De onechtheid van het Oera Linda-Bôk
(1876)–J. Beckering Vinckers– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[De onechtheid van het Oera Linda-Bôk]Ziet, het is eenerlei volk, en eenerlei spraak is onder hen allen. Gen. XI vs. 6. Op uitnoodiging van de Regelingscommissie voor 't XIVde Nederlandsche taal- en letterkundig Congres, ben ik met mijn vriend, Mr. Nanninga Uitterdijk, uit de stad der snuggere streken opgetogen naar de grijze Maasstad, om een woordje in het midden te brengen over een zeker iets, dat, sedert het uit den schoot der verborgenheid, waarin het, niemand weet hoe lang, had verscholen gelegen, te voorschijn kwam, menig brein plus ettelijke pennen in beweging heeft gebragt. Het merkwaardig verschijnsel, waardoor al deze opschudding is veroorzaakt, staat bekend onder den naam van Oera-Linda-Bok. Lieden, die met de zaak niet op de hoogte zijn, zouden, op gemelden naam afgaande, wel eens op het denkbeeld kunnen komen, dat wij twee Kampers naar het land van den St. Pietersberg waren getrokken, met het deugdzaam opzet om in een der achtbare vergaderingen van het bovengemeld Congres een of ander merkwaardig exemplaar van het bokkeras ter sprake te brengen. Hoewel het misschien bij slot van rekening zal blijken, dat er tusschen bok en Oera-Linda-Bok in zekeren zin wel eenige, ja zelfs veel verwantschap bestaat, wordt toch met Oera-Linda-Bok geen bok in den dierlijken zin des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woords bedoeld, maar eenvoudig een boekGa naar voetnoot1). Als ik zeg ‘eenvoudig een boek’, dan dient men daar vooral niet uit op te maken, dat het O.-L.-B. een boek is als andere boeken. Die zoo dacht, zou zich erg vergissen; want het O.-L.-B. is een van de allerwonderlijkste boeken, die ooit ter wereld zijn verschenen. 't Is een boek dat, in handschrift, niemand weet hoe lang, een erfstuk is geweest in de familie Over de Linden; dat handschrift is geschreven in een letterschrift, waarvan de weerga nergens is te vinden; in een taal, wier gelijke in de gansche wereld te vergeefs wordt gezocht; over zaken, waarvan geen sterveling ooit iets heeft gehoord; in een tijdGa naar voetnoot2), waaruit tot nu toe geen ziel ooit een letter Germaansch heeft gezien, terwijl het tevens - en dat zet aan alles de kroon op - ondanks dezen de alleroudste Duitsche taalgewrochten een kleine duizend jaar overtreffenden ouderdom, is geschreven in een stijl, die niemendal verschilt van dien, waarvan een Nederlander uit de 17de, 18de of 19de eeuw na Christus, zich zeer gevoegelijk zou kunnen bedienen. Het letterschrift is, vergeleken met de ± zestien runen waarmee ons voorgeslacht het lang deed, een wonder van volledigheid; het bevat zelfs teekens voor letters, van wier bestaan in de oudste Duitsche taalmonumenten van ± 350 na Christus nog geen zeker blijk wordt gevonden. De inhoud is het negende wonder der wereld. Den tegenwoordigen eigenaar, den heer C. Over de Linden, is dit wonderboek in 1848 na Christus ter hand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesteld door zijne tante, mejufvrouw Aafje Meijlhof, te Enkhuizen, op last van zijn grootvader, den heer Andries Over de Linden, die in 1820 overleed, en toen den tegenwoordigen bezitter - destijds slechts 10 jaar oud - zeker te jong achtte om hem zulk een kostbaren schat toe te vertrouwenGa naar voetnoot1). De tante heeft dan ook haren neef allen tijd gelaten om door rijpheid van jaren de noodige omzigtigheid op te doen: want eerst 28 jaren later, toen dus de heer C.O.L. reeds 38 jaar had meegedaan, heeft zij aan 't gebod van den grootvader gevolg gegeven en het haar toevertrouwde pand aan den rechtmatigen erfgenaam overgedragenGa naar voetnoot2). Deze had het kostbaar erfdeel weer een kleine 20 jaren onder zich gehad, toen hij eindelijk op een denkbeeld kwam, dat bij geen der vroegere leden zijner familie was opgekomen. En dat denkbeeld was? Eens een deskundige te raadplegen, ten einde gewaar te worden, wat toch wel de inhoud van dit wonderboek mogt zijn; want schrift en taal waren hem onbekendGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geleerde, wien de eer te beurt viel het eerst met dit lettergewrocht kennis te maken, was Dr. Eelco Verwijs. In den jare 1867, den 17 December, gaf deze, toenmaals archivaris van Friesland, verslag van zijne bevinding, en tevens bericht, dat de eigenaar hem het handschrift bij katernen had toevertrouwd om het af te schrijven en te vertalen. Het afschrift werd wel door toedoen van Dr. E.V., maar de vertaling en de volledige uitgave eerst in 1872 door Dr. J.G. Ottema tot stand gebragt. Reeds in 1871 had deze ijverige geleerde een uitvoerig verslag uitgebragt, laten drukken en verspreiden, en dusdoende de algemeene aandacht op dit hoogst merkwaardig proefstuk van Friesche nijver-, ik wil zeggen oudheid, gevestigd, en dientengevolge vrij wat drukte gaande gemaakt. Immers, pas was het uitvoerig verslag plus taalproeve verschenen, of er gingen uit verschillende hoeken van het lieve vaderland ettelijke stemmen op, die dit kostbare overblijfsel van stokoud-Friesche oudheid eenvoudig voor een opgemaakte mouw verklaarden. Maar het merkwaardige boek vond manhafte verdedigers. Drie mannen vooral sprongen kloekmoedig voor de eer van het O.-L.-B. in de bres:
Dr. Ottema en Dr. Reitsma zijn van de echtheid van het wonderboek hartgrondig overtuigd; Prof. Vitringa is niet geheel gerust. Hij heeft in de Deventer Courant het voor en tegen met groote naauwgezetheid overwogen. Hij heeft het boek lief gekregen en hij kan zich niet wel met het denkbeeld vereenigen, dat het boeren- of liever geleerdenbedrog is. ‘Is het bedriegerij,’ zegt hij, ‘wie zou ze gepleegd hebben? Niet de eerste de beste was tot zoo iets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in staat. Daartoe werd vereischt een naauwkeurige kennis van de Oudfriesche taal, waarvan slechts enkele gedenkstukken (!!) en dus een zeer geringe voorraad van woorden bestaat, en bovendien kennis van die taal, zoo als ze zich in den loop der tijden wijzigde. Een merkwaardig verschil toch valt er op te merken tusschen de taalvormen, waarvan de eerste en de laatste samenstellers zich bedienen. De vervalscher moest een historische en geographische kennis hebben, zooals zelden wordt aangetroffen. Jaren lange studie was onverbiddelijke voorwaarde, 't schrijven van 't vreemde letterschrift was een zure arbeid. En wat voordeel kon de schrijver van zijn werk verwachten?’ Ik behoud mij voor op al deze vragen, voor zoover dat op mijnen taalkundigen weg ligtGa naar voetnoot1), de noodige, bevredigende antwoorden te geven. Voor 't oogenblik wil ik alleen de aandacht vestigen op 's Hoogleeraars beweren, dat de vervaardiger van 't O.-L.-B. een naauwkeurige kennis van de oudste Friesche taal en hare historische ontwikkeling moest bezitten. Op dit punt stemt Prof. Vitringa volkomen overeen met Dr. Ottema, die zich in de inleiding voor het O.-L.-B. aldus uitlaat: ‘De taal is overoud Friesch, nog ouder en zuiverder dan de taal van het Friesche Rjuchtboek of oude Friesche wetten’!!!! En gelijk Prof. Vitringa en Dr. Ottema, zoo denkt ook Dr. Anne Tjitjes Reitsma, die zich in de Noordstar van 9 November 1873 aldus laat hooren: De taal waarin het (O.-L.-B.) is geschreven, komt het meest overeen met, maar is ouder en zuiverder dan de taal der oude Friesche wetten!!!! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iedereen zal mij toestemmen, dat iemand, om dusdanige verklaring over de oudheid en zuiverheid der taal van het O.-L.-B. af te leggen, zelf met een zeer naauwkeurige kennis van het O.friesch moet zijn toegerust, en bekend moet zijn met de kenmerken, die den taalbeoefenaar in staat stellen om het oude van het minder oude, het zuivere van het meer verbasterde te onderkennen. En hoe staat het nu ten dezen opzigte met de drie meer genoemde verdedigers van het O.-L.-B. geschapen? Er bestaat zeer gegronde reden om te vreezen, dat alle drie in dezen mirum quantum te kort schieten. Deze vrees bekruipt ons reeds bij het waarnemen van zekere niet erg geruststellende, neen, hoogst onrustbarende verschijnsels. Om vooreerst van niets anders te gewagen - Prof. Vitringa beweert in zijne opstellen, dat de gedenkstukken der O.friesche taal niet hooger dan tot de 15de eeuw opklimmen; en nu is het volkomen zeker, dat er O.fri. documenten bestaan van ten minste de 14de eeuw, b.v. van 't jaar 1385, die reeds bij Driessen in de Monumenta Groningana staan afgedrukt, en nog onlangs door wijlen den heer De Haan Hettema met verbeterden text zijn medegedeeld. En Dr. Ottema? Geeft om de meerdere oudheid en zuiverheid der taal van het O.-L.-B. te staven een O.fri. stuk, dat niet ouder is dan 't jaar 1466, dat natuurlijk volstrekt geen fair specimen, geen echte proef van 't oudste Friesch is, evenmin als de door Dr. Ottema daarvan vervaardigde vertaling in de taal van het O.-L.-B. geschikt is een juiste voorstelling van den taalkundigen toestand van dit geschrift te geven. Immers zijn in die vertaling opzettelijk zulke woorden gekozen, die er op 't oog het meest ouderwetsch uitzien, waarbij echter de vertaler zich niet zelden door den schijn heeft laten bedriegen en voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouder heeft aangezien, wat inderdaad jonger is. Buitendien komt onder alle rechtschapen oudere vormen en woorden niets hoegenaamd voor, dat niet even oud of nog ouder uit de Friesche wetten is te halen. En Dr. Anne Tjitjes Reitsma? Deze sluit alle onderzoek nopens de taal van het O.-L.-B. uit, omdat uit den tijd, waarin het O.-L.-B. heet geschreven te zijn, geen documenten zijn overgebleven, waarmee men ze zou kunnen vergelijken, en toch verklaart hij, o wonder! de taal van 't O.-L.-B. voor ouder en zuiverder dan die van de oude Friesche wetten!! Op grond van deze verklaringen zou men kunnen vragen: Welke zijn dan toch wel de kenmerken geweest, die door gemelde drie onderzoekers zijn gebezigd om het gehalte van oudheid en zuiverheid der taal van het O.-L.-B. te toetsen? Ik weet het niet; dit is echter ontwijfelbaar zeker, dat het niet de rechte zijn geweest. Immers - het zij met allen eerbied voor de bekwaamheden dezer drie heeren in andere opzigten gezegd - immers, iemand die maar tamelijk met de eigenlijke in dezen noodige kenmerken vertrouwd is, moet, zoodra hij maar eene enkele bladzijde van het O.-L.-B. heeft gelezen, noodzakelijk tot het besluit komen, dat de taal waarin dit product is geschreven, een allerverfoeilijkst mengelmoes is, een wartaal, gevloeid uit de pen van een zeker in andere opzigten niet onkundig, maar in de allereerste gronden van de spraakkunst der verwante Duitsche talen in 't algemeen, en van de O.friesche taal in 't bijzonder volkomen onbedreven persoon; een wartaal, geen haar beter dan Neger-Engelsch; een wartaal, die het O.-L.-B. maakt tot een schandvlek in de rij der hoogst gewigtige overblijfselen van O.friesche taal. Ik ben zeker de eerste niet, die zulk een ongunstig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeel over de taal van het O.-L.-B. velt. In sommige der in den Spectator verschenen stukken is er ook de staf over gebroken. Dit heeft echter de hoofdverdedigers der echtheid niet aan het wankelen gebragt. En waarom niet? Omdat er eigenlijk geen afdoende argumenten werden bijgebragt. En waarom werden ze niet bijgebragt? Omdat zij die wel wilden niet konden, en zij die wel konden niet wilden. De mannén der gezonde taalwetenschap schijnen het namelijk beneden hunne waardigheid te hebben geacht om zulk een ellendig zamenraapsel van oud en jong, zulk een bajert van spraakverwarring, die op elke bladzijde, neen, in elken regel van de 126 pagina's druks die het beslaat, voor 't oog van den kenner zijn onechte geboorte door onmiskenbare bewijzen zelf bloot legt, met ernstige wetenschappelijke argumenten te bestrijden. En toch is het meer dan tijd dit gedrochtelijke onding door een ernstig wetenschappelijk onderzoek in zijn waren aard ten toon te stellen. Er is periculum in mora. Men begint zich op den inhoud van het O.-L.-B. als op een gezaghebbende bron te beroepen. 't Is thans ook in vreemde talen, onder anderen in 't Engelsch, overgebragt; een Engelschman heeft zich zelfs de moeite getroost, het handschrift in Den Helder in eigen persoon in oogenschouw te komen nemen. Er is naar Den Helder een bericht gezonden, dat de Engelsche vertolking in Engelsche couranten wordt aanbevolen en dat men van plan is, het oordeel van Max Müller uit te lokken. De heer Dr. Ottema blijft maar steeds aan de echtheid gelooven en maakt zich, naar ik hoor, gereed, nog eens weer een voordragt over zijn lievelingsboek te houden; voorname lieden geven nog steeds bewijzen van hooge belangstelling in dit quasi-Oudfriesch taal-monument; ja, de heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leendertz heeft door een onvoorzigtige uitdrukking in zijn, in den Navorscher van Dec. 1875 geplaatst, betoog van de onechtheid, aanleiding gegeven, dat het vroeger geloof aan den overouden oorsprong van 't O.-L.-B. bij de oude geloovigen nog is versterkt. Er bestaat nog altijd reden genoeg om de onechtheid van dit geheimzinnige letterprodukt met onweerlegbare bewijzen te staven. En hoe moet het onderzoek, dat deze bewijzen moet leveren, worden ingericht? Taalvergelijkend. Maar waarmee zal men de taal van het O.-L.-B. vergelijken? Immers het oudste gedenkstuk der met het Oudfriesch verwante Duitsche talen klimt op zijn hoogst tot 350 NA Christus geboorte op; het oudste Friesch op zijn best tot het midden der 13de eeuw, terwijl het O.-L.-B., volgens Dr. Ottema's berekening, gedurende de jaren tusschen 558-50 VOOR Christus is opgesteld. Moet men dus niet met het oog op deze feiten erkennen, dat het O.-L.-B. in eenzame, ongenaakbare grootheid voor onze oogen staat? En blijft ons wel iets anders over dan met bewonderenden eerbied op de knieën te vallen voor dezen onwaardeerbaren schat van Friesche oudheid - Dit kostbaar pronkjuweel, dat, onbevlekt en schoon,
Voortaan als keurgesteent' zal staan in Frieslands kroon?
Zoodanige eerbiedige bewondering zou honderd jaar geleden waarschijnlijk het eind van de historie zijn geweest. Maar nu - op voorgang van Leibnitz en onzen Ten Kate - Grimm en Bopp in het tweede tiental van deze eeuw, en na hen een heerleger van gelijkgezinde noeste taalbeoefenaars, de taalstudie tot een inductieve wetenschap hebben verheven, nu zij de Duitsche taaltakken, waaronder ook het O.friesch behoort, in hunne historische ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wikkeling hebben bestudeerd en door hun grondig onderzoek de oorspronkelijke eenheid der Indogermaansche talen door onomstootelijke bewijzen tot een onweerlegbaar feit hebben gemaakt - nu hebben we een onfeilbaar middel om over de oudheid en zuiverheid van de alleroudste Duitsche taaloverblijfselen, ook over Oudfriesch van 558 jaar voor Christus geboorte, met grond een oordeel te vellen. Door de vergelijkende taalstudie is het gebleken, dat de Duitsche talen in haar klankstelsels, haar buigingsvormen, d.i. declinatie, comparatie en conjugatie, in hoofdzaak met elkaar en met het Oudindisch, 't Grieksch, 't Latijn etc. etc. overeenstemmen; in dier voege dat de letters en vormen volgens vaste wetten veranderen, slijten en soms wegvallen, zoodat de oudste documenten in 't algemeen steeds de meest onverminkte, en minst versleten, minst verzwakte letters en vormen vertoonen. De Indogermaansche eenheid komt dan ook steeds in die Duitsche gedenkstukken het sterkst uit, die in tijd het digtst bij de oude overblijfselen der onverschoven talen staan. Dus heeft het Gothisch van ± 350 na Christus geboorte in 't algemeen duidelijker overeenkomst met het Sanskriet dan het Angelsaksisch, Oudsaksisch of Oudhoogduitsch van ± 800, en deze drie weer meer dan het Oudfriesch uit de 13de of 14de eeuw. Daar het dan nu is gebleken dat alle Duitsche talen, ook het Oudfriesch, in al deze opzigten met elkaar en met de onverschoven talen in 't algemeen ééne lijn trekken, zoo moet ook het O.fri. van 558 etc. voor Christus, dat tusschen de Oudindische en Oudgrieksche aan den eenen kant, en de oudste Duitsche taaloverblijfselen aan den anderen kant, in het midden ligt en waaruit zich het bestaande Oudfriesch heeft ontwikkeld, noodzakelijk in klankstelsel en vormen met de overige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indogermaansche talen overeenstemmen. En aangezien het O.fri. van het O.-L.-B. 900 jaar ouder heet dan het Gothisch en ongeveer 1800 jaar ouder dan het Friesch der oude wetten, zoo moet het er natuurlijk 900 jaar ouder uitzien dan het Gothisch en 1800 jaar ouder dan het O.fri. der wetboeken. Het moet tot het oudste bestaande Friesch der wetboeken en andere stukken ongeveer in dezelfde verhouding staan, als het Gothisch tot het ± 1500 jaar jongere Nederlandsch van den huldigen dag. En indien we nu met deze, op onomstootelijke gronden rustende, wetenschappelijke overtuiging gewapend het O.-L.-B. aandachtig bezien - welk is dan ons besluit? Dit, dat in 't geheele O.-L.-B. geen enkele rechtschapen oudere vorm voorkomt dan in de Oudfri. wetten; dat omgekeerd alle waarlijk oude vormen van 't O.-L.-B. ook in de O.fri. wetten voorkomen; dat voorts die oude vormen door het gansche O.-L.-B. heen vermengd zijn met een reeks zoo nieuwe en tevens zoo onfriesche vormen, dat ze noch met het O.fri., noch zelfs met het Nieuwfri., maar dikwijls alleen met het Nieuwnederlandsch overeenkomen. Voorts brengt ons een aandachtige beschouwing van de taal van het O.-L.-B. tot de overtuiging, ten eerste: dat de zamensteller volstrekt niet op de hoogte was met de geslachten der zelfstandige naamwoorden, ofschoon die door het, volkomen met dat der verwante Duitsche talen overeenstemmend, vast gebruik van 't bestaande O.fri. voor een kenner gemakkelijk genoeg zijn te herkennen; ten tweede, dat het O.-L.-B. wel ettelijke oudere vormen schijnt te bevatten, maar dat dit ook enkel schijnoudheden, louter afleidkundige verlustigingen van den afleidzieken schrijver zijn, die echter van de allereerste gronden der afleidkunde niet het minste besef heeft, zoo weinig, dat hij Germaansche woorden van 558, neen, over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude Grieksche en Latijnsche woorden zamengesteld acht uit Nederlandsche of Friesche van den jongsten tijd. Indien de taal van het O.-L.-B. werkelijk de taal is waarvan de Friezen en Friezinnen zich van 558-50 voor Chr. bedienden, dan zijn we genoodzaakt aan te nemen dat die arme zielen, als ook hunne nazaten nog eeuwen later, ten prooi zijn geweest aan een soort van taalkundige krankzinnigheid, ten gevolge waarvan zij niet alleen het oudste en het nieuwste, maar ook - en dat is erger - al de in de verschillende verwante talen vaststaande buigings-, met name naamvalsvormen, zoo schromelijk door elkaar haspelden, dat de door hen geschreven text van het O.-L.-B. er in dit opzigt honderd maal schandelijker uitziet dan een opstel in een vreemde taal van een jong mensch, dat zich taalkundig volkomen onbeslagen op het gladde ijs van een eindexamen heeft gewaagd. In al deze merkwaardige eigenschappen stemt het gansche negental voor-Christelijke Friezen en Friezinnen, aan wie de zamenstelling van het O.-L.-B. wordt te laste gelegd, volkomen met elkander overeen, zoodat en Adela, en Adelbrost met zijne Apollonja, en Frethorik met zijne Wiljow, en Dela (alias Goza), en Konereed, en Rika, en Beeden, en de ongenoemde schrijver of schrijfster die aan het laatste stuk handdadig is geweest, van den meest barmhartigen examinator voor hunne taalkennis het laagst mogelijke cijfer zouden hebben ontvangen: zij zouden allen gedropen zijn als stralen. Leefden we twee-, drieduizend jaar vroeger, dan zou men wellicht in deze linguistische krankzinnigheid, waarmee - en dat doet de deur toe - ook Liko van 803 en Hidde van 1256 na Christus behebt zijn, de eigenaardigheid van een bijzonder geslacht hebben gezien, dat in die vroege dagen, à la Prometheus, zich door zijn stoute | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bespiegelingen en te hooge verstandelijke vlugt - want die voor-Christelijke Oera-Linda's houden er zeer bedenkelijke, uiterst geavanceerde denkbeelden op na - den toorn van Wralda, het hoogste wezen, had op den hals gehaald, en tot straf voor zijne vermetelheid met een Babylonische spraakverwarring was geslagen. Hoe dit zij, dit is zeker dat het Friesch der oudste zoowel als dat der jongste Oudfriesche wetten van dusdanige, in de geschiedenis der Duitsche talen geheel eenige, spraakverbijstering geen de minste sporen vertoont, ten minste geene andere dan die, welke de natuurlijke, aan alle menschentalen eigen ontwikkeling meebrengt. De vormen welke in de Oudfriesche stukken bewaard zijn, worden steeds, in overeenstemming met het gebruik der andere verwante taaltakken, volkomen juist aangewend. Zijn die oude Oera-Linda's van den eenen kant met een Babylonische spraakverwarring behebt, van den anderen kant schijnen ze ook met Mozes op den berg Nebo te hebben gestaan. Hun gezigt is verhelderd, zoodat zij in 558-50 VOOR Chr. geboorte niet alleen klanken en vormen, maar ook zelfs geheele woorden zagen, kenden en zeer gemeenzaam gebruikten, die eerst eeuwen later, door verbastering van 't Latijn in een Franschen of Nederlandschen mond, zouden worden geboren. Voeg daar bij dat de schrijver telkens verklaring geeft van woorden, die in dien ouden tijd en nog honderden jaren later geen verklaring behoefden. Zoo zegt hij upath ê, thät is weter. Als men bedenkt, dat in 't Ags. van Alfred den Groote, in 't laatst der 9de eeuw, ea voor water en stroom nog schering en inslag is, dan kan men licht begrijpen dat de Friezen, wier nazaten het woord, blijkens de vele namen van riviertjes die nog in Friesland den naam van ee (b.v. de Wîd' Ee) dragen, veel bezigden, lange jaren voor Christus nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen verklaring van dat woord behoefden. Van al deze eigenaardigheden levert iedere bladzijde van het O.-L.-B. de meest afdoende, de sterkst sprekende voorbeelden. Voor dat ik echter met deze, de onechtheid van het O.-L.-B. onweerlegbaar bewijzende, feiten te berde kom, kan ik niet nalaten een vraag te opperen. Het is deze: Hoe komt het dat drie kundige mannen van letteren, die klaarblijkelijk het O.-L.-B. zeer aandachtig hebben gelezen en bestudeerd, ondanks al deze, de onechtheid van het O.-L.-B. luide verkondigende spraakverwarring, toch de taal in gemoede voor zuiverder en ouder dan die der Oudfri. wetten konden verklaren? De beantwoording dezer vraag is niet zeer moeilijk. Het komt, omdat de beoefenaars der klassieke talen bij uitnemendheid, hier te lande, zooals ook nog dikwijls in Duitschland, zich meestal uitsluitend tot de studie van 't Grieksch en 't Latijn bepalen en van de nieuwe, wetenschappelijke, vergelijkende taalbeoefening, die alleen bij magte is kwesties als de onderhavige voor goed uit te maken, doorgaans zoo goed als geen kennis nemen. Hoezeer deze staat van zaken ook is te bejammeren, erg bevreemden kan hij ons niet, als we zien, dat een met recht hoog gevierde Hoogleeraar, Prof. Cobet, aan wiens woorden onze klassieke geleerden met recht groote waarde hechten, uit louter vooroordeel de uitkomsten der grondige wetenschappelijke taalbeoefening op ééne lijn stelt met de onnoozele sufferijen van armzalige Alexandrijnsche en andere zwakhoofden, als hij in de Mnemosyne (Nieuwe Serie, deel 2, 2de gedeelte, pag. 176) zegt: Thans is er een nieuwe afleidkunde in zwang, maar, ronduit gezegd, de tegenwoordige kunde baart volstrekt niets geloofwaardigers dan de vroe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gere onkundeGa naar voetnoot1). En dit wordt gezegd door een hoogleeraar, die aan dezelfde hoogeschool geplaatst is als Prof. KERN!! En nu ben ik bereid al het boven tegen de echtheid van het O.-L.-B. ingebragte, met de meest overvloedige en overtuigende bewijzen te staven. Ik zal beginnen met het meest in 't oog vallend en het meest afdoende kenmerk, 't welk bewijst dat het O.-L.-B. vervaardigd, en tamelijk laat vervaardigd is door een persoon, die met den woordenschat der Oudfriesche oorkonden wel, maar met de beteekenis der vormen, vooral der naamvalsvormen, volstrekt niet bekend was. De verwarring op dit punt is zoo verregaande, ja zoo belagchelijk, dat er geen schijn van mogelijkheid bestaat om die met Dr. Ottema op rekening der afschrijvers te stellen. Neen, alleen de eindelooze onkunde van een in de vormleer oningewijde kan het heerschend wangebruik verklaren. De schrijver verkeert in den toestand van iemand, die een vreemde taal verstaat, maar ze niet kan spreken of schrijven. Dat zoo iets zeer mogelijk is, daarvan kan ieder die vreemde talen onderwijst, of maar aan talen doet, zich zelf dadelijk overtuigen. Laat b.v. iemand die enkel een Hoogduitsch boek kan verstaan, eens beproeven over een of ander onderwerp een opstel in 't Hoogduitsch te maken, en er zal iets voor den dag komen, dat vrij wel met den taalkundigen toestand in het O.-L.-B. overeenkomt. Wat zeg ik? Er bestaat groote kans dat de taal van zulk een opstel er nog fatsoenlijker zal uitzien dan de taal van het O.-L.-B., omdat de vervaardiger van dit laatste in een waan ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keerde, die hem verleidde zekere vormen boven andere te verkiezen, en juist daardoor heeft hij de verwarring ten top gevoerd. De schrijver heeft zich namelijk door langdurige studie de taal der Oudfriesche stukken eigen gemaakt, en waar die hem in de steek liet, zoo veel hij kon, Nieuwfriesche woorden gebezigd. En nu heeft hij bestendig woorden met zware uitgangen, die hij in de Oudfr. wetten vond, OPZETTELIJK gekozen, ten einde zijn taal een ouderwetsch aanzien te geven. Daar hij echter met de beteekenis dier uitgangen volstrekt niet op de hoogte was, liep hij natuurlijk gevaar de schromelijkste flaters te begaan; en dat heeft hij dan ook gedaan dat het een aard heeft, en heeft het daardoor den deskundige dood-gemakkelijk gemaakt, het gepleegde bedrog te ontdekken en aan den dag te brengen. Om in dezen ook den in de vormleer der O.fri. taal oningewijde in staat te stellen, om zich van de vervaarlijke onwetendheid van den schrijver op dit punt te overtuigen, zal het noodig zijn het gevestigd taalgebruik van het oudst bestaande Friesch, zooals zich dat vooral in het Rustringer wetboek vertoont, zoo kort mogelijk mede te deelen. Deze mededeeling is ons zeer gemakkelijk gemaakt door Moritz Heine, die, op 't voetspoor van Grimm en steunende op het door den Vrijheer Von Richthofen met echt Duitsche noestheid vervaardigde Oudfriesche woordenboekGa naar voetnoot1), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en tevens geleid door eigen studie, in zijne Kurze Grammatik der altgermanischen Sprachstämme, al wat we noodig hebben, bijeen heeft gebragt. Behalve de O.fri. vormen heb ik er ook een weinig Gothische bij gedaan, ten einde den lezer in staat te stellen, door eigen vergelijking zich een denkbeeld te maken van 't verschil, dat een honderd jaar of negen altoos in 't uiterlijk voorkomen van een taal teweegbrengt. 't Oudfriesch is wel niet rechtstreeks uit 't Gothisch voortgekomen, doch beide zijn Duitsche taaltakken en beide behooren tot dezelfde hoofdafdeeling. Beide vertoonen de gemeenschappelijke kenmerken der Germaansche taaltakken, doch natuurlijk is in het een goede 900 jaar jongere O.fri. reeds zeer veel verdwenen, dat in 't Gothisch nog is bewaard; veel van 't geen de Gothen nog onderscheidden, was in 't O.fri. reeds gelijk geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sterke vervoeging (vinden).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanm. Buitendien had het Goth. nog een dualis:
Voorts heeft het Goth. nog een passief, maar enkel in 't Praesens en dan nog met weinig verschil van vormen.
Goth. bairan is gelijk Gri. pherein = Nedl. beren = Eng. to bear (dragen). Vergelijkt men het Goth. met het Gri. passief, dan ziet men dat het Goth. pass. ongeveer tot het Gri. passief staat gelijk het O.fri. actief tot het Goth. actief: dus veel van 't geen 't Grieksch nog onderscheidt is in 't Goth. gelijk geworden. Iedereen zal zeker begrijpen dat Oudfri. van ± 550 VOOR Chr., dat dus ouder is dan het Grieksch van Aeschylus en Pindarus, oneindig veel meer ouds moest bewaard hebben dan 't Goth. van 350 NA Chr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwakke vervoeging ((ge)neren = genezen)Ga naar voetnoot1).
De imperatief, infinitief en de participia hebben dezelfde uitgangen als bij de sterke vervoeging. 't Zelfde geldt van den dualis. Andere bijzonderheden, b.v. de 2de zwakke vervoeging, laat ik kortheidshalve maar achterwege. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onregelmatige vervoeging.Praeterito-praesentia = verleden-tegenwoordigGa naar voetnoot2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Goth. bezit op zijn minst nog 13 van deze praet.-praes., 't O.fri. op zijn best 9, en deze reeds met veel verlies, slijtage en soms verwisseling van vormen. Zoo worden thurva (derven, behoeven) en thura (duren = durven) door elkaar gebezigd. In de taal van het O.-L.-B., die ± 1800 jaar ouder heet, niet alleen geen enkele ouder vorm dan in 't O.fri., maar allerlei verwarring, voortspruitende uit de onbekendheid van den schrijver met den bijzonderen aard dezer werkwoorden. Een sterretje wijst een niet voorkomenden vorm aan. Willa wordt in 't Ofri. veel met de ontkenning versmolten: nil, nel = ne wil = hij wil niet, nellath = zij willen niet, neldon = zij wilden niet. Wesa (wezen, zijn) Ind. Praes. 1 bim., 2 -, 3 ist, Plur. 1. 2. 3. send. Praet. 1 was 2 were, was, Plur. 1. 2. 3. wêron. Imperatief sing. wese, pl. wesath, Part. praes. wesand, Part. praet. wesen. Ook de vormen van wesa versmelten dikwijls met de partikel ne: nis = ne is = is niet; nas = was niet, nere = ne were = ware niet. Habba of hebba. Ind. Praes. 1 habbe of hebbe, 2 hast, hest, 3 hat, heth. Pl. hebbath. Praet. hede. Part. praet. heved. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Versmelting met ne: nebbe, nest, neth; nede = ni hede = had niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sterke verbuiging van 't substantief (visch, gave, woord).
In de wetten der Rustringers gaan sommige vrouwelijke subst. in 't enkv. op i uit, soms heeft een onzijd. woord een mv. op u, b.v. skipu = schepen. Allerlei andere bijzonderheden laten we onvermeld. Alleen willen we opmerken, dat de Germ. talen er vroeger een instrumentalis op nahielden, die vooral in 't Ohd. trouw is bewaard, b.v. visku = door den visch = Lat. pisce. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwakke verbuiging (haan, tong, hart, oog).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sterke verbuiging van een adjectief.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwakke verbuiging van 't adjectief.'t Gothische zwakke adjectief gaat als hona, giba en hairtô; 't O.fri. heeft in den Sing. bijna alle buigingsvormen verloren. Mann. enkv. N.G.D.A. blinda, vr. N. blinde, G.D.A. blinda, onz. N.A. blinde, G.D. blinda. Pl. M.V. en O.: N.A. blinda, G. blindera, D. blindum. Van den infinitief komt een veelvuldig gebruikte datief voor, waarin de n van den ouden inf. is bewaard, b.v. fara-farane, gunga-gungane. De Rustringers voegden een d achter de n: farende, zooals men dat nog in Overijsel doet, als men zegt: ‘'k Heb er niks mit te doende;’ ‘Wat doe je der na te ziende.’ Deze inf. datief is wegens zijn lengte een lieveling van den schrijver van 't O.-L.-B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De comparatief en superlatief gaan uit op ir of or of r; ist, ast, ost; hâch-hagera, hagra, harra; hâgist, hâgost, hâgest = hoog, hooger, hoogst. Van den ouden superlatief op ma zijn er in 't Goth. ettelijke, in 't O.fri. twee: forma (eerste), medemaGa naar voetnoot1) (middelste) bewaard, die, niet meer begrepen, nog met den algemeen gebruikelijk geworden superl. uitgang worden vermeerderd: formist, medemest. Zulke oude superlatieven op ma moesten er tusschen 558-50 nog bij menigte worden gevonden. In 't O.-L.-B. zijn ze niet te vinden.
't Hoofdtel woord één. Man. enk. N. ân of ên G. ânes of ênes D. êna A. ânne, enne. Vr. enk. N. ân of ên G.D. ênere A. êne. Onz. N.A. ân, ên G. ênes D. êna (Goth. ains als blinds). Twee Man. N.A. twêne G. twira D. twâm; Vr. en Onz. N.A. twa G. twira, D. twâm. Drie Man. N.A. thre Vr. thria Onz. thriu G. thrira D. thrium of thrim. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voornaamwoorden.
|
Goth. | O.fri. | Goth. | O.fri. | Goth. | O.fri. | Ags. | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Sing. N. | ik, | ik, | thu, | thu, | is, | hi, | he. |
G. | meina, | mîn, | theina, | thîn, | is, | (sîn), | his. |
D. | mis, | mi, | thus, | thi, | imma, | him, | him. |
A. | mik, | mi, | thuk, | thi, | ina, | hini, | hine. |
Plur. N. | veis, | wi, | jus, | i, gi, | eis, | hia, sê, | hi. |
G. | unsara, | ûser, | izvara, | iuwer, | izê, | hira of hiara, | hira. |
D. | unsis, uns, | ûs, | izvis, | iu, io, | im, | him of hiam, | him. |
A. | unsis, uns, | ûs, | izvis, | iu, io, | ins, | hia, | hi. |
Goth. | O.fri. | Ags. | Goth. | O.fri. | Ags. | |
---|---|---|---|---|---|---|
Sing. N. | si, | hiu, sê, | heo, | ita, | hit, | hit. |
G. | izôs, | hiri, | hire, | is, | (sîn), | his. |
D. | izai, | hiri, | hire, | imma, | him, | him. |
A. | ija, | hia, sê, | hi of heo, | ita, | hit, | hit. |
Plur. N. | *ijôs, | hia of sê, | hi, | ija, | hia of sê, | heo. |
G. | izô, | hira of hiara, | hira, | *izê, | hira of hiara, | hira. |
D. | im, | him of hiam, | him, | im, | him of hiam, | him. |
A. | ijôs, | hia of sê, | hi, | *ija, | hia of sê, | heo. |
Aanm. Ik heb hier het Ags. ook naast het O.fri. gezet, omdat 't Ags. en 't O.fri. de pers. voorn. van den 3den pers. van denzelfden stam vormen, en de overeenkomst duidelijk in 't oog valt. Deze vergelijking is ook zeer geschikt om te doen zien dat het O.fri. van de wetten, hoezeer ook versleten, in vergelijking van het Gothisch, toch, vooral in 't pers. voorn. van 3den pers., bijna even volle vormen heeft als veel oudere Ags. De overeenkomst in buigingsvormen tusschen het Goth. en O.fri. zal duidelijk in 't oog vallen, als men bedenkt dat een oorspronkelijke s of z tusschen twee klinkers veel in r overgaat, en dat klinkers en toonlooze uitgangen een neiging hebben om in een toonlooze e overtegaan en vervolgens geheel weg te vallen, waardoor menig onderscheiding verloren gaat. Indien de Gothen hun voorn. voor den 3den pers. niet van den stam i, maar van hi vormden, dan zou de gen. en dat. enk. zijn hizôs en hizâi, die beide volgens de genoemde taalwetten in hiros en hirai, dan in hiro en hira, en vervolgens beide in hire of hiri zouden overgaan.
Het O.fri. heeft een instrumentalis thiu = doordat, doch niet zonder voorzetsel, b.v. bi thiu mot ik = daardoor of daarom moet ik; morth môtma mith morthe kêlaGa naar voetnoot1), till
thiu thet ma tha ergon stiore = moord moet men met moord koelen, daartoe dat (opdat) men de ergen sture. Dit til thiu is voor den schrijver van 't O.-L.-B. ook een lieveling, natuurlijk wegens het ouderwetsche uitzigt, alleen vergeet hij er het thet achter te zetten, dat het voegwoord opdat verlangt.
Deze instrumentalis (thiu) behoort bij het volgend
Aanwijzend voorn., tevens lidwoord.
Ter vergelijking zetten we nu eens naast het O.fri. het Oudsaksisch.
Os. | O.fri. | Os. | O.fri. | Os. | O.fri. | |
---|---|---|---|---|---|---|
Mannelijk. | Vrouwelijk. | Onzijdig. | ||||
Sing. N. | thie, | thi, | thiu, | thiu, | that, | thet, |
G. | thies, | thes, | thera, | there, | thes, | thes, |
D. | themu, | tha(m), | thera, | there, | themu, | tha(m). |
A. | thana, | thene, | thia, | tha, | that, | thet. |
Instr. thiu, thia. | Instr. thiu. | |||||
Plur. N. | thia, | tha, | thia, | tha, | thiu of thia, | tha. |
G. | thero, | thera, | thero, | thero, | thero, | thero. |
D. | thiem, | tham, | them, | tha(m), | them, | tha(m). |
A. | thia, | tha, | thia, | tha, | thiu of thia, | tha. |
't Gothisch stemt ook in dit woord volmaakt met het O.fri. overeen; alleen heeft het, evenals 't Ags. en Oudnoordsch, den 1sten nv. enk. man. en vr. van een anderen stam bewaard, waardoor deze drie Germaansche taaltakken volkomen met het Sanskr. en Grieksch overeenstemmen.
Sanskr. | sa, | sâ, | tad. | dieser, diese, dieses. |
Goth. | sa, | sô, | thata. | } Hoogd. der, die, das (in beteekenis). |
Ags. | sa, | seo, | thät. | } Hoogd. der, die, das (in beteekenis). |
Ouds. | sa, | sû, | that. | } Hoogd. der, die, das (in beteekenis). |
Grieksch | ὁ, | ἡ | τὸGa naar voetnoot1). | } Hoogd. der, die, das (in beteekenis). |
Ik heb er hier deze Sanskrietsche en Grieksche vormen eens bijgehaald, om te laten zien welk een treffende overeenstemming er, tot zelfs in kleine bijzonderheden toe, tusschen de Indogermaansche talen bestaat, en dat in 't algemeen de oudste Germaansche steeds het digst bij de onverschoven takken (Sanskr., Gr., Lat. etc.) staan, in dier voege altoos, dat soms een jongere zich op een of ander bijzonder punt wat meer behoudend betoont dan een oudere. Zoo heeft het Ohd. den instrumentalis trouwer bewaard dan 't Goth., waarin men slechts weinig sporen van dien naamval aantreft; daarentegen heeft het Goth. evenals het Grieksch niet alleen een dualis in 't ww. maar ook bij de persoonlijkvoornaamwoorden van den 1sten en 2den pers. behouden, waarin 't Os., Ags. en Oudn. mee doen, b.v.:
Goth. | Os. | Ags. | On. | ||
---|---|---|---|---|---|
Dual. N. | vit, | wit, | vit, | vit | = wij tweeën. |
G. | ugkara, | uncero, | uncer, | okkar | = van ons tweeën. |
D. | ugkis, | unc, | unc, | okkr | = aan ons tweeën. |
A. | ugkis, | unc, | unc(it), | okkr | = ons tweeën. |
De overeenstemming tusschen de Germaansche talen onderling is in deze dualistische vormen klaarblijkelijk volkomen. De Germanen echter stemmen op 't stuk van den dualis meer met de Slaven dan met 't Sanskr. en Gr. overeen; 't geen bij dit minder noodzakelijke en betrekkelijk kortstondige getal wel begrijpelijk is.
Ten opzigte van this, thuis, thit (deze, dit) stemt het O.fri. deels met 't Os., deels met het Ags. overeen.
We zullen 't hier kortheidshalve niet opgeven, wel het vragend voorn, wie, wat.
Goth. | O.fri. | Goth. | O.fri. | |
---|---|---|---|---|
N. | hvas, | hwa, | hva, | hwet. |
G. | hvis, | hwammes, | hvis, | hwammes. |
Goth. | O.fri. | Goth. | O.fri. | |
---|---|---|---|---|
D. | hvamma, | hwam, | hvamma, | hwam. |
A. | hvana, | hwan, hwene, | hva, | hwet. |
De O.fri. gen. hwammes is klaarblijkelijk van den datief gevormd, een afdwaling die men kan vergelijken met ons wiens en diens voor wies en dies. Bij G. Japix vindt men waems en waens, thans hoort men veel waes of, als men zeer scherp luistert nog hwaes, met een flaauwen nagalm van de oude h, zoo in: hwaes biste? = wiens zijt gij? = van wien zijt gij een kind?
Welk is in 't O.fri. hwelik, dat reeds krimpt tot hwelk, hwek en hok; 't komt niet vragend, maar = elk voor, b.v.: et thera hernana hwelik = in der hoeken elk = in elk der hoeken.
Als relatief gebruikt het O.fri. het aanw. voorn. of de onverbuigbare partikels ther en the.
Nên, nin, nanên = geen; âwet, auwet, aet = iets; nawet, nauwet, naet = niet(s); de beide laatste uit â-wiht en ne-â-with.
Hwa-sa, hwet-sa = wie zoo, wat zoo = wie ook, wat ook, Eng. whoso.
Sa-hwa-sa, sa-hwet-sa = zoo wie zoo, zoo wat zoo = alwie, alwat: Hwedersa = wie van beiden ook, nahweder (Eng. neither, Lat. neuter) versmelt tot nauder en zelfs tot nêr = geen van beiden.
Eider, aider (Eng. either) is zamengesmolten uit deelen die ons 't Ohd. eo-ga-hweder, nog vertoont; selik (versmeltend tot selk, sek, suk = zulk), Goth. nog onverkort svaleiks = zoo-lijk = zoodanig. 't O.-L.-B. heeft nooit zulke ongeslonken vormen.
Hierbij zullen we het nu maar laten berusten; dit weinige is voor ons doel volkomen toereikend.
Indien we nu met het bovenstaande gewapend de taal van de O.fri. stukken en van 't O.-L.-B. onderzoeken, dan zullen we alles bewaarheid vinden wat vroeger gezegd is.
I. | Overal vertoont zich het O.fri der wetten en andere stukken in behoorlijke overeenstemming met 't Goth. en de andere Germaansche taaltakken, maar natuurlijk meer versleten dan het een goede 900 jaar oudere Goth.; doch de taal van 't O.-L.-B., die ± 1800 jaar ouder wil zijn, komt of overeen met 't bestaande O.fri. of is veel meer versleten en oneindig veel jonger. |
II. | Echter bestaat er tusschen het O.fri. en de taal van 't O.-L.-B. een gapende klove, hierin bestaande dat, zooals reeds meer is gezegd, in 't O.fri. der wetten etc. de boven opgegeven vormen volgens de door vergelijking der verwante Duitsche taaltakken vaststaande beteekenis worden gebezigd, terwijl 't O.-L.-B. alles door elkaar haspelt, en omtrent de beteekenis dier vormen in stikdonkeren nacht verkeert. |
III. | En deze onkunde vertoont zich niet enkel hier en daar, maar overal, van 't begin tot het einde toe. Al die quasi Oera-Linda's maken zich bestendig aan de grofste taalfouten schuldig, en dat niet alleen die voorchristelijke, maar - en dat is ons zeer welkom - ook Liko, die in 803, en Hidde, die in 1256 na Chr. heet geschreven te hebben. Liko schreef dus ongeveer in den tijd dat de Hêliand ontstond, Hidde zoo wat in den tijd, toen de oudste bestaande Friesche wetten werden te boek gesteld. In den Hêliand nu en in de Oudfriesche wetten is, zooals we bij herhaling hebben gezegd, alles zooals dat volgens het eenstemmig taalgebruik der Germaansche talen moet zijn. Ja zelfs in O.fri. stukken uit 't laatst der 14de en zelfs uit de |
15de eeuw vindt nimmer zulke schromelijke zonden tegen het taaleigen, als waarvan het O.-L.-B. op elke bladzijde wemelt.Ga naar voetnoot1) |
Zie hier een paar regels uit een stuk van 4den Julij 1385, waarbij de rechters van Fivelingo's Westerambt, de zijlrechters der acht zijlvesten en die der drie Delfzijlen aan hunne ingezetenen verlof geven om het geweld, hun door de Drenten en anderen aangedaan, met geweld te keeren.
Dit is natuurlijk geschreven in de voor 't algemeen verstaanbare taal van dien tijd.
Tekst van 1385. | Overgebragt in de oudste bestaande vormen. |
---|---|
What thet der skiet in der tydt, thet forgeeth myt ther tyedt, an wirt forgheeten, het ne sê thet ma hit bescriwe and myt goder lyuda sigellum bifestene. | |
Hwat thet ther skiet in there tîde thet forgath mith there tîdeGa naar voetnoot2) and wirth forietten, hit ne sê thet ma hit biskrîve and mith gôdera lyuda sigellum bifestene. | |
Dit is gemakkelijk te begrijpen, en behoeft geene vertaling. | |
En verder: Umbe thet jamerlycke jamer an da grata urweld and thet unryucht thet us skyt fon tha Thrantum an da Gha, the da Edikan to-hakiath and to- brekath, and us hera weter sunder rethene and sunder ryuchte uppen hals hlapa letath and forderath ther mithe then gastelyka and then wraldesca, and byrawath then libbanda ende then datha hera trast and hera ryuchtes, thet Gode mote claged wesa and syna Helgum and alle goda lyudum etc. | Om het jammerlijke jammer en het groote geweld en het onrecht dat ons geschiedt van de Drenten en het Go, die de Edijken stukhakken en stukbreken en ons haar water zonder reden en zonder recht op den hals laten loopen, en verderven daardoor den geestelijke en den wereldsche, en berooven den levende en den doode van haren troost en van haar recht, dat Gode moet geklaagd wezen en zijnen Heiligen en allen goeden lieden enz. |
Umbe regeert den acc.; urweld is vr.; fon regeert den datief; Gha = ga is onzijdig, evenals 't Goth. gavi; dîk is man. en heeft zoowel dîkar als dîkan in 't mv.; hera = hiara = van hen; sunder regeert zoowel den datief als den acc.; uppen hals zamengetrokken voor: up then hals; fordera reg. den acc.; then gastlyka, wraldesca, then libbenda en then datha zijn adj. als subst. gebruikt; berâvia regeert den acc. des persoons en de gen. der zaak, ook staat het wel met den datief des persoons en den acc. der zaak, trâst is hier blijkens rjuchtes een genitief; 't is dan als een vrouw. woord behandeld.
In het bovenstaande stuk van 1385 zijn alle vormen volkomen juist gebezigd, alleen vindt men daarin reeds vrij wat slijtage, zoo wij het met boven opgegeven oudste vormen vergelijken: uitgangen zijn verzwakt of zelfs geheel weggevallen, er heerscht eenige weifeling in de spelling, we vinden nu eens and en dan weer an, nu eens tha en dan weer da, heel eenvoudig omdat de d van and reeds toen begon te bezwijken en de th reeds in d overging. Weifeling tusschen accusatief en datief vindt men in de Friesche wetten ook wel al, heel eenvoudig omdat 't gevoel voor 't onderscheid tusschen datief en accusatief begon te verstompen, tengevolge waarvan, eindelijk de datief den accusatief heeft vervangen. Dit zijn alle verschijnselen die de geschiedenis van elke taal oplevert, en die van het leven en de ontwikkeling van alle talen onafscheidelijk zijn. Doch laat ons nu eens zien, hoe Hidde, de man 1256 n. Chr., zich ten opzigte van het in den tijd toen hij schreef gevestigd taalgebruik vertoont.
Ten einde den goedgunstigen lezer in staat stellen om van aangezigt tot aangezigt met de taal van O.-L.-B. kennis te maken, wil ik mij de moeite getroosten hier de weinige
regels over te schrijven waarmee Hidde in 1256 het handschrift aan zijn zoon Okke heet over te dragen.
Okke min son. | Okko mijn zoon. |
Thissa boka mot i mith lif änd sêle wârja. Se umbifattath thiu skêdnise fon us êle folk âk fon usa êthlum. Urlêden jêr häb ik tham ut-er flod hred tolik mith thi änd thinra moder. Tha hja wêron wet ûrden, thêr thruch gungon hja äfternei urdarva. Umbe hja naut to urlysa häb ik-ra up ûrlandisk pampyer ûrskrêven. Sahwersa thu se erve, mot thu se âk ûrskryva. Thin bärn alsa til thiu hja nimmerthe wêi naut ne kuma. Skrêven to Ljuwert. Nêi âtland sunken is thät thria thûsend fjuwer hundred änd njugen fjuwertigoste jêr, thät is nêi Kersten rêknong thät tuelf-hundred sex änd fiftigoste jêr.
Hidde tobinomath Oera-Linda. Wâk. |
Deze boeken moet gij met lijf en ziel bewaren. Zij bevatten de geschiedenis van ons heele volk, ook van onze voorouders.
Verleden jaar heb ik die uit den vloed gered te gelijk met u en uwe moeder. Doch zij waren nat geworden, daardoor gingen ze naderhand bederven. Om ze niet te verliezen heb ik ze op overlandsch papier overgeschreven. Zoo gij ze erft moet gij ze ook overschrijven. Uwe kinderen ook op dat zij nimmer weg komen. Geschreven te Leeuwarden. Nadat Atland gezonken is het drie duizend vier honderd en negenveertigste jaar, dat is na Christen-rekening het twaalfhonderd zes en vijftigste jaar. Hidde bijgenaamd Oera-Linda. Waak! |
Om van de, op zijn minst genomen, 18 zonden tegen de kwantiteit en ettelijke andere dwaasheden vooreerst niet te spreken, merk ik alleen op, dat in deze elf regels druks een accusatief achtereenvolgens door drie vormen wordt voorgesteld die volstrekt geen accusatieven zijn. Ten eerste: Se umbifattath thiu skêdnisse = zij bevatten de geschiedenis. Thiu skêdnisse in pl. van: tha, want thiu is nominatief (zie pag. 27). Verder: häb ik tham hred = heb ik die gered in pl. v. tha, want tham is een datief. Ten derde - en dit spant de kroon - hëb ik-ra ûrskrêven = heb ik ze overgeschreven; ra = hiara in plaats van hja; want hiara
is een genitief = haar. Hoe komt de schrijver zoo dwaas? Dood eenvoudig omdat hij met de beteekenis der vormen volkomen onbekend is; en hij kiest juist thiu, tham en ra, omdat die recht er ouderwetsch uitzien. Bij ra = hiara heeft het later misbruik van haar als accusatief den schrijver ook in de val gelokt.
Maar, zou iemand kunnen zeggen, thissa in thissa boka is toch ouder dan het oudste O.fri.; want dit vertoont enkel thisse met e. Na al het vroeger en het zooeven gezegde, zal iedereen begrijpen, dat dit thissa in plaats thisse enkel een uitvloeisel is van 's schrijvers streven om door 't bezigen van zwaarwigtige uitgangen zijn taal een glimp van oudheid bijtezetten.
Liko doet in onwetendheid voor Hidde volstrekt niet onder, ja hij maakt het, zijn leeftijd in aanmerking genomen, nog oneindig veel erger. Hij vormt nota bene een genitief meervoud op s. Hij zegt - God save the mark! - Umb usa ljawa ethlaS wille = om onze lieve voorouders wille!! Dit is zeker de grootste grammaticale ketterij die er te bedenken is, namelijk voor den jare onzes Heeren 803; een ketterij waarvan we alleen in 't Nieuwengelsch, Nieuwzweedsch en Nieuwdeensch de weerga vinden. Ook anders ziet die uitdrukking er alles behalve 9de eeuwachtig uit. In de taal der bestaande oudste Friesche gedenkstukken zou zij nog luiden umb usara ljawa ethla willa. Van vele andere dolheden die in Liko's geschrijf voorkomen zullen we vooreerst maar zwijgen.
Door geen dwaasheid verraadt de schrijver van 't O.-L.-B. zijn opzet om zijn taal een ouderwetsch aanzien te geven duidelijker dan door dat bezigen van den ouden datief meerv. op um voor alle mogelijke naamvallen. Ja, het kluchtigste van alles is dat hij van dezen datief een genitief maakt
door er de s van den genitief enk. achter te plakken: van priesters drukt hij onvervaard door presterums uit, dat gelijk staat met een Latijnschen monstervorm als sacerdotibusis voor sacerdotum. Na zoo iets kan het ons niet verwonderen dat we van de hertogen weergegeven vinden door thera hertogum = Latijn eorum ducibus voor eorum ducum. Het O.-L.-B. krioelt letterlijk van datieven als tham, thrim, sunum, die om hun eerwaardig uiterlijk als nominatief moeten fungeeren. Diezelfde jagt op oude onbegrepen vormen verleidt de goede ziel ook om een NOMINATIEF VROUW. van het demonstratief in plaats van den DATIEF van het pers. voornaamwoord te gebruiken!!! tha thiu thät word gund was = toen haar het woord gegund was = letterlijk: toen de (Lat. ea) het woord gegund was. Hiri behoort het te zijn.
Ik geef hier maar geen pagina's op, want deze en dergelijke dwaasheden zijn op elke bladzijde bij menigte aantetreffen.
Zijn Hidde uit de 13de en Liko uit de 9de eeuw in de grammaticale schaal gewogen veel te licht bevonden, Adela de tijdgenoote van Cyrus, van Pisistratus en van Servius Tullius, was misschien beter op de hoogte met de grammatica? Zij gaat alle volgende schrijvers en schrijfsters voor met een prachtig voorbeeld. Door een enkele zinsnede op pag. 6 geeft zij ons de meest overtuigende bewijzen dat de grammatica van de taal, waarin zij hare historische berichten mededeelde, voor haar een boek met zeven sloten was. Zij schrijft: Unthonkes thene wald hjarar aldrum = ondanks de magt hunner ouders.
1) | Unthonkes regeert een genitief en thene?Ga naar voetnoot1) Is een accusatief. Deze accusatief is Nieuwnederlandsch. |
2) | Wald is vrouwelijk, en thene? Mannelijk. |
3) | Hunner = van hen is in 't O.fri. hiara, en hjarar? Is een genitief van een genitief, naar 't model van Nederlandsch harer voor haar. Deze jeugdige vergissing treft men in 't O.fri. nog nergens aan. Wel een begin daarvan. De Friezen waren namelijk gewoon het bezit in den derden persoon in plaats van door sîn veel door den genitief van het persoonlijk voorn. aan te duiden b.v. Sahwersa thiu môder hire kindes erve ûrkâpath mith hiri friunda rêd = Indien de moeder haar (ejus = sui) kinds erf verkoopt met haar vrienden (ejus = suorum amicorum) raad. Aan dezen genitief wordt bij een enk. bezitsnaam later een s gehecht en hiri kindes wordt hires kindes, waardoor hire in een adject. overgaat; doch als er van meer bezitters wordt gesproken, krijgt hiara nooit een r. In 't Ags. ging 't evenzoo. Iets dergelijks is 't Fransch leurs amis = illorum amici. |
4) | Aldrum moest een gen. meerv. zijn, en 't is? Een datief. In dezen zin is dus alles zoo verkeerd mogelijk. En zoo gaat het door 't gansche boek heen. Ja, men mag met volkomen recht zeggen dat, zoo de schrijver soms eens een naamval of een anderen vorm juist gebruikt, hij dat dan doet in volslagen onschuld des harten; hij doet dat bij ongeluk. Op dezelfde bladz. (6) waaraan ik bovenstaanden barbaarschen zin heb ontleend, wemelt het van voorbeelden van de allerdolste spraakverwarring en grofste onkunde. Om maar eens iets te noemen.
Adela, de Friezin van ± 550 voor Chrst. bezigt: |
|
|
|
|
Ziedaar de oogst van een enkele pagina, of eigenlijk nog maar een gedeelte van 't geen er valt te oogsten.
Doch ieder die niet geheel blind is, moet erkennen, dat de hier boven aangewezen dwalingen voldoende zijn, om ons in het O.-L.-B. het knoeiwerk van een geheel ontaalkundigen liefhebber te doen erkennen.
Als men deze van 't begin tot het einde heerschende Babylonische spraakverwarring ziet, wat moet men dan wel denken, als de heer Leendertz op pag. 502 van zijn, in den Navorscher van December l.l. geplaatst, betoog nopens de onechtheid van het O.-L.-B., zegt:
‘Fouten in de verbuiging der naamvallen treffen wij ook nog al eens aan, al heeft de schrijver, zeker met behulp van een paar grammatica's, zijn best gedaan de middeleeuwsche vormen zoo trouw mogelijk weer te geven!!!’
Nota bene! Nog al eens! En: de middeleeuwsche vormen zoo trouw mogelijk weergegeven!! Door dit gezegde bewijst de ijverige Redacteur van den Navorscher, die anders den rechten weg had ingeslagen en Grimm in den arm heeft genomen, dat hij, evenals de drie vroeger genoemde geleerden, zich niet behoorlijk met de kennis van het O.fri. op de hoogte heeft gesteld, welke kennis toch, wat den vorm aangaat, uit Grimm licht was te halen. Jammer, dat hij op den eens betreden weg niet een paar stappen verder is gegaan. Hij zou dan ook andere vergissingen hebben vermeden. De heer L. heeft zich zijn taak veel te gemakkelijk gemaakt, en dientengevolge blijken zijne bewijzen voor
velen niet afdoendeGa naar voetnoot1). Ja, hij heeft door zijn onvoorzigtig dilemma: ‘of het O.-L.-B. is eeuwen oud, of het is na 1853 geschreven,’ de verdedigers der echtheid een wapen in de handen gegeven, waarvan zij niet zullen nalaten zich te bedienen, om ook zijne gegronde argumenten, ten bewijze der onechtheid aangevoerd, met éénen slag te niet te doen.
Is de schrijver van 't O.-L.-B. in 't gebruik der declinaties geregeld de plank mis, met zijn kennis van de conjugaties ziet het er, wij hebben dat reeds gezien, ook Spaansch genoeg uit. Het boek is vol van werkwoordelijke vormen, die jonger zijn dan het jeugdigste O.fri., en dus de kleinigheid van 2000 jaar te jong. Zoo vinden we, om maar eens een paar flinke voorbeelden te geven, krupton, untlukton en strijkte zwak, in plaats kropen, ontloken en streken etc. Omgekeerd ûrven, besêken, sanden sterk, schoon die in 't O.fri. ervid, besocht, sante en esant en dus steeds zwak zijn, evenals in de andere verwante talen. Zoo verraadt de schrijver overal, waar eigenlijke grammaticale kennis te pas komt, zijn peillooze onkunde. Aan gave van opmerking ontbrak het hem anders niet; van vele vreemde vormen die hij bezigt, vond hij het model in de Oudfri. gedenkstukkenGa naar voetnoot2).
In 't gebruik der praeterito-praesentia (zie pag. 21) begaan die voorchristelijke Friezen en Friezinnen ook vrij wat flaters, en geen wonder. Zij wisten niet dat het verleden vormen waren met tegenwoordige beteekenis en dus in 't meervoud op on moesten uitgaan, dus b.v. witon (weten), niet witath. Ja Adela van ± 550 voor Chr. gebruikt een geheel Nieuwnederlandschen vorm, als zij zegt: I wêt that ik sy = gij weet dat ik ben. Zij had ten minste: I witon that ik bim of bem moeten zeggen: dat was ten minste O.fri. geweest. Nog Gysbert Japix zegt: ik wit en I witte. Had de schrijver in plaats van I witon nog maar I witath gezegd, dan had hij zich op het gebruik der O.fri. wetten kunnen beroepen, die ook, door de beteekenis verleid, witath met den praesensuitgang vertoonen.
Prachtige voorchristelijke vormen zijn ook bilyad voor beleden, writ voor writen (geschreven), nimth voor nimen (genomen), wevade voor waf (weefde), hja havon en joe have voor habbath of hebbeth. 't O.fri. kent alleen habba of hebba en G. Japix nog naar behooren habbe.
Ook 's schrijvers vele zonden tegen de geslachten zijn gevolgen zijner onbekendheid met de beteekenis der grammaticale vormen, en bewijzen dat hij schreef in een tijd toen het verschil der geslachten in de taal van het dagelijks leven veelzins was verdwenen. Intusschen heeft het nog bestaande Nederlandsche gebruik hem meer dan eens verleid. Hij zegt thät weld in plaats van thiu weld, omdat het Nedl. geweld onzijdig is. Omgekeerd to there knie in pl. v. to tha knie, omdat 't Nedl. knie vrouw. is; 't O.fri.
was onzijdig. Dat hij er ook hier maar in 't blinde een slag naar slaat, blijkt uit on tha ôra side in plaats on there othera side, uit êner hors voor enis horses; uit thene konst voor tha kunst; there reinboge voor tham reinboge; uit uppa êna mêna acht voor uppa enere mêna acht; uit up-ath ê voor up there ê, uit thruch thene kraft voor tha kraft, want ê en kraft zijn vrouwelijk. Voeg daarbij dat de voorzetsels die in 't O.fri. nog den genitief en den datief regeeren in 't O.-L.-B., naar den trant der latere verbastering, gewoonlijk met den accusatief worden verbonden, of liever, de schrijver weet niet wat hij doet; hij handelt in dezen geheel zonder oordeel des onderscheids. Als dus Adela schrijft by tha fomna voor by tham fomnam, dan kan men niet zeggen dat zij abusievelijk by den acc. laat regeeren, want zij heeft van grammaticale regeering in 't geheel geen besef. Zoo is 't ook als thruch (door), dat den acc. regeert, met den datief tham verbonden wordt. Dit geldt ook van with rampum!!Ga naar voetnoot1) Dol is nog hja hja folgje = zij zij volgen, voor zij haar (hiri) volgen. Een pronkstuk van spraakverwarring is nog: Lêrde hju tham thiu werth fon tha fridom (Leerde zij hen de waarde der vrijheid), waarin de schrijver weer zijn lievelingen tham en thiu, dat is een datief en nominatief, als acc. laat ageeren; want lêra regeerde in 't O.fri., evenals in andere Oudduitsche talen en als docere in 't Latijn, twee accusatieven. In 't Westerl. rechtboek 428, 10: hoeGa naar voetnoot2) hi hit nene man lerre (= opdat hij het geenen man leere) staat nene, als meer voor nenne, of in nene zien we 't
begin van 't weifelend gebruik. Thiu werth is ook daarom verkeerd, omdat werth gewoonlijk onzijd. of mann. is: thet werth, umbe thine werth.
Fan tha fridom brengt ons ongezocht op een ander kenmerk van den jeugdigen oorsprong van het O.L.B., namelijk de doorgaande nieuwərwetsche gewoonte van den S. om den gen. en dat. door voorzetsels te omschrijven in plaats van ze door de bestaande buigingsvormen uit te drukken; een nieuwigheid die zelfs in de Jurisprudentia Frisiaca nog zelden en dan nog meestal om bijzondere reden gebezigd wordt. Fon tha fridom diende dus te zijn thes frîdomes, zooals we dat lezen Westerl. R. 425, 11: um tha êra dis Freescha frîdomes. Nieuwerwetsch is 't ook, als in 't O.-L.-B. de werker bij een passief werkw. door thruch wordt aangeduid in plaats van door fan, zooals in Ofri. stukken gebeurt; nieuw als hij voor al that gebruikt al hwat, dat in 't O.fri. even ongebruikelijk is als all what in 't Engelsch. S.'s onkunde gaat zoo ver, dat hij zelfs ww. met substantieven verwart, als hij schrijft fon hjara lêva = van hun leven. Hier heeft het beschaafde Nederlandsch den schrijver weer misleid. In 't Ofr. is lêva steeds werkw.; als subst. gebruikt het lîf, gen. lîves, 't zelfde woord als het Nederl. lijf in lijfsbehoud, 't lijf er bij inschieten etc. De Nieuwfri. bezigen libbe, libben = Nedl. het leven, d.i. de gesubstantiveerde infinitief, die ook in 't Ofri. voorkomt, maar met een korte i, die in 't N.fri. libbe nog leeft, en uit het Overijselsch lèven nog spreekt. Het O.fri. ww. leva of levja steunt op livja, waarvan libba een bijvorm is. De e van leva was dus kortGa naar voetnoot1), zoodat lêva van alle kanten verkeerd is.
Deze dwaze ê van lêva brengt ons weer tot een ander zeer gewigtig kenmerk van den jeugdigen, vooral onfrieschen oorsprong van het O.-L.-B., een kenmerk dat zich op elke bladzijde, neen, in elken regel, ja, haast zou ik zeggen, in ieder woord openbaart. Het klankstelsel is namelijk niet zoo als men dat van rechtschapen O.fri. van 558-50 voor Chr. zou verwachten, maar zooals het 1600, 1700 of 1800 na Chr., niet in 't Friesch, maar dikwijls zooals het in 't beschaafde Nederlandsch in zwang was.
Leven met een lange e zegt een opriuchte Fries nog niet, evenmin als beter, maar libbe en better. Hier moest de schrijver zich wel vergissen, omdat in de O.fri. gedenkstukken de korte en lange klinkers niet, zooals in vele Ohd. en sommige Ags. texten, door bijzondere teekens worden onderscheiden. Dat onderscheid kan alleen door behulp der taalvergelijking worden vastgesteld, zooals dat door Grimm in zijn Deutsche grammatik is gedaan. Doch van zoo iets had de schrijver van het O.-L.-B. geen besef, en zoo geeft hij bestendig lange, verloopen klanken, waar hij korte onverbasterde moest geven en omgekeerd. 't Is een door de vergelijkende taalstudie aan 't licht gebragt taalfeit, dat onze zoogenoemde zachtlange e's en o's, die aan oorspronkelijk korte a's, i's en u's beantwoorden, vroeger kort zijn geweest, en in sommige streken zijn ze dat nog. Zoo beantwoordt het Nedl. beter aan 't Goth. batiza, dat langzamerhand, volgens welbekende klankwetten, in bèter, better en beter is overgegaan. De Engelschen, de Hoogduitschers, de Zweden, de Friezen, de Overijselaars en sommige andere Ne-
derlanders hebben den korten klinker gehandhaafd; de beschaafde Nederlanders, de Groningers en de Oera-lindaboekers van ± 550 v.Chr. zeggen met verlies der aloude kortheid beter. En gelijk in dat woord heeft het O.-L.-B. in tallooze andere den gerekten Nederlandschen, niet den korten Frieschen klinker weergegeven. Ofschoon de O.fri. oorkonden geen onderscheidingsteeken voor lange en korte klinkers bezigen, wordt de kortheid toch dikwijls door verdubbeling van tusschenletter aangeduid. Zoo staat in de Juris prud. Fris. wessa (wezen), maar 't O.-L.-B. heeft heel onnoozel en heel onfriesch wêsa. Ook het Westerl. of Oudfri. landrecht heeft zeer gewoon wessa en 't part. praet. wessen, imperatief wesse en wesset en 't gerundium te wessen, en Gijsb. Japix steeds wezzen en west.
Ook de heer Leendertz heeft in den Navorscher op dezen ongezonden toestand der Oeralindasche klinkers gewezen, maar geeft ook hier weer blijken, dat hij niet volkomen op de hoogte is. Onder de woorden met een onjuisten langen klinker geeft hij ook het praet. van wesa, namelijk wêron op; hij beweert dat de stamklinker in dit woord kort moet zijn. Dit is eene voor een taalbeoefenaar die Grimm kent, nog al erge vergissing. En waarom? Omdat het juist een eigenaardigheid is van de klasse van w.w. waartoe wesa behoort, dat het meervoud van 't praet. een langen klinker heeft. Gelijk men b.v. in 't Ohd. vindt lisu - las lâsumês = ik lees - las - wij lazen, zoo ook wisu (ik besta, ben) was - wârumês, zooals 't in Grimm, D.G. 12 p. 861 is te vinden. Zoo was 't in 't Ohd., zoo was het ook in de andere Duitsche taaltakken, zoo ook in 't O.fri. wesa - was - wêronGa naar voetnoot1).
Zie hier enkele andere voorbeelden:
O.-L.-B. | stêka, Nfri. stecken. |
O.-L.-B. | sprêke, Jur. Pr. spreckenGa naar voetnoot1). |
O.-L.-B. | bêrde (gebeurde), Nfri. nog berde, barde. |
O.-L.-B. | bêvode (beefde), Ofri. nog bivinge. |
O.-L.-B. | keren (gekoren), Ofri. kerren. |
O.-L.-B. | wêter (water), Ofr. waterGa naar voetnoot2), weter, wetter, Nfri. wetter. |
O.-L.-B. | fâren (varen), Nfri. ferren, Overijss. văren. |
O.-L.-B. | mâkat (maakt), G.J. macket, Eng. to make, Overijs. măken. |
O.-L.-B. | wârja (weren), Ohd. warjan, werren. |
O.-L.-B. | wêrona (weren), Nfri. werren. |
O.-L.-B. | wâk (waak), Eng. to wake, Overijs. wăken. |
O.-L.-B. | hâpe (hope), Hd. Hoffnung, Eng. hope, Nfri. hoape of hoope. |
In hâpe is de schrijver in zijn ijver om een zeer ouderwetschen vorm te kiezen weer zeer ongelukkig geweest. Immers is Ofri. hâpe niet hoop = Hoffnung, maar hoop = Haufe. Aan zulke vergissingen maakt de S. van 't O.L.B. zich bestendig schuldig, en dat kon niet anders, omdat hij geen begrip van de geschiedkundige ontwikkeling van 't klankstelsel der Duitsche talen had. Een gevolg van deze onwetendheid is het, als hij ôgnum (aan de oogen) voor
Ofri. van voor Chr. uitgeeft, terwijl het bestaande O.fri. nog âgnum heeft. Even onnoozel is 't, als hij (pag. 46) êwa (wet) en êven (effen) verklaart voor woorden van denzelfden stam, terwijl êwa op het Goth. aivs (tijd, eeuw) en even op het Goth. ibns berust. De latere uitspraak heeft hem hier weer van den weg gebragt. Wat het Goth. nog zoo duidelijk onderscheidde, dat moest natuurlijk een goede 900 jaren vroeger alles behalve gelijk zijn. De oorspronkelijke korte e van even is in 't Nfri. efkes bewaard. Worden tallooze oudtijds ontwijfelbaar korte klinkers, volgens de beschaafde Nederl. uitspraak van honderden jaren later, lang gemaakt, omgekeerd vindt men bestendig vroeger en in de gewestelijke uitspraak nog lange, uit onkunde, als kort gebezigd, b.v. tid (tijd), Nfri., Overijs., Gron. nog tîd; Ohd. zît; drive (drijven) in de gewesten nog drîven, Nfr. drieuwen, Ohd. trîpan, Goth. dreiban (Goth. ei = î); sin (zijn) gewestelijk zîn, Ohd. sîn, Goth. seina. Zoo ook god, dol, hropa, Nedl. goed, doel, roepen en, wat het gekste is bok, Nedl. boek. En nu is 't kluchtig dat de uitgever en vertolker van het O.-L.-B. dezen bok van den oorspronkelijken schrijver heeft overgenomen, zoodat nu dit wonderboek prijkt met den titel van Oera Linda bok, alsof de inhoud handelde over een bok. 't Nfriesch had den uitgever toch kunnen leeren dat het, volgens de spelling van 't O.-L.-B., bôk moest zijn. Doch hij zag in deze, even als in de duizenden andere verkeerdheden, louter een kenmerk van de meerdere oud- en zuiverheid der taal van het O.-L.-B. De Friezen zeggen nog boek met een eenigzins gerekte oe, en de Friesche oe's berusten op oude ô'sGa naar voetnoot1). Zulke
vergissingen bewijzen dat iedereen die zich niet met de geschiedkundige ontwikkeling der Germaansche talen onledig heeft gehouden, volkomen onbevoegd is om over de echtheid of onechtheid van een geschrift als 't O.-L.-B. een afdoend oordeel uittespreken. Ieder die met de klankleer dezer talen behoorlijk op de hoogte is, moet onmiddelijk inzien dat de taal van 't O.-L.-B. een verfoeilijk mengelmoes is van de oudste in Oudfri. wetten voorkomende, van de allerjongste meest versletene, en van niet weinig geheel onbestaanbare vormen. Hoe het ten opzigte van de klankverwarring gesteld is kan men opmaken, als men weet dat in de elf regels van Hidde's opdragt ten minste 18, en op de eerste pagina van Adela's verhaal ten minste een goede 30 zonden tegen de kwantiteit staan te prijken. En gelijk het op deze eene bladzijde is, zoo gaat het door 't gansche boek heen.
Ook bezigt de Schrijver bestendig zeer jonge, geslonken vormen, waarvoor het O.fri. der wetten nog veel minder versletene vertoont. Zoo êvg (eeuwig) en suk, waarvoor 't O.fri. nog iowich en sullik, schoon ook reeds die kortere vormen heeft. 't O.-L.-B. gebruikt êlendig, dat in 't Ohd. nog ali-landi (= in of uit een ander land = balling's land en dus rampzalig)Ga naar voetnoot1) luidt. Ook mist het O.-L.-B. wegens onkunde van den zamensteller menige h, die 't Ofri.
nog heeft bewaard, zoo urlâpen, O.fri. nog hlâpa, Goth. hlaupan = loopen. Omgekeerd staat de h meermalen waar ze niet behoort, b.v. in thrê, Eng. tree, Goth. triu. De schrijver had bij 't raadplegen der Ofri. bescheiden wel opgemerkt, dat in menig woord een h voorkwam, die later was verdwenen. Hij begreep dus, en terecht, dat zoo'n h een kenmerk van oudheid was; hij maakte er dus van tijd tot tijd gebruik van. Daar hij echter, zooals men zegt, wel de klok had hooren luiden, maar niet wist waar de klepel hing, zoo diende zijn kennis alleen om zijn spraakwarring te vergrooten. In 't O.fri. en andere Oudduitsche oorkonden vindt men ook wel eens een misplaatste h; dat is echter een noodzakelijk gevolg van het weifelend gebruik, de voorbode van een algeheelen ondergang. Zoo'n letter wordt eenigen tijd, nadat zij reeds in onbruik is geraakt, nog theoretisch in 't leven gehouden, en blijft dan wel eens bij ongeluk zitten, waar ze eigenlijk niet behoort; zoo de w in 't Engelsch whole, Nedl. heel, Goth. hails.
Een afdoend bewijs dat de S. zich van een taal bediende, die hij zich kunstmatig had eigen gemaakt, wordt ons geleverd door een kluchtige vergissing van denzelfden aard als die met hâpe, een vergissing waaraan ook jongelui die Engelsch leeren zich in den beginne dikwijls schuldig maken.
Meermalen bezigt de brave ziel sella in den zin van koopen, aankoopen!!! En sella beteekent in 't O.fri.? Nooit anders dan verkoopen: en dat is ook zeer natuurlijk, want het woord beduidt oorspronkelijk overgeven, overleveren. De S. heeft eenvoudig het woord, dat verkoopen beduidt met dat 't welk koopen beteekent verward. Dit blijkt uit talrijke plaatsen in de O.fri. Wetb., b.v. Westerl. Wb. 429, 3:
Dyne hemmerickmaer aegh nimmen to sellen ner to capien = den gemeentemaer (sloot) heeft niemand te verkoopen of te koopen. Evenzoo vindt men in een opstel van een eerstbeginnend leerling in 't Engelsch dikwijls to sell gebruikt voor to buy. Een erg anachronisme is het ook, wanneer de S. door Adela op pag. 4 voor een infinitief niet één maar, volgens later gebruik, twee voorzetsels laat gebruiken. Umbe thät unluk to wêrane = om het ongeluk te weren. Zelfs ter versterking der doelaanduiding wordt in 't O.fri. umbe nog geenzins met to verbonden, veelmin in een uitdrukking als op pag. 18 voorkomt: Skolde j'eth thän wel wâgje umbe jůw hêlena fja to fârande among hjara sjaka fja? Zou j't dan wel wagen om je heele (gezonde) vee te varen(!) onder haar zieke vee. Het wagen om te drijven! Inderdaad, dat is zeer jeugdig. Immers zegt Grimm D.G. IV, p. 104 volkomen naar waarheid: ‘In unserer Sprache wird dem inf. nur die praeposition eines einzigen begriffs vorgesetzt, und zwar im Goth. die praep. du, im Ahd. za, zi, zu, in der sächischen und friesischen sprache tô, in der nordischen hingegen at. Später hat sich ein neuhochdeutsches um zu, neuniederländisches om te, englisches for to, schwedisches, dänische for at eingeführt, das der frühern zeit ganz unbekannt war.Ga naar voetnoot1)
Niet onaardig verraadt de vervaardiger zijn jeugdigen leeftijd door 't bezigen van een quasi ouden vorm, namelijk
den infinitief wrochta, dien hij argeloos gebruikt voor werken. De S. meende in dat woord een ouderwetsche vangst te doen, maar de arme ziel maakte zich weer blij met een doode musch. Wrochten als infinitief is namelijk van zeer laten oorsprong; 't is een infinitief die bij vergissing bij het metathesische imperf. van werken (wrochte) is gefabriceerd, evenals de Hd. inf. däuchten bij däuchte, imperf. van dünken. Daar men 't verband tusschen werken en wrochte niet meer voelde, bragt men dit laatste zeer natuurlijk tot een inf. wrochten, die zoo jong is, dat hij niet bij Kiliaan, niet eens bij Holtrop (± 1800 n.Chr.), wat zeg ik? nog niet eens in de woordenlijst van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel wordt gevonden. Men denke niet dat de inf. wrochta misschien een O.fri. eigenaardigheid is. 't O.fri. kent enkel wirka, wirtsa, werka, imperf. wrochte, p. praet. wrocht!
Van dezelfde kracht als de inf. wrochta is hiud degum, dat eerst laat kon ontstaan, toen het oude hiudagu (te dezen dage) of hiudega tot hiud was geslonken en niet meer werd begrepen. Dit is zeker ook reeds in de O.fri. wetten ± 1800 jaar na 550 voor Chr. het geval, maar daarin wordt een versleten enkelvoud ook door een enkelvoud versterkt, zoo dat men zei hiu dega te deí = aujourd'hui = op dezen dag te dage, of hiude te dei of ook hyude deis, Jurispr. 2, 119
Het wordt dus volkomen bevestigd, wat ik vroeger heb beweerd, dat er in het gansche O.-L.-B. geen enkel rechtschapen ouder vorm wordt gevonden dan de bestaande O.fri. oorkonden opleveren. Geen spoor van een ouden dualis, geen spoor van een welbegrepen instrumentalis, geen spoor van een passieven vorm, geen spoor van onversleten persoonsuitgangen, niet eens bim of gâm of stâm of dôm (ik ben, ga, sta, doe), niets van alle dingen waarvan in de zooveel jongere Groth., Ohd. en andere Germaansche
taaloverblijfselen meer of minder overvloedige voorbeelden worden aangetroffen. Aan schijnbaar oude vormen ontbreekt het in het O.-L.-B. niet, maar deze zijn alle door den vernuftigen zamenflanser van dit prachtig gedenkstuk van Friesche oudheid hoogst eigenhandig gefabriceerd, en dit brengt ons tot een zeer merkwaardige eigenschap waardoor de schrijvers en schrijfsters van het O.-L.-B. zich onderscheiden. De voorchristelijke, schrijfzieke familie lijdt in een zeer erge mate aan etymologiseerzucht, een ziekte waaraan onze landgenooten reeds zeer vroeg hebben gelaboreerd.
Deze Oera Linda's behooren tot die onvervaarde etymologen die nergens voor staan; die alles weten te verklaren; die cordaatweg Oudindische, Oudgrieksche en Oudlatijnsche woorden in zeventiende- of achttiende-eeuwsche Nederlandsche of Friesche ontbinden; die - 't is eigenlijk te flaauw om er bij stil te staan, doch de manier waarop zeer geleerde mannen over deze flaauwigheden hebben gesproken, maakt het noodzakelijk - die Minerva uit min-erva (mijn-erf) en Neptunus uit Neef Teunis ontstaan achten. Vooral deze laatste afleiding is voor de taalwetenschap van 't hoogste gewigt en alleen wel een millioen schats waard. Immers leert zij ons dat de klankverschuiving ± 500 jaar voor Chr. reeds haar beslag had; de Germanen hadden toen neef met f, sommige volken aan de Middellandsche zee Nep met p, maar het merkwaardigste van dit merkwaardige geval is dat de klankverschuiving juist anders om heeft plaats gehad dan men tot nu toe algemeen had aangenomen. Want aangezien die lieden volgens het O.-L.-B. hun woord van de Friezen hebben overgenomen, zoo hebben zij van het Friesche neef Teunis hun Nep tunus gemaakt, dat is: de Latijnsche p is uit de Germaansche f geboren, terwijl volgens Grimm's wet, dat plechtanker der taalwetenschap, de Ger-
maansche f zich uit een vroegere p heeft ontwikkeld. Prachtig is ook Cadix uit kadîk (kade-dijk); waarbij de etymoloog vergat dat de oude vorm Gades of in 't Grieksch Gadeira was. Had hij dat bedacht, dan zou hij natuurlijk Gades uit Gâ dîk - dijk waarop men gaat, hebben laten ontstaan. Mooi is Himalaya uit himel-laya. Waarom niet liever Himel-aya = een berg die den hemel aait? Want wat is dat laia dat Dr. Ottema er ter verduidelijking tusschen twee haakjes bijvoegt? Ofri. laia is versmolten uit lathia en beteekent indagen, Hd. nog laden, vorladen. Himâlaya is dus een berg die ten Hemel, voor 't Hemelsche gerecht daagtGa naar voetnoot1)?
Fo, volgens Max Müller's uiteenzetting de Chineesche klankwijziging van Buddha, beteekent volgens den O.-L.-B.-schen etymoloog falsch, waaruit altijd zooveel blijkt dat die voorchristelijke woordafleider Fransch verstond. Fo is natuurlijk niet maar zoo uit falsch, maar uit den verzachten Franschen vorm faux, van 't Lat. falsus, geboren.
In Lindaburch tonomath Lindasnose begaat de afleider een zeer vermakelijken, den Nieuwnederlander verradenden, flater. Met Lindasnose wordt natuurlijk kaap Lindesnes bedoeld, die door de Nederlanders abusivelijk kaap Ter Neus werd gedoopt, omdat zij in het nes van Lindenes hun neus zagenGa naar voetnoot2). Door dit neus heeft de S. van 't O.-L.-B.
zich bij den neus laten nemen en van Lindesnes oolijk Lindasnose gemaakt. Het Oudn. nes is, zoowel als het Zweedsche näs en Deensche noes, onzijdig, en beteekent uitsluitend landtong, voorgebergte, terwijl neus in 't On. nüs, in 't Zweedsch näsa, en in 't De. noese is, die allen, even als het Ofri. nose of nosi, vrouwelijk zijn. Merkwaardig is ook het licht dat door deze overoude woordafleiders over den oorsprong van ettelijke Germaansche woorden wordt verspreid. Zoo is ega vólgens het O.-L.-B. uit ênga geboren, in plaats van uit e-gade, dat is ewa-gade, waarin ewa - huwelijk is. In 't Ofri. slinkt ewa in zamenstellingen tot a en e; zoo in a-sega = ewa-sega = ju-dex = wetzegger en e-hera = wetheer; maar in 't Ofri. is ewa alleen wet. Voor huwelijk wordt steeds afte (Nederl. echt)Ga naar voetnoot1) gebruikt, b.v. afte breka = echtbreken, aftigia = echten = huwen. Als eeuw = 100 jaar komt ewa in de Ofri. wetten ook niet voor, in 't O.-L.-B. zeer gewoon.
Maagd (Goth. magaths) heet door een bij de etymologen van den ouden stempel zeer beminde, maar door de wetenschappelijke woordafleiding verfoeide speling des vernufts mangêrta, d.i. natuurlijk mangeerte, d.i. een wezen dat den man begeert of door den man begeerd wordt!!!
Uit de wijze waarop de naam van 't hoogste wezen met een punt achter de twee eerste letters wordt geschreven, blijkt dat die twee letters een lettergreep op zich zelve moeten uitmaken, dat we het ûr-alda moeten lezen. Dit is al weer een etymologische speling van S.'s vernuft. Volgens hem is ûr-alda = de over-oude - het oudste aller wezens. Intusschen wordt Uralda ook voor wereld gebezigd, en het is dan inderdaad ook niets anders dan dit
door den afleidzieken schrijver van het O.-L.-B. ten behoeve van zijne verklaring verdraaide wereld, dat, zooals thans ieder weet, gesproten is uit vir-eld of ouder vir-aldi = menschen-leeftijd = alle op één tijd zamen levende menschen. Kostelijk is vooral de verklaring van Gedrosia als het land der gedrosten = die waren gaan drossen, een verklaring die, als vele andere, de, blijkens Neef Teunis = Neptunus, reeds tot stand gekomen klankverschuiving geweldig in het aangezicht slaat. Volgens Grimm's wet moest het land Ghetrosia of Gethrosia heeten.
Dit is dus weer een potsierlijk anachronisme. Doch wat praat ik van ‘weer een anachronisme,’ - het geheele O.-L.-B. is van 't begin tot het einde één enkel kolossaal anachronisme, dat zich onder anderen ook openbaart in dien langen sleep van woorden, welken we eerst in de middeleeuwen langzamerhand door verbastering van 't Latijn in den mond van Franschman of Nederlander in de wereld zien komen. Zie hier een zootje, dat voor veel vermeerdering vatbaar is. Den bastaarduitgang eeren hadden deze voorchristelijke Friezen en Friezinnen, even als de middeleeuwsche, naar 't model van delibereeren en dergelijke, zeer gemeenzaam in gebruik. Ook had het Lat. caseus, in die grijze oudheid, reeds tsys opgeleverd, en uit expensa was reeds spisen, uit feriari reeds fyria, uit probare reeds prova, uit magister reeds master, uit clarus reeds klaar, uit falsus reeds falsk, uit pix - pik, uit palus (paludis) - pôl = poel, uit corona - kron en krunna, uit via strâta - strêta, uit catena- kêdne, uit camelus - kêmle, uit tabula - têfel, uit calix - chelka, uit venenum - fenîn, uit securus - sikur, uit perula - perlum, uit constare, costare - kestlike, uit poena - (buk)-pîn, uit breue - brêf, uit pestis - pest, uit offerre -
offerja voortgekomen; voorts uit 't Grieksch presbyter - prêster, uit kuriakê - kerk, welke laatste niets voorchristelijk-heidensch, maar erg christelijk rieken. Verbazend voorbarig waren die oude Friezen ook, als ze kana (schuit) gebruikten, dat in Oudduitsche gedenkstukken niet voortkomt, maar oorspronkelijk een Caraïbisch woord schijnt te zijn, en vampyr, dat van 't Servische vampyr wordt afgeleid. Hadden die onchristelijke Friezen reeds kerk uit het Grieksch aan de Christenen, die nog niet bestonden, bij voorbaat ontleend, even voorbarig hadden ze be-amen, d.i. amen op iets zeggen, maar vast uit den bijbel gehaald. Dat was zeker altemaal zeer knap. Knap was het ook dat zij cijfer van de Arabieren ontleenden, en hoogst merkwaardig dat het bij hen juist met dezelfde beteekenis (getalmerk) in gebruik kwam, die het later bij andere volken heeft gekregen, ofschoon het in 't Arabisch nul beduidt, een beteekenis die het Eng. cipher nog heeft bewaard. Uiterst knap was 't ook dat zij van het uit 't Middeleeuwsche manarius of manuarios geboren Fransche manière, een adjectief manêrlik afleidden, en van het Fransche leçon, precies als wij, het woord les vormden en dat gebruikten, als of ze niet ettelijke eeuwen voor, maar meer dan duizend jaar na Christus hadden geleefd.
Het zoo volledige letterschrift, dat reeds teekens heeft voor klanken, die zich in 't Goth. nog niet eens vertoonen, is ook, net als 't geheele boek, een anachronisme, en tevens, even als 't geheele wonderproduct, een aardig verzinsel. Iemand die in staat was een boek als het O.-L.-B. uit zijn brein te halen, was natuurlijk ook wel in staat om uit een cirkel met wat middellijnen, stralen en koorden een hoop letters zamen te stellen, die, op de keper
beschouwd, niet veel anders zijn dan opzettelijke ver- of naknoeisels van de gebruikelijke letterteekens.
Niemand zal, hoop ik, na al het boven uiteen gezette, den afschuwelijken taalkundigen toestand van 't O.-L.-B. zoeken te verklaren, door met Dr. Ottema te vragen, of de taal van Homerus wel zoo veel minder beschaafd is als die van Plato. Alleen in de peillooze grammaticale onkunde van een taalknoeijer kunnen gemelde doodzonden tegen de klank-, vorm- en zinleer hare verklaring vinden. Buitendien gaat Dr. Ottema's vergelijking niet op. Tusschen Homerus en Plato (429-347) liggen naar de gewone rekening ± 600 jaar, tusschen Adela's geschrijf (zoo het echt was) en 't O.fri. der wetten etc. liggen ± 1800 jaar, en ondanks die zoo aanmerkelijk veel kortere tusschenruimte vertoont zich tusschen de taal van Homerus en die van Plato een veel grooter verschil - ik zeg niet in beschaafdheid - maar in oudheid van klanken, vormen en zinbouw, dan tusschen de taal van Adela en consorten en die der O.fri. wetten. Wat zeg ik? De taal der O.fri. wetten is veel ouder dan die van 't O.-L.-B. Bij Homerus treft men daarentegen een legio van vormen aan, waarvan men in het hoog beschaafde Attisch van Plato geen spoor meer kan ontdekken. En dan, welk een verschil in zinbouw, in wijze van denken en redeneeren, in intellectueele ontwikkeling. Maar hoe groot het verschil tusschen Homerus en Plato ook mag zijn, nooit openbaart zich dat door een barbaarsche verwarring van alle buigingsvormen, die rechtstreeks indruischt tegen de meest onomstootelijke feiten der wetenschappelijke taalbeoefeningGa naar voetnoot1).
De vrijheid die bij Homerus in 't gebruik van sommige vormen b.v. van 't futurum en den subjunctivus heerscht, is een zeer natuurlijk gevolg van de in den tijd, toen de Homerische zangen ontstonden, nog niet zoo vastgewortelde vormverdeeling, een onvastheid die zelfs in de meest beschaafde Grieksche schrijvers nog sporen heeft achtergelaten, en die met de resultaten der taalstudie volkomen strooken, terwijl de verschijnselen van het O.-L.-B. met alle waarachtige wetenschap zooveel mogelijk den spot drijven. Eigenlijk gezegd is in dezen alle vergelijking ijdel, neen, ongeoorloofd. Geen rechtschapen man van letteren mag voortaan dat verfoeilijk taalkundig knoeiwerk, het Oera-Linda-Boek, in eenen adem noemen met de schoonste lettergewrochten die het verwonderlijk Grieksch genie aan de wereld heeft geschonken. Dat is heiligschennis.
Waar blijft nu dat meer zuivere, dat oudere dat Dr. Ottema en Dr. Reitsma in de taal van 't O.-L.-B. hebben ontdekt, waar die naauwkeurige kennis die, volgens Prof. Vitringa, de schrijver van 't O.-L.-B. van de Ofri. taal moest bezitten?
Het Oera-Linda-Boek is wat de taal betreft, van dien aard dat het ons onwillekeurig doet denken aan een ons door een zeer geleerden en zeer schranderen Fries van den echten stempelGa naar voetnoot1) medegedeeld spreekwoord, dat luidt: Boeken ind bokken - ho folle scort it? En hierbij zou ik het vooreerst kunnen laten. Ik zou kunnen eindigen met de woorden waarmee Michel Cervantes zijn geschiedenis van Don Quichot besluit. Want ik hoop dat ik mij niet te veel aanmatig, als ik wat de Spanjaard van het dolende
ridderschap zegt, mutatis mutandis, op het Oera-Linda-Boek toepas en zeg: ‘het doel dat ik mij voorstelde is bereikt; ik heb de taal van het Oera-Linda-Boek belagchelijk willen maken. Dit is voor 't oogenblik voldoende.’ Doch velen zullen hiermede niet voldaan zijn. Velen zullen verlangen te hooren tot welk resultaat ik aangaande den tijd waarin, en den persoon waardoor het O.-L.-B. is geschreven, door mijn onderzoek ben gekomen. De niet geringe moeite die de Heer Berk, hoofdonderwijzer te den Helder en ook de Heer Knuivers te Enkhuizen zich, met de grootste welwillendheid, hebben getroost om alle mogelijke nasporingen in 't werk te stellen, ten einde mij alle bereikbare inlichtingen te verschaffen, maken het mij ten pligt, zoodra mogelijk, de slotsom mijner bevindingen wereldkundig te maken. Nog is dit echter niet mogelijk, omdat ik nog geen tijd heb gehad om alle mij medegedeelde berichten en bescheiden kalm te overwegen. Intusschen begint zich hoe langer hoe meer de overtuiging bij mij op te dringen, dat die inlichtingen en bescheiden onfeilbaar tot de ontdekking van den schrijver van 't O.-L.-B. zullen leiden. Die schrijver was, in elk geval, geen alledaagsch man. Zoo op iemand, dan is op hem het gezegde van den dichter toepasselijk, dat luidt:
L'homme est, dans ses écarts, un étrange problème.
Ik kan de pen niet neerleggen zonder met een woord van lof en dank te gewagen van het, in zijn soort, voortreffelijk woordenboek op de gedichten van Gijsbert Japix, dat door een waarlijk bekwamen FriesGa naar voetnoot1), met niet geringe degelijkheid, is tot stand gebragt. Blijkt ook uit hetgeen de ver-
dienstelijke man hier en daar op etymologisch gebied te berde brengt, dat het licht door Ten Kate reeds in 1723 en door Jacob Grimm en Bopp in 1816 ontstoken, voor hem, evenals voor Bilderdijk en de meeste Nederlandsche taalbeoefenaars van dien tijd, te vergeefs had geschenen, toch zal hij om zijn, met echt Nederlandsche noestheid, voltooid, altijd hoogst bruikbaar werk steeds in dankbaar aandenken blijven. Toen de Middelburgsche Rector zijn boek in 't licht gaf, in 1824, was het getal dergenen die zich, op het voetspoor der evengenoemde corypheeën, met de vergelijkende taalbeoefening en de grondige studie der Germaansche talen inlieten, zoowel hier als elders, nog zeer gering; en dat is wel te begrijpen. Maar dat Friesche geleerden in den jare onzes Heeren 1876, dat is 60 jaar nadat Grimm het 1ste deel zijner Deutsche grammatik heeft in 't licht gegeven, nog zulke vreemdelingen in de grammatica van de kostbare letterkundige overblijfsels der Friesche oudheid zijn, dat zij een afschuwelijk taalkundig knoeiwerk als het Oera-Linda-boek, na langdurige studie, voor een echt gedenkstuk van overoud Friesch hebben aangezien, ja, de barbaarsche wartaal waarin het is geschreven voor ouder en zuiverder verklaren dan de zoo zuivere taal der Oudfriesche oorkondenGa naar voetnoot1), dat is inderdaad een zeer betreurenswaardig verschijnsel.
Kampen den 30 Maart 1876.
- voetnoot1)
- Het boek is door Dr. Ottema uitgegeven onder den titel van Oera-Linda-bok, en dat beteekent letterlijk Oera-Linda-bok, niet boek. Volgens de spelling, in 't Oera-Linda-boek zelf aangenomen, moest het bôk zijn.
- voetnoot2)
- Tusschen 558-50 VOOR Christus!!!
- voetnoot1)
- Lang nadat ik mijn voordragt te Maastricht had gehouden, ben ik door de welwillende inlichting van den heer Berk, hoofdonderwijzer te Den Helder, te weten gekomen dat de heer C. Over de Linden, die in de voorrede van Dr. Ottema's bewerking als eigenaar van het O.-L.-B. wordt genoemd, sedert is overleden. De heer C.O.L. woonde in den Helder, waar veel van zijn nazaten thans nog hun verblijf houden. Het handschrift berust thans bij den heer Leendert Flores Over de Linden, zoon van C.O.L.
- voetnoot2)
- Volgens inlichtingen van den heer Berk bestond er wel reden voor deze zoo lang vertraagde overdragt. Later treed ik in meer bijzonderheden omtrent de verschillende bezitters en bewaarders van het O.-L.-B., waarbij dan ook over dit geheimzinnig vertraag wordt gehandeld.
- voetnoot3)
- De heer C.O. de Linden bezat alle hulpmiddelen die noodig waren om den inhoud te ontcijferen. Hij schijnt dat ook wel beproefd te hebben, maar zonder gevolg. Ook hier over later meer bijzonderheden, mij door de onvermoeide nasporingen van den heer Berk en den heer Knuivers van Enkhuizen, den welbekenden geschiedschrijver, welwillend medegedeeld.
- voetnoot1)
- Mr. Nanninga Uitterdijk en ik hadden onzen arbeid in dier voege verdeeld, dat hij de geschiedkundige en ik de taalkundige bewijzen voor de onechtheid van 't O.-L.-B. zou te berde brengen. 's Heeren Nanninga's vertoog wordt in de Handelingen van 't Congres opgenomen.
- voetnoot1)
- Nunc nova Etymologiarum ars calet, sed, ne dicam dolo, ἡ νῦν τέχνη τῆς πρότερον ἀτεχνίας οὐ πάνυ τι πιϑανώτερα τίϰτει.
- voetnoot1)
- De Vrijheer Von Richthofen heeft zich de niet geringe moeite getroost van in zijn woordenboek al de verschillende vormen op te geven, waaronder een woord in de door hem uitgegeven O.fri. rechtsbronnen voorkomt, terwijl buitendien de beteekenis dier woorden door een magt van voorbeelden wordt gestaafd. Bij een aandachtige studie der O.fri. wetten zal men zien, dat hij zich met groote naauwgezetheid van zijn taak heeft gekweten.
- voetnoot1)
- In plaats van e ook wel i: thet wi Frisa nîgi = dat wij Friezen nijgen.
- voetnoot1)
- In 't Goth. wordt nasjan in den zin van redden, zaligmaken gebezigd; de zaligmaker heet nasjands.
- voetnoot2)
- D.i.w.w. die verleden in vorm, maar tegenwoordig in beteekenis zijn.
- voetnoot3)
- Gabbema, Verh. v.L., p. 85, vindt men dit mv., dat R. en Heine niet kennen.
- voetnoot1)
- Môta is ook = kunnen, mogen; aega veel = hebben te = moeten; 't Goth. magan = kunnen, vermogen.
- voetnoot1)
- Niet alleen in 't Goth. en O.fri., maar in alle Oudgermaansche taaltakken gaat de datief meervoud op m uit, en geen ander naamval van eenig substantief. Door het bezigen van dezen datief-uitgang in alle naamvallen verraadt de falsaris zich ook aan de onkundigsten.
- voetnoot2)
- Hirte is in 't O.fri. vrouwelijk en dus hier niet te gebruiken.
- voetnoot1)
- Ook blind.
- voetnoot2)
- Bevroren naast bevrozen leert dat een z (of s) tusschen twee klinkers in r overgaat; evenzoo is de r van blindere blijkens het Goth. vroeger een z of s geweest.
- voetnoot1)
- Van hier Medemalaca = Middelste leek, verloopen tot Medemblik.
- voetnoot1)
- Koelen = boeten. Men zegt ‘zijn lust boeten’ en ‘zijn moed koelen’; van beide uitdrukkingen krijgen boeten en koelen, bij 't op den achtergrond treden der oorspronkelijke kracht, de beteekenis van voldoen, satisfacere.
- voetnoot1)
- D.i. ho, hê, to, d.i. so, sê, tod. In 't Grieksch wordt namelijk een oorspronkelijke s veel door h (spiritus asper), een korte a door een korte o (omîkron), een lange â door ê ( ) vervangen, terwijl alle slot-medeklinkers behalve n, r, s wegvallen.
- voetnoot1)
- Fouten door afschrijvers begaan vindt men in alle mogelijke handschriften, en die ontbreken natuurlijk in O.fri. ook niet.
- voetnoot2)
- Os. tîdi b.v. te enaru tîdi.
- voetnoot1)
- Reeds in 't Ohd. regeert undankes den gen.: undankes mînes, mannes etc. Ondanksmet een accus. kwam eerst later, toen de accus. overal het gebied van den genitief begon te overweldigen.
- voetnoot1)
- Ze gaan ook volstrekt alle niet op. Die op doel en wijsgerig gebazeerd zijn, volstrekt niet. Man soll's sich ein wenig sauerer werden lassen.
- voetnoot2)
- Alleen bootst hij de gevonden modellen soms al te stout na, en gebruikt vormen die door het gebruik van het bestaande Ofr. niet bekrachtigd worden. Zoo verbindt hij dikwijls twee voorzetsels met elkander, een gebruik waarover hij door de Heer Leendertz wordt gekapitteld. En toch bestaat zijn zonde hier alleen in het ongewaarborgd uitbreiden van een reeds in 't Ofri. gevestigd gebruik. Zoo zijn er dan ook onder de door den Heer L. veroordeelde combinaties die zeer goed Ofri. zijn, b.v. inover: Hwasa feret inur Saxena merka = Al wie trekt over der Saksen grens, Huns. 30:18; ief hi inover ferth. = indien hij overvaart. Inut, dat de Heer L. zoo belagchelijk vindt, wordt in 't Zweedsch (inuti = van binnen) werkelijk gebezigd. Dit is niet gekker dan 't Eng. without = met zonder, welk laatste men hier bestendig hoort, b.v. rijst met zonder suiker, een vrouw met zonder beenen, dat eigenlijk weer niet dwazer is dan met geen beenen. Zulke opeenstapelingen van voorzetsels zijn overoud.
- voetnoot1)
- With regeert in 't O.fri. ook een acc.: with thine Kinig Kerl; Rustr. 133:18.
- voetnoot2)
- Hoe beteekent wel meer opdat. Zoo in 't Rust. rechtb. 538, 17: hu hit alle liode witi = opdat alle lieden het mogen weten.
- voetnoot1)
- Lêva met lange e komt in 't O.fri. wel voor, maar als jongere vorm van lâvia, Ags. laefan, Eng. to leave = achterlaten. Nog een ander O.fri. lêva is = Ags. lŷfan = Eng. (be)lieve = Gron. leuven = Ned. (ge)looven = Goth. (ga)-laubjan.
- voetnoot1)
- In 't Nfri. naar behooren wi wierre; ie is nu ook in 't enk. gedrongen: ik wier.
- voetnoot1)
- Oudtijds spriken, van daar 't Nfri. part. praet. spritsen = gesproken.
- voetnoot2)
- De a van water was vroeger ontwijfelbaar kort, dit blijkt uit het Overijs., dat water, niet waoter zegt; uit 't Hd. Wasser, en uit Eng. water; want een Eng. a komt met een oorspronkelijk korte a overeen, terwijl de lange a in die taal ee of ea heeft opgeleverd, d.i. veelal den ie-klank, evenals in 't Friesch, b.v. Ohd. slâfan. Eng. to sleep, Nfri. sliepen en sliepjen bij G. Japiks; Ohd. jâr, Eng. year Nfri. jier; Ohd. strâza, Eng. street, Nfri. striette, bij G.J. oer stritte; Overijselsch: slaopen, jaor, straot.
- voetnoot1)
- In alle verwante Oud- en in de meeste Nieuwduitsche talen heeft boek zijn langen klinker, soms tot een tweeklank versterkt, gehandhaafd: Goth. Ags. Ouds. Ohd. Ono. Nhd. Eng. Nederl. Nfri. Gron. Nederduitsch. bôka. bôk. bôk. puah. bôk. Bûch. book. boek. boek. bouk. bauk.
Alleen het Eng. book, 't Zweedsch bok en 't Deensche bog hellen tot verkorting over.
- voetnoot1)
- Dezelfde begripsontwikkeling vinden we in kattyf, kattyvig, Fr. chétif, Ital. cattivo, van 't Lat. captivus = gevangen en dus ongelukkig. 't Spaansch heeft uit captivus zoowel cautivo als cativo ontwikkeld. Cautivo is een gevangen slaaf in de Barbarijsche roofstaten, Cautiverio = gevangenschap en als adj. ongelukkig.
- voetnoot1)
- Van de vele andere onnoozelheden die in bovenstaanden zin voorkomen willen we alleen wijzen op to farande als transitief ww. gebezigd. Fara is in 't Ofri., evenals in de Duitsche taalverwanten, steeds intransitief, maar het heeft, evenals in andere Duitsche taaltakken, naast fara een causatief fera, Fara: fera = varen, voeren. Hunsegoer R. 30:25. Sa ach me hyne te ferane inna thet northhef = zoo heeft men hem (den brandstichter) te voeren in de Noordzee.
- voetnoot1)
- Iedereen weet thans dat Himâlaya uit hima (sneeuw) en alaya = leger is zamengesteld, en dat Himâlaya een bijnaam is van den Himavat = sneeuwrijk.
- voetnoot2)
- De Engelsche noemen de Kaap bij verkorting niet the Nose maar the Naze. Kaapnamen op näs of naes vindt men op goede kaarten van Zweden en Denemarken bij menigte. Zoo op de W.-kust van Seeland achtereenvolgens Ordrups Naes, Refsnaes, Asnaes. 't On. nös is eigenlijk neusgat; neus heet in 't On. nef. Daar de Denen 't verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk hebben verloren, moet men zeggen dat 't De. noese vr. was Zie pag 55.
- voetnoot1)
- Vergelijk hecht en heft van een mes. In ehe-lieden is ewa minder geslonken.
- voetnoot1)
- Verkeerdheden door onkundige Verschlimmbesserer in den Griekschen text ingevoerd rekenen hier natuurljjk niet mee.
- voetnoot1)
- Wijlen Justus Halbertsma Hiddo's zoon, op kolom 434 van zijn, helaas onvoltooid achtergelaten, Friesch woordenboek.
- voetnoot1)
- Dr. E. Epkema, in der tijd Rector der Latijnsche school te Middelburg.
- voetnoot1)
- Zoo even wordt mij bericht dat ook wijlen Mr. de Haan Hettema de taal van 't O.-L.B. verklaard heeft voor Friesch, ouder dan dat der O. friesche wetten!! 't Is haast niet te gelooven.