Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1874)–J. van Vloten– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I. [Eerste en algemeene rijmen]Toen 't kindjen op de wereld kwam,
Al uit zijn donker hoekjen,
Toen dronken de vrienden wijn, kandeel,
En ze wonden 't in een doekjen.
Al wie 't kindjen zijn luurtjes vouwt,
Leven ze lang, dan worden ze oud,
En ze zullen te bruiloft komen,
Als ons klein kindjen trouwt.
Toen 't kindjen, enz. - doekjen.
Baker, baker, rep je wat!
Dat ons kindjen geen koû en vat,
Want zijn zoete papaatjen
En zijn lieve mamaatjen
Wilden het zoo graag houden.
Het heeft oogjens, helder en klaar.
Op zijn bolletjen lief krulhaar,
Lipjens met roode randjens,
En een paar poezele handjens.
Toen 't kindjen, enz. - hoekjen,
Toen had het nog geen hempjen an,
Ja, zelfs geen onderbroekjen;
Baker, baker, enz.
| |
[pagina 2]
| |
In Den Haag, daar woont een graaf,
En zijn zoon hiet Jantjen;
Als je vraagt: waar woont je pa?
Dan wijst hij met zijn handjen,
Eerst met zijn vinger en dan met zijn duim;
Hij heeft een jagersmutsjen op
Met een huzaren-pluim.
Draai er het wieltjen nog er eens om,
klap er eens in je handjens,
zet je handjens in je zij,
op je borstjens al - le beî; -
Maak er een die - na - res - se bij,
Dat gaat kindjens neusjen voorbij,
klap er reis in je handjens.
Handen in de zij,
Ik ben zoo blij;
Handen op de borst,
Ik heb zoo'n dorst;
Handen op de schoêr,
Jou linksche boer!
| |
[pagina 3]
| |
Traan-oogjes,
Voorhoofdje,
Top, top, top,
Haartje op de kop.
Trararetje (bis)
Een koetje en een paardje,
Een osje en een stiertje,
Een varken en een miertje,
Tiereliereliertje.
Dit voetjen, dat voetjen, lip, lap, lorum;
Dit voetjen, dat voetjen liep in 't koren,
Dit voetjen, dat voetjen liep in 't gras;
'k Wou dat 't kindjen grooter was.
Dit voetjen en dat voetjen
Die gingen de schaapjens wachten,
Het eene liep in 't koren
Verloren
En 't ander liep er bachtenGa naar voetnoot1).
Dit voetjen en dat voetjen waren verloren in 't riet,
Dit voetjen en dat voetjen vonden malkander niet;
Dit voetjen en dat voetjen zouden de gansjes wachten,
De gansjes liepen in 't koren
Verloren,
En Jantje (Pietje, enz.) liep er achter.
De kat gaat meê,
| |
[pagina 4]
| |
De hond blijft thuis;
‘Piep!’ zeî de muis in 't voorhuis.
Hagel en snee
Koetje, katje, meê,
Hondje thuis,
‘Piep!’ zeî de muis in 't voorhuis.
Wat doet het hondje? Waf, waf!
Wat doet het koetje? Boe, boe!
En de schaapjes roepen mê, mê!
En de geitjes roepen bê, bê!
En het haantje kukeleku!
En het poesje miau!
Waf, waf, waf! Boe, boe, boe!
Mê, mê, mê! Bê, bê, bê!
Kukeleku! Miau!
Tante Nans
Zat op een gans,
‘Wip!’ zeî de gans,
En weg vloog tante Nans.
Aaltje zat op 't paaltje;
Wip! zeî 't paaltje,
Weg was Aaltje.
Geeze, geeze, goeze gat,
Die achter op de sjeeze zat;
Hag! zeî de sjeeze.
Weg was geeze.
Tikke-takke-toonen,
't Varkentjen in de boonen,
| |
[pagina 5]
| |
't Paardjen in de haver,
't Koetjen in de klaver,
't Schaapjen in het groene gras,
't Eendjen in de waterplas.
't Vischjen in het netjen,
't Kindjen - wip! in 't bedjen.
Tralderalderaatjen,
't Kind gaat met zijn vaâtjen
't Kind gaat met zijn moêtjen meê
Boven in de bedsteê.
1. Slaap kind - jen slaap,Ga naar eind5
daar buiten loopt een schaap,
een schaap met wit-te voet - jes,
dat drinkt zijn melk zoo zoet - - - - jes
Slaap kind-jen slaap.
2. Slaap kind - jen slaap,
daar buiten loopt een schaap,
daar bui - ten loopt een bon-te-koe,
het kind - je doet zijn oog - jens toe;
Slaap kind-jen slaap.Ga naar voetnoot1)
Suja, suja, kindjen!
Moeder is je minn'tjen,
Vader is je winnebrood;
Over een jaar is 't kindjen groot.
| |
[pagina 6]
| |
Suja, suja, kindjen,
't Pappetjen staat in 't spind'jenGa naar voetnoot2),
Moeder is naar Damme
Om een volle mamme;
Vader is naar Slikkesloot
Om een stukje wittebrood;
Kleine kindjens worden groot.
Roe! roe! kind-jen, hoe ben je toch zoo stout!
Heb je pijn in 't buikjen, of zijn je voet-jens koud!
We zul-len een vuurtjen sto-ken, en een papjen ko-ken;
't Wiegjen dat gaat zwik, zwak, voor den kleinen dik-zak.
Suja, poppedeine,
't Kindje is nog kleine;
'k Wou, dat het kindje grooter was,
Dat kwam moeder wel te pas.
| |
[pagina 7]
| |
Vort, Keddeman, vort!
Rij maar naar den molen toe,
En haal me daar wat gort;
Dan zullen we een brijtje koken
Voor ons kleine poppe,
Dat zal haar in 't mondje smaken;
Vort, Keddeman, vort!
(Groningsch). 1.
Suze, Nanje, mien poppien,
Ik weig dy met mien sloffien,
Ik weig dy met mien schou,
Poppien, doe dien oogies tou.
2.
Suze, Nanje, ik weige di,
Wasttou wat grooter, dan sluig ik di,
Maar dou bist mi nog al te klein,
'k Mout di maar wat door de vingers zein.
Och, Jantje, wil niet huilen,
Daar heb je mijn beste muilen;
Daar heb je mijn mooie beugeltas,
Daar al mijn goeie geld in was.
Din, din doosjen,
't Kindjen piest in 't hoosjen,
Van het hoosjen in de schoen;
't Kindjen zal 't niet weêr doen.
| |
[pagina 8]
| |
Twee kin-dert-jens bij me kaâr,
een zus - jen en een broêr-tjen,
ik wou niet dat ik er meer van had,
van al dat klei-ne goet - jen.
Klaas Vaak, die komt,
Klaas Vaak, die komt,
Hij komt den schoorsteen in;
Hij komt op kindjens oogens,
Is dat geen goed begin?
Klaas Vakeling, Klaas Vakeling,
Hij komt den schoorsteen in,
Hij komt op kindjens oogen,
Al met een zoeten zin.
't Kindjen gaat naar bed,
't Kindjen gaat naar bed.
Zijn oogjens vallen toe.
Hij zal zoete melkjen drinken,
Al van de bonte koe;
't Melkjen van de bonte koe,
Dat komt aan 't kindjen toe.
Voor de beide laatste regels ook: De koe is bont
En de melk is gezond
Die loopt in kindjens mond.
| |
[pagina 9]
| |
Het mantje
Met zandje
Kwam van de boogjes,
Strooit zand in de oogjes
Van ons kleine - kize, kize, kize...
Ey - a, po - - pey - a, kookt kin - de - kens pap,
heb je geen mel - lek, zoo mel - lekt de kat;
Heb je geen kat, zoo mel - lekt de muis,
daar is toch al - tijd nog mel - lek in huis.
Melk - - jen zoeter dan vij --------- gen.
'tKindjen moet sla-pen en zwij ------ gen.
Wel te rusten
Met het hoofd op het kussen,
Met het gat er bij delGa naar voetnoot1),
Slaap wel, Nel!
Slaapkop, Doedeldop,
Staat vóór negen uur niet op.
| |
[pagina 10]
| |
Lange slaper,
Beddegaper,
Groote pop,
Staat voor negen uur niet op.
| |
De vijf vingers.Ga naar eind10Naar bed, naar bed, zeî Duimelot,
Eerst nog wat eten, zeî Likkepot,
Waar zullen we 't halen? zeî Lange Jaap,
In moeders kastjen, zeî Korte Knaap,
Dan zal ik zeggen, zeî Pinkelinge,
Dat jijlui snoept van moeders dingen.
(anders) Naar bed, naar bed, zeî Duimelot,
Eerst nog wat eten, zeî Likkepot,
Waar zal ik het halen? zeî Langelot,
Uit grootvaârs kastjen, zeî Ringeling,
Dat zal ik verklappen, zeî 't Kleine Ding.
Duimelot is in 't water gevallen.
Likkepot heeft hem er uit gehaald,
Lange Jaap heeft hem thuis gebracht,
Korte Knaap heeft hem in 't bed geleîd.
En dat kleine, kleine Pinkjen heeft alles gezeîd.
Duimelot had visch gekocht,
Likkepot had ze gezoden,
Lange Jaap had ze gebraden,
Korte Knaap had ze weggezet,
En 't kleine ding heeft ze opgegeten.
| |
[pagina 11]
| |
Duimelot had een vischje gekocht,
Likkepot had het thuis gebrocht,
Lange liereboom had het gebakken,
Ringeling was het weg gaan zetten.
En 't kleine ding had het opgevretten.
Deze man heeft een koe gekocht,
Die man heeft hem thuis gebrocht,
Die man heeft hem geslagen.
Die man heeft hem opgegeten,
En die man heeft er van geweten.
Die heeft in de sloot gelegen,
Die heeft hem er uit geholpen,
Die heeft hem een schoon hemd aangedaan,
Die heeft hem op zijn bed geleid,
En die heeft hem goê nacht gezeid.
Pinkie,
Goû ringkie,
Lange liereboom,
Potteschrapper,
Ketellapper; -
Kitele- kitele- kitele, enz.
Pinksken
Goud rinksken
Lange liereboom
Biertapper,
Opsnapper.
| |
[pagina 12]
| |
Dumeling
Vingerling
Lankman
Jozef
Jip.
Rijen, rijen, rossen,
Tien pond klossen,
Elf flessen wijn.
Van avond zullen we vrolijk zijn.
Douw, douw, deine kwam van Brugge,Ga naar eind12
Met de knapzakGa naar voetnoot1) op zijn rugge;
Met zijn stok alGa naar voetnoot2) in de hand.
Zoo kwam douw, douw, deine in 't land.
Douw, douw, dein, die rare snater,
Die viel met zijn poepertje in 't water,
Handjes nat en voetjes nat,
Zoo kwam douw douw dein in stad.
Din, din, din, die wou wat praten,
Hij viel met zijn gatje in 't water;
't Houtje was nat, en 't voetje was glad,
Zoo viel din, din, din, op 't gat.
Schok, schok, schok;
De boer rijdt om een rok;
Een nieuwe rok van blâaren,
Om naar Oostinje te varen;
Schok, schok, schok! -
| |
[pagina 13]
| |
Ju, ju, paardjen,
En jij moet naar de stal;
De koetjens eten 't hooi op,
En jij krijgt niemendal.
Ju, ju, paardjen,
Met jou vlassen staartjen,
Met jou koperen voetjens,
Waarom rij je zoo zoetjens?
Paardjen, wouje wat harder loopen,
'k Zou je een mandjen met haver koopen;
't Paardjen, dat liep op een draf,
Toen ik 't een mandjen met haver gaf.
Ju, ju, paardjen, rij naar steê;
Breng er een zak met meeltjen meê;
T'avond zullen we koekjens bakken,
Als de hoentjens eitjens kakken;
Leggen ze weinig, leggen ze veel,
Al evel bakken we koekjens van meel.
Paardjen, paardjen, rij naar steê,
Breng voor 't kindjen koekjens meê.
Koekjens met vier hoekjens
Aan alle kanten even smal;
Raadt eens, wie die hebben zal?
't Kindjen krijgt die koekjens al;
Als het stout is niemendal.
Ju, ju, paardjen,
Rijd er meê naar steê,
| |
[pagina 14]
| |
Breng voor ons lief kindjen
Een lekker koekjen meê.
Een koekjen van twee blanken,
Ons kindjen zal je bedanken.
Ju, ju, paardjen
Met je vossen-staartjen,
Met je ruige pootjen,
Spring eens over een slootjen,
Van het slootjen in het riet;
Dat doet kindjens paardjen niet.
Ju, ju, paardjen
Naar Den Briel om visch,
Je weet niet, wat voor weêrtjen
Dat het morgen is;
Geef het paardjen klaver,
Geef het paardjen haver.
Geef het paardjen kaf,
Dan loopt het op een draf.
Ziet zoo rijen de Heeren.Ga naar eind14
Met 'er bonte kleêren;
Ziet, zoo rijen de vrouwen,
Met 'er wije mouwen;
Ziet zoo rijen de joffertjens,
Met 'er mooye pantoffeltjens,
Ziet zoo rijdt den akkerman
Met zijn paardjen achteran;
Ju ju, zeggen we dan.
| |
[pagina 15]
| |
En Mevrouw van Roo-sen-daal,
die had vier ju, ju, ju-tjes.
Een koetsier met blauwen rok,
met een rooie kraag er op.
Hossetent, hossetent,
Zoo rijen we naar Brugge,
Zoo rijen we naar Gent,
Van Gent naar Nieuwpoort,
Nieuwpoort, ho!
Rijen we naar Wielewale,
Wielewale, ho!
Och, mijn lieve heertje!
Mijn buikje doet me zoo zeertje!
Dat komt van al dat huppelen
Over die groote druppelen.
Hos, hos, hos!
En zoo raakt het paardje los.
Anders. Hossetent, Hossetent,
We rijen naar Brugge,
We rijen naar Gent;
We rijen naar Antwerpen.
Met al die schoone kerken;
Dan rijen we nog 'en luttel voort,
Totdat we komen te Nieuwpoort;
Nieuwpoort, hou!
| |
[pagina 16]
| |
Wat bliefje? schoon juffrouw!
Ga je meê uit spelevaren,
Spelevaren, houl -
En och! enz.
Jan-baas had een paardjen
Met een hooge rugge,
Hij liep er om en hij zat er op,
En hij reê er meê naar Brugge.
Hobbeldebob en 't paardjen sprong.
En Jan viel over den zadel om;
En alle de buren kwamen gegaan,
En die riepen allemale,
Als dat Jan-baas, van over de Maas,
Was van zijn paard gevallen.
Joei, joei, joei!
Naar Hoorn om een koei,
Naar Schagen om een wagen,
Zoo rijen we alle dagen
Van Marken tot Akersloot,
Om een schootjen wittebrood.
Als de bakker brengt de gist,
En het koetjen mellek pist,
En het kippetjen eyeren leît,
Koeken bakken de keukenmeid.
Molenaartje, maal je molen,
Maal voor 't kindje een zakjen meel,
Dan zal moeder pankoek bakken,
Die in kindjes keeltjen zakken;
Stroop, stroop, stroop met meel,
Dat glijdt zacht door kindjens keel.
| |
[pagina 17]
| |
Groen, groen grasjen,
Boter in mijn taschjen,
Melk op mijn tongetjen,
Dag, mijn zoete jongetjen.
Schuitjen varen,
Theetjen drinken,
Blommetjens plukken,
Bestjen met krukken,
Dom, dom, dom.
Dan gaan we naar den Overtoom.
Daar drinken we zoete melk met room,
Zoete melk met brokken,
Tien slaat de klokke;
En als de klokke tien slaat,
Dan komt de klapperman op straat,
Elf, elf uren,
De meisjes moeten schuren,
De jongens moeten water halen,
Achter bij de buren.
Schuitjen varen,
Theetjen drinken,
Varen naar den Overtoom,
Eten zoete melk met room,
Zoete melk met brokken; -
Meisjen, ken je wel jokken?
Schuitjen varen,
Over de zee;
Brengen een schuitjen met appeltjens meê.
| |
[pagina 18]
| |
Schuitje varen o-ver de zee!
Schippert-je neem je mijn kind - jen ook meê?
Neê, schip-pert-je, neê,
jij krijgt ons klein kindjen niet meê.
Schuitje varen o-ver de zee!
Schippert-je neem je ons papaat - jen ook meê?
Neê, schip-pert-je, neê,
jij krijgt ons pa - paat - jen niet meê.
Schuitje varen o-ver de zee!
Schippert-je neem je ons mamaat - jen ook meê?
Neê, schip-pert-je, neê,
jij krijgt ons ma-maat-jen niet meê.
Schuitje varen, zee, zee!
Kindjen! ga je meê, meê?
In dat mooie schuitjen
Naar ôpa toe?
Opa heeft een bonte koe,
Die zal ôpa melken!
't Kindjen zal ôpa helpen.
't Kindjen vroeg, waar 't schuitjen leî,
't Schuitjen leî in 't water;
't Koetjen gaf een blater,
't Koetjen gaf een schop,
Toen was al de melk op.
Roeyen, roeyen, kooyen,
't Schippertjen vaart ter dooyen,
Naar Den Briel al om de visch.
Weetje niet, waar klein Jantjen is?
| |
[pagina 19]
| |
Hier boven, hier boven,
Wittebrood in den oven;
Al wie 't wittebrood niet en mag,
Die moet vasten den ganschen dag.
Roeyen, roeyen, kooyen,
't Schippertjen vaart ter dooyen,
Naar den Briel al om de visch,
Weetje niet waar mijn vadertjen is?
Daar boven, daar boven,
Wittebrood in den oven,
Bier en brood in 't zoutvat,
Meisjen, waarom doeje dat?
Had ik een stok, ik zou je slaan,
Dat je niet over de aard kont gaan;
De aard die ging te pletteren,
Mooi meisjen leer je letteren,
Terdegen, terdegen,
De klok slaat halfnegen,
De klok, die slaat half tien;
Meisjen, heb geen dieven gezien?
Roeyen, roeyen, kooyen
't Schippertjen vaart ter dooyen,
Naar den Briel al om de visch,
Weetje niet waar de veerman is?
Haal over, haal over,
Wittebrood in den oven;
Al wie niet gelijk en komt,
Zal betalen tien pond;
Tien pond en een halve,
't Koetjen zal morgen kalven;
En kalft het koetjen morgen niet,
Dan kalftet 't heele jaartjen niet.
| |
[pagina 20]
| |
Rooye, mekooyen,
Waar zal ik je gooyen?
In 't Maasland,
Waar je die groote kabeljauwsmooten,
Waar je die lekkere visschen vangt.
Heideredeintje!
Beresteintje
Heeft een paard,
Dat eet krintjes,
Poept rozijntjes,
Maalt mosterdje met zijn staart.
Poppetje zou te kermis gaan
Met haar zusje Trijntjen;
Wie zou Poppetjens huis bewaren?
Pruimpjen en rozijntjen;
Damme Damme, poppen,
We zullen je schoppen,
De deuren uit en de vensters in,
Dat gaat naar de poppen 'er zin.
Damme, Damme, poppen,
We zullen je schoppen,
Schoppen de poppen de deur maar uit;
Dan gaan we naar de poppekraam,
Daar al die mooie poppen staan,
Koopen daar het poppengoed,
Dat men aan de poppen, poppen,
Dat men aan den poppen doet.
Ik kwam laatst in een poppekraam,
Daar zag ik al die poppen staan;
| |
[pagina 21]
| |
Ik vroeg: wat doen die poppen hier?
Die poppen drinken poppebier,
Die poppen drinken poppewijn;
Kom, laat ons samen vrolijk zijn.
Jantjen zou eens kermis houën,
Met zijn zusjen Trijntjen,
Wie zal Jantjens huis bewaren?
Pruimpjen en rozijntjen;
Ik niet; wie dan?
Jantjen moet er zelf an.
Goeien avond, Tante Betjen;
Goeien avond, oome Jan;
En mijn moeder laat je vragen,
Of je niet eens komen kan,
Met de kleine Poppedeine
En de groote Bombam?
Goeien avond, tante Betjen;
Goeien avond, oome Jan!
Klein, klein Muisjen!
Waar zit hij?
In 't huisjen.
Wat doet hij?
Hij werkt. - Voor wie?
Voor de kleine Poppedeine
En de groote Bombam.
Goeien avond, speelman;
Speelman, heb je al dieven gezien?
Ja, mijnheer, wel zeventien.
Naatjen!
Pappegaaitjen!
| |
[pagina 22]
| |
Hoe laat is 't?
Elf uren?
Wie zeît dat?
Klein muisjen!
Waar zit die?
In zijn huisjen.
Wat doet hij?
Hij werkt!
Voor wie?
Voor de kleine Poppedeine
En de groote Bombam;
Goeien avond, speelman.
Hoe laat is 't?
Twaalf uren
Wie zeit dat?
De meid.
Waar is ze?
In de keuken.
Wat doet ze?
Ze breit,
Voor wie?
Voor de kleine Poppedeine,
En de groote Monsieur,
Die heeft een broek met een scheur,
De billen komen er deur.
1. Naa - tje, Naa - tje, ben je bo - - ven!
Ja, juf-frouw, ik schud het bed.
2. Zie je dan wel naar de vlooi - en!
Ja, juf-frouw, ik vang ze net.
| |
[pagina 23]
| |
Naatje, ik wil je wat beloven.
Goed Juffrouw.
Twaalf pond suiker
En zes flesschen wijn;
Dat doe je in een keteltje
En roert het met een lepeltje;
Wat zal dat lekker zijn!
Betje, ben je boven?
Ja, Juffrouw.
Breng het vuur eens in de stoven!
Goed, Juffrouw.
Hoeveel koffij heb je gemalen?
Een lood, Juffrouw,
De koffij neem ik meê naar binnen,
En het dik bewaar ik voor jou. -
Moeder Melet (bis)
Eerst wat koffij en dan naar bed;
Eerst wat koffij en dan naar boven;
Dat wil moeder Melet wel loven.
Bom, bam, beieren!Ga naar eind23 en 24
De klok die lust geen eieren;
Wat lust hij dan?
Spek in de pan,
Is dat geen lekkere bombam?
| |
[pagina 24]
| |
Bom, bam, bei-e-ren!
De kos-ter lust geen ei-e-ren;
wat lust hij dan?
Spek in de pan,
o, wat een lek - ke - re kos-ter dan.
Bom, bam, bei-e-ren!
De kos-ter lust geen ei-e-ren;
wat lust hij dan?
Spek in de pan,
dat de kos - ter niet krij-gen kan.
Bom, bam, beieren,
Ons poesjen lust geen eieren;
Wat lust ons poesjen dan?
Spek in de pan;
Daar wordt ons poesjen vet van.
Laat loopen den gek;
Hij lust geen spek,
Spek uit de pan,
Spek in de pan,
Wat lust die groote gek dan?
Bom, bam, beieren,
Klapperman, lust je wel koek,
Met jou verschoten apenrok,
En jou gelapte broek?
Bake-meui, al naar de mode,
Draagt een rok met groene koorde,
Feui, feki, Bake meui,
Wat ben jou een sluuweGa naar voetnoot1) Trui!
| |
[pagina 25]
| |
Vader en moeder slaapt bij mekaâr,
Ze wouên me niet hebben;
Ze douwden me in de krebbe,
De krebbe, die was te maken;
Ze douwden me in een laken,
Het laken was te wasschen;
Ze gooiden me in de plassen,
De plassen waren al te diep;
Ze gooiden me in het lange riet,
Het lange riet was toe;
Toen gingen we naar de bonte koe,
De bonte koe woû schoppen.
Toen gingen we naar de poppen;
De poppen wouën slaan,
Toen gingen we naar de gladde baan,
De gladde baan was al te glad;
Toen vielen we op ons kermisgat. -
Ake bake, boonen kraken.Ga naar eind25
Had ik een mes, dan zou ik je raken;
Had ik een zweep dan zou ik je slaan;
Meester, mag Pietjen naar huis toe gaan?
Neen, Pietjen heeft kwaad gedaan.
Boven op den zolder, spelen ze holderdebolder;
Boven op de vliering, bakt mijn moeder spiering;
Boven op het kerkhof, slaan ze Pietjen zijn kopjen of.
Heel of, half of, Pietjen zijn kopjen of.
Meester mag de school uitgaan?
't Is al ellef uren,
't kan niet langer duren,
Achter op het latjen
Spelen ze billegatjen;
| |
[pagina 26]
| |
Achter op het kerkhof,
Slaan ze Pietje zijn kopjen of;
Heel of, half of,
't Kopjen van het halsjen of.
‘Moeder, mag ik meêgaan?’
Kris van Leeuwen
Leît te schreeuwen
Uit het raam.
Neen, mijn kind, blij jij maar thuis;
Anders komen de dieven in huis.
Daar slaat de klok, de heilige bel,
Die ons van 't leeren verlossen zel;
Mijn geest getuigt, om op te staan,
Mij om te keeren, en heen te gaan.
Vader en moeder, mijn schrift is uit;
Verdien ik nu geen mooie duit?
Ik heb geschreven, zonder beven,
Zwarte letters op wit papier.
Vader en moeder mijn schrift is hier.
Daar stond een juffrouw in de deur,
Met een witte schorldoek veur,
Ze wou zoo graag eens dansen,
Om de rooie kransen;
Om een pannekoek is 't te doen,
Geef me der een, dan ga ik heen,
Geef me der twee, dan ga ik meê,
Geef me der drie, dan ga ik strijken;
En als ik het dan niet dragen kan,
Dan span ik een paard en wagen an,
| |
[pagina 27]
| |
Met vier dikke ossen,
Dan ga ik henen klossen.
Achter de kerk, daar leit een muis;
Is mijnheer De Wit niet thuis?
Mijnheer De Wit is uitgegaan:
Raadt eens wat hem tegenkwaam?
Twee houten mannen,
Twee potten en pannen,
Twee flesschen zonder ziel.
Waar is de ziel gebleven?
Achter in den hemel,
De hemel is verlaten,
Twee gouwen platen,
Twee gouwen beugels;
Zijn dat geen groote leugens?
Almanak
Leugenzak
Komt van Delft,
Liegt de helft;
Komt van Aalsmeer
Liegt nog veel meer;
Komt van Dordt,
Liegt dat hij zwart wordt;
Komt van Zwartewaal,
Liegt het altemaal.
De dominee van Urk,Ga naar eind27
Die zou op Schokland preêken,
Door 't razen van de zee,
Had hij zijn text vergeten.
| |
[pagina 28]
| |
O, oven, o oven!
Bak onder, bak boven,
Bak plat, bak rond;
Bak alle menschen naar den mond.
De bisschop van Munster,
Met honderdduizend man.
Voor Groningen, voor Groningen eens kwam;
De bisschop van Munster, al weêr van voren of an.
Amsterdam, die groote stad,Ga naar eind28
Is gebouwd op palen;
Als ze nu eens ommevalt,
Wie zal dat betalen?
In Engeland, in Engeland,
Daar vliegen duizend meeuwen;
Daar is een schip met meisjens vergaan,
Wat zullen de jongens schreeuwen!
Kroene kranen,
Witte zwanen;
Wie wil meê naar Engeland varen?
Engeland is gesloten,Ga naar eind28
De sleutels zijn gebroken;
In Engeland,
Daar stuift het zand;
Daar gaan de klokjens bingeldebang
Bingeldebangdeboeze;
Achter onzen hoezeGa naar voetnoot1)
Daar staat een groote noteboom.
| |
[pagina 29]
| |
Ik wist niet wat ik eten zou,
Karnemelk met gerstenbrood;
Slaat den luien wever dood,
Hij zal wel beter weven.
Onder de groene boomen,
Daar leît een Engelsch schip,
De Franschen zijn gekomen,
Zij zijn zoo rijk ah ik.
Ze dragen hoedjens met pluimen,
En een rokjen van perkement,
En ze moeten voor Holland ruimen,
Al waren nog zoo'n vent.
Prins Robbert was een sjentelmanGa naar eind29
Een sjentelman was hij;
Hij had een broek van krenten an,
En een rokjen van rijstenbrij;
Zijn beentjens waren hoendertjens,
Zijn billetjens waren bout,
Zijn handjens waren kapoendertjens,
En zijn neusjen was van zoethout;
Prins Robbert was een sjentelman,
Een sjentelman van zoethout.
Daar komt Pauwel Jonas aan,
't is zoo'n aardig ventjen,
't schip is naar den grond ge - gaan,
op een En - gelsch ent - jen.
| |
[pagina 30]
| |
Of: Daar, enz. - ventjen,
Ziet hem deftig schoolwaarts gaan,
Hij lijkt wel een studentjen.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Anne met de lappen kwam mij tegen,
Over het rooie bruggetje gaan,
Ik hoorde 't klokjen van vieren slaan,
Een pijpjen tabak,
En een klodder in je zak,
Ik wou dat het altijd kermis was.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Daar kwam mij een vischvrouw tegen;
Vrouw, hoe duur is 't zootjen?
Vijf min een oordjen,
Vijf min een oordjen is al te duur;
Geef me dan een stukjen vuur,
Een stukjen vuur is al te hiet;
Geef me dan een stukjen krietGa naar voetnoot1),
Een stukjen kriet is al te wit;
Geef me dan een stukjen pik.
Een stukjen pik is al te zwart;
Geef me dan een schup voor 't gat,
Een schup voor 't gat doet al te zeer;
Geef me dan mijn vijf min een oordjen maar weêr.
Marijken, Marijken,
Wat kost je groene thee?
| |
[pagina 31]
| |
Ik heb ze van negen, ik heb ze van tien;
Laat me die van negen eens zien
Marijken, Marijken,
Wat kost je groene thee?
Tut, tut, lieve Jan Tut!
Werk jij aan de waterput?
Zuljij al jou spek en peren
Aan de waterput verteren?
Tut, tut, lieve Jan Tut!
Werk jij aan de waterput?
Suja, Suja, boeren Jan Trip,
Meuye zal morgen kommen,
Met een spekstruif in de slip,
En een mandje blommen.
Hansjen sokken,
Trek hem aan zijn rokken,
Trek hem aan zijn staart;
Hansjen is geen oordjen waard.
Kom laten wij eens zingen
Van Blommetjen de hond,
Die nam Margootjens schoentjens,
En stak die in zijn mond;
En hadden we niet geroepen:
‘Blom, Blom, laat staan!’
Hij was met Gô haar schoentjens
De deur al uitgegaan.
Bom, bam, de klok die luidt;
Wat dat beduidt?
De boeren loopen de kerk uit.
| |
[pagina 32]
| |
Bom, bam, de klokken luien;
Wat zou dat beduien?
Een dooie man,
Die niet meer spreken of loopen kan;
Wij zullen hem gaan begraven,
Al op de Delfsche haven.
Al onder de wijde kerksteen,
Daar leît Duimpjen zonder been.
Bom, bam, de klokken luien;
Wat zou dat beduien?
Wie is er dood?
Een oud vrouwtjen van slikkesloot.
Moeder, mag ik eens kijken?
Neen, meisjen, lap je kousjens wat!
Meteen kwam daar een zwarte kat,
Die nam het meisjen der beste lap;
De buren aan het zoeken
In alle, alle hoeken,
Met stokken en met staven;
Achter op de haven,
Daar leît een paardjen begraven,
Een oud paard met zeven jongen;
Mijn liedjen, dat is uitgezongen.
Knip, knip, tangetjen!
Wie is er dood?
Een oud, oud mannetjen;
Gebakken is zijn brood,
Gebrouwen is zijn bier;
Nu komt dat oud, oud mannetjen
Zijn leven niet weêr hier.
| |
[pagina 33]
| |
Klop, klop, hamertjen!
En is er niemand thuis?
Er is nog een oud vadertjen,
Dat is alleen in huis;
Wat zal dat vadertjen eten?
Kaas en brood;
Wat zal dat vadertjen drinken?
Water uit de sloot.
Bestjen keek in 't knekelhuis
En zeî: wat is de mensch,
Die langer leeft als hij dagen heeft?
Bobbelebob zeî bestjen,
En ze dronk eens uit haar fleschjen,
En 't fleschjen dat was lens.
Bestjen, bestjen brame,
De kat leît in de krame
't Hondjen leît in 't nestjen,
Gouwen, gouwen bestjen;
Daar kwam Jaapjen met zijn schuit,
Maakte 't heele bestjen bramen uit.
Amen, bestjen brame
De hond moet kramen,
De kat moet spinnen,
Om een stukjen brood te winnen.
‘Moeder, moeder!Ga naar voetnoot1) de beerGa naar voetnoot2) is los,
Hoor dat dier eens brullen;
Snijd hem neus en ooren af,
Dan hebben wij wat te smullen.
| |
[pagina 34]
| |
De beer is los (bis);
Hoor dat beest eens brullen!
Bind het maar aan een touwtje vast,
En stop het in de krullen.
De bakker op den hoek,
Die heeft van nacht geblazen
De vellen van zijn broek,
Die hangen voor de glazen,
Als een boekweiten koek.
Een, twee, drie, vier, vijf
De bakker sloeg zijn wijf,Ga naar eind34
Al met een houten hamertjen,
De darmen uit het lijf.
Smidje, smidje tingeling,
Die smeedde zijn wijf een gouden ring
Van oud, oud ijzer,
Is die groote gek niet wijzer?
Ut, re, mi, fa, sol;
De boer, die nam een knol
Van den wagen, zonder vragen,
Ut, re, mi, fa, sol.
Ut, re, enz.
De boer die stal een bol;
Ut, re, mi, fa, sol, la,
De bakker 'em achterna
Ut, re, mi, fa, sol, la, ci, ut,
De boer was al lang met de bolle futGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 35]
| |
Jan Piet, Jan Piet,
Jan Pie - re - wie - re - wiet,
Jan Piet van Maas-land-sluis,
kwam al-tijd dronken thuis.
Anders: Jan Piet, enz.
Jan Piet van Maaslandsluis,
Kwam 's avonds dronken thuis,
Zoo dronken als een muis.
Daar wa-ren ze-ven kik - ker - tjes
al in een boe - re - sloot,
al in een boe-re-sloot;
de sloot die was be-vro-ren,
de kik-kers hal - lef dood,
de kik-kers hal - lef dood;
ze kwik-ten niet, ze kwak-ten niet,
van honger en ver-driet,
van hon-ger en ver-driet.
| |
[pagina 36]
| |
Anders: Daar za-ten ze-ven kik - ker - tjes
al in een droo-ge sloot;
daar kwam er een boer met klompen, klompen, klompen, klompen,
die trap-te er één van dood.
(Volkswijze uit de Bommelerwaard, 1830). Daar waren zeven kikkertjes al in een boeresloot;
Die zou-ën kermis hou-ën en dansten poot aan poot:
Louw is dood, Louw is dood.
Leg hem in een kist - - - jen,
zet hem een boeren-slaapmuts op,
dan lijkt hij een Men-nist-jen.
Een Mennist, twee Mennist,
de derde leît in een doodkist.
Of: morgen in de doodkist.
| |
[pagina 37]
| |
Lot is dood, Lot is dood,Ga naar eind37
Lijs-je leit op ster - - ven;
Dat is goed, dat is goed, is er iets te er-ven?
Lot is dood, Lot is dood,
Lijs-je leit op ster - - ven;
Dat is goed, dat is goed, dan is er wat te er - ven.
Pie-re-la-la leî in de kist,
al met zijn billetjes bloot;
en niemand, die het beter wistGa naar voetnoot1),
of Pier-la-la was dood.
Hij schop-te 't dek - - sel van de kist;
En sprong er uit, dat niemand wist;
Ha, ha! zeî Pier-la-la:
ha, ha! zeî Pier-la-la.
Pierlala zijn vader was dood
Begraven al in den grond;
Pierlala had gasten genood
Ze zaten al in het rond:
Ze hielden niet van lekkernij,
Maar aten gesuikerde rijstenbrij:
Dat 's bon! zeî Pierlala, ha, ha!
Dat 's bon! zeî Pierlala.
| |
[pagina 38]
| |
't Was donker, dat je niet zien en kon,
En met kwam daar een boer,
Een aardige vent, een drollige vent,
Die zeî: ik ben hier onbekend;
Ik ook! zeî Pierlala, ha, ha!
Ik ook! zeî Pierlala.
Juffrouw, wil je moesjes koopen,
Om te plakken op je kin?
Doe het doosjen dan maar open,
Daar zijn al de moesjens in.
Meisje maat, meisje maat,
Ik de visch en jij de graat;
‘Neen, mijnheer, dat kan niet dienen,
Ik het vleesch en jij de bienen.’
Meisje maat, meisje maat
Ik de visch en jij de graat.
Katjen, poesjenelletjen!
Waar ben je toch geweest?
Jij hebt verbrand jou velletjen,
Je waart zoo mooien beest!
Foei poes, leelijke poes!
En is het dan geen schande,
Dat jij jou mooie velletjen
Zoo leelijk gaat verbranden!
Ik heb nog in mijn laadjen
Een naaldjen met een draadjen,
En een stukjen poesevel,
Daar ik jou meê verstellen zel.
| |
[pagina 39]
| |
Klein, klein, kleu-tert-je,Ga naar eind39
wat doe jij in mijn hof,
je plukt er al de bloempjes af,
en maakt het veel te grof.
Ma-maa-tje die zal kijven.
Pa-paa-tje die zal slaan!
Klein, klein, kleu-tert-je,
wil uit mijn hofjen gaan.
Och, mijn lieve mamaatjen!
En zeg het niet aan papaatjen!
Ik zal zoet naar school toe gaan,
En laten de bloemetjens staan.
Ouwe Jan en jonge Jan,
Die zouën samen pompen;
Ouwe Jan, die brak zijn been,
En jonge Jan zijn klompen.
Een kind in 't water! (bis)Ga naar eind39
En heb je 't niet hooren plompen?
Had het zijn kopjen maar boven gehouën
Dan was het niet verdronken.
Twee mannetjes waterhalen,
Twee mannetjes pompen,
Hoog op de klompen,
| |
[pagina 40]
| |
Laag op de muilen;
't Kindjen begint te huilen,
Dek toe, dek toe,
Dominee op den preêkstoel.
Jonge Jan de Jager,
Wat zijn je beestjens mager!
Zeven jaar op stal gestaan,
Het vet is van 'er ribben gegaan.
Adam en Eva,
Die zaten op een tonnetjen;
Adam had een rokjen aan
En Eva een japonnetjen.
Adam en Eva
Die zaten op een stoepjen;
Adam zeî: wat stinkt er zoo?
En Eva liet een poepjen.
Adam en Eva
Die aten samen gort;
Adam at zijn buikjen vol,
En Eva kwam te kort.
Adam en Eva,
Die zaten op een boom;
Ze dronken lekkere koffie
Met dikke vette room.
Adam en Eva
Die hadden saâm een doekjen,
Eva maakte er een japonnetjen van
En Adam een broekjen.
| |
[pagina 41]
| |
Adam en Eva,
Die zaten in een hutje,
Ze zouden karnemelk koken,
En vochten om een grutje.
Juffrouw, wilje je jongentje verbieden?
Hij komt s'avonds aan mijn deur:
Klep, klep, klep; schel, lel lel!
Dat je je jongentje verbieden zelGa naar voetnoot1).
Tire lire let (bis)
Musschen zijn geen vinken;
Mietjen heeft de kan gebroken,
Waar zullen we nu uit drinken?
Heb je niet gehoord van die hollebollewagen,Ga naar eind41
Waar die bolle Gijs op zat?
Hij kon schrokken
Groote brokken:
Een koe en een kalf,
En een heel paard half,
Een os en een stier
En zeven tonnen bier,
En een schuit met schapen,
En nog kon Gijs van den honger niet slapen.
De beide laatste regels ook: Een leeuw en een beer;
Hap! zeî Gijs en hij lustte nog meer.
| |
[pagina 42]
| |
Ga naar eind42Ei kokkerei! de klokGa naar voetnoot1) zal leggen
Als ze legt, wat zullen we zeggen?
Geel ei, groen ei,
Allerhande eiertjens;
Twee paar schoentjens heb ik gemaakt,
'k Heb den heelen nacht gewaakt;
Daarom roep ik: geel ei!
Om het hoekjen van de hegge,
Daar zal ik mijn eitjen leggen;
Om het hoekjen van de steeg,
Daar gooi ik mijn eitjen leêg.
A-B- bof
De meester is een mof,
Zijn vrouw is een moffin,
Ik heb een boekjen, daar staat het in.
A. B. bof
De meester is een mof;
A. B. boonen
Een klapjen op je konen.
A. B. ab,
Meester gaf me een klap;
B. A. ba
'k Gaf er niets na.
A. B. bot
Meester is een vod;
A. B. bankjen,
Meester woont in 't gankjen.
| |
[pagina 43]
| |
A. B. C.
De meisjens drinken thee;
De jongetjens koopen brokken,
En de meisjens eten meê.
A B C
Koffie en thee,
Drie roode letters,
Vier trompetters,
Haring in de ton,
Vleesch in de ketel,
Morgen zal je bruine boontjes eten.
A-B- Brechtjen,
Dat oude kromme ding,
Rijdt 's avonds op een varken
De Koepoort in.
Of, dof,
Snij mijn moeders neusjen of;
Laat er nog een endjen an,
Dat mijn moeder snuiven kan.
(Zeeuwsch). Jaep, Jaep, Jeude!
Wat hesttou in dien zak?
Een maattien jenever
En een proempien tabak.
Buiten in de biezen,
Daar leî een hondjen dood;
Zijn staartjen was bevroren,
| |
[pagina 44]
| |
Zijn billetjens waren bloot;
Toen kwam Lijsjen Lonken,
Die zeî: dat beest is dronken;
Toen kwam Lijsjen Lollepot,
Die zeî: dat beest is hallefzot;
Toen kwam Jan de slager,
Die zeî: dat beest is mager;
Toen kwam Tijs de timmerman,
Die lapte er weêr een staartjen an.
Toen liep het hondjen henen,
De staart al tusschen de beenen;
Toen ging het hondjen dansen
A la mode de France.
Daar was eens een boertjen van Wensveen,
En een boertjen van Hazerswoû
Het kalf is van de pip gesneden,
En daarom droeg hij rouw.
Lieve boertjen, en schreit niet.
Het kalf is dood, en 't zeît niet;
Het kalfjen met zijn bonten rok
Leî 's morgens dood in 't hok.
Hansjen Knipperdolletjen,
Die zat laatst aan den dijk;
Hij krabde daar zijn bolletjen,
Zijn mutsjen viel in 't slijkGa naar voetnoot1).
Hansjen, wilje je mutsjen verkoopen?
Neen zus, malle zus!
Wie verkoopt er ooit zijn muts?
| |
[pagina 45]
| |
Krullebolletjen ging er eens wandelen,
En hij nam er zijn zusjen meê;
Hij kocht een pond amandelen,
En deelde dat in twee,
Maar wat zal ik voor je koopen,
Al voor een nieuwejaar?
Een heel mooi poppetjen
Met lang en krullend haar.
(Zeeuwsch). Arenout,
Die sukerenbout,
Die liep al langs de kaaie;
En hij docht, dat hij een vogel schoot,
En hij schoot een papegaaie;
En hij was zoo blij,
En hij schoot er drij;
En hij was zoo dol,
En hij schoot een heele mande vol.
1. Jan mijnen man
wou rui-ter worden,
Jan, mijnen man,
en had geen paard;
Hij nam de kat al bij de staart,
| |
[pagina 46]
| |
toen had Jan, mijnen man, een paard ....;
Janman, rijd wat an,
dat j'een rui-ter, dat j'een rui-ter,
Jan - man, rijd wat an,
dat j'een rui-ter wor - den kan.
| |
[pagina 47]
| |
Jan, mijnen man, wou ruiter worden,
Janneman had er geen degen;
Toen nam Jan, mijnen man, een koek,
Die stak Jan al door zijn broek,
Janneman had er een degen;
Jan, mijnen man, rijd wat an,
Dat je een ruiter worden kan.
In de glupert zat een haasje, dat sliep;Ga naar eind47
Och! mijn beestjen, scheelt je wat?
Ben je ziek of flauw van smart?
Haasjen - piep!
Daar zat een aap - - jen op een stok - jen,
ach - ter moe - - ders keu - ken - deur;
Hij had een gaat - - jen in zijn rok - jen,
daar stak het schelmp-jen zijn staart-jen deur.
Jan oom
Zat op een boom
Te wachten;
Toen brak de boom,
Toen viel Jan oom,
En al de koetjens
Lachten.
| |
[pagina 48]
| |
Meester Pik
Zat op een rik,
Hij zou een vogeltjen vangen,
Maar hij bleef op 't rikjen hangen.
Ikkerdebik zat op den wagen,
Ikkerdebik zat hout te zagen,
Ikkerdebik viel in de sloot,
Ikkerdebik was nog niet dood.
Witje, watje zat op 't hek,
Witje, watje brak zijn nek:
Daar is geen eene timmerman,
Die witje, watje maken kan.
Hummeltje Tummeltje klom op den wagen,Ga naar eind48
Hummeltje Tummeltje viel van den wagenGa naar voetnoot1);
Daar is geen eene timmerman,
Die Hummeltje Tummeltje maken kan.
Kalle moeie reê te perde
Op een hond, die niet en zag;
Kallemoeie reê zoo verde,
Kallemoeie viel er af.
Daar was eens een mannetjen, dat was niet wijs,
Dat bouwde zijn huisjen al op het ijs;
'k Begon te dooien, maar niet te vriezen,
Toen moest dat mannetjen zijn huisjen verliezen.
Daar was eens een mannetjen, dat was niet wijs,
Dat bouwde zijn huisjen al op het ijs;
| |
[pagina 49]
| |
Het sprak: ‘o Heer, laat het altijd vriezen,
Anders moet ik mijn huisjen verliezen!’ -
Het huisjen verzonk, en 't mannetjen verdronk.
Kees, Kees!
Waar ben je geweest?
In Apeldoorn.
Wat heb je verloren?
Mijn neus en mijn ooren.
En wat nog meer?
Mijn sabel en geweer.
Alias
Zat in de kas,
Zijn moeder dacht, dat het brood was.
Daar was eens een koning,
Die smeerde zijn billen met honing;
Toen riep hij: ‘kindertjens, lik, lik!
Ziet, wat een zoete koning ben ik!’
Daar was eens een koning,
Die smeerde zijn eigen met honing,
Die smeerde zijn eigen met roet;
Toen was die koning bitter en zoet.
Louw, Louw, lee - lij - ke Louw!
Heb je geen geld, ver-koop je vrouw;
Zou ik dan mijn vrouw ver - koo - pen,
Dan moest ik al-leenig loopen.
Louw, Louw, lee-lij-ke Louw!
Heb je geen geld verkoop je vrouw.
| |
[pagina 50]
| |
Jan mijnen man,
Kom doeGa naar voetnoot1) maar an;
Wy willen mekander helpen:
Ik zal dy de boksenGa naar voetnoot2) lappen,
En doe zelst voor my melken.
(Groningsch). Waitje wel, waar Jan man woont?
Jan man woont om 't houkien;
Jan man het zien wief verkocht
Veur ein dreicents koukien.
Loop, loop, loop,
De boter is goêkoop;
En kom je over een half uur,
Dan is de boter eens zoo duur;
Loop, loop, enz.
Witte brood
In moeders schoot;
Koekeloere, mijn haan is dood;
Mijn haan met zeventien jongen.
Is dat niet goed gezongen?
Al dat zingen geeft berouw.
Bij nacht zijn alle katjens grauw.
Karne, karne boter,
De hond, die wou de schotel,
Kattepoes likt de borden af;
't ZwaaltjeGa naar voetnoot3) giet den aschpot uit
Achter in de lochtingGa naar voetnoot4),
Daar de vogeltjen vochten;
| |
[pagina 51]
| |
Ze vochten dat de pluimpjens stoven,
Altijd was de koekoek boven;
De koekoek en 't leeuwerkjen,
Die bouwden saam een kerkjen,
In 't midden van de zee;
Toen kwam een doove kwakkel,
Die nam een rotten appel
En smeet het kerkje' in twee,
En ze bouwden van zijn leven geen kerkjen meeGa naar voetnoot1).
Moeder, als je me kousen koopt,
Koop me kousen met kuiten;
De jongens roepen me spillebeen na,
Zijn dat geen looze guiten?
Abrikozen Maartje!
Moeder, Awat moet ik doen?
Ga de koeien melken!
Moeder, ik heb geen schoen.
Trek je vaders laarzen aan:
Moeder, die zijn me te groot.
Snij er dan een stukjen af:
Moeder, ik ben geen JoodGa naar voetnoot2)
Achter in ons keukentjen,
Daar hangt een rood gordijntjen:
't Eerste kind dat Tonia heeft,
Zal heeten Willemijntjen.
Jantje, trek je wantjes an,
't Is voor deur zoo koud;
| |
[pagina 52]
| |
Daar ginder komt een meisjen an,
En daar ben je meê getrouwd.
Daar zat een walvischje in de boomen,Ga naar eind52
Die zong een liedje al in 't Latijn;
Hij wist zijn stemmetje zoo zoet te mengelen,
Gelijk de klokjes, die daar bengelen,
Dat is te zeggen grof en fijn.
Juffrouw, wil je mijn beestjen eens zien?
't Is zoo'n lief marmotjen,
Dat kan dansen op de lier,
En huppelen in zijn kotjen.
Had ik het hier, had ik het daar,
Had ik mijn lief marmotjen maar!
Wel, wat zeg je van mijn kip-pen?
Wel, wat zeg je van mijn haan?
Heb-ben ze dan geen moo-ie veê-ren,
of staat u de kleur niet aan?
Baas, wat zeg je van mijn kip-pen?
Baas, wat zeg je van mijn haan?
Narre, narre, narre!
Drie boeren op een karre,
Die riepen al van verre:
Narre, narre, narre!
| |
[pagina 53]
| |
Jan, die sloeg Lijsjen,
En Lijsjen die sloeg Jan
Al met de koekepan.
O, wat een ongeluk!
De koekepan was stuk.
Anders:
Nog anders
Och, lieve Jan, schei uit!
Heb ik het zoo verbruid?
Kaïn sloeg Abel
Zoo miserabel
Met een pannekoek op zijn ziel,
Dat hij dood ter neder viel.
Daar was een vrouw,
die koe-ken bakken zou,
en het meel dat wou niet rij - zen;
en de pan viel om,
en de koeken waren krom,
en de man hiette Jan van Gij-zen.
| |
[pagina 54]
| |
Vrouw, vrouw Hanekuik!
Hoe is het met je man?
Mijn man, die zit in 't hoenderhok,
Hij snijdt de kippen de koppen of.
Vrouw, wat naai je?
Mijn man zijn onderbroek,
Waar is je man? In 't kippenhok.
Wat doet hij? Kippen voeren.
Mag ik den sleutel? Neen.
Mag ik den sleutel? Ja:
Maar daar is en haan met een zieke poot,
Als j'em jaagt, dan gaat hij dood.
Vrouw, vrouw, de klokke luidt,
Wie is er dood? -
Hane met de zeere poot. -
Er was eens een man, en die heette Oom Jan,
En hij woonde in 't land van Schouwen;
Hij had een kalfjen, dat was ziek,
En daarom droeg hij rouwe.
Och, oom Jan, en schreit niet.
Het kalfje is dood, en 't weidt niet;
's Morgens, in zijn bonte rok,
Leî 't kalfje dood in 't hok.
Op den berg daar staat een huis;
Is menheer Kaptein niet thuis?
Neen, menheer is water halen,
Raai eens, wat hem tegenkwam?
Twee ijzeren mannen,
Twee potten en pannen,
Twee kindertjens zonder ziel;
| |
[pagina 55]
| |
De ziel is in den Hemel;
En als de Hemel open gaat,
Dan gaat de Hel weêr dichte.
Achter de kerk, daar leit een muis;
Is menheer de Wit niet thuis?
Mijnheer de Wit is uitgegaan,
Raadt eens wat hem tegenkwaam?
Twee houten mannen.
Twee potten en pannen,
Twee kindertjens zonder ziel;
Waar is de ziel gebleven?
Achter in den Hemel!
Den Hemel is verlaten;
Twee gouden platen.
Twee gouden beugels,
Zijn dat geen groote leugens?
Klom-per-tjen en zijn wijfjen,
die gingen eens vroeg op-staan
met bo - ter en met eiertjens
om naar de markt te gaan.
Ze waren hal-ver-we-ge, hal-ver we-ge den dijk,
toen braken al-le de eiertjens en 't botertjen viel in 't slijk.
Klom-per-tjen en zijn wijfjen,
die zou-ën eens vroeg op-staan
om eiertjens te ver-koo-pen
en naar de markt te gaan.
Ze waren hal-ver-we-ge, hal-ver we-ge den dijk,
toen braken al-le de eiertjens en 't botertjen viel in 't slijk.
| |
[pagina 56]
| |
Het speet 'er niet om de ei-er-tjens,
maar wel om er mooien doek
die ze gister pas gemaakt had van Klompertjens beste broek.
Buiten het Raampoortje
Verkoopen ze boekendebrij,
Een bordje voor een oortje,
Met boter en stroop er bij.
Roer-om de brij!
Je zit er bij,
En laat ze nog verbranden,
Is dat geen groote schande?
Boontjes met ooren,
Een weinig smoren;
Die de boontjes dan niet mag,
Die zegg' de boontjes goeden dag.
Wie wil meê naar Zandvoort gaan,
Waar die zoete raapjens staan?
Plukt ze met de hand,
SchiltGa naar voetnoot1) ze met de tand,
Eet ze met den mond,
Zoete raapjens zijn gezond.
| |
[pagina 57]
| |
(Uit Rotterdam.) Vrouw, geef men een peentje!
Ik weet niet waar je woont;
Ik woon al op den binnenweg,
Daar groeien de peentjes bij den weg,
Vrouw, geef men een peentjen, enz.
Een half centje erweten,
Voor mijn broertje Gerritjen,
In een wit papiertje,
En een halfje weêrom.
Ik weet wel, wat ik weet:
Die 's avonds op een bankjen slaapt.
Is 's morgens vroeg gekleed.
Ik weet een zang,
Die duurt niet lang,
Van een spijkerboor en een knijptang.
Lurk op je duim,
Je lust geen pruim,
Je lust geen stuivers broodjen.
Adaat, lurketaat,
Lurketaat op 't stoeltjen;
Als hij staat, dan wordt hij kwaad.
Daarom is hij een lurketaat.
Adat, ik weet wat,
Adat heeft voor zijn gat gehad,
Al met zijn vaders klompen,
| |
[pagina 58]
| |
Al met zijn moeders muilen;
Ik heb voor de deur gestaan,
En 'k heb hem hooren huilen.
Klits, klats, klander,
van d'eene bil op d'an-der.
Kappe, kappe, kuuske,
Geef me wat in 't huuske,
Sla me met de pan voor 't gat,
O vader, wat klapt dat!
(Groningsch). SchoerGa naar voetnoot1) regen, trek over, nao 't eiland ton,Ga naar eind58
Daar woont 'en boer, die hetGa naar voetnoot2) 'en kon.
Die het er gein ein drup woater ton.
't Regent zeer, 't wordt mooi weêr
't Woater lópt bi de pannen neêr.
Maantje, hoe schijn je zoo helder.
Vrouwtje wat doe je in de kel - - der?
Ik tap het bier voor mijn koet - sier,
Par-does! daar viel het vrouw-tje neêr.
(Groningsch). Heila, boer! De brei is zoerGa naar voetnoot3),
De sleifGa naar voetnoot4) ligt in de aschke;
| |
[pagina 59]
| |
Als de boer niet beter oppast,
Dan komt hij in de kaste.
Woar is hier de moane?
De moane is hier niet,
De moane is doar niet,
De moane is achterwege.
Wie wil nou de bokse lappen,
Zonder noad, zonder droad,
Zonder knecht of kameroad?
Is de gorte goar?
Kakkemanje, stoultje
Kindertjes gaan naar 't schoultje;
Als ze daar braaf leeren,
Dan worden ze groote heeren;
Als ze daar braaf breiden,
Dan worden ze groote meiden.
Bloed, bloed, varken,
Wij rijden naar de marke,
Wij rijden naar ons oome's huis;
Oome's huis staat in den brand.
Wie heeft dat gedaan
Twee eine-piekjesGa naar voetnoot1),
Die daar op den weg staan.
Wat zullen wij met die piekjes doen?
Eyerkes leggen.
Wat zullen met die eyerkes doen?
Pannekoeken bakken.
| |
[pagina 60]
| |
Wat zullen wij met die pannekoeken doen?
Kinderkes geven.
Wat zullen wij met die kinderkes doen?
Naar schole, naar schole!
Lang, lang leeren,
Dan worden het wijze heeren.
Hobberdobberdob,
Soldaten trekken op,
't Old wijf trekt meê
Met de knip op zee (zij),
Met de hond in touw,
Met de vogel in de kouw,
Is dat geen recht soldatenvrouw?
Mijn man is tam-boer,Ga naar eind60 en ik ben tam-boers' wijf,
en als mijn man de trommel slaat, dan klopt mij 't hart in 't lijf.
Rom, bom, bom, zoo slaat de trom,
tam-boer hoû je armpjens krom,
tamboer hoû je stokken stijf,
houdt ze sierlijk aan je lijf.
| |
[pagina 61]
| |
Hinkedepink zat op de klink,
Geef me een kan, dat ik wat drink;
Is er niet, zoo laat wat halen,
Jantje van SpanjeGa naar voetnoot1), die zal 't betalen;
Jantje van Spanje, die zwarte man,
Sloeg al tegen den TuinstokGa naar voetnoot2) an,
En de tuin, die kraakte,
Dat de man ontwaakte,
Dat de vrouw de trommel sloeg,
En de katGa naar voetnoot3) het vaandel droeg.
Heb je niet gezien Jan Jansen met zijn paard?
Heb je niet gezien dat blesje?
't Is zoo mager, geeft hem haver,
Rijdt er meê naar 't smidsje.
Hansje van Tiggelen en Pietje van Zwol,
Dat schelmpje, dat vizertje, dat at zijn buikje vol;
Als de kalkman was gekomen,
Was hij op zijn poepertje wit;
Als hij voer naar Gent om kolen,
Was hij zwarter dan de smid.
Van turelure letjen,
De boer die liet een wind;
Hij ving hem in een netjen,
En hij bracht hem aan zijn vrind.
‘Wel, tureluur, tureluur, tingeling,
Wat breng je me daar een stinkend ding!’
| |
[pagina 62]
| |
Klein, klein keuteltje!
Hij leî het op een scheuteltje;
Hij bracht het naar mijnheer zijn disch;
En zeî: ‘mijnheer, 't is stokvisch’.
Mijnheer, die stak het in zijn mond,
En zeî ‘Wel, ouwe, ouwe schelm! 't is paardestr....
Peter, peter, poef paf,
Die de kinders koek gaf,
Gaf er mij geen eene;
Ik kreeg hem bij de beenen,
Ik smeet hem in het water,
En hij pofte, dat het klatert.
Altijd is Kortjakje ziek,
Midden in de week, maar zondags niet;
Zondags gaat ze naar de kerk,
Met een boek met zilverwerkGa naar voetnoot1).
Annemie van de Visschersdijk
Die draagt fluweelen mouwen;
Zondags staat ze al op de stoep,
Met een bordje kersen gesnoept,
Met een bordje rijstenbrij,
En een gouden lepel daarbijGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 63]
| |
Die gaperig is en slaperig is,
Wat doet die bij de bruid?
En kan er niet een zoontjen of.
Dan is de vriendschap uit.
Holder de bolder, de kat op de zolder,
De hond in de kelder,
Dat lijkt me niet helder.
Snijder, snijder,
Maak mijn broek wat wijder;
Maar toch ook niet al te wijd,
Dat hij me van de billen glijdt.
Ante, koerante,
Als de boer geen olie heeft,
Dan p-st hij in de lampe.
Douwe,
Had een muis in de mouwe,
En een kat in de kist,
Waar dat Douwe niets van wist.
Frans!
Wat heb je liefst, de koe of de pans?
De koe;
Dan heb ik de pans op den koop toe.
Smid, smid!
Als de Duivel komt, word je wit.
Dief, dief, dange,
Morgen zulje hangen,
Overmorgen de kop afslaan,
Dan kan dief weêr henen gaan.
| |
[pagina 64]
| |
Eerst een raap,
Dan een schaap,
Dan een koe,
Zoo gaat het naar de galge toe.
Ik ben zoo riek,
Als de keizer oppe diek.
Die had een koe,
Daar hoorde 'm niks van toe.
'k Heb geen cent (bis)
Maar 'k ben vrolijk tot mijn end.
Ik wou, dat ik was een boterblom,Ga naar eind64
Die op de velden stond;
En slikten me dan de koetjes op,
Dan zat ik in 'er buik;
En poepten me dan de koetjes uit,
Dan was ik weêr een spruit.
Daar zat een wevertjen op zijn getouw,
Hij wist niet wat hij weven zou;
Hij weefde een ditjen, hij weefde een datjen,
Hij weefde een kussentjen onder zijn gatjen.
Ben je boos?
Pluk een roos,
Zet 'er op je hoed,
Dan ben je morgen weêr goed.
|
|