Terugschrijven
(1987)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Tekstverstoringen
| |
[pagina 197]
| |
1 Begin van begripAls de gestoorde tekst een taalspel is, dan toch een spel met de grootst mogelijke inzet: de speler zet zichzelf op het spel. De veilige afstand die de taal haar gebruikers doorgaans biedt, zodat gedachten, gevoelens, belevingen, handelingen, gebeurtenissen en dingen hanteerbaar lijken te zijn voor degene die zijn taal beheerst, wordt teniet gedaan zodra iemand de taal letterlijk neemt. Niemand zal een handleiding of bijsluiter aanzien voor het bijbehorende apparaat of geneesmiddel zelf, toch vertrouwt men er (blindelings) op dat het een bij het ander hoort. Dezelfde houding neemt men tegenover de taal aan: ze kan alleen dienen om de wereld te grijpen en te begrijpen indien ze daarmee niet identiek is. Niettemin gaat men ervan uit dat de woorden de dingen dekken, en dit doen met een volledig doorzichtige noemer. Dit hechte en tegelijk uitermate fragiele stelsel waarop onze logocentrische cultuur vertrouwt, raakt in het ongerede zodra de vanzelfsprekende afstand en parallellie tussen de woorden en de dingen verstoord wordt. In de gestoorde tekst vindt een dergelijke kortsluiting plaats. Het lezen van gestoorde teksten wordt een hachelijke bezigheid, omdat men geconfronteerd wordt met fysieke taalhandelingen: taal en schrift, denken en lichamelijkheid, teken en betekende gaan een ongekende verbinding aan. Ecrits bruts worden ze door Michel Thévoz genoemd - ruwe, onbewerkte, spontane geschriften. Wie evenwel zou denken met naïeve, onschuldige, nog ongevormde, spontane uitingen te maken te hebben, wordt bij het lezen van teksten die geschreven zijn door psychotici of schizofrenen (in inrichtingen of daarbuiten) regelmatig geconfronteerd met overbewuste, weloverwogen, subversieve schrijfvormen. Het gaat bij gestoorde teksten om uitbraakpogingen uit taalconventies - een opstand tegen de taal die tevens een opstand tegen de maatschappij is. De schrijver ervan wenst zich niet aan de regels te storen, opzettelijk of omdat hij niet anders kan; hij is een spelbreker. Hoe vrijblijvend is het schrijven, hoe vrij de schrijver, wie of wat schrijft er, en in welke taal? Deze en nog veel meer vragen worden door de gestoorde tekst gesteld aan de literatuur. Ik wil hier alleen proberen het begrip ‘gestoorde tekst’ te omschrijven, voornamelijk vanuit de literatuur. Tot een psychiatrische be- | |
[pagina 198]
| |
schouwing van pathologisch taalgebruik voel ik mij niet bevoegd. Het enige wat ik kan zeggen, is dat de beschouwingen vanuit die hoek over gestoorde teksten en literatuur bijna zonder enige uitzondering onbevredigend zijn, al was het maar omdat voor de meeste auteurs literatuur en taal (zoals waarschijnlijk ook sociaal gedrag) onbetwiste grootheden zijn. Ik wil het complex taal-waanzin-literatuur in de eerste plaats vanuit teksten benaderen; een complex dat mijn ervaringen als lezer en schrijver van experimentele literatuur (van teksten die grenzen opzoeken) raakt. Ik pretendeer hiermee niet meer dan een verkenning van een witte plek, het begin van een begrip. | |
2 TaalverkeerVan mijn kennismaking met het fenomeen ‘gestoorde tekst’ heb ik eerder verslag uitgebracht in het boek Gestoorde teksten/verstoorde teksten (in 1983 verschenen als aflevering 24 van Raster), dat een eerste materiaalverzameling bevat: tekstvoorbeelden en daarnaast enkele theoretische beschouwingen (van Michel Thévoz, Paul Moyaert, Christian Delacampagne, Michel Foucault, Gilles Deleuze, Michel Pierssens). Uitgangspunt zijn gestoorde teksten: geschriften die - gewild maar soms ook ongewild - afwijkingen vertonen ten aanzien van het gangbare (literaire) taalgebruik. Of de schrijvers van deze teksten ‘gestoord’ genoemd, kunnen worden in de pejoratieve zin, is een vraag die ik niet kan en ook niet wil beantwoorden. Ik ga uit van een simpele constatering, namelijk dat er tussen teksten in de moderne literatuur die in hun schrijfwijze en taalbehandeling op gespannen voet staan met de ‘normale’ literatuur enerzijds en ‘abnormale’ taaluitingen van schizofrenen en psychotici anderzijds frappante overeenkomsten bestaan. Vanuit de psychopathologie, linguïstiek en literatuurwetenschap is er in Nederland tot dusver nauwelijks onderzoek gedaan naar pathologische teksten; voor de beeldende kunst is er alleen de studie van J.H. Plokker. Evenmin zijn hier ooit teksten verzameld zoals dat in andere taalgebieden (maar ook daar sporadisch) wel het geval is. Naar de oorzaken hiervan laat zich raden; het kan zijn dat dit gebrek aan belangstelling voor deviant taalgebruik in het algemeen correspondeert met de afweer in de lite- | |
[pagina 199]
| |
ratuur van schrijfvormen die ingaan tegen normen en conventies. Het gemak waarmee het literaire experiment als ‘wartaal’ kan worden afgedaan, geeft in elk geval te denken; zelf zou ik niet zo gauw durven zeggen wat zinnig en onzinnig of normaal en abnormaal is. Bovendien zou ik ook niet weten wie in het taalverkeer bevoegd is om als agent op te treden; degene die zich aanmatigt anderen te kunnen bekeuren ben ik geneigd verdacht te vinden. Hiërarchieën, classificaties, spreek- en denknormen zijn in hoge mate afhankelijk van machtsverhoudingen. Degene die een beroep op de normaliteit doet, kan dat alleen vanuit een machtspositie, al bestaat die maar uit een identificatie met het gezag van het heersende denken of met het (on)denken van de meerderheid. Antonin Artaud kende het enige juiste antwoord op die arrogantie (van de macht). In zijn brief aan de directeuren-geneesheren van de gekkenhuizen schreef hij in 1925: ‘De wetten en de gewoonte verlenen u het recht de geest te meten. Deze geduchte souvereine rechtsmacht oefent u naar eigen goeddunken uit. Laat ons lachen. De goedgelovigheid van de beschaafde volkeren, van de geleerden en de bestuurders tooit de psychiatrie met God mag weten welk een bovennatuurlijke kennis. Het oordeel in het proces van uw beroep staat al bij voorbaat vast.’ Op z'n minst zou ik willen stellen dat als er wetten en grenzen bestaan, in de literatuur en andere vormen van taalgebruik, regel en uitzondering op elkaar betrokken moeten worden; de regel wordt immers pas inzichtelijk door de uitzondering die er tegenin gaat, hem doorkruist of ongedaan maakt. Om nogmaals de open brief van Artaud aan te halen: ‘Gekken zijn bij uitstek de individuele slachtoffers van de sociale dictatuur: in naam van deze individualiteit die wezenlijk is voor de mens eisen wij de bevrijding van deze slaven van de sensibiliteit; daar immers ook de wet niet de macht heeft alle mensen die denken en handelen op te sluiten. Zonder het absoluut geniale van de uitingen van sommige gekken te willen benadrukken, verklaren wij - zover wij bevoegd zijn hierover te oordelen - de volstrekte wettigheid van hun opvatting van de werkelijkheid en van alle daden die eruit vortvloeien. Het ware te wensen dat u zich daarvan rekenschap geeft wanneer u morgenochtend tijdens het patiënten bezoek zonder woordenboek een gesprek probeert te voeren met deze mensen aan wie u slechts superieur bent dankzij uw macht.’ | |
[pagina 200]
| |
3 OrdeverstoringDe benaming voor dit soort teksten vormt een probleem apart. Naar analogie van de term die Jean Dubuffet voor onaangepaste beeldende kunstwerken van vooral geïnterneerden invoerde, L'Art Brut, noemt Michel Thévoz geschriften die buiten de gevestigde literatuur tot stand komen: écrits bruts. Camille Bruyen en Alain Gheerbrant noemden hun bloemlezing (uit 1949): Anthologie de la poésie naturelle. Deze bloemlezing bevat voornamelijk curiositeiten zodat je evengoed van geschifte geschriften zou kunnen spreken. De verwijzing naar zondagsschilders en naïeve kunst is trouwens misleidend, evenzeer - zij het in iets mindere mate - die naar kunst van kinderen en primitieven. Wellicht bestaat er een zekere analogie met wat Claude Lévi-Strauss het wilde denken noemt. Er is echter een essentieel verschil met de beeldende kunst; dat zal wel met de semantiek te maken hebben. Maar er bestaat geen naïeve literatuur. Ook het begrip ‘niet-geïnstitutionaliseerde kunst’ vind ik niet erg bruikbaar. Noch de al of niet artistieke bedoeling van de maker noch de bereidheid van de kunstwereld om een vakje in te ruimen voor buitenissige gevallen verschaffen enig inzicht in de relaties - overeenkomsten, parallellen, verschillen - tussen afwijkende teksten in de literatuur en daarbuiten. Mijn grootste bezwaar is dat dan de overgangen tussen écrits bruts en vergelijkbare literaire teksten buiten beschouwing blijven: Op dezelfde manier raken wederzijdse grensoverschrijdingen uit het zicht wanneer men hulpeloze ‘en’-titels gebruikt zoals literatuur en waanzin, literatuur en schizofrenie, schizofrenie en taal enz. Ik ben me het risico bewust dat de benaming ‘gestoorde tekst’ in sommige oren een ongunstige bijklank kan hebben. Maar het adjectief ‘gestoord’ hoort bij het produkt en hoeft niet van toepassing te zijn op de persoon die het gemaakt heeft. Het grote voordeel van de term is dat allerlei (voorbarige, kwalificerende) tweedelingen en tegenstellingen vermeden kunnen worden. In het midden blijft of het om literaire of niet-literaire teksten gaat Bovendien wordt er geen uitspraak gedaan omtrent de vraag of het teksten zijn die van buitenaf gestoord zijn (in de mogelijkheid om aan de communicatie deel te nemen of in de mogelijkheid eigenzinnige mededelingen te doen die niet met de gangbare com- | |
[pagina 201]
| |
municatieregels stroken), of van binnenuit, ongewild door een of andere ziekte, spraak- of andere stoornis, of opzettelijk storend bedoeld, als reactie op, en afweer of versterking van communicatiestoornissen, taal-, denk- en gedragsregulering of andere druk van buitenaf. Over bewuste bedoelingen op dit vlak is nagenoeg niets bekend. En ondanks alle klinkende formules is ook nog steeds een open vraag, waar de causale betrekkingen liggen tussen maatschappelijke ‘vervreemding’ en pathologische vormen (waarom de contactstoornis juist in déze vorm wordt uitgedrukt). Eén gevolgtrekking durf ik inmiddels wel te maken: vrijwel alle gestoorde teksten zijn tevens verstoorde teksten - de boosheid die erin woedt is onmiskenbaar. Minder duidelijk is tegen wie of wat de woede zich richt. In de eerste plaats vaak tegen de taal als zodanig of de taal waardoor men zich verraden voelt, maar soms ook, als boemerangeffect, tegen de schrijver zelf. De vraag hoe men deze teksten kan lezen en daarbij de eenzijdigheid van zowel de psychopathologie als van de literaire kritiek weet te vermijden, is al even moeilijk te beantwoorden als de vraag: hoe te schrijven over de waanzin of over de taal van de waanzin. Over taal schrijven betekent altijd in een gesloten cirkel terechtkomen. | |
4 Taal tegen taalHet is opmerkelijk hoe lichtvaardig gestoorde teksten als onleesbaar worden ervaren, zowel in de psychiatrie als in de literatuur, en dat zelfs door geoefende lezers die anders toch niet terugschrikken voor de meest ingewikkelde literaire puzzels en taalspelletjes. Daarmee vergeleken bestaat er ten aanzien van afwijkingen op beeldend gebied een verbazingwekkende tolerantie. Dat was in de zestiende eeuw al niet anders, toen Parijse drukkers door Henri iii zwaar gestraft werden voor typografische ‘dwaasheden’ terwijl aan alle hoven de meest extravagante maniëristiche schilders in de mode waren. Die overgevoeligheid voor overtredingen van taalnormen heeft er wellicht mee te maken, dat taal niet alleen een sociaal medium is maar door ieder individu afzonderlijk ook nog eens als een persoonlijk bezit wordt gezien. In de taal wordt men immers | |
[pagina 202]
| |
opgevoed en via de taal maakt iedereen zich sociale regels, denkbeelden en vaardigheden eigen; in en door taal beleeft men de wereld en men is met zijn eigen taal vergroeid als beweegt men zich in een tweede lichaam. Dan is het ook niet verwonderlijk dat men doorgaans verstoord reageert op afwijkend taalgebruik. Het gevoel van bedreiging is overigens wederzijds. Hoewel de schizofreen meestal wel degelijk de bedoeling heeft iets aan anderen mee te delen, is hij huiverachtig om zijn informatie openlijk en eenduidig te coderen, omdat hij het directe contact met zijn gesprekspartner bedreigend vindt; hij voelt zich daarom soms veiliger wanneer zijn tekst niet (meteen) begrepen wordt. Het verduisteren van de boodschap, het geheimschrift dat zich voor ongewenste of onbevoegde blikken afsluit, voldoet ook aan een algemene behoefte aan privacy, en die komt uiteraard niet alleen bij zonderlingen voor (vergelijk Edgar Allan Poe, A few words on secret writing). Het minste dat de spreker/schrijver met zijn tekstverstoring meedeelt is dàt zijn communicatie verstoord is (vandaar ook de vaak voorkomende taalkundige interesse en voorliefde voor woordenboeken). Zelfs de onbegrijpelijkste anti-mededeling kan nog als een veelzeggend signaal worden opgevat. En is dit zoveel anders dan wat Mallarmé voor een bepaald soort poëzie opmerkte: het veelbetekenende verdwijnen van de dichter die het initiatief aan de woorden overlaat. Wanneer kenmerkend is voor gestoorde teksten, vooral die buiten de officiële literatuur, dat er een gespannen verhouding bestaat ten opzichte van de normale communicatie, ziet men dat, isolement in de teksten zelf opgelost door een vindingrijke agressie tegen de taal: een compensatie voor het gevoel van een tekort of een verwoede poging om contact te forceren. Je zou ook kunnen zeggen dat de schizofreen ten aanzien van de mogelijkheid om zich te uiten en íets mee te delen een gezond wantrouwen koestert en dat hij de ontoereikendheid van de taal met betrekking tot zijn belevingswereld en wensen intenser beleeft dan de ‘normale’ taalgebruiker. Schrijvers van ‘écrits bruts’ ‘spreken geen andere taal dan beroepsschrijvers, evenmin een meer rudimentaire taal (...) eerder zijn ze indringers in hun eigen taal, een soort dieven’ (Thévoz). Dat demonstreert een ‘taalgek’ als Ir. Kuperus die binnen het ‘normale’ Nederlands een eigen taal en | |
[pagina 203]
| |
denksysteem ontwikkeld heeft dat de gangbare spel(lings)regels op subversieve wijze onder spanning zet. ‘In GUSland, in mijn taalwereld, hanteer ik eigen GUSologische letterijen. Dat zijn in de ‘mén’-taal onbestaanbare woorden die ik tot een specifiek bestaan heb gebracht, omdat ze voor mij noodWEZENluk (i.p.v. noodZAKElijk) zijn om duidelijk en kernachtig over het wezenlijke, het psychische te kunnen schrijven. In mijn WY-taalland kan je met die hulpwoorden via kennis en inzicht groeien naar dóórzicht, zodat je de psyche doorziet - wat erachter zit - en je wijder wordt, wijder van geest. (...) Ik gebruik vaak tongtandelijke smeerletters, zoals een tussengevoegd y-tje, u-tje, i-tje of e-tje. Door essentiële klemtonen aan te brengen, kun je de mooie dingen die je gevonden hebt ook echt klemmend tónen, en krijgen de woorden waar je anders overheen leest een echte eigen betekenis’ (Kuperus in gesprek met Johanneke van Slooten). Het voorbeeld Kuperus mag evenwel niet doen vergeten dat het merendeel van alles wat er in inrichtingen geschreven wordt van een (vaak wanhopige) poging getuigt om vooral toch maar serieus genomen te worden. Het gaat dan om mensen wie het lachen allang vergaan is net als de moed tot protest. De meeste geschriften zijn dan ook klachten of aanklachten; de schrijvers ervan hebben helemaal niet de ruimte om met taal te spelen. Ze passen zich aan taalconventies aan (vaak zelfs meer dan dat, vaak overdrijven ze zozeer dat ze door hun hypercorrect taalgedrag toch weer uit de toon vallen), omdat ze erop uit zijn gehoor te vinden en in het normale leven te worden opgenomen. Daarnaast vindt men teksten van mensen die liever zelf met de verstaanbaarheid breken dan slachtoffer te zijn, wat vaak tot zeer agressieve taalmishandeling leidt. Ten slotte zijn er de geharnaste, met alle mogelijke middelen verdichte taalvormen van mensen die voor zichzelf een beschutte ruimte willen creëren: een defensief hermetisme. Als voorbeeld hiervan een anonieme tekst: ‘geen voorwerpen, alleen schaduwen / geen stemmen, alleen eghoos / hier niet hier ik heb geen vel meer / alleen alleen een vlies een verlies en een schim van vlees / ik ben allang weg. het regent al m'n hele / leven, als je maar weet dat alle / voorwerpen schaakstukken zijn. jammer / helaas ben ik de regels van het schaakspel / niet meest meer.’ Wat er buiten de literatuur geschreven wordt - in de inrichtin- | |
[pagina 204]
| |
gen en in het gebied tussen de institutionele literatuur en de psychiatrische instellingen - behoort overwegend tot de categorie van het klaagschrift of bestaat uit teksten waarin de waanzin wordt afgebeeld en symptomen geordend en in ‘redelijke’ taal beschreven. Bij gestoorde teksten denk ik eerder aan vormen van taalgebruik die breken met de taalorde, dat zijn hoofdzakelijk teksten waarin waanzin wordt uitgebeeld en symptomen direct tot uitdrukking komen in de structuur van het spreken en schrijven. | |
5 PsychogramWeliswaar bestond er al vanaf het midden van de vorige eeuw een, vooral klinische, belangstelling voor wat toen de ‘folie raisonnante’ of ‘aphasie’ werd genoemd. Nadere onderzoekingen van verschillende vormen van pathologisch taalgebruik begonnen eigenlijk pas rond de eeuwwisseling, en dan nog hoofdzakelijk ter verkrijging van aanvullend materiaal voor de diagnose (zie bij voorbeeld de studie van J. Rogues de Fursac uit 1905, Les ëcrits et les dessins dans les maladies nerveuses et mentales). Binnen de inrichting hadden teksten van personen die naar het oordeel van de psychiatrie geestesziek waren alleen betekenis als psychogrammen; ze werden ter kennis genomen bij gebrek aan andere (rationele) uitdrukkingsmiddelen. En daar in onze logocentrische samenleving de verbale expressie altijd het eerste teken van sociale aanpassing is, werden de eigenaardigheden in het spreken en schrijven van patiënten vooral gezien als stoornis en defect. In deze negatieve beoordeling kwam verandering in de jaren twintig door studies en verzamelingen van Prinzhorn, Pfeifer, Mette en Morgenthaler. Zij wezen op de overeenkomsten tussen moderne kunst en de beeld- en taalprodukten van geesteszieken. Voor het eerst werd aan schilderijen, tekeningen en in mindere ateGa naar eind1 ook aan gedichten en teksten (Mette) van geesteszieken een artistieke waarde toegekend, parallel aan het ontstaan van expressionisme, surrealisme, kubisme - richtingen in de kunst die een uitgesproken anti-naturalistisch karakter hadden. Maar ook de esthetische waardering bracht uiteindelijk weinig verandering in de uitzonderingspositie van pathologische uitdrukkingsvor- | |
[pagina 205]
| |
men. Ze werden op één lijn geplaatst met wél als (anti-) kunst bedoelde en gewaardeerde schilderijen en teksten, die binnen de officiële kunst al evenzeer voor abnormaal werden aangezien. Men mag in dit verband ook niet vergeten dat in de jaren dertig kunstenaars vervolgd werden nadat ze voorzien waren van het attribuut ‘ziek’ (een kras voorbeeld van deze kunstopvatting is in Nederland het boek Moderne kunst en ontaarding uit 1926 van de protestantse dichter Seerp Anema). Prinzhorn en diverse anderen voerden beeld- en taalprodukten van geesteszieken èn moderne kunstwerken terug op dezelfde psychische factoren. En al lijkt de constatering dat de psychose produktief maakt positief, de veronderstelde verwantschap is gebaseerd op een overeenkomst in pathologische gestoordheid bij het werk van geesteszieken enerzijds en de kunstproduktie in de lijn van het maniërisme anderzijds. In feite blijven de conclusies binnen het bestek van de genie-en-waanzinsjablonen die sinds Lombroso in zwang zijn gebleven. Ook Leo Navratil, naast Jean Dubuffet, Peter Gorsen en Michel Thévoz een van de belangrijkste hedendaagse pleitvoerders voor een esthetische erkenning van ‘kunst van schizofrenen’, houdt vast aan een verwantschap tussen ‘pathologische kunst’ en deviante kunstvormen die hij - in het verlengde van Hocke's onderscheid tussen klassieke en maniëristische kunst - onder de noemer ‘maniërisme’ vat, waarvoor dezelfde negatief geladen kenmerken zouden gelden als voor schizofrene kunst: formalisme, deformatie en symbolisme. En ook verder blijft de psychiatrie over het algemeen uitgaan van normatieve opvattingen over kunst. Van Prinzhorn tot Navratil wordt de overeenkomst tussen beeld- en taalprodukten van moderne kunstenaars en geesteszieken teruggevoerd op een bij allen aanwezig creatief vermogen (waarvoor Anton Ehrenzweig in The hidden order of art (1967) een drie-fasentheorie heeft ontwikkeld). Enerzijds wordt er uitgegaan van ik-psychologische categorieën, zodat er gesproken wordt van verlies van ik-grenzen, verlies van integratiemogelijkheden en van synthetisch denken, en anderzijds van een bedenkelijke biopsychologische opvatting van het creatieve proces. ‘Kunst komt in een andere wereld tot stand’, merkt Navratil | |
[pagina 206]
| |
op. Hoe nuttig zijn inventarisatie van schizofrene taalvervormingen ook moge zijn, in zijn interpretatie komt hij uiteindelijk niet verder dan uitspraken als deze: ‘De schizofreen is evenals de moderne mens in een absurde wereld op zichzelf teruggeworpen.’ Aan de titels die Navratil aan de schizofrene dichter Alexander - pseudoniem van Ernst Herbeck - opgeeft is af te lezen, welke voorstellingen de psychiater heeft van een gezonde wereld: Het gezin, Mijn hart, De denneboom, Hemel en aarde, Kat en muis, De slaap, God... | |
6 Hetzelfde maar anders (en hoe!)Even onvruchtbaar als de veronderstelling van een gemeenschappelijk creatief vermogen dat bij schizofrene en maniëristische kunstenaars tot artificiële en geconstrueerde produkten leidt, is een louter immanente tekstbenadering die alleen esthetische kwaliteit, stijl en vormwetten laat gelden. Al te gauw komen de bijzondere kenmerken er dan uit te zien als eigenschappen van de tekst zelf, zonder dat men de verhouding tot taalregels en literaire code in de beschouwing betrekt. Het is duidelijk dat als taalhandeling de echolalie van iemand die lijdt aan dementia praecox niet gelijk te stellen is aan bij voorbeeld concrete poëzie. Wat ontstaansproces en motivatie betreft zijn er belangrijke verschillen, al is het alleen maar dat er voor de geesteszieke geen ruimte is buiten de taal - er is geen metataal -, met als gevolg dat hij zich existentieel met zijn taal zal (moeten) vereenzelvigen. Niettemin zijn er in de produkten van schizofrenen en soortgelijke literaire werken structurele overeenkomsten waar te nemen waardoor ze op de lezer een zelfde uitwerking kunnen hebben. Dit mag de context niet doen vergeten, maar veroorlooft de lezer wel een tekst op zichzelf te bekijken en als literair produkt te beschouwen. Teksten van August Klotz, Adolf Wölfli, Palanc, Aimable Jayet, Emile Josome Hodinos zijn dan even intrigerend als die van Christian Morgenstern, Otto Nebel, Hans Arp, Unica Zürn enz. Er zijn o vereenkomsten aan te wijzen in de lexicale, grammaticale en schriftuurlijke transformaties: het vinden van nieuwe woorden, vernieuwingen op het gebied van de grammatica en veranderingen in de schriftuur ofte wel in de materiële vorm van het schrift. | |
[pagina 207]
| |
Alles hangt af van de blik waarmee men de teksten leest. Een produkt wordt anders beoordeeld en krijgt een andere betekenis afhankelijk van de samenhang waarin de lezer het plaatst: psychiatrisch, antropologisch, sociologisch of kunsttheoretisch. Gezien als taaluitingen met een eigen zeggingskracht - en dat is wel het minste wat men aan welwillendheid moet kunnen opbrengen - gaat het bij de gestoorde teksten minder om hun literaire kwaliteiten dan om de erin werkzame instelling ten aanzien van taal en communicatie. Een instelling die verregaande consequenties heeft voor de betrekking tussen betekenaar en betekende. Over de literaire kwaliteit van gestoorde teksten kan men evenzeer twisten als over die van schijnbaar ongestoorde. Dat men bereid is om aan teksten enige waarde toe te kennen, wordt meestal al bij voorbaat beslist door het feit dat ze wel of niet door de Literatuur gesanctioneerd worden. Ik waag te veronderstellen dat als de literatuur hen niet als auteurs erkend had, veel teksten van Artaud of Walser in hun statussen begraven zouden liggen. Zonder problemen is dit alles zeer zeker niet. De meeste teksten die buiten de literatuur geschreven worden bereiken niet eens een lezer en ook als sommige wel worden waargenomen als geschriften die niet alleen voor een diagnose van belang zijn worden ze zelden op hun eigen merites beoordeeld; ze komen voor in bloemlezingen, als illustratie of voorbeeld, en veranderen daardoor van betekenis. Bloemlezingen geven meestal ook alleen maar fragmenten - het werk van bij voorbeeld Adolf Wölfli is vermoedelijk door niemand ooit in z'n geheel te lezen. Dat belemmert in hoge mate het zicht op het karakter van de teksten, dat juist vaak bepaald wordt door eindeloze monotonie, herhalingen en uitweidingen. Zoals van afzonderlijke schilderijen ook door deskundigen nauwelijks te zeggen valt of het werk van geesteszieken is, maar reeksen schilderijen daarover meestal geen twijfel laten bestaan (wat niets over de kwaliteit ervan zegt, voeg ik er voor de zekerheid maar aan toe), geldt dat voor teksten al evenzeer. Het spectrum van pathologische retorische middelen blijkt nogal beperkt; en wanneer je meerdere gestoorde teksten (in de zin van écrits bruts) leest, valt op dat er een vast bestand aan taalbewerkingen bestaat. Dat relativeert enigszins de ‘originaliteit’ van dergelijke teksten. De meeste gestoorde teksten zijn alleen bij toeval | |
[pagina 208]
| |
en bij uitzondering interessant als literaire tekst; zo gaan de schrijvers ervan er ook zelf mee om: ze herschrijven zelden. of nooit, zijn in het voorafgaande werk nauwelijks geïnteresseerd, elk werkstuk heeft de waarde van een moment, en van een ontwikkeling binnen een oeuvre is al helemaal geen sprake. Daar komt nog bij dat vele van de - spectaculair ogende - pathologische taalfiguren en paragrammen ook in de literatuur gebruikt en verbruikt zijn. Het verbazingwekkende is dan alleen dat zulke taalbewerkingen zo sprekend lijken op literaire procédés terwijl ze volstrekt los van de literatuur tot stand zijn gekomen. Zo is Kuperus helemaal niet in literatuur geïnteresseerd, maar heeft hij een aantal technieken ontwikkeld die een James Joyce of Maurice Roche ook gebruiken. | |
7 Gelijkheid in functieTheodor Spoerri, een van de weinigen die wel zinnige dingen gezegd hebben over de produktiviteit van schizofreen taalgebruik, verklaart de bevreemdende indruk die er van gestoorde teksten van geesteszieken uitgaat uit het typerende in elkaar schuiven van ‘waanwerkelijkheid’ en ‘reële werkelijkheid’: ‘beeld en afgebeelde vallen samen’ merkt hij met betrekking tot het werk van Wölfli op - ‘dat neemt evenwel niet weg’, voegt hij eraan toe, dat de schizofreen wel degelijk een onderscheid blijft zien tussen innerlijke werkelijkheid en buitenwereld en dat hij ‘tegelijk in zijn en in onze wereld leeft’ - dat tegelijk zou wel eens heel belangrijk kunnen zijn. Ook voor gestoorde literaire teksten is het typerend dat een vanzelfsprekende relatie tussen taal en werkelijkheid, tussen betekenaar en referent doorbroken wordt. Ook in die teksten zijn metaforen niet duidelijk gemarkeerd, kan er bij de lectuur geen beroep op een metataal worden gedaan, en (her)krijgt de taal haar waarde van directe lichamelijke beleving. Het werk van Artaud geeft hiervan vele voorbeelden. Zijn opvattingen over een klank- en lichaamstaal passen in een lange taalfilosofische traditie van mystici en lettristen voor wie de identiteit van betekenaar en betekende, van taal en schrift, van begripsmatigheid en lichamelijkheid als ideaal gold. Dit streven naar een verzoening tussen de dingen en de hen afbeeldende tekens nam bij Artaud een radi- | |
[pagina 209]
| |
cale vorm aan: die van een uitbraakpoging uit de taalconventies ten behoeve van een nieuwe poëtische kunsttaal die een einde zou maken aan alle vrijblijvendheid. Artaud kan als woordvoerder gelden voor vele naamloze experimenten; zijn werk speelt zich af in het niemandsland van de door hemzelf als levensgevaarlijk opgevatte taalgrens. Een belangrijk verschil is ongetwijfeld hierin gelegen, dat de schizofrene schrijver eerder uitvoerder is van primaire psychische mechanismen (van verdichting en verschuiving), terwijl de literaire schrijver deze mechanismen (in meerdere of mindere mate) beheerst en als kunstmiddelen inzet waardoor een secundaire bewerking ontstaat die, in beginsel althans, een grotere verstaanbaarheid mogelijk maakt. Het is om die reden dat Spoerri en Gorsen (Kunst und Krankheit, 1980) kunnen spreken van een homologie (in onderscheid tot analogie) tussen ‘pathologische’ en ‘maniëristische’ vormen van gestoorde kunst, ofte wel van een gelijkheid in functie - waardoor het zwaartepunt in de interpretatie bij de lezer komt te liggen. Tussen de teksten als zodanig kan een verregaande ‘esthetische gelijkenis’ (Spoerri) bestaan. Dat hoeft echter allerminst te betekenen dat de teksten op dezelfde ‘werkelijkheid’ betrekking hebben. Dit laatste lijkt me van doorslaggevend belang - het voorkomt misschien ook een al te geestdriftige usurpatie van deze uitdrukkingsvormen door de officiële kunst. | |
8 Esthetische beschermingGemeenschappelijk aan alle gestoorde teksten is wellicht de - in taal beleefde - ervaring van een breuk met het vanzelfsprekende en vertrouwde. Wat in de tekst communicatie- en taalstoornis lijkt, hoeft helemaal niet het tegendeel van communicatie te zijn, maar kan heel goed als een specifieke vormgeving van (verdrongen) communicatie gezien worden die verzet inhoudt tegen de beperkingen en normen van de normale omgangstaal. ‘Mijn taal is niet te vertalen. Vaak vragen mensen: “waarom zegje het niet gewóón?” Maar dat kan nu juist niet - daarom heb ik mijn eigen taal gemaakt’ (Ir. P. Kuperus). In de gestiek van het meedelen ligt de afwijzing van de mededeling - dat is bij voorbeeld duidelijk te zien in het handschrift van een klaagschrift waar de horizontale regels doorkruist worden door verticale regels. | |
[pagina 210]
| |
Taal wordt zowel object (van agressie, omdat ze als de taal van de vijand wordt beleefd) als instrument om een eigen ruimte in te richten voor het zich toeëigenen van de wereld (een taal in de taal). Thévoz verklaart de radicaliteit van taalvervormingen en moedwillige verstoringen in écrits bruts uit het feit dat voor de schrijvers ervan meestal geen enkel uitzicht op publikatie bestaat. Dat is een beperking die hun tevens een zekere ‘vrijheid’ geeft. Verbannen als zij zijn uit de (moeder)taal, en tevens gevangen in diezelfde taal, blijft hun weinig anders over dan zoveel mogelijk profijt te trekken van hun onverantwoordelijke positie van buitenstaander. Door wat ze zeggen toe te schrijven aan stemmen, zoals vaak het geval is, hoeven zij zich bovendien niet aansprakelijk te voelen voor hetgeen ze schrijven. Op zijn manier eigent de schrijver van écrits bruts zich een vrijheid van spreken (of zwijgen) toe die gelijkwaardig is aan de vrijheid die een schrijver in de literatuur krijgt toebedeeld. Ik laat nu maar even terzijde, binnen welke institutionele grenzen en volgens welke regels beide soorten schrijvers van gestoorde teksten zich hun vrijheden kunnen veroorloven. Die vrijheid moet je met een korreltje zout nemen. Herbeck, de dichter Alexander, bij voorbeeld mag dan wel regelmatig optreden samen met echte dichters, zijn poëzie mag dan uitgegeven en geprezen worden, dat neemt niet weg dat hij na dertig jaar nog steeds in een inrichting verblijft; in die situatie heeft de esthetische waardering geen noemenswaardige verandering gebracht. De praktische verschillen blijven groot. Schizofrene taal wordt des te meer als pathologisch gekwalificeerd naarmate ze door het communicatieve (verbale en nietverbale) handelen terzijde wordt geschoven, terwijl literatuur die gebruik maakt van vergelijkbare middelen van taalkritiek, taalweigering of zelfs verstomming wel deel uitmaakt van de ‘taalgemeenschap’. Er is op z'n minst dit vitale onderscheid dat de buiten de literatuur staande schrijver van gestoorde teksten een esthetische bescherming moet ontberen. Minder defensief geformuleerd: zijn tekst is minder tegen de publiciteit gewapend. Ook de maker van een kunstwerk is een geïsoleerd individu dat zich met zijn omgeving moet meten. Maar geconfronteerd met de alomtegenwoordige dwang | |
[pagina 211]
| |
tot aanpassing is hij voldoende geëquipeerd om zo nodig de rollen om te keren en met het grootste gelijk van de wereld te beweren dat niet de anderen de normalen zijn maar hij. De kunstenaar kan het zich permitteren zich niet door anderen te laten genezen van zijn afwijkingen, omdat hij er vruchtbaar gebruik van weet te maken. Hij kan profiteren van het anders-zijn; van het lijden kan hij zelfs een bron van genot maken. De schrijver is de ‘gek’ die gelijk heeft en bij z'n volle verstand is, die kan zeggen: wie dit leest is gek. Uit de brieven die Artaud als aankomend dichter aan Rivière schreef, toen hij nog niet de bescherming van een literaire erkenning genoot, valt op te maken hoe precair de positie is tussen zwijgen en aanpassing aan de code van literatuur of omgangstaal. Hoe weinig was er maar voor nodig geweest, en Artaud zou z'n leven lang tussen het zwijgen en het schrijven, in een zichzelf vernietigende schreeuw, zijn blijven zweven. Dat voelde hij ook zelf aan toen hij in een brief van 25 mei 1924 schreef: ‘Waarom liegen, waarom iets op literair niveau willen brengen dat de schreeuw zelf is van het leven, waarom een fictief karakter geven aan dat wat voortkomt uit de onuitroeibare substantie van de ziel, dat als de klacht is van de werkelijkheid? (...) ik laat me liever zien zoals ik ben in mijn bestaansloosheid en mijn ontworteling.’ | |
9 Opgesloten, buitengesloten - geraas uit een gesloten boekDe taal van iemand als Roussel was in het begin van deze eeuw alleen maar een waanzinnige taal - zoals door Janet, zijn psychiater, die geen flauw benul had van de literaire betekenis ervan, adequaat is geregistreerd. Artaud stond eveneens onder psychiatrische behandeling, maar dank zij het surrealisme (of liever gezegd, dank zij het feit dat het surrealisme als literaire stroming werd erkend) kon zijn werk - en dat van Roussel in dezelfde tijd - méér worden dan alleen maar een pathologische rariteit. Buiten beschouwing gelaten in hoeverre de psychische toestand van Roussel en Artaud bepalend is geweest voor hun werk, roept deze verschuiving de belangrijke vraag op: hoe is het mogelijk dat een taalvorm in een bepaalde periode - en je kunt eraan toevoegen: | |
[pagina 212]
| |
op bepaalde maatschappelijke gebieden - als pathologisch kan gelden en in een andere periode kan worden opgenomen in het literair discours? Met deze verschuiving hangt nog een ander verschijnsel samen. In de literatuur zijn katatonie, glossolalie, echolalie - althans in beginsel - als esthetische vormen geaccepteerd. En gelukkig heten die verschijnselen daar anders. Nog in 1962 stelde Rennert voor de beeldende kunst een cataloog van pathologische kenmerken op die inmiddels - dat is het pikante eraan - esthetisch gemeengoed zijn geworden, terwijl ze in de psychiatrische behandeling door psychofarmaca goeddeels tot zwijgen zijn gebracht. |
|