd’ en ‘plaats’) uitgewerkt. Wat hij heel precies geformuleerd had: de omschrijving van wat hij ‘tragisch’ noemde, werd omgekeerd, door onbewust of onvermijdelijk ‘hineininterpretieren’, zóó vrij uitgelegd, dat Corneille en zijn volgelingen er hun klassicistisch, door romantische en hoofsche elementen sterk beïnvloed treurspel op meenden te kunnen bouwenGa naar voetnoot1); en hun in de 18e eeuw echter door Lessing kon bewezen worden hoe zij, die Aristoteles waarlijk niet wilden verzaken, ganschelijk tegen hem gezondigd hadden. Terwijl onze Vondel, zich steunend op de groote Aristoteles-verklaarders van zijn tijd, Daniël Heinsius, Vossius en Rodbertus, zijn verklassieking van het bijbel- mysterie- en legende-spel der middeleeuwen scheen te kunnen aanpassen aan zijne, ietwat minder onjuiste lezing der tooverformule; maar in de 19e eeuw niet minder om zijn verzaking van het wezenlijk-tragische, naar Aristotelische opvatting, kon misprezen worden. Om te zwijgen van de talrijke pogingen, in de 19e eeuw beproefd: een leer van het tragische te ontwerpen, die Aischylos èn Shakespeare omvatten zou, zich verdragen met velerlei ethische en aesthetische vooropstellingen en ten slotte het heilige huisje van Aristoteles, peripathetisch, ongerept laten.
Willen wij Vondels verhouding tot het klassieke treurspel en bovenal tot het tragische in den wijdsten zin dus juist leeren waardeeren, wij zullen beter terechtkomen bij een schrander vroeg-19e-eeuwsch Nederlandsch klassicus als P. van Limburg Brouwer dan bij Aristoteles en zijn Poëtiek. Drie elementen ziet v. Limburg Brouwer in het Grieksche tooneel: Het geloof in een albesturend noodlot; geloof aan 't onverbiddelijk volgen van straf op begane misdaden; de gevoeligheid van elk mensch, hoe verheven ook, voor lichaams- en zielesmart. En Vondel, - voor 't noodlot: God of Jahve stellend, - komt met zijn Oude Testament vanzelf tot deze elementen van levensziening als ondergrond van zijn treurspel. Intusschen die Poëtiek van Aristoteles, al heeft ze hem gelukkig niet belet tot een eigen inzicht te geraken en zijn werk vrijelijk daarnaar te boetseeren, heeft toch ook hem zoo zeer beheerscht, dat men zijn werk niet zal kunnen begrijpen zonder daarmee te rekenen. En ook om zijn afwijkingen te verstaan en te waardeeren, zal het noodig zijn op enkele hoofdpunten van het Aristoteliaansche de aandacht te vestigen. Aristoteles (het werd reeds aangegeven) heeft den grooten nadruk gelegd | |
[pagina 40]
| |
op de fabel en haar incidenten, en uit de eischen waaraan deze voldoen moesten om ‘tragisch’ te werken, afgeleid de eischen te stellen aan de dragers der handeling: ‘Het treurspel is de nabootsing van een ernstige (waardige) in zich zelf besloten handeling, waaraan een zekere omvang eigen is - met incidenten, die medelijden en vrees verwekken om daardoor zijn (d.i. van het treurspel in onderscheiding van die der muziek) ontlading van dusdanige aandoeningen te volbrengen’. - Als Vondel in zijn Berecht voor de Jeptha op deze belangrijke plaats komt, schrijft hij, met gebruikmaking eerst van een andere opmerking van Aristoteles: ‘schoon de toestel des treurhandels zoodanigh behoorde te wezen, dat die, zonder eenige kunstenary, of hulp der lijdende personaedje maghtigh ware alleen door het aenhooren en lezen der treurrolle medoogen en schrick uit te werckenGa naar voetnoot1), op dat het treurspel zijn einde en ooghmerck mogt treffen, het welck is, deze beide hartstoghten in het gemoedt der menschen maetigen, en manierenGa naar voetnoot2), d'aenschouwers van gebreken zuiveren, en leeren de rampen der weerelt zachtzinniger en gelijckmoediger verduuren’.
De lezer, die hier opmerkt dat Vondel wat anders zegt dan ikzelf uit Aristoteles aanhaalde niet alleen, maar ook méér zegt dan Aristoteles hier of elders geeft, werpt zich daarbij aanstonds in het hart der kwesties, waarover zooveel hoofden gepeinsd hebben. Mijn vertaling is dan ook met opzet ontleend aan de meening van hen, die vooral sints 1847 Aristoteles een uitspraak laten doen van zielsziekte-geneeskundigen aard; Vondels omschrijving aan de 17e/19e eeuwsche inzichten, die in Aristoteles' uitspraak een moraal-ethische werking zoeken. ‘Schrik’ in plaats van ‘vrees’ las men algemeen, tot Lessing het laatste woord als alleen juist aanwees; met zijn en (meedoogen en schrik) is Vondel echter meer in overeenstemming met Lessing dan Corneille, die, om zijn ten tooneele brengen van martelaren en monsters te rechtvaardigen, meende of te mogen lezen en aldus Aristoteles te doen zeggen, dat meelijden of schrik voldoende waren; gelijk evenzeer de Fransche classicisten, in plaats van: deze beide hartstochten ook wel: de voorgestelde hartstochten lazen, die dan, naar de algemeene lezing van deze gansche school van moralisten, gelouterd moesten worden, of, zooals Vondel het al in zijn Inleiding tot Pascha, van feilen sprekend, noemde: ‘getemd ende gezedigd worden’. Het zal den lezer, zoo het hoofd hem nog niet warrelt, niet aanstonds duidelijk wezen, zoo min hoe die aandoeningen door het aanschouwen van een tragisch voorval moesten ‘gelouterd’ of ‘gematigd en gemanierd’ worden, als waarom dat eigenlijk noodig zou zijn; - zonder veel bespiegelens | |
[pagina 41]
| |
en uitvoerig vertoog is het Aristoteles' uitleggers nooit gelukt het te verklaren! En zoo zal hij begrijpen hoe men er, als boven gezegd, toe kwam: eenvoudig ‘de voorgestelde hartstochten’ te lezen, en hoe Vondel, die deze afdwaling nu niet langer met zijn beter weten overeen kon brengen, evenwel behoefte had aan twee verduidelijkende toevoegingen, waarvan de eerste - herinnering aan zijn Berecht tot zijn eerste spel Het Pascha over het ‘brenghen tot een goet, zedigh ende natuerlijck borgherlijck leven’ - zich aansluit bij de afdwaling en die inslokt. Dat men bij de voorstelling van de ellendige gevolgen van een misdaad, of van overgaaf aan een hartstocht, daarin voor zich zelf een afschrikking vindt en aldus van ‘dit gebrek gezuiverd’ zou kunnen worden, vereischt geen diepzinnig betoog. 't Was heel-en-al niet wat Aristoteles bedoeld of gezegd had, maar het was volkomen in overeenstemming met de 17e eeuwsche opvatting, ook door Vondel zelf zoo dikwijls en van meet-af ter verdediging van zijn geliefd tooneel voorgedragen, dat het een ‘leerzaam’ tijdverdrijf was en den aanschouwer ten spiegel der deugden en ondeugden strekte. Zoo zet hij dus neer, dat het treurspel ‘d'aanschouwers van gebreken moest zuiveren’. Maar dan voortbouwend op den waarschijnlijken, dieperen zin van Aristoteles' orakelspreuk voegt hij er aan toe, uit de volle diepte van zijn eigen levensziening - immers aansluitend aan zijn gedicht aan Gerard Vossius (pag. 33) - ‘en leeren de rampen der weerelt zachtzinniger en gelijckmoediger verduuren’.
Wie meenen mocht, dat onze Vondel, door het zoeken van die zedelijke strekking in het treurspel, een bizonder artistiek-onzuiver standpunt innam, miskent volkomen de algemeene opvatting daaromtrent niet alleen in ons land, maar ook bij zijn beroemde Fransche tijdgenooten, Corneille en RacineGa naar voetnoot1). Wie zich het Holland en het Amsterdam reeds bij het twaalfjarig bestand voorstelt in vergelijking bij wat zij waren toen Karel V zijn zoon Philips het gezag over deze landen opdroeg, kan moeilijk ontkomen aan het denkbeeld van een in vijftig jaren tijds voltooide ‘Umwertung aller Werte’. Alles leek gewijzigd: de maatschappelijke toestanden en verhoudingen, de geestelijke en godsdienstige waarden. In zulk een tijdperk, waarin zoo menig vroeger houvast wankel wordt, ontstaat vanzelfsprekend de behoefte aan zekere steunsels ter levensleiding. En zoo van oudsher de Nederlanders al sterke neiging en voorliefde tot moraliseeren getoond hebben, en de opkomende middeleeuwsche burgerij naar de leerdichten van Jacob van Maerlant en Boendale, en later naar de moraliteiten der Rederijkers gretig geluisterd had, in het tijdperk van Vondels opkomst is de zucht om te moraliseeren en de lust om bezedepreekt te worden, heviger dan ooit. Horatius' vermaning tot de dichters: ‘het aangename te vereenigen met het nuttige’, wordt nooit beter ter harte genomen. Dirk Volckertsz Coornhert is in de 16e eeuw met zijn | |
[pagina 42]
| |
Wellevenskunst begonnen en het schijnt wel of de woordspeling van Hendrick Spieghel, die zijn zwaartaligen, mythologisch-overladen Hertsspieghel schrijft, meer dan bovenmatig succes heeft. Waren in oude tijden ‘historie- en zedespiegels’ geenszins onbekende titels, nu wordt alles spiegel. De Leidsche Kapitein Jacob Duym, niet langer in staat deze landen tegen den Spaanschen vijand te verdedigen, wil het de ‘Nederduitsche tale’ doen, en schrijft (1600) heel een ‘Spiegelboek, inhoudende zes Spiegels (der Eerbaarheid, der Liefden, der Rechtvoordering, der Getrouwigheid, der Reinigheid en des Hoogmoeds) zeer kortwijlig ende stichtelijk voor alle menschen om te lezen ende speelwijs in dicht gesteld’. Voor Samuel de Koningh - Brabantsch doopsgezinde als Vondel, die in 1615 de geschiedenisse van Jeptah ende zijn eenige dochter tot een treurspel bewerkt - behelst het geval ‘verscheidene leeringen’ en is de dochter, gelijk Isaac, een spiegel van ware kinderlijke gehoorzaamheid. - De schalke Breederoo kan zijn ondeugendste klucht, die van den Molenaar, niet schrijven, of moet er een leerzamen draai aan geven; ‘Hij spiegel hem aan mij, die van dit euvel ziek is’. - De stichting der Amsterdamsche Akademie wordt, in 1632, ingeluid met een vers, waarin zij: ‘de zede- èn rede-kerk’ geheeten wordt, ‘doorgalmd van leering’. - Hoofts groote Historie van onzen Worstelstrijd tegen Spanje wordt - om bij dit alles van den zedepreeker bij uitnemendheid: Jacob Cats, niet eenmaal te spreken - door zijn lateren levensbeschrijver Geraerdt Brandt aldus gekenschetst: ‘Men vond er geen bloot verhaal van zaken, maar een school van staat, een leidstar van regeeringe, een kompas van beleid, een wegwijzer ter oorlogskunde; een leermeester van grootmoedigheid, bescheidenheid en gematigdheid, een opwekker tot liefde des Vaderlands en der vrijheid’. - En hoe vaak zullen we niet bij Vondel het woord en het begrip, dat zijn stukken ten spiegel strekken, terugvinden?Ga naar voetnoot1) Inderdaad: een ‘Congres ter bevordering der zedelijke opvoeding’ had men in die dagen allerminst noodig. Het leven zelf stelde telkens voor belangrijke gewetensvragen van gedrag en houding. En de geleerden, de dichters, zoowel als de teekenaars - denk aan Jan Luyken - verzuimden nooit uit al de stoffen, uit het verleden behandeld, de lessen te trekken voor het heden; niet het minst van die, welke door Hollands snellen wasdom en Spanjes nedergang zich wel het eerst aan de geesten moesten opdringen: die van de vergankelijkheid van alle aardsche grootheid en van de noodzakelijkheid om den voorspoed en de weelde te leeren dragen zonder zelf te verzwakken. Als de 18e eeuw toch die uitkomst gebracht heeft, het is waarlijk niet de schuld geweest van de torenwachters in de vroege 17e eeuw. Zij hebben nooit opgehouden alarm te blazen en te waarschuwen. --- | |
[pagina 43]
| |
Als Aristoteles gaat naspeuren, wat voor fabels het noodzakelijk effect van medelijden en vrees bewerken kunnen, komt hij langs dien weg op een der hoofdvragen van het treurspelwezen. Drie vormen van handelingen zijn te vermijden: een goed man moet niet getoond worden in een ‘staats-wisseling’ van geluk tot ongeluk, want dat is hatelijk (pijnlijk) en wekt zoo min onze vrees als ons medelijden op; een slecht man moet niet van ongeluk in geluk overgaan, want dat is totaal òntragisch. En evenmin moeten we een volkomen slecht man zien neervallen van geluk in ellende, omdat dit wel het gevoel van menschlievendheid, maar niet eigenlijk gezegd meelijden of vrees in ons kan teweegbrengen: medelijden wordt veroorzaakt door onverdiend ongeluk, en vrees door dat 't welk een onzer gelijken overvalt, zoodat deze situatie zoomin iets meelijwekkends als vrees-inboezemends hebben zal. Zoo blijft er dan het middenslag van persoon over: niet in hooge mate deugdzaam en rechtvaardig, wiens onheil evenwel niet over hem moet komen door zijn ondeugd en onzedelijkheid, maar door een ernstige misvatting; een persoon die zich in een grooten roep en welvaart moet verheugen, zooals Oedipus en Thyestes en beroemde mannen uit soortgelijke geslachten. Het is deze uiteenzetting van Aristoteles - waarvan we in hetzelfde voorberecht tot Jeptha bij Vondel een weerklank vinden als hij zijn hoofdfiguur roemt als ‘tusschen vroom en onvroom, een hoedanigheid eigenlijk in een personage van een volkomen treurspel vereischt’Ga naar voetnoot1) - waarmee men niet minder geworsteld heeft. Wie haar goed in haar verband leest bemerkt dat zij allereerst in zulk verband zit met zijn beschouwing van de peripetie (of, om met Vondel te blijven spreken, van de ‘Staatsveranderinge’). En al is er een plaats in de Poëtiek, waaruit zou zijn af te leiden dat Aristoteles in elk stuk een overgang van geluk en ongeluk of omgekeerd verwachtGa naar voetnoot2), hij heeft toch uitdrukkelijk de peripetie of Staatverandering, mèt de ‘Herkentenis’ gekenschetst als eigen aan de samengestelde fabel, en niet aan de eenvoudige handeling, zoodat zij dus niet gezegd kan worden z.i. tot het absoluut noodzakelijke van een tragische handeling te behooren. En bij gevolg zijn omschrijving van den dramatischen hoofdpersoon alleen zou slaan op de samengestelde fabels met ‘staatsveranderinge’, niet op de ‘eenvoudige’ zonder deze. En nu neme de lezer - als hij het nog naliet - Aischylos' eenvoudig treurspel van Prometheus geboeid ter hand. En hij zal in dit geweldig tafereel | |
[pagina 44]
| |
van den ontembaren Prometheus, door geen leed bedwongen in zijn grootmachtig verzet tegen den jongen God Zeus, een voorbeeld vinden van het ééndeelig Treurspel, zonder Peripetie, maar ook zonder iets van dien middelslagsheld, door Aristoteles tot eisch gesteld aan het treurspel, dat tragisch moest werken in zijn zin. Zoo min als hij een indruk zal krijgen van medelijden met wie geen meelijden vraagt noch van vrees voor zich zelf. Alleen van een verhevenheid die dit kleine zelf opvoert tot een hoogte ongekend, waar de huiver heerscht. Wiens verbeelding sterk genoeg is om mee op te gaan tot dit verre boven alle menschelijke verhoudingen groote en weerstandskrachtige Titanenbeeld, geklonken aan de rots, wiens trots geen kreet van leed, maar enkel wraakdreiging jegens den Oppergod, nu zijn vijand, wil doorlaten, ziet in lichtende vlam de oergrootheid van het oude Grieksche treurspel en van zijn hoofdfiguur hoog uit staan boven de verbeeldinglooze uiteenzetting omtrent den middelslagsheld van ‘den vader der Logika’. Dàn gaat de lezer het menschelijker en zachter ontroerende beeld van Antigone voor zich nemen, dochter uit een dier jammerlijk beproefde geslachten, maar niet zwakker in haar vastberaden verzet tegen een, nu menschelijk, tyran, dan Prometheus jegens den tyran-gescholden Zeus. Ook in háár diezelfde onbekommerdheid voor lijden om wat haar het hoogste dunkt, hooger dan het leven zelfs. Ook in haar: moedig gedragen martelaarschap, dat den aanschouwer, het aanziend, klein leert voelen eigen leed, hoog hem verheft boven 's levens ommezwaaien; hem leert: ‘de rampen der weerelt zachtzinniger en gelijckmoediger verduuren’.
Ziehier een der openbaringen van het tragische, waarover Aristoteles zwijgt. Een der sterke mogelijkheden in de tragische figuur, die hij niet aanwijst - in zijn stelsel niet aanwijzen kòn, en die men dus wijs doet niet in zijn woorden te willen leggen. Maar die Vondel heeft begrepen en in zijn werk gelegd omdat hij, hoe angstvallig-bescheiden ook jegens groote leermeesters, die hij vereerde, te zeer door zijn levensaanvoeling voortgestuwd dichter was, om niet in de essentieele openbaringen de banden dier angstvallige bescheidenheid te verbreken, en het overgenomen uiterlijks te verinnerlijken. Zooals hij deed toen hij, herdenkend Aristoteles' eisch van den tragischen held toe te brengen lichamelijk lijden, in de opdracht tot zijn Salomon schreef: ‘in dit treurspel wort geen bloet, maer die groote ziel gestort’. En toen hij voor het ‘sieraad der herkenning’ ‘een ommekeer van onwetendheid tot weten en dus tot liefde of haat’ de diepere erkentenis stelde van het bekeerde inzicht en naberouw. Het treurspel, dat Vondel schreef, had verwantschap met dat, wat zelfs Plato zou geduld hebben: ‘het specifiek-Christelijke’, dat twee duizend jaar na dezen ondernam: ‘volkomen zedelijke reinheid en bovenmenschelijke verhevenheid in het lijden’ te toonen. Dat al aanstonds | |
[pagina 45]
| |
boven dat lijden kon uitstijgen, omdat het gegrond was op de levensbeschouwing, reeds in Het Pascha onder woorden gebracht: Acht het aertsch dan veel gheringher
Als het Hemelsch, daer de vingher
Van syn zoete wet op wijst.
En dat weer als element van tragiek mede in zich opnam: het ten onder gaan van: groote vorsten en hun geslachten, gansche staten en volken, als teeken der vergankelijkheid van al het aardsche. Dit was - gelijk zoo straks opgemerkt is - een levenssentiment, dat in dien tijd van Vondel den moralisten bizonderlijk bewust bleef. De verwezenlijking ervan in treurspelen deed niet alleen ‘treurig’ aan, moest ook in den gewoon-menschelijken toeschouwer het gevoel van levensonbestendigheid (vrees) wakker houden, daarbij echter den indruk wekken van de kleinheid van zijn eigen leed in vergelijking met dat zeer groote, en mede aldus hem leeren: ‘de rampen der weerelt zachtzinniger en gelijckmoediger verduuren’.
Een der tegenstellingen, welke men tusschen het Platonisch-Christelijke en het Aristotelische begrip van het tragische pleegt te maken is die van het al dan niet aannemelijke van een ‘schuldeloozen Held’, die martelaar wordt. Aristoteles heeft, zooals wij zagen, nadruk gelegd op de wet der waarschijnlijkheid en noodwendigheid, die in het treurspel moet heerschen. Daardoor verheft het zich boven het loutere geschiedverhaal en bereikt het - naar vele uitleggers - eerst den indruk van bevrediging, waaruit de ‘loutering’ moet geboren worden. En daaruit vloeit eveneens voort de noodzakelijkheid, dat de ‘held’ zich zijn lot op den hals heeft gehaald door een daad, die een fout is; dat hij òndergaat aan zijn fout(en). Het lijden van een volkomen schuldelooze wekt wel ons medelijden, maar is pijnlijk; niet weemoedig-ontroerend. Doch in deze juiste observatie een veroordeeling te zien van den heldmartelaar lijkt een volkomen miskenning van haar beteekenis. Wat zij veroordeelt is: de teekening van het lijden der schuldelooze slachtoffers van misdadige neigingen, als hebzucht, wreedheid en dergelijke. Vrouwen, kinderen en zwakken, door tirannen of booswichten vervolgd en gekweld. Dat zijn de ‘helden’ van het melodrama en van - Seneca! Maar op heel ander plan staat het lijden van hem, die om geloof of beginsel vervolgd wordt. Allereerst is dat geen zwakke natuur, maar een sterke. En dan zien we immers in zijn lot een botsing van wereldkrachten, die er het karakter aan geeft van het onvermijdelijke. Wie, met bewustzijn van wat hij waagt, zich stelt tegenover een gangbare meening welke het gezag heeft, máákt zich zelf tot een martelaar voor zijn eigen afwijkend inzicht. In de wereld der nuchtere werkelijkheid is dit een vergrijp, dat zijn tuchtiging onvermijdelijk met zich sleept, zooals het zich te water werpen van den man, die niet zwemmen kan, zijn verdrinking ten | |
[pagina 46]
| |
gevolge zal hebben als hij niet gered wordt. Wierd hij er in geworpen uit boosaardigheid, zijn ondergang zou ons ‘pijnlijk’ zijn. Maar sprong hij heldhaftig te water om een ander te redden, de hoogheid van zijn daad maakt zijn sterven tragisch. Ook omdat hij actief is. Niet willoos ten onder gaat. De martelaar als held mag niet vallen onder Aristoteles' eisch aan de tragische hoofdfiguur; hij is er niet mee in strijd. Hij is tragisch in hooge mate en in den verhevensten zin. Hij is het volkomen in Vondels geest.
Gaat men Vondels treurspel-reeks nu bezien - zijn Pascha, tragi-komedie, en zijn Leeuwendalers, landspel, vallen er vanzelf uit. Zooals ook Palamedes en Maria Stuart. Want het doel van deze beide laatste stukken was geenszins den toeschouwer door het medeleven van lijden tot 's levens berusting op te voeren; integendeel hem op te jagen tot verzet tegen willekeurig en schandelijk zich vergrijpen aan een onschuldige persoonlijkheid. Niet aan tragiek maar aan opzweepende hekeling denkt de dichter; ook al zou men Maria Stuart, als bewuste martelaresse voor haar ‘droit divin’ en haar geloof, evenzeer kunnen plaatsen op de rij der ‘tragische heldinnen’ als Ursula (Maeghden): weigerachtig haar redding te koopen van den Hun, en liever als martelares ten Hemel varend, dan het aardsche ‘heil’ te winnen met geloofsverzaking. Doch Gysbreght van Aemstel heeft zich met Gerard van Velsen en Herman van Woerden tot wreker willen maken van door Floris V geschonden vrouweneer en aangetaste adelshoogheid. Door hen gesteld voor de noodzakelijkheid om meeplichtig te worden aan 's Graven ballingschap en moord, heeft hij zich onttrokken en gepleit voor het volgen van den wettigen weg. Maar wie eenmaal in een complot zich begeeft weet wel waar hij begint, niet waar hij eindigt, en wordt door de tegenstanders mee vervolgd. Verzinkt hij straks in een zee van ellende met al de zijnen, hij heeft het te wijten aan zijn eerste daad. Ondanks zijn hoogheid van zin en dapperheid heeft hij te boeten voor zijn fout. Zijn ondergang echter zou te zwaar een straf zijn. Zoo komt ten slot de Hemel zelf hem uitreddend tegemoet, opdat niet door te fel een straf twijfel zou gewekt worden aan Gods rechtvaardigheid. Peter en Pauwels zijn sterke predikers van het nieuw geloof, dat het Romeinsche keizerrijk bedreigt. Dit stelt zich dus te weer. Hun eigen offerreeheid stijgt tot extase, vooral als zij zich ervan bewust worden dat hun vroegere schuld jegens Jezus hen den marteldood doet verdienen. Zoo wordt de ‘omslag’ van hun gelukkige redding naar een nieuwe gevangenschap en dood niet pijnlijk, maar tragisch, nu zij zich zelf weer aan de Romeinen komen overleveren in de ‘erkentenis’ van hun vroegere onwaardigheid jegens hun Leider, en zij het martelaarschap zoeken. Het is in de Gebroeders vooral dat wij ontdekken: de volkomen verwantschap van Vondels bijbelsch treurspel met het antieke. Het Noodlot der | |
[pagina 47]
| |
Grieken met zijn wraakgodinnen is vervangen door Jahve, ‘die de zonden der ouders bezoekt aan hunne kinders tot in het derde en vierde geslacht’. En van wiens streng gerecht, ‘dat te zijner tijd zal wreken’, we in Gysbreght hoorden, nadat we het in Hiervsalem Verwoest (1620) te werk zagen. Vondel heeft kort te voren Sophokles' Elektra vertaald, en is er door getroffen hoe, ook in dit spel, Gods uitgestelde straf getoond wordt ‘eindelijck schelmen en booswichten rechtvaerdighlijck te achterhalen’. Saul en zijn zonen hebben het oude verbond met de Gabaonners geschonden en wreedheden jegens hen bedreven, die nog ongestraft zijn. Dies zendt Jahve een driejarige droogte over het land en David, als Oedipus het orakel bevragend, verneemt dat dit 's Hemels bezoeking is om het onrecht den Gabaonners aangedaan. Nu mogen dezen hun bloedwraak vergen en eischen den dood van zeven van Sauls zonen. Het sterven van dezen is dus geenszins als van ònschuldigen, maar een door den Hemel zelf gevorderd zoenoffer om vroeger vergrijp, door den Bijbel geboekstaafd: Leert rechtvaerdigheid betrachten,
En geen Godheid te verachten.
Zoo overkomt den Bijbelvasten toeschouwer een siddering van eerbied en schrik, om dit onwrikbaar werken der Goddelijke Gerechtigheid; terwijl zijn medelijden gestaald wordt door den vasten stervensmoed der Gebroeders. Op het hooge plan der tragische verhevenheid staat daarnaast de grootsche figuur van hun aller moeder: Ripse, onvervaard in het verdedigen van haar kinderen en kindskinderen tot in de eindelooze wake bij hun lijken. En om het al te straffe van deze schier Calvinistische noodlotswerking te verteederen, toont Vondel ons in David het tragisch motief - dat hij later meer behandelen zou in Adonias en Faëton - van den tot veroordeelen geroepen Vorst, die, wie hem zeer nà staan aan het hart - hier de naaste verwanten van zijn vrouw en de afstammelingen van zijn liefsten vriend - ter dood veroordeelen moet. Terwijl Vondel eindelijk, - als ook de Grieksche treurspeldichters, zij het in ‘nàspelen’, wel deden - het al te verpletterende leed mede verzacht, door David te veroorloven den zoon en kleinzoon zijns geliefden Jonathans te redden, en de lijken der veroordeelden eervol te doen begraven. Bijeen een samenstel, waarin verpletterende èn teederder tragiek verweven zijn tot een spel, dat naast de voortreffelijkste der Grieksche treurspeldichtkunst standhoudt, al mag het den modernen lezer wat vèr staan.
Vondel en zijn tijdgenooten waren in hun gebruik van het woord ‘treurspel’ allerminst zoo theoretisch-begrensd als bespiegelaars over het woord ‘tragedie’ en ‘het tragische’ van later tijd. Zelfs in Engeland, waar men van ‘tragedy’ sprak en dus niet tot verwarring met ons woord ‘treurig’ kon komen, gebruikt men dit Grieksche woord in dien tijd menigmaal voor werken die wij, precieser onze woorden keurend, meer als ‘drama's’ zouden | |
[pagina 48]
| |
omschrijven. Voor Vondel en de zijnen had het woord nog den zeer algemeenen zin van ‘treurig geval’ of ‘verhaal’, (Wie hoort dit treurspel aen, die niet zijn traenen laetGa naar voetnoot1)
dat evenzeer goed kon afloopen als slecht, gelijk trouwens bij de Grieken meer dan een ‘treurspel’ goed ten einde liep. Of de Joseph-trilogie (Vondels: Joseph in Dothan en Joseph in Egypten met zijn vertaling van De Groot's Joseph in 't Hof (Sofompaneas) dan ook wil aangezien zijn als een drietal tragedies mag met reden worden betwijfeld. Van De Groot's stuk heeft Vondel terecht verklaard dat het ‘vrolijck na het einde loopt’ en het geheel laat zich uitnemend genieten als een treffelijke reeks van Bijbelsch-romantische volksdrama's in slechts uiterlijk klassieken vorm. Zoo mag de aanwijzing, dat zelfs de Jozef-figuur geheel voldoet aan de Aristotelische eischen voor een tragischen held volstaan: hij is heel vroom, maar ook zeer zelfingenomen en verwekt daardoor zelf de wrijving met zijn broeders, welke hem in 't eerste stuk tot slaaf verkoopen doet. En hij is te deugdzaam voor een welig land als Egypte, en wordt het slachtoffer van zijn, voor dat land te sterke, braafheid, hoewel hij, naar Vondel terecht doet uitschijnen, nìet als de Grieksche Hippolytusfiguur (hèm uit Seneca's en den modernen lezer allicht uit Racine's bewerking van Euripides' spel, de Phèdre bekend) geen vrouwenhater van nature is en dus zijn weerstand tegen de verleiding verdienstelijker. Voor Vondel was de geheele Josephs-geschiedenis trouwens een voorspel van de vervolging, waaraan Jezus zou blootstaan. Daarom stelde hij hem in beide stukken onder de bizondere bewaking van een Rei van Engelen; doch daarmee vervalt tevens elke beschouwing der figuur van al te menschelijk standpunt.
Als Vondel met zijn Leeuwendalers den vrede met Spanje heeft ingeluid, gaat hij, de nu zestigjarige, meer en meer zijn aandacht geven aan den aardschen en hemelschen vrede. Gelijk de overleden Huigh de Groot droomt hij opnieuw van een vereenigd Christendom. En zijn eigen verlangen daarheen, in verzoening met God en kerk, dramatisch contrasteerend met eigen vroegere opstandigheid en den onwil om zich henen van anderen, ontwerpt hij een gansche reeks figuren in tragisch verzet tegen de kerk of tegen God: Het is Salomon, die, in de strikken van Sidonia's weelderige schoonheid verward, afvallig wordt van den voorvaderlijken Godsdienst. En Vondel vindt de reeds aangehaalde, voortreffelijke formule voor zijn godsdienstig zieletreurspel: ‘In dit treurspel wort geen bloet, maer die groote ziel gestort’. Het is, in zwakker vorming: de mede door een vrouw gedreven Salmoneus, die zich laat meesleepen tot een krankzinnige zelfverheffing tot Godheid boven Jupiter. | |
[pagina 49]
| |
Het is Jeptha, die, van heiligen ijver bezeten, als een echt methodist, eigen geweten stelt boven regelend gezag des Opperpriester en al te jammerlijk zijn eigen dochter doodt; - om te laat tot ‘erkentenis’ te komen van de noodeloosheid van het onheil, door zijn vasthoudendheid en afkeer van Priestergezag, gesticht. Het is Samson, die, dertig jaren rechter Israëls, in wellust zijn hoogen plicht van kuischheid vergeet; in de handen zijner vijanden valt door zijn zwakheid, doch in kort-herwonnen kracht zich zelf èn hen vernietigt. Het is Faëton, die den Zonnewagen wil besturen en smadelijk boet voor zijn ontembaren hoogheidsdrift en vermetelheid. Het is Lucifer, hooge Aartsengel, die als een andere Titan, in machtig opsteigerenden naijver en staatszucht, God zelf van den troon zoekt te stooten en wordt neergeploft in de Helle. Het is het eerste Menschenpaar, dat de weelde van blanke zielereinheid in Godsgunst niet te dragen weet; en, verleid, zelfmisleidend, begeerig even veel te weten als de Almacht, met één beet den zoeten Paradijsdroom verstoort: spiegel van ons aller menschelijke feilbaarheid en hoogheidswaan en aldus terecht ‘aller treurspelen treurspel’ geheeten. Het is in de Noah (of ‘Ondergang der Eerste Weerelt’) het geslacht der Reuzen, die in weelde, wellust, bloedschande het leven genieten en wier nuchter rationalisme spot met de Zondvloedsvoorspellingen van Noë (Noach), den Boetgezant Gods, tòt 's Hemels straf de zondige wereld achterhaalt. Niet al deze figuren zijn even forsch, even sterk gekomen uit 's dichters scheppend brein. Niet alle werken, waarin zij bestaan, hebben ‘dramatisch’ leven genoeg nog voor onzen tijd. Over Vondel als ‘dramaticus’ zal in een volgend deel gehandeld worden. Maar naar wat we in Aristotelischen en buiten-Aristotelischen zin hebben leeren kennen als ‘tragisch’, is er niet één dezer figuren, die deze omschrijving niet ten volle zou verdienen. Het leed dat hen treft is het leed van hun fouten, zonden en overmoedigheden, en boven de maat der gewoonheid stijgen zij alle. Ons grootst bezwaar tegen hen is allicht, dat hun doen al te zeer op een levensplan ligt, te vèr van het onze, en dat heel de ziening, waaruit de schilderij hunner daden en het licht er op geboren werd, ons, zoo we weinig bijbelvasten en weinig-geloovigen zijn, wat vèr ligt. Maar hebben we niet geleerd ons in te leven in veel levensvisies van oude kunstenaars, ons even vreemd? En is niet dìt eigenlijk mede een deel van onze winst aan die oude kunst, dat ze ons haalt uit gladslofsche hedendaagsche eenzijdigheid en engheid van levenskring? In veel van deze werken vinden we trouwens bijmotieven verwerkt van ons zeer nabije menschelijkheid, die den gevoelsstroom tusschen hen en òns komen geleiden en ook vèrafstaanden binnen den kring onzer aandoenlijkheid betrekken. Zooals in Jeptha de teerhartige liefde van moeder en dochter; in | |
[pagina 50]
| |
Faëton die voor den om zijn zoon zoo diep beproefden dichter wel hèèl ontroerende klacht: Hoe menigh vader lydt in zijnen zoone alleen!
In Lucifer de teere aanhankelijkheid en angst van Rafaël voor den te hoogopsteigerenden Opstandeling en heel die uitwerking van de grondslagen eener revolutie; in Adam in Ballingschap de blijde weelde van het eerste menschenpaar in het Paradijs van hun nog onbegrepen liefde. - In den Salomon de weelderige verleidingskunst van Sidonia, en de profetische figuren van Zadok en Nathan.
In een drietal werken: David in Ballingschap, David herstelt, Adonias, alle drie van 1660-1661, toen de dichter ruim zeventig jaren telde, voelen we vooral de natrilling van zijn eigen levensleed om zijn ongelukkigen zoon. Al in 1655 heeft hij, aan het vertalen van Davids Harpzangen, beleden: ‘Indien ik de troost en verquikking der Psalmen niet had, ik verging in myn elende’. Maar die is gestegen. Zijn zoon is insolvent verklaard; en om hem uit de gevangenis te houden - blijkbaar had hij als makelaar geld verduisterd - moest of liever wilde onze oude dichter zijn schulden overnemen. Zeventig jaar oud, trekt hij nog naar Kopenhagen - zijn tweede reis naar het Noorden - om de zaken van zijn zoon zooveel mogelijk recht te zetten, doch moet, thuisgekomen, om dochter en kleinkinderen te kunnen onderhouden, na het voldoen van zijn zoons schulden, een postje gaan aannemen aan de Stadsbank van leening. Dan komt het ergste. Hijzelf moet, blijkbaar om grootste schande te voorkomen, Burgemeesteren gaan vragen zijn zoon te dwingen dat die zich inschepe naar Indië. En de zwakke, goedhartige Joost de jongere sterft onderweg. In 's dichters eigen leven herhaalt zich het slotaccoord uit den Joseph in Dothan: Och, d'ouders teelen 't kint, en maecken 't groot met smart:
Het kleene treet op 't kleet, de groote treên op 't hart.
En het speelt in zijn brein. Doet hem, die straks zijn troost vond in Davids psalmen, denken aan Davids eigen leed om zijn geliefden Absalom: ‘Doe werd de Koning zeer beroerd, ende ging op naar de opperzale der poorte, ende weende: Ende in zijn gaan zeide hij alzoo: Mijn zone Absalom, mijn zone, mijn zone Absalom. Och dat ik, ik, vóor u gestorven ware, Absalom mijn zone, mijn zone!’Ga naar voetnoot1) Hij gaat het geval, naar het in de Schrift voor hem ligt, behandelen in twee spelen: Koning David in Ballingschap en Koning David herstelt. En hij teekent | |
[pagina 51]
| |
David als verdienend het onheil van zijn verjaging zóozeer, dat het besef ervan hem aanstonds machteloos maakt tegen den aanslag van Absalom. Immers David heeft gezondigd toen hij Bathseba voor zich begeerde en listiglijk haar echtgenoot vooraan in den krijg deed plaatsen. Zoo hebben wij hier het tegendeel van een onschuldige die sterk is in zijn martelaarschap: een schuldige die zwak is in zijn schuld en verdiende straf. Het zedelijk bewustzijn heeft de weerstandskracht gebroken, en we ervaren aan de lendenslapheid van deze spelen, hoe noodzakelijk de energie is als drijfkracht voor een tragische handeling. - Door dit zedelijk energie-gemis drijft de smartelijkheid van Davids lijden in en om zijn zoon al te zeer boven. Niet doordat hij niet beantwoordt aan den Aristotelischen eisch.
Is Absalom zelf een roekelooze, zinlooze, zedelooze waaghals, de figuur van Adonias - in het stuk van dien naam - staat wat zielig als van een, die den volhardensmoed mist om zijn begonnen waagstuk doortastend te volbrengen. Zijn staan naar zijn broeder Salomons kroon, waarbij hij meer door andere Staatszuchtigen gedreven wordt en niet zelf drijft, maakt hem schuldig. Doch Vondel moet bij dezen in den grond zoo zwakken jongeling aan zijn zwakken zoon gedacht hebben, en het stuk als een verontschuldiging voor den voortgedrevene hebben willen schrijven. Het zijn de andere figuren in dit stuk, die het zijn waarde en stevigheid geven. En evenals in de Gebroeders David, als heerscher gedwongen is hem lieve personen ten dood te verwijzen, zoo staat in dit spel in gelijke tragische noodzakelijkheid koning Salomon; terwijl Abisag om den zwakken Kroonpretendent lijdt en strijdt. - Het lijden van personen om het verdiend lot van anderen is een echt eigen Vondeliaansch tragisch motief, dat in weinige van zijn stukken ontbreekt; waarvan moeilijk te ontkennen valt, dat het zuiver beantwoordt aan den Aristotelischen eisch van medelijden en vrees te verwekken, en dat, waar het meestal verzeld gaat van verzet, in menig opzicht een krachtbron voor de handeling wordt.
Ook in de Batavische Gebroeders: de geschiedenis van het opkomend verzet der Batavieren Claudius Civilis en zijn broeder tegen de dwingelandij der Romeinen. Men zou kunnen betoogen dat deze beide hoofdmannen der Bataven, zoo voorzichtig in hun optreden onder vrees van achterdocht te wekken, als onschuldige slachtoffers der Romeinen vallen. Doch hun voorzichtigheid belet niet dat zij - zoo zeer als Adonias - het middelpunt blijven van het aangroeiend verzet; en dus de Romeinen, meenend dit den kop te moeten indrukken, natuurlijk deze hoogste boomen in het Bataafsche woud gaan vellen. Leidsmannen zijn, van nature, de eerste martelaars van een komenden opstand. En eenmaal ter verantwoording geroepen, stellen beide | |
[pagina 52]
| |
broeders zich met zulke heldhaftigheid en hooge doodsverachting te weer, dat zij niet vallen zonder onze bewondering gaande te maken, en het spel mee opvoeren naar het plan van de tragische verhevenheid, waarop, als mee-lijdend en zich verwerend met hunne mannen, ook de Bataafsche vrouwen staan. En dat ons leert ‘des levens rampen zachtzinniger en gelijkmoediger verduren’.
Zoo zien wij bij het doordringen in Vondels tragische spelen, op hoe onderscheidene wijzen hij het tragische heeft weten te verwezenlijken en hoe daar oneindig meer van in zijn werken te vinden is dan men al te vaak heeft willen aannemen.Ga naar voetnoot* |
|