| |
| |
| |
Literatuur: Nieuwe griffels, schone leien
Wij allen verlangen naar een schone en groote eenheid,...
(Maurice Roelants Het Laatste Nieuws, 14 september 1940).
Nooit werd er zoveel gelezen als tijdens de bezetting. De oorlogsomstandigheden werkten dit wel in de hand. Men wilde kost wat kost ontsnappen aan de grauwe oorlogssfeer.
Onze letterkundigen hebben op die behoefte gereageerd en waren erg produktief. In hun werk was er weinig van de oorlogssfeer te merken. De meeste dichters en prozaschrijvers behandelden dezelfde thema's als vóór de oorlog. Het was natuurlijk niet aan te bevelen anti-Duitse oprispingen op papier te zetten. Weinigen hebben dit geprobeerd. Alleen van Herman Van Snick die al vroeg verzetspoëzie publiceerde in een ondergronds tijdschrift, is dit met zekerheid geweten. Er waren nog andere letterkundigen actief in het Verzet, ondermeer Johan Daisne en Achilles Mussche in het Onafhankelijkheidsfront, Raymond Herreman in ‘Morgenrood’, Kamiel Van Baelen in de Belgisch Nationale Beweging. Voorts ook nog Victor Brunclair en Kamiel Top. Van Baelen, Brunclair en Top kwamen om in Duitse kampen.
Dit wil niet zeggen dat er niet gedacht werd aan een kunstenaarsverzet. Het Onafhankelijkheidsfront koesterde plannen in die zin. Er werd ondermeer contact opgenomen met Albert Van Hoogenbermt, maar daarbij bleef het. Wel verscheen in 1942 het clandestiene OF-blad ‘Art et Liberté’.
Op literair vlak bestond er een relatieve ‘vrijheid’. Het Duits militair bestuur ging in België en Noord-Frankrijk trouwens anders te werk dan in Nederland, waar een strak en overzettelijk burgerlijk bestuur elke uiting van creativiteit in aanzienlijke mate bemoeilijkte, vooral na 1942. De ‘Kultuurkamer’ speelde er een erg negatieve rol. Van onze cultuurraden ging er op dat vlak geen invloed uit.
De Duitse autoriteiten hadden er alle belang bij dat het leven zo vlug mogelijk zijn gewone gang ging. Van echte censuur was geen sprake. De uitgever moest wel toestemming vragen om aan papier te geraken, maar... naar aloude Belgische traditie waren er nogal wat achterpoortjes. Zo vroeg men bijvoorbeeld grote hoeveelheden papier aan voor vertalingen van Duitse werken (‘onschuldige’ auteurs als Keller en Stifter) en... gebruikte die voor ‘werk van eigen bodem’.
| |
De woelige zomer van 1940...
In het algemeen klimaat van vernedering en ontmoediging in de zomer van 1940, gingen er vrij vlug stemmen op om de literaire activiteiten te hervatten. De belangrijkste figuren van VVL, Roelants, Walschap en Teirlinck riepen in november 1940 de leden bijeen in het Archief voor Vlaamse letterkunde in de Minderbroedersstraat in Antwerpen. De rede van VVL-voorzitter Roelants liet een indruk na van sympathie voor de Nieuwe Orde. Onder de aanwezige auteurs gingen alleen Lode Zielens en Frans De Wilde niet akkoord met de sfeer van welwillendheid waarmee men aan de wensen van de bezetter tegemoet kwam.
Een paar maanden vroeger had hij op een bijeenkomst in aanwezigheid van Ernest Claes, Jan Boon, Julien Kuypers en Raymond Herreman het volgende gezegd: ‘Wij allen verlangen naar een schone en grote eenheid’ en ‘Het bestuur wenst mee te helpen om tot een goed begrip te komen van deze tijd’. Of alle aanwezigen daarmee akkoord gingen is ons niet bekend. In elk geval viel Raymond Herreman een [zie vervolg p. 35]
| |
| |
| |
Aan Adolf Hitler
Kunstenaar-staatsman, ziener, man der daad,
veldheer en held, mensch méér dan mensch,
stichter van een Rijk, dat op het puin
groeit van een wereld, en tot wereld wordt,
denk om mijn volk, dat uw hartstochtelijken wil
doorstond in vuur en bloed, 't manhaftig bloed
van 't Noorden, dat een ander volk, ùw volk
doorstroomt, en beider aangezicht, nabij verwant,
bootst tot een gelijkenis, verscheiden, maar
één stam ontsproten. Zie in dit gelaat een blik
donker van nood en rouw, de eeuwen door,
volk, schoon in zijn smart, want 't stond te weer,
en wierp den Waal, den landvraat van zijn grens,
bruggenhoofd en bolwerk van den Rijn, alleen.
Ons hebt gij niet verwonnen, doch bevrijd
want wij, gekluisterd in den kerker van een staat,
vijand van onzen stam, wij stonden op de bres,
Germanen, broeders in den bloed, ten dood gedoemd.
Nu waakt, ten voorpost, dien wij trouw behoedden,
wij voor 't Rijk, spannend zijn dubblen wiek
ten sprong, zinbeeld van adel en gestrenge macht
die op den bergtop woont, en vergezichten peilt,
de adelaar o Held op land en zee, held in de lucht,
die armoede, rijkdom, roof en geil verderf,
die heerschappij van 't schuim, die landvraatzucht
brandt uit de wereld, wreker en roede Gods,
erken ons heldenmoedig volk, erken zijn oorsprong,
sla van ons lijf de laatste ketens stuk,
maak deze landen rein als op den eersten dag,
bouwmeester van het Rijk, grond hier een volk,
één naar het bloed, bestemming en geschiedenis,
in broederschap en liefde tot den landaard één:
volk naar uw voorbeeld. Gij die met des arends oog
de dalen meet, neem ons vertrouwen, neem ons hart:
ziener, vormt gij dit laagland tot een gaaf geheel
op gave vesten, duurzaam, tegen tijd bestand, verraad
en plundering, toonbeeld van uw staatsmanskunst,
volk met eigen plaats in 't roemvol Rijk, hoeksteen
der wereld, geliefde kind, dat ook de moeder mint,
doch staande op eigen voet, mondig, begaafd en groeit
moeder ter eere. Nog ligt dit laagland bij de zee,
en hoort haar meer dan menschelijk geluid,
weergalm van uw stem, die spreekt van eeuwigheid,
drang en levenswet van 't Noorden, 't ééne vaderland.
Levend is dit volk, mijn volk, en 't roept in dezen tijd
om grooter leven, arbeid, brood, en heiliger dan brood:
om kunst, beeld, klank en kleur, en boventijdlijk
bouwwerk, heldenroem der ziel, die nooit vergaat.
Man van 't zwaard, man van de kunst, volkomen held,
als Alvader eens, des Noordens meest geduchte god,
maak mijn volk tot volk: als 't weefsel in uw huis
van marmer, werk mijner vaadren, siert dit volk
| |
Lied
aan het Rijk der toekomst
dat het Rijk der toekomst
| |
1944
Wij bereiden de komst van den tijd
dat de orde der weinigen zich uitbreidt,
niet alleen het heilig erfgoed bewaart
als een schutswal er omheen geschaard,
maar in de duizenden gaat werken,
het volk naar zijn voleinding leidt
en het ferment wordt van de sterken.
| |
| |
| |
Ode aan den Führer
Uit schemerleven in den hellen dag getreden
richtt' ik mijn wankele stappen, mijne schreden
naar 't klare licht. En nu, dat weggegleden
het duister is, nu sta ik in het leven
van elken dag en zie U klaar voor mij,
mijn land, mijn volk en gij
die voor me werd een Genius, voor mij
een vader, gij die trouw en sterk
de kroon zet op het duizendjarige werk
van allen die, hun bloed getrouw, geleden,
gestreden hebben en die nu in 't heden
herrijzen in de zonen van mijn land, het schoone,
het schoonste op de aarde: mijn land, tot 't Rijk,
door U, die Führer zijt, heropgeroepen
voor ons die zien plots en begrijpen
den zin van 't leven en die wijden
voortaan hun werk weer aan de groote taak
van U, met U, om samen uit den slaap
te doen ontwaken allen die nog droomen
van stille grootheid, die hun blonde zonen
een beter land beloofden dan het hunne was.
(Het is nu avond en in 't groene gras
der weide speelt mijn kind met 't kleine schaap
terwijl ik, schrijf dit, en een landman gaat
naar huis toe langs het korenpad.
Oh, dankbaar ben ik U omdat
wij ook dit kalme avondbeeld
aan U te danken hebben, want geheeld
hebt gij de wonden die de vijand sloeg
in ons, de onheilstichter, die bedreigd U had,
Uw werk, dit Rijk, mijn stille avondpad.)
Ik zag U eenmaal in een kleine stad
langs de rivier. Er waaiden bonte vlaggen
op alle torens en de heuveltoppen
waren een krans van vuur voor U ontstoken.
Gij kwaamt. En kleine meisjes, toegeloopen
over de straat, met bloemen in de hand,
hebt gij de wang gestreeld. Er was een milde band
van liefde tusschen U, de menschen en de dingen.
Toen gingen knapen wondere liederen zingen
waarin Uw naam voorkwam die stil geprezen werd.
En moeders toonden U hun jongste kind,
terwijl de avond en de avondwind
het lied der blijdschap verder droegen langs de straat
Gij hebt daarop de kleine stad verlaten -
het was alsof een heilige henenging.
Een stille krans van roerloos licht nog hing,
den ganschen nacht, over het plein, de straten
(Uit: ‘Een ode aan het Rijk’)
| |
Jan Acke
Mijn volk is een soldatenvolk,
dit was de adel dien 'k beleed;
dat het zijn plaats won in het rijk,
het doel waar 'k totterdood voor streed.
Mijn werkhuis werd een citadel,
der wapensmidse vurige haard;
de schoonheid wilde ik hard en scherp,
ik bracht het boek u en het zwaard.
Een vrouwe weet: geen hand streelt zachter
dan die het zwaardgevest ook kent
o jong geluk... - ik blijf haar troostvol
in onze kindren toegewend.
En gij, mijn trouwe kameraden,
nog sta ik onder onze vlag;
de god der sterken doodt geen kampers,
ik werd nog niet ter rust gebracht.
Want weet, dat nimmer ik zal rusten
en manend uit uw bloed niet wijk,
vóór gij ook alles hebt gegeven
den führer, vlaanderen en het rijk.
| |
| |
| |
Het Vlaamsche Legioen
Voor allen, die gaan...
ZIET gij de mannen van 't Vlaamsche Legioen,
strak is hun lach en schamper hun doen,
zij haten het praten, zij hoorden HET WOORD,
zij weten het deel dat hun kleinheid behoort...
HOORT gij de mannen van 't Vlaamsche Legioen,
hard is hun stap als een matte klaroen,
gedempter hun stem met het ijle refrein
verloren in d'echos van glorie en pijn...
KENT gij de mannen van 't Vlaamsche Legioen,
stappend en vallend, ons lafheid ten zoen?
Zij banen de paden, zij dempen de kloof,
zij zijn de belijders van 't nieuwe Geloof...
Ruk aan de ramen! Drum saam op de baan!
Strooi bloemen en kindren langs waar zij thans gaan!
Zing van den Leeuw en den Witten Kaproen,
HEIL, onze dappren van 't Vlaamsche Legioen!
(vertrek van het eerste kontingent)
| |
Duitschland, ik heb u lief
Duitschland, ik heb u lief: Land van mijn Führer,
Land van mijn trouw en van mijn trotsch verzet.
Eenmaal 't geweld gestuit, wordt elke muur er,
wordt elke steen weer overeind gezet.
Duitschland, ik heb u lief en deel uw lijden,
verbonden aan uw lot als door een eed,
verbonden aan uw nood en aan uw strijden,
en tot mijn offer elken dag gereed.
Duitschland, ik heb u lief: Land van mijn hunker,
land van mijn honger en mijn felle kracht:
Europa's moedersnest, Europa's bunker,
Duitschland, o bolwerk van Germanje's macht.
| |
Ballade van den administratie-bediende
Hij plant zich lachend in 't kantoor, te laat
als steeds en keert te vroeg naar huis: de meisjes
in elke straat dom lachend in 't gelaat,
fluit hij tusschen de tanden schlager-wijsjes.
Hij werkt niet veel maar lacht en praat
van Ufa-films, U-booten en gendarmen;
hij lacht, en hangt en ligt, en staat
lui lachend aan de kachel zich te warmen.
Hij kijkt eens op zijn pen en schrijft een woord
of teekent met zijn potlood ijle dingen.
Hij kamt zich in den spiegel, schikt zijn boord
en staat in de pissijn nog wat te zingen.
Hij keert terug en eet zijn appel af,
beenen op tafel als Amerikanen.
De anglofiele geest zwaait hier den staf
en stalt de kern uit van zijn domste wanen.
Hij zet zich in zijn hemd als 't zomer is
en loopt twee huizen verder ijsjes halen.
Door 't raam naar buiten kijken lijkt hem frisch:
in Brussel staan ze klaar om te betalen.
Hij lost den oorlog op aan alle fronten
en jubelt om de bommen op Berlijn;
maar 't gaat niet snel genoeg: met duizend lonten
moet Engeland 't Rijk verschroeien als een zwijn.
Hij lacht met Vlaanderen's legioensoldaten,
hij lacht en zet een mond gelijk een schuur.
Elk richtsnoer heeft hem altijd koud gelaten;
een kussen op zijn stoel, een lekker vuur,
een chef die niet durft spreken, kameraden
die elken Duitscher dooden met hun mond.
De deernen die onnoodig komen raden
vervoegt hij 's Zondags aan het dancing-front.
Hij draagt de laarzen van het Belgisch leger
en lacht tevreden om zijn schoone broek,
trotsch als een Franschman, dom gelijk een neger,
overal aanwezig en toch immer zoek.
Nu nog het tweede front en witte brooden
hij werkt niet meer, het heeft niet langer zin.
De Duitschgezinden met een kogel dooden
en 't lied is uit: hij stapt den hemel in...
| |
| |
| |
Zangen van verzet
En toch...
Mijn Stad, toen ik U wederzag
Dacht ik Uw fiere trots verloren.
Geen and're dan Uw eigen vlag
Geen and're mannenzangen mag
De ziel van Uwe gevels hooren,
Dan uit den Vlaamschen harteslag
Maar toen ik kwam in kleine huizen
Heb ik, Mijn Stad, goddank, gevoeld,
Dat zij, die met den vijand huilen
Weer eenmaal worden weggespoeld
Want dat in 't hart der kleine luiden
Nog steeds een drang naar vrijheid woelt.
Antwoord
Ja, we zijn misschien Germanen
Doch vergeten niet de tranen
Hier verwekt door hunne hand.
Ja, we zijn misschien van 't Noorden
Doch vergeten niet de moorden,
De vernieling en den brand.
Ja, we zijn misschien Germanen.
Wee hen, die verloren wanen
Ons geloof in eigen land.
Wij, van neder-duitschen stam
Vergeten nimmer Rotterdam!
| |
Aftelliedje voor poolsche bengels
Oom uit Warka had een huis,
Heden rest hem smeulend gruis.
Vriend uit Krakau had een vrouw,
Heden draagt zij zwarten rouw.
Zus uit Lorvicz had een lief,
Heden kwam de laatste brief.
Nicht uit Konin had een kind,
Niemand die het wedervindt.
Vader was zes voeten groot,
Ook een bom heeft hem gedood.
Allen moeten wij vergaan,
Doch gij zijt er nu reeds aan.
| |
| |
| |
jaar later in het socialistische sluikblad ‘Morgenrood’ al heftig uit tegen bepaalde collega's.
In de gegeven omstandigheden vonden de leden van VVL het onmogelijk nog langer nationale vergaderingen te houden en werd beslist gewestelijke Kamers op te richten. In het begin van de bezetting legde men zich bij de toestand neer en voerde men een soort aanwezigheidspolitiek. De redenering was de volgende: waar wij zijn, komen er geen pro-Duitse elementen. De activiteiten van de Kamers van VVL verschilden van provincie tot provincie. In Antwerpen bv. waren er regelmatig bijeenkomsten tot in 1942. Bij het keren van de krijgskansen, vooral na Stalingrad, en onder invloed van de bombardementen vielen de werkzaamheden van VVL blijkbaar stil.
De indeling in kunstenaarskamers van de ‘Kunstenaarsgilde’ was van een heel andere aard. De voorzitter van de Kamer voor Letterkundigen was Filip de Pillecyn. De andere bestuursleden waren (in 1941) Korneel Goossens, Albe, Dirk Vansina, Richard De Cneudt, Willem Putman, Germonprez, Walschap, ‘Leider’ van de kamer voor Letterkunde voor de gouw Antwerpen, Paul De Vree en Felix Timmermans, leider van de afdeling Lier.
Roelants wilde de VVL inschakelen in de werking van de Kamer voor Letterkundigen, maar toen hij zag welke richting het uitging, borg hij zijn plannen op. De leden van de Kamer voor Letterkundigen van de Kunstenaarsgilde bleven evenwel lid van VVL.
| |
De schrijfkoorts van de bezettingsjaren
In de literaire kritiek en de jaaroverzichten doken om de haverklap klachten op over het opportunisme dat vele letterkundigen in de eerste oorlogsmaanden bezielde. Op enkele uitzonderingen na en dan nog praktisch uitsluitend in de poëzie was er in onze letterkunde heel weinig te merken van een nationaal-socialistische overtuiging.
Ook in de jaren dertig kon men in onze letterkunde weinig echo's opvangen van de grote politieke gebeurtenissen. De oktoberrevolutie, de opkomst van het fascisme, en de Spaanse burgeroorlog werden in onze literatuur nauwelijks behandeld. De bezetting heeft daarin - tot grote wanhoop van sommige critici - geen verandering gebracht. Slechts weinig auteurs behandelden in hun werk politieke thema's.
| |
Adolf: mensch, meer dan mensch...
Ook al vinden we hier en daar een huldegedicht aan Adolf Hitler (o.a. Vercnocke en J.L. De Belder), een ophemeling van de Oostfronters of een strijdlied van de Dietsche Militie-Zwarte Brigade, toch lieten de literaire critici van de Nieuwe Orde zich pessimistisch uit over de ingesteldheid van onze dichters en romanschrijvers.
De meest opvallende publikatie in dat verband was ‘Menschen in den Strijd’ van Marcel Matthijs. Deze roman werd in alle recensies unaniem gekraakt. Matthijs had nochtans de bedoeling een nationaal-socialistische ‘held’ ten tonele te voeren. Maar het literaire peil van het werk was - ook in de ogen van de Nieuwe-Orde-critici - zo laag, dat het een omgekeerd effect had. Sommige critici vonden dat de auteur de ‘nieuwe idee’ een slechte dienst bewees. De Vlaamse nationaal-socialisten werden er volgens de critici immers als onevenwichtigen voorgesteld. Even een voorsmaakje: ‘Ik reken het me als een misdaad aan, dat ik me schrap heb gezet voor die domme, laffe neutraliteit. Had ik toch maar liever naar de Duitsers geroepen: haast u, kom! wij verzinken hier’.
Wat er ook van zij, de poëtische en prozaïsche ontboezemingen over het nationaal-socialisme waren beslist uitzonderingen in het werk van de geëngageerde dichters. Blanka Gijselen, De Belder en Peleman hebben veel meer andere poëzie geschreven.
Wie in dezelfde ‘volkse’ geest dacht als de hierboven vernoemden, was Wies Moens, tot einde 1943 directeur-generaal van het NIR. Moens was eerst en vooral een Groot-Nederlander. In zijn blad ‘Dietbrand’ dat verscheen van 1932 tot '39 kwam hij openlijk uit voor zijn Dinaso-ideeën. Ook toonde hij zich al kort na de machtovername van Hitler voorstander van de culturele omwenteling in Duitsland. Zo schreef hij in oktober 1933: ‘Jaren aan een stuk werd de Nederlandse boekenmarkt overstroomd met de
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) Essay van Wies Moens (2) over de ‘Volkse’ aspecten in onze literatuur. De publikatie ervan lokte een polemiek uit met Albert Westerlinck. (3) Jef Van de Wiele over nationaal-socialistisch engagement in de Vlaamse literatuur. (4) Jozef De Belder. (5) Bert Peleman. (6) Blanka Gyselen. (7) Nand Vercnocke
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
Letterkundigen in het verzet.
(1) Herman Van Snick
(2) Achilles Mussche
(3) Johan Daisne
(4) Raymond Herreman
(5) Victor Brunclair
(6) Kamiel Van Baelen
(7) Kamiel Top
Brunclair, Top en Van Baelen lieten het leven in Duitse kampen.
| |
| |
produkten der Zweigs, der Glaesers en der Remarque's. Er werd op de trom geslagen voor een snerthistoricus en knoeier met de taal als Emil Ludwig, een romancier van de burgerlijke decadentie als Thomas Mann werd tot in de wolken verheven’... Precies deze auteurs waren ten prooi gevallen aan de openbare boekverbranding van 10 mei 1933. Ook tijdens de bezetting maakte Moens van zijn sympathieën voor Hitler-Duitsland geen geheim. Getuige daarvan volgend citaat uit ‘Onze Volksche Adel’ uit 1941:
‘De tijd is voorbij, dat wij ons met kleine zaken, met beperkte doeleinden konden bezighouden. Het ontzaglijke, dat rondom ons gebeurt, vergt van ons een gericht-zijn op grootheid in alle dingen. Onze medewerking nu tot het groote zal daarmede beginnen, dat wij ons volk herstellen in de gaafheid, in den algeheelen, onverkorten luister van zijn, alouden wezensadel. Zo immers, en zoo alleen, zullen wij het mogelijk maken voor ons volk, volwaardig, zijn taak te vervullen in den kring van hen, die daar aantreden, om onder de leiding van Duitschland, uit de kracht van den Germaanschen geest, het duizendjarig Rijk te scheppen van vrede en gerechtigheid door volksche orde’.
In het zelfde jaar kwam het tot een polemiek tussen Wies Moens en Albert Westerlinck. Aanleiding daartoe was Moens' essay: ‘Nederlandsche Letterkunde van Volksch standpunt gezien’. Daarin rekende hij joodse schrijvers niet tot de Nederlandse letterkunde. Vandaar de reactie van de jonge priester-dichter (en filoloog), Albert Westerlinck.
| |
De literaire republiek snakt naar Orde!
Uit de getuigenissen van ‘volksverbonden’ critici bleek dat onze letterkundigen nog een flinke ideologische scholing nodig hadden. Al in november 1940 kon Karel Vertommen zijn ontgoocheling niet verbergen. In ‘Volk’ merkte hij met verbazing op ‘dat overal nieuwe profeten opstaan, die zich ijverig ontpoppen tot herauten van de nieuwe tijd en de nieuwe orde die zegenrijk over Vlaanderen aangebroken zijn’. Vertommens orens suisden van de leuzen als ‘volksverbondenheid’ en ‘vernieuwing’. Slechts weinigen meenden het volgens hem echt.
En een jaar later, op 4 december 1941, schreef Vercnocke in Volk en Staat: ‘Het feit dat de Germaanse wereld, zoals nooit tevoor bij mensenheugenis in beroering kwam, en, onder leiding van een bovenmenselijk man een nieuw tijdperk in de opgang der mensheid bevecht, is voor deze jongelui niet zo belangrijk als de vluchtige ontroeringen van een kleinmoedig beleefd bestaan’. In de kritiek stonden wij er volgens hem niet beter voor: ‘Nu nog bezitten wij geen enkele criticus met gestalte, die dichtwerken naar volkse beginselen te beoordelen weet’. Een maand later, op 8 januari 1942 ging hij daar in een artikel over ‘Letterkunde en Nationaal-Socialisme’ nog dieper op in. ‘Het is niet voldoende wat vrijblijvende gedichten te schrijven over een boom of een boer. Hier is een taak weggelegd voor een criticus die het liberalistisch estheticisme achter zich gelaten heeft en de betekenis van deze tijd bevroedt. Het nationaalsocialisme bevat voldoende motieven voor grote Kunst. De waarheden van het nationaalsocialisme zijn zwaar van spanningen en tragiek en duur verworven geluk’.
Karel Horemans was al evenmin enthousiast toen hij een beeld ophing van de atmosfeer in onze ‘literaire republiek’: ‘De republiek van vóór 1940 is een republiek gebleven. Chaos en verwarring blijven voortbestaan... Er is dringend behoefte aan leidende persoonlijkheden. Opportunisme en bekrompenheid blijven de literaire wereld teisteren’. Hij spaarde zijn ideologische geestesverwanten niet. Hij beweerde trouwens dat er vooral in de poëzie ‘zelden zoveel stupiditeiten en onwaarheden begaan werden’ als in de eerste twee jaar van de bezetting. Tot dezelfde negatieve conclusie kwam een andere aanhanger van de ‘Nieuwe Orde’ nl. Jan Demets, literair criticus van ‘DeVlag’. Hij stelde vast dat de oudere auteurs minder produceerden, zoals Streuvels en Teirlinck... De jongeren gaven volgens hem onvoldoende blijk van enig begrip voor hun tijd: ‘Zij draaien vrijwel zonder uitzondering rond het kleine ik, van hersencel en geslachtsklier, welke laatste zij dan meestal hart noemen’.
Sommige auteurs kregen het van Jan Demets nog eens extra hard te verduren. Zo ondermeer Albert Westerlinck die in ‘Luister naar die Stem’
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
(1) Artikel van Karel Horemans over het opportunisme in onze letterkunde (Volk en Staat, 19 maart 1942). (2) Maurice Roelants, voorzitter van de Vlaamsche Vereniging van Letterkundigen. (3) Urbain Van de Voorde. (4) Filip de Pillecyn. (5) Marcel Matthijs. (6)Valère Depauw. (7) Willem Putman, de latere Jean du Parc. (8) Karel Horemans, literair criticus van ‘Volk en Staat’.
| |
| |
het begrip ‘humanitas’ gedefinieerd had als een erfgoed van ‘oud-testamentische, antieke en Christene wijsheid’. Demets noemde dergelijke ‘ontsporingen’ een absoluut laagtepunt, een onverholen propaganda voor het Jodendom... Ook de grote namen moesten het ontgelden. Walschaps ‘Houtekiet’ wees hij af als heiligschennis en de ‘De Consul’ was een onwaardig boekje want de Vlamingen werden er als bourgeois, halve garen en criminelen in voorgesteld. In ‘Don Juan en de laatste nimf’ van Lampo zag hij sterke stijlkwaliteiten, maar inhoudelijk bleef het een ‘volkomen wezensvreemd werk’. Meer volkse kwaliteit trof hij aan in Van Hemeldoncks ‘Kroniek’ en in het verrassend directe ‘Mulder Lens’ van Hubert Leynen, de latere Tenax van ‘Het Belang van Limburg’.
In het grijze jaar 1943, zag Jan Demets slechts één lichtpunt, namelijk Kamiel Van Baelen. Zijn ‘Oude Symphonie van ons Hart’ vond hij een knap geschreven en behoorlijk gestructureerd boek, dat andere onderwerpen aanpakte dan het banale ‘geboren worden, vrijen, trouwen en sterven’. Hij vond het wel jammer dat de chirurg in de roman een jood was, ‘zodat het boek daardoor volkomen van joodschen geest doordrenkt was’. Ironisch was wel dat de verzetsman Van Baelen, het ‘enige lichtpunt’ volgens de DeVlag, net voor de capitulatie in een Duits concentratiekamp overleed...
| |
Het geschipper van de Groten...
Alhoewel er in onze literatuur weinig gepubliceerd werd dat naar ‘Bloed en Bodem’ zweemde, werd een aantal auteurs - en niet de minsten - toch van Duitse sympathieën verdacht. Vooral Claes, Timmermans en de Pillecyn lieten zich graag in Duits gezelschap opmerken. Bij deze auteurs en ook bij Streuvels en Walschap speelden de vertalingen van hun werk in het Duits een grote rol in hun contacten met Duitsland, en dat al van lang vóór de opkomst van het nazisme.
Timmermans bijvoorbeeld was in de Eerste Wereldoorlog bevriend geraakt met de Duitse uitgever Kippenberg, en die vriendschap heeft de Duitse inval van mei 1940 overleefd. Daarbij kwam nog dat het geld van de auteursrechten in Duitsland geblokkeerd was. Dit verklaarde meteen de vele reizen en lezingen.
Op organisatorisch vlak was Timmermans actief in het plaatselijk cultuurleven, als voorzitter van ‘Volk en Kunst’, Lier. Hij was ook voorzitter van de afdeling Lier van de Kamer voor Letterkundigen van de Kunstenaarsgilde.
Wat hem al zwaarder aangerekend werd, was zijn aanwezigheid op het schrijverscongres in Weimar. En dan was er de Rembrandtprijs in 1942. Die prijs werd al sinds 1928 uitgereikt door een Hamburgs industrieel, Töpfer. Na de oorlog financierde hij de Joost van den Vondelprijs. Töpfer had een grote belangstelling voor de Nederlanden omwille van de eeuwenlange contacten tussen Vlaanderen en de Hansa-steden. Vóór de oorlog viel de Rembrandtprijs te beurt aan Streuvels, Verschaeve en de Nederlandse dirigent Willem Mengelberg. In 1940 was het de Vlaamse schilder Rik Luyten. Antoon Coolen, een vriend van Timmermans had de prijs geweigerd. In 1941 ging de prijs naar de in Duitsland verblijvende activist Raf Verhulst - de auteur van ‘Coecke en Goethals’.
Tijdens de bezetting zagen de andere letterkundigen blijkbaar weinig graten in de toekenning van de Rembrandtprijs aan Timmermans. Zelfs een onverdachte figuur als Lode Baekelmans was aanwezig op de viering in Antwerpen.
Na de bevrijding nam men het Timmermans erg kwalijk dat hij in volle oorlog een dergelijke prijs aanvaard had. Ook tijdens de oorlog waren er negatieve reacties geweest, o.a. bij het Davidsfonds van Lier. Timmermans reageerde daarop door zijn ontslag te nemen als lid van het Davidsfonds. Twintig jaar later vatte Godfried Bomans in Elseviers weekblad, Timmermans' houding als volgt samen: ‘Hij ging door alsof er niets gebeurd was. In die vreemde hallucinatie behoort ook een een oorlog tot de gebeurtenissen, die geïgnoreerd dienen te worden, omdat ze het eenmaal gekozen wereldbeeld verstoren. Dergelijke geboren escapisten zijn geen verraders. Het zijn kinderen met angst voor het donker. Ze willen alles vriendelijk houden, ze kunnen geen “nee” zeggen en ze menen dat ook de andere partij met vriendelijke bedoelingen vervuld is’.
Ook bij Streuvels dateerden de contacten met Duitse uitgevers van lang voor de 2de Wereldoorlog. Al in 1903 verscheen zijn werk in Duitse vertaling. Volgens een recent artikel van een
| |
| |
1
2
3
4
5
6
(1 en 4) Polemiek tussen Westerlinck en Toussaint van Boelaere in verband met de houding van de grote literaire namen tijdens de bezetting. (2) Albert Westerlinck: tijdens de bezetting in de clinch met Wies Moens, na de bevrijding met Toussaint van Boelaere (3). (5) Veroordeling van Blanka Gijselen door de krijgsraad. (6) Blanka Gyselen op de beklaagdenbank.
| |
| |
Nieuwzeelandse germaniste zou zijn uitgever, dr. Adolf Spemann, van het Engelhornverlag in Stuttgart, alles in het werk gesteld hebben om hem voor een Vlaamse ‘Bloed- en Bodem-schrijver’ te doen doorgaan. ‘Aangepaste’ vertalingen, een ere-doctoraat in Münster, niets was Spemann teveel. In elk geval heeft Streuvels een voorstel van zijn uitgever afgewezen om in Duitsland voordrachten te geven.
Al vóór de oorlog had Streuvels bezwaren gemaakt in verband met de ‘onverkwikkelijke ervaringen’ die hij opgedaan had met Duitse uitgevers en vertalers. In een brief aan de schrijver Blunck op 14 juni 1935 schreef hij dat hij er zelfs aan gedacht had niets meer te laten uitgeven of vertalen in Duitsland. Op 23 maart 1936 stuurde hij een gelijkaardige brief aan dr. Spemann: ‘C'est déjà la seconde fois, que, faute de contact avec le traducteur, qu'il se produit des fautes capitales’.
Ondanks Streuvels' voorzichtigheid sloeg de Duitse propaganda flink munt uit de verfilming van ‘De Vlaschaard’. Het werd hem niet in dank afgenomen, vooral omdat hij er een figurantenrolletje in speelde.
Natuurlijk heeft Streuvels nooit verwacht dat zijn film voor propaganda-doeleinden zou misbruikt worden. Ook zijn promotie tot dr. honoris causa aan de universiteit van Münster zette kwaad bloed bij de bevrijding. Streuvels trachtte aan de bekroning te ontkomen door spoorloos te verdwijnen toen de Duitse afvaardiging hem het ere-doctoraat kwam overhandigen.
Bij zijn 70ste verjaardag werd hij bedolven onder de Duitse lofbetuigingen. Bovendien kreeg hij nog een hoofdartikel in ‘Volk en Staat’. Een ‘samenloop van dergelijke omstandigheden’ veroorzaakte in bezettingstijd flink wat verwarring en wantrouwen. Net als vele anderen die na de oorlog aangevallen werden, heeft Streuvels niets geschreven dat als een uiting van Duitsgezindheid zou kunnen worden beschouwd.
Een paar weken na de bevrijding moest Streuvels zich bij het gerecht verantwoorden voor de verfilming van ‘De Vlaschaard’ en de vertaling van zijn werken in het Duits. Volgens Luc Schepens in zijn ‘Kroniek van Stijn Streuvels’ was het te danken aan Toussaint Van Boelaere, die zo hevig te keer gegaan was tegen Timmermans, dat de klachten zonder gevolg bleven. Dat belette niet dat er in oktober 1944 hakenkruisen op het ‘Lijsternest’ geschilderd werden en dat ‘De Roode Vaan’ op 2 juni '45 blokletterde: ‘Knut Hamsun aangehouden. Wanneer Streuvels en Timmermans?’
Over de bezettingstijd schreef Streuvels aan zijn Nederlandse vriend, Herman de Man op 30 december 1945: ‘Ik heb niets moeten doen tenzij mij aangeboden gunsten weigeren. Had ik maar voor één cent ambitie gehad, ik ware secreataris-generaal benoemd geworden! Ik heb me zelfs tegen mijn vrienden moeten schrap zetten... die voor Duitse marken bezweken zijn’.
Bij Ernest Claes waren de moeilijkheden na de bevrijding evenmin een gevolg van ‘ideologische ontsporingen’ in zijn literair werk. Als ambtenaar bij het parlement, was hij zonder betrekking en was hij in 1941 als ‘cultureel adviseur’ in dienst getreden van het agentschap Dechenne (nu AMP). Het agentschap had een monopoliepositie op het gebied van de distributie van boeken en tijdschriften. In een brief aan Claes in januari 1941 vond de Duitse Beheerder van ‘Dechenne’, von Balluszek dat zijn medewerking van groot belang was ‘om een verstandhouding tot stand te brengen tussen de Vlamingen en Duitsland, wat voor de toekomst van het land zo gewichtig was’. Begin 1941 hield Claes in Berlijn een lezing voor Duitse studenten.
Wat men hem vooral kwalijk nam, waren zijn interviews in ‘Het Laatste Nieuws’ en de ‘Brüsseler Zeitung’, respectievelijk op 19 september en 17 oktober 1940. Daarin liet hij zich in de geest van de tijd - hoopvol uit over de politieke toekomst van Vlaanderen. Zoals vele anderen verwachtte hij, althans volgens de interviewers Helmar Putman en Frans Demers, veel van het ‘Nieuwe Duitsland’. Ook zijn steun aan de Eenheidsbeweging van het VNV viel niet in goede aarde. Ernest Claes was immers één van de eerste ondertekenaars van het manifest dat verscheen in ‘Volk en Staat’ van 11 augustus 1940. Net als het geval was bij zovele andere schrijvers en kunstenaars moest hij zich eveneens verantwoorden voor zijn aanwezigheid op allerlei manifestaties, zoals de Duitse Boekententoonstelling in februari 1942, de plechtigheid ter gelegenheid van Timmermans' Rembrandtprijs, de opening van de ‘Volksschouwburg Alhambra’, de première van de verfilming van
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1-2-3) Uitreiking van de Rembrandtprijs aan Felix Timmermans. (4) De Rembrandtprijswinnaars tot 1941 in het jaarboek van DeVlag voor 1943. (5) Protestbrief van Timmermans naar aanleiding van de negatieve reacties van het Davidsfonds van Lier op zijn bekroning met de Rembrandtprijs. (6) Timmermans in zijn Lier. (7) Voordracht van Walschap in Berlijn in 1941.
| |
| |
‘De Vlaschaard’ en de ‘Mechelse kultuurdagen’. Volgens de krijgsraad die hem na de oorlog tenslotte vrijsprak, zou hij door zijn houding ‘zijn kunst en zijn faam ten dienste gesteld hebben van de vijandelijke propaganda’. Ondanks zijn vrijspraak verweet de rechtbank hem lichtzinnigheid en onvoorzichtigheid.
In ‘Cel 269’ beschreef hij zijn pijnlijke ervaringen in de eerste maanden na de bevrijding. Alhoewel hij op zijn proces de steun kreeg van vele vooraanstaanden, zoals Frans van Cauwelaert en de Leuvense rector Mr. Van Waeyenbergh, voelde hij zich tijdens de eerste maanden van de repressie door haast iedereen in de steek gelaten.
Eind september '44 werd hij aangehouden. Bij zijn arrestatie werd hij door jonge ‘verzetslieden’ brutaal aangepakt. Zonder dat er concrete beschuldigingen tegen hem werden ingebracht, zat hij ongeveer drie maanden in de gevangenis van Sint-Gillis. En bij de tweede uitbarsting van ‘volkswoede’ in mei 1945 werd zijn huis grondig geplunderd, terwijl de buren toekeken... Bovendien verloor hij ook nog zijn betrekking als directeur van het Beknopt Verslag bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Over zijn houding tegenover Nazi-Duitsland schreef hij al in mei 1938 in zijn dagboek:
Het is me niet duidelijk wat er in de geest van de Duitsers omgaat en over mijn eigen oordeel ben ik ook niet in 't klare. Zeker, het feit dat mijn boeken in Duitsland zoveel gelezen worden, dat ik er lezingen kan houden, er telkens weer hartelijk ontvangen word, stemt me tot een ‘mild’ oordeel. ‘Wiens brood men eet...’ zal bij mij ook wel helemaal afwezig zijn. Als ik mijzelf in eer en geweten ondervraag, moet ik erkennen dat dit mijn mening niet op zodanige wijze beïnvloedt, dat ik daardoor pro-Hitleriaan zou worden. Voor een deel voel ik mij wel aangetrokken door het enthousiasme, het nieuwe jonge dynamisme in Duitsland. Door een persoonlijkheid als Hitler geraakt men gemakkelijk meegesleept en vergeet men ideeën en principes die men zo stellig dacht, de basis van uw eigen persoonlijkheid te vormen. Er zijn weinig mensen, die vaste, absolute principes bezitten. We geven zo gauw een idee op en tegenover onszelf weten we dat dan wel schoon te praten. Ik zeg dit, omdat ik daarvan zovele voorbeelden heb gezien in de politiek en in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Nu kan ik van mezelf getuigen, dat de politiek zeer weinig invloed op me heeft. Ik sta tamelijk onverschillig tegenover die of die staatsvorm, die of die politieke houding of actie. Ze raken me zo weinig. Iets anders echter, wanneer een staatsvorm, een politieke persoonlijkheid vijandig zou optreden tegen mijn geloof en tegen mijn Vlaams-zijn, dan zou ik reageren. Daarom doet het mij pijn, dat Hitler die houding aanneemt tegen de katholieken!
Ik voel me bij de Duitsers meer op mijn gemak, dan bijvoorbeeld bij de Fransen. Zeker zullen vele Duitsers niet in alles meevoelen met de Hitlerregering. Maar mijn overtuiging is, dat ze allemaal achter hun Führer staan, dat ze de dingen waarmee ze het in hart niet eens zijn, toch aannemen, terwille van grotere en hogere redenen. De katholieken protesteren tegen zekere godsdienstige vrijheden die hen ontnomen zijn. En toch geven ze Hitler niet op.
Of dat tot een oorlog leiden zal? Ik vrees het ergste. Maar de schuld zal niet alleen bij Duitsland liggen. De zogenaamde democratische groepen en partijen in de andere landen vragen niet beter, dan dictaroiale staten en Führers te kunnen verpletteren, Mussolini en Hitler, wat er ook mag van komen. De wilde drift van vele Nazi's in hun pers, maakt me bang voor de toekomst van Europa.
In ieder geval, zo ik volstrekt geen tegenstander ben van democratie, ben ik tegen een zogenaamde ‘democratische staat’ wat op dit ogenblik in Europa betekent: socialist-communist. Anderzijds denk ik dat de totalitaire of dictatoriale staat langzaam zal evolueren, zodat men beter zal kunnen spreken van een staat waar ‘een sterk gezag’ heerst, dan van dictatuur.
(‘Uit de dagboeken van Ernest Claes, uitgeg. door A. van Hageland, Davidsfonds 1981)
Een andere veel gelezen auteur, Gerard Walschap had minder pijnlijke ervaringen, maar toch moest hij zich verdedigen voor bepaalde uitspraken in het begin van de bezetting. Ook zijn werk werd veel vertaald in het Duits. Wat men hem na de oorlog vooral kwalijk nam, was zijn inleiding op de voordracht van de blinde Duitse dichter Adolf von Hatzfeld in november 1940. Helemaal in de geest van de tijd zou hij het volgende gezegd hebben:
‘De komst van deze Duitse dichter is een eerste bijdrage, niet enkel ter inleiding van een Nieuwe Orde, maar ook van een nieuwe liefde. Zoals de Vlamingen Duitsland trouw bleven in zijn nederlaag, zo zullen zij het evenzeer in zijn triomf trouw terzijde staan’.
(‘DeVlag’, januari 1941)
Wat Walschap precies zei, is moeilijk te achterhalen. In elk geval in die periode van verwarring dachten velen in de zelfde zin. Wat er ook van zij, zowel tijdens als na de oorlog werd hij voor die toespraak gekapitteld. Het zelfde gold voor een voordracht in Berlijn in februari 1941. In een Nederlandse krant kreeg hij het hard te verduren omdat hij Vondel een ‘Nederlandse letterkundiger van Vlaamsen bloede’ noemde. Daarmee achtte het ‘Nationaal Dagblad’ Walschaps Belgicistische gezindheid bewezen. De krant vond het jammer dat men niet de ‘volksverbonden’ Wies Moens, maar de auteur van de ziekelijk on-volkse roman ‘Celibaat’ had uitgenodigd...: ‘Hoe kan men dan uit een Belgisch-vertroebelde bron puttend, verwachten klaar water te drinken?’
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) Guido Eeckels, directeur van de uitgeverij ‘De Lage Landen’. (2) Dr. Karl Jacobs, de Duitse vertaler van Timmermans. (3-4) Duitse uitgevers: Kippenberg, de uitgever van Timmermans en Spemann, de uitgever van Streuvels. (5) Antoon Thiry directeur van de uitgeverij ‘Die Poorte’. (6) ‘In memoriam’ Jan Acke in ‘DeVlag’. Jan Acke leidde de uitgeverij Steenlandt, die de publikaties van DeVlag uitgaf.
| |
| |
Naast zijn schrijversactiviteiten was Walschap vanaf oktober 1940 inspecteur van de bibliotheken, benoemd door secretaris-generaal Nyns. In zijn nieuwe functie zou hij een ‘weldoende’ ideologische invloed uitgeoefend hebben op zijn inspectietochten.
Onder de bekende auteurs ging niemand zo ver op het pad van de collaboratie als Filip de Pillecyn. In het literair werk van de Pillecyn was niets te merken van een nationaal-socialistische overtuiging. Zijn collaboratie-daden stelde hij voornamelijk als directeur-generaal bij het Ministerie van Onderwijs en als lid van de ‘Kultuurraad’. Hij was de stichter en gedurende enkele maanden, tot eind '42, hoofdredacteur van het tijdschrift ‘Westland’. Het dient wel gezegd dat ‘Westland’ pas na het verdwijnen van de Pillecyn politiek-geëngageerde artikels publiceerde. Hij zat ook in het hoofdbestuur van de ‘Kunstenaarsgilde’ en nam deel aan de propagandareis van de Vlaamse kunstenaars naar Duitsland in december 1940. De Pillecyn was eveneens lid van het Europese Schrijversverbond in Weimar. Meer dan eens liet hij zich tot krasse uitspraken verleiden, zo ondermeer tijdens een uitzending van zender Brussel op 21 maart 1943. Hij had het toen over de geestelijke ‘demarcatielijnen’ in Europa: ‘Het mensentype dat in Oost-Europa wordt gekweekt, staat verder van ons af dan de speciale cultuur die de negers Amerika hebben geschonken’. Al deze activiteiten maken duidelijk dat de Pillecyn in het culturele leven tijdens de bezetting een sterke positie innam.
Wie zeker niet in de gunst stond bij de Duitsers was Herman Teirlinck. Alleen al het feit dat een zekere Johan Vis fragmenten voordroeg uit Multatuli, Verschaeve, Gezelle, Cyriel Buysse en... Teirlinck, kwam bij de redactie van ‘Kultuurdienst’ (15 maart '41) heel slecht over. Hoe kwam een dergelijke figuur in deze omgeving terecht? Deze antipathie van Duitse zijde hield
Liste des ouvrages interdits
|
Le DEPARTEMENT ETRANGER HACHETTE nous informe que tous les livres portés sur la liste suivante doivent immédiatement être retirés de la vente: |
Nouvelle Revue Française |
CHOLOKHOV |
Les défricheurs |
DOS PASSOS |
Sur toute la terre |
EHRENBOURG |
Rapace |
|
Le 2me jour de la création |
FISCHER |
Voyage soviétique |
FRIEDMANN |
l'Adieu |
IVANOV |
Le Train blindé |
KATAEV |
Rastrachiki |
LIDINE |
Le Renégat |
NEVIEROV |
Tachkent, ville d'abondance |
Paul NIZAN |
Le Cheval de Troie |
PILNIAK |
L'année nue |
POLIAKOV |
Le Messie sans peuple |
RARASSOV-RODIONOV |
La Révolution de février 17 |
ZAMIATINE |
Nous autres |
VIOLLIS |
Seule en Russie, de la |
|
Baltique à la Caspienne |
DRIEU LA ROCHELLE |
Genève ou Moscou |
EASTMANN |
La science de la révolution |
|
Jeunesse de Trotzky |
|
Depuis la mort de Lénine |
|
L'apprenti révolutionnaire |
MOUSSINAC |
Cinéma soviétique |
HERBART |
En U R S S 1936 |
EHRENBOURG |
Ecrivains européens vus par un écrivain de l'U R S S |
GORKI |
Lénone, paysan russe |
FIGNER |
Mémoires d'un révolutionnaire |
GUILBEAUX |
Du Kremlin au Cherhe Midi |
KRASSINE |
Krassine par sa femme |
STEINBERG |
Souvenirs d'un commissaire du peuple |
DURTAIN |
L'Autre Europe, Moscou et sa foi. |
RHYSS WILLIAMS |
La Terre russe. |
La Propaganda-Abteilung nous fait part que les deux ouvrages suivantes doivent être ajoutés á la liste des livres interdits. |
DUHAMEL, Georges |
Mémorial à la Guerre Blanche (Mercure) |
ROMAIN, Rolland |
Les Précurseurs (Alb. Michel) |
| |
| |
1
2
3
4
5
(1) Ernest Claes. (2) Interview van Helmar Putman met Ernest Claes in de ‘Brüsseler Zeitung’. (3) Artikel in ‘Volk en Staat’ naar aanleiding van de verfilming van de ‘Vlaschaard’. (4) Publikatie van de eerste lijst van ondertekenaars van de Eenheidsbeweging van het VNV. (5) De clandestiene pers over de culturele collaboratie.
| |
| |
wellicht verband met zijn expressionistische stijl en ‘decadente’ levensvisie.
Van de letterkundigen die in de oorlogsjaren actief waren, werd er niemand gestraft voor zijn literaire activiteiten. De meeste auteurs die ‘last’ kregen, werden in '45 of '46 al buiten vervolging gesteld: onder andere De Vree, Lissens, Paul Lebeau, Timmermans en André Demedts. Claes kreeg een proces maar werd vrijgesproken. Streuvels werd nog wat aangevallen in de pers. Moens, directeur-generaal van Zender Brussel, en Verschaeve werden bij verstek veroordeeld. Peleman kreeg de doodstraf voor zijn functie bij de Dietsche Militie-Zwarte Brigade (de zaak van St. -Kwintens-Lennik) en de Pillecyn werd veroordeeld als ambtenaar en actief lid van VNV. Blanka Gijselen zat ook een paar jaar in de gevangenis, voornamelijk voor haar propagandistisch werk bij DeVlag.
In de ‘Vlaamsche Vereniging van Letterkundigen’ loste voorzitter Roelants de problemen op een originele manier op. Hij ontbond de vereniging en richtte er een nieuwe op, de ‘Vereniging van Vlaamse Letterkundigen’.
Twaalf letterkundigen werden niet opnieuw aangenomen ondermeer Verschaeve, Filip de Pillecyn, Marcel Matthijs, Willem Putman, Blanka Gijselen, Frans Demers, Bert Peleman, Sylva De Jonghe, Marc Eemans en Jef Van de Wiele (pseudoniem: Frans Auweleer).
| |
De literaire critici: Waar blijft de brandstapel?
Bij de literaire critici was de ideologische inslag ver te zoeken en dan kwam die nog maar sporadisch aan bod. Er werd in het begin wel eens gegoocheld met ‘nieuwe tijd’ en ‘nieuwe orde’ maar dat was vlug gedaan. Het artistieke aspect van een roman of een dichtbundel primeerde.
Er werd bijvoorbeeld in ‘Volk en Staat’ verder publiciteit gemaakt voor uitgaven van Marnix Gijsen en Antoon Coolen, een uitgesproken tegenstander van de Nederlandse Kultuurkamer. Hun werk was verkrijgbaar in de boekhandel van Volk een Staat. Zelfs ‘De Voorstad groeit’ van de debutant L.P. Boon, die wat stijl en onderwerp ver buiten de grenzen van het ‘nieuw’ fatsoen ging, werd naar waarde geschat. De meeste critici waarschuwden wel voor zijn pessimistische en grauwe atmosfeer, maar de woede-aanvallen van Bert Ranke en Jeanne de Bruyn kort voor de bevrijding, waren alleenstaande gevallen.
Zo schreef Jeanne De Bruyn op 2 juli 1944 in ‘Volk en Staat’ over ‘Abel Gholaerts’ van Louis-Paul Boon: ‘Het schrijversras waartoe Boon behoort moet uitgeroeid worden als het voor gezondmaking onvatbaar is... Het behoort in den hoogsten graad tot degenen, die men in het duits “Volksschädlinge” heeft genoemd. Dergelijke romans doen mij snakken naar het ogenblik waarop men ook bij ons een groten brandstapel zal aanleggen. Het zou geen kwaad kunnen. De schrijvers mag men voor mijn part enkele maanden in weer en wind bomen laten hakken of wegen laten aanleggen. Dan zouden ze wel veranderd zijn.’
Ongeveer in dezelfde stijl liet Bert Ranke zich uit in ‘Het Laatste Nieuws’ van 14 augustus 1944: ‘Waarom enerzijds jacht maken op misdadigers die de mens naar het leven staan, wanneer het anderzijds feestelijk toegelaten is, naar hartelust de geesten te vermoorden?
In ‘DeVlag’, ‘Balming’ en ‘Laagland’ waren de ontsporingen nogal frequent. In ‘DeVlag’ waren er leesbare (en degelijke) poëziekronieken van Paul De Vree, maar een Jan Demets kon alle duivels ontbinden. Aan Duitse boekbesprekingen werd in bepaalde periodieken veel tijd en ruimte besteed, bijvoorbeeld in Westland, Laagland, DeVlag, maar ook in de kranten. Zelfs Jef Van de Wiele hield zich daarmee bezig.
Alles samen kon men de recensenten gematigd en grotendeels onbevooroordeeld noemen, al kreeg de volksverbonden poëzie wel een duwtje. Paul Hardy hanteerde in ‘Volk en Kultuur’ al eens met nadruk de fatsoensnormen, maar hoedde zich voor ‘ontsporingen’. Andere critici waren Paul Lebeau, Lode Monteyne, André Demedts, Frans Buyle, Guido Eeckels, en R.F. Lissens. Lissens en Eeckels leverden verdienstelijke bijdragen over onze literatuur in ‘Le nouveau journal’ en ‘Cassandre’. Hun recensies waren van nieuwe-orde-smetten vrij.
| |
| |
LITERAIRE KRITIEK VAN DE ANDERE KANT ‘Waar bleef Felix Timmermans' sterretje stille staan?
De vaderlandlievende Vlamingen hebben het boos opzet van den “jovialen” Felix doorzien en zullen ook met hem afrekenen. Door zich in dienst te stellen van de NAZI-“KULTURMENSCHEN”, die de DOODGRAVERS zijn van de menschelijke beschaving en die de wetten der beschaving en humaniteit met voeten treden, heeft hij zich zelf buiten de werkelijke Vlaamsche kultuurgemeenschap geplaatst. Felix Timmermans heeft in België en ook in Nederland, bij allen die in Noord en Zuid eens zijn vereerders waren, voorgoed afgedaan. Ja, de steeds opgeruimde Felix weet nu waar de ster, waar zijn sterrretje bleef stille staan: bij Adolf Hitler en Joseph Goebbels...’
(Het Vrije Woord, juli 1942)
| |
De literaire tijdschriften
Er bestonden in de letterkunde vóór de oorlog bepaalde stromingen, nationalistische, maar niet expliciet racistische. Dit kwam tot uiting in ‘Volk’ met E. van der Hallen, F. Vercnocke, Karel Vertommen en Dirk Vansina.
De hele mythologie die in het nationaal-socialisme zijn volle ontplooiing heeft gekregen, de terugkeer naar de oud-germaanse zeden vindt men bij Vercnocke, Rodenbach en Verschaeve terug.
Mensen als een Vansina of Van der Hallen wilden een verjongde, uitgesproken confessionele, verjongde katholieke literatuur. Tevens wilden zij teruggaan tot ‘Volkse’ motieven zoals de ballade en het volksleven. De moderne literatuur met haar aandacht voor het psychologische vonden ze decadent.
Daarbij kwam dat zij buiten de subsiediekoek en de literaire prijzen vielen. Ze leden blijkbaar aan een soort minderwaardigheidscomplex. Toen de oorlog uitbrak kreeg men de reactie: nu hebben we de kans om het laken naar ons toe te trekken.
In november 1940 werd de redactie van ‘Volk’ uitgebreid met de Pillecyn, Moens, Timmermans en Anton Van de Velde.
De groep rond ‘Vormen’ zette zich af tegen de oudere generaties. De belangrijkste figuren waren R.F. Lissens, Pieter-Geert Buckinx en Paul De Vree. Zij waren eerder a-politiek en esthetisch ingesteld. Vermeylen vonden ze iets te provinciaal en bij Wies Moens konden ze moeilijk de politieke ingesteldheid van zijn gedichten appreciëren.
Nog in de zomer van 1940 trachtte men een eenheidstijdschrift uit te geven. Dit ‘nieuw maandtijdschrift voor letteren en kunst’ zou de titel ‘Moerland’ meekrijgen. Korte tijd later was er al een eerste naamswijziging. Het zou ‘Stroom’ worden. Op 6 augustus 1940 ging een hele reeks literatoren in op een uitnodiging van de redactie en de uitgever van ‘Vormen’, Albert Pelckmans van de ‘Nederlandsche Boekhandel’. De meesten onder hen zouden later deel uitmaken van de redactie van Westland. De belangrijkste namen waren: Filip de Pillecyn, Bert Ranke, René Verbeeck, Urbain Van de Voorde, Paul De Vree, Pieter Geert Buckinx, Frans Demers, Jan D'haese, R.F. Lissens en Bert Peleman. Vele anderen hadden hun medewerking toegezegd, onder andere André Demedts, Willem Putman, Jan Vercammen, Willy Vaerewijck, Karel Vertommen, Ernest Van der Hallen, Jozef Simons, Lambert Swerts, Marcel Matthijs, Nand Vercnocke. De Vree zou redactie-secretaris worden en de rubriekleiders waren Marcel Boereboom (muziek), Edgard Leonard (plastische kunsten), Jeanne De Bruyn (film), Maxim Kröjer (toneel), R.F. Lissens (literatuur), en dr. Albert De Jonghe (geschiedenis).
Merkwaardig was het eerste punt uit de beginselverklaring, namelijk: ‘In de Nieuwe orde gaat het wij-gevoel voor het ik-gevoel’. Dat men met de tijdsgeest rekening zou houden, bleek uit de titel ‘De Stroom’ (allusie op ‘De tijdstroom’), ook misschien op de Schelde... De precieze reden waarom het tijdschrift niet van de grond kwam, is niet duidelijk. Wel staat vast dat ‘Westland’ in 1942 het programma en de meeste medewerkers overnam.
In juni 1942 verscheen het eerste nummer van ‘Westland’ bij de uitgeverij ‘Die Poorte’ van Antoon Thiry. De algemene leiding berustte bij Filip de Pillecyn tot december '42. In januari 1943 verdween zijn naam geruisloos uit alle nummers. Frans Van der Auwera (Bert Ranke) verzorgde van het eerste tot het laatste nummer het redactiesecretariaat, samen met P. Thiry. In zijn beginselverklaring schreef de Pillecyn: ‘Dit tijdschrift is niet het orgaan van een kliek, een groep of een partij ook niet van een literaire partij’. Zolang de Pillecyn hoofdredacteur was, zorgde hij ervoor dat de toon van het blad gematigd bleef. Pas vanaf januari '43 doken er
| |
| |
meer geëngageerde artikels op.In mei '43 had ‘Westland’ het over ‘joodse parasieten’ en noemde het bolsjewisme ‘in essentie joods, dus onbetrouwbaar, listig, gemeen’. In juni '43 kreeg het boek van Johanna Haarer ‘Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler’, de titel ‘Een schitterend antwoord’ mee. Verder ging het over het ‘eeuwig worst'lend rijk, Gij trots der avondlanden...’ en in het allerlaatste nummer was er een ‘ten huize van Herman, den SS-soldaat’.
In de ‘literaire periode’ (tot december '42) verschenen er artikels van Filip de Pillecyn, André M. Pols, Pol le Roy, Verschaeve, Willy Vaerwijck. Piet Van Aken, J.L. De Belder, R. Van Roosbroeck, René Verbeeck, Bert Ranke, Firmin Matthijs, Edgard Leonard, Vercnocke, Paul Lebeau, Walter Weyler, Maxim Kröjer, U. Van de Voorde, Karel Horemans, Michel Van Meensel, Richard De Cneudt, Korneel Goossens, Marcel Duchateau, Daan Boens, A. Strubbe, Frank Meyland, Jef Van de Wiele.
Het komt ons voor dat ‘Westland’ net als Laagland en Balming meer en meer pro-Duits werd naarmate het einde naderde. In een blad als ‘Nieuw-Vlaanderen’ was het net andersom. Tenslotte was er nog het culturele tijdschrift ‘Laagland’ dat vooral op de frontpagina radicale artikels liet verschijnen. De medewerkers waren Johan Sacré, Herman van Puymbrouck, Bert Ranke, Urbain van de Voorde, Sylva De Jonghe, André Pols, J. Truyts, Paul De Vree en Willy Vaerewijck.
Tekenend voor de sfeer was een artikel van 27 maart '43 ‘In de schaduw der heldenverering’ over de verdiensten van de ‘Germaanse SS in Vlaanderen’ die het opnam tegen ‘de horden van het Siberisch barbarendom’. En twee maand later haalde ‘Laagland’ hevig uit tegen bepaalde bisschoppen die ‘tot heil hunner bolsjewistische ziel een paaskaars opsteken’. Er werkten geen bekende figuren aan mee. De meeste artikels waren trouwens naamloos. Bekende bladen als ‘Dietsche Warande en Belfort’, na een discussie met de Duitsers door August Van Cauwelaert opgeheven in 1941, en ‘Streven’ hebben zich op het zuivere culturele vlak gehouden. ‘Vandaag’ (met ondermeer Albert Westerlinck en Jan Boon) werd in '42 verboden.
| |
Cyriel Verschaeve (1874-1949)
Om de latere gedragingen van Verschaeve te begrijpen, is het noodzakelijk even dieper in te gaan op de invloeden die hij in zijn studentenjaren heeft ondergaan.
Hij was van huize uit geenszins Vlaamsgezind. Zijn broer, de procureur des Konings van Kortrijk bv. is het nooit geweest. Wat hem tot de Vlaamse beweging heeft gebracht, was vooral zijn contact met Robrecht De Smedt, een medestudent aan het seminarie in Brugge. De Smedt heeft op hem een zeer grote invloed gehad. De Smedt heeft trouwens tot 1914 Verschaeves teksten van taalfouten gezuiverd. Verschaeve werd eerst leraar in Tielt, voor hij in 1911 naar Alveringem trok. In zijn leraarstijd kreeg hij de buitenkans om twee vacantiecursussen te volgen in Duitsland. Dat heeft op hem een heel diepe indruk nagelaten. Vanuit het totaal geïsoleerde, saaie West-Vlaanderen met zijn traditionele theologische denkbeelden, kwam hij via Marburg, dat hem te intellectualistisch leek in 1898 in Jena terecht. Hij had één van de acht studiebeurzen gekregen die de regering ter beschikking stelde aan taalleraren (4 voor colleges, 4 voor athenea). In Jena liet hij zich inschrijven voor een cursus in de filosofie. Die moderne, niet-scholastieke theorieën waren voor hem een openbaring. Het contrast met het gesloten en bekrompen West-Vlaanderen was enorm. Jena was de bakermat van het vitalisme. Van toen af was Verschaeve geïmponeerd door het vitale, het krachtige. Trouwens, zijn beeldhouwwerken waren steeds krachtige figuren, ook zijn christusbeelden. In Jena kreeg hij een zeer sterke bewondering voor macht, vooral voor soldatenfiguren. Hierin ligt al een verklaring voor zijn grenzeloze bewondering voor de Oostfronters. In het Duitsland van Willem II kreeg zijn Germaanse ingesteldheid een flinke stimulans.
De Germaanse ruimte was voor Verschaeve niet beperkt tot Duitsland. Het kon evengoed IJsland of Engeland zijn. Hij zag het Germaanse element als een reactie tegen het Romaanse, het Latijnse element. Hij werd meegesleept in een irreële visionaire visie, ‘trouw tot aan de dood en de krachten ten dienste van het volk’. Hij was geen theoreticus, maar een ‘ziener’, een profeet. Westerlinck noemde hem een ‘laattijdig kind van de stervende romantiek’. Hij was als literator en ziener veel te laat geboren. Robrecht De Smedt zag in Verschaeve de nieuwe Rodenbach. Zijn faam nam van jaar tot jaar toe, vooral na de publikatie van ‘Uren bewondering voor grote kunstwerken’ (1908) zijn Rodenbachstudie (1909), zijn Artevelde-stukken (1909 en 1910) en zijn Passieverhaal (1912). Met zijn Ferdinand Verbiest in 1913 bereikte hij een hoogtepunt. Hij werd het idool van de katolleke studenten. Elias schreef in zijn ‘Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte’: ‘Er gaat een Verschaeve-enthousiasme over het land dat de literaire critici met bezorgheid vervult omdat zij, na de verruiming van “Van Nu en Straks”, een verenging vrezen in een conservatieve Rodenbachtraditie’.
Het toeval wilde dat Verschaeve's Alveringem achter het IJzerfront lag. De leiders van de frontbeweging zagen in hem de gedroomde raadgever. In elk geval heeft zijn optreden zijn populariteit in de Vlaamse beweging sterk
| |
| |
sterk doen toenemen. Verschaeve was van oordeel dat de Vlaamse inspanningen na de oorlog hun vruchten zouden afwerpen. De ontgoocheling bij de bevrijding heeft zijn houding in 1940-45 ongetwijfeld beïnvloed. Het misbruik dat men later van Verschaeve gemaakt heeft lag vooral in de politieke rol die men heeft laten spelen. Hij heeft dat nooit gezocht en was er duidelijk niet voor geschikt. Verschaeve heeft zich onmiddellijk naar de meest extreme richting gekeerd. Het VNV leek hem te mak. Zijn zin voor het geweldige, het totale bracht hem in contact met SS-Vlaanderen en de DeVlag. De heidense theorieen van een Rosenberg lagen Verschaeve natuurlijk niet, maar daar zou hij hem bij een eventuele ontmoeting wel op wijzen.
Over Verschaeve's betrekkingen met Nazi-Duitsland vóór mei '40 zijn geen precieze gegevens bekend, alhoewel er sprake is van contacten met SS-Hauptscharführer P. Eggert en SS-Sturmbannführer G. Scherden van het NSDAP-bureau in Aken.
De Duitse autoriteiten hechtten aan de medewerking van Verschaeve een enorme betekenis. Dat hij als katholiek geestelijke onvoorwaardelijk achter het nationaal-socialisme zou staan, had men niet direct verwacht. In een geheim verslag van von Falkenhausen werd de sympathiebetuiging van Verschaeve met een zekere verwondering vermeld (trotz seiner katholischen ‘Gläubigkeit’). Verschaeve had namelijk aan een Duitse plaatscommandant gezegd: ‘Die Weit muss Gott danken, dass er einen Hitler geschaffen hat. Der Anschluss Flanderns an das Deutsche Reich würde für die Flamen ein Glück sein’. Reeds vóór de oorlog werd Verschaeve in het Nationaal-socialistische Duitsland onder eerbetuigingen bedolven. Hij kreeg in 1936 samen met Streuvels en René De Clercq de Rembrandtprijs. In 1944 zou hij doctor honoris causa worden in Keulen en Jena. Dat men onmiddellijk aan hem dacht als voorzitter van de ‘Kultuurraad’, lag voor de hand.
De ‘Kultuurraad’ interesseerde hem nauwelijks. Hij was praklisch nooit aanwezig, tenzij er een vergadering was in Alveringem. Het failliet van de ‘Kultuurraad’ werd door de bezettingsautoriteiten en hun aanhangers grif toegegeven. De naam Verschaeve was vooral bruikbaar als de vlag die de lading moest dekken. Voor cultuurdagen, culturele manifestaties, enz... deed men tot in den treure op hem een beroep. Voor het praktisch werk was hij niet geschikt. Daarvoor had men Van Roosbroeck, de Pillecyn en Van De Wiele.
André Demedts en anderen mogen dan al beweren dat hij eigenlijk geen nationaal-socialist was, zijn kritiek tegenover het regime was onbetekenend in vergelijking met de vloed van sympathiebetuigingen, die hij bij elke gelegenheid ten beste gaf: ‘Het nationaal-socialisme is heidens, goed, maar daarover valt te praten... Het is niet meer dan een detail. In de strijd tegen de draak uit het oosten, moeten we onvoorwaardelijk aan de Duitse kant staan. Het is nu niet de tijd om voorwaarden te stellen...’ Uit persoonlijke getuigenissen en brieven van jongeren, bijvoorbeeld ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag in 1944, blijkt overduidelijk dat hij op velen een grote invloed heeft uitgeoefdend.
Op doodsprentjes van Oostfrontstrijders (17-18 jaar!) kan men lezen welk belang Verschaeve hechtte aan de kruistocht in het Oosten. ‘Deze oorlog is heillg, omdat hij gestreden wordt voor iets heiligs: het leven en al wat het aan schoonheid inhoudt’.
Hoe groot het gevaar was dat in het Oosten dreigde, drukte hij heel plastisch uit in ‘Kulturdienst des Militärbefehlshabers in Belgien und Nordfrankreich’:
‘Een-Reus rees in 't Oosten op. Reuzen hebben noch hoofd, noch hart maar monsterachtig veel muil en bulk, tanden en klauwen. Alles bedreigen ze 't schoonste 't liefste. Dat was de draak, de Antichrist, de dood die niemand kent, noch de moeder bij 't kind, noch Christus op het Kruls’.
Niet alleen om het rode gevaar in te dijken, ook om bij de Duitsers het recht op zelfbeschikking te kunnen opeisen, was het Oostfrontavontuur voor hem zo belangrijk. Voor Vansina volgde Verschaeve dezelfde gedachtengang als in 1914-1918. ‘Het geofferd bloed geeft recht’. België had het offer van Vlaanderen-aanvaard, maar het recht niet erkend. Verschaeve dacht dat Duitsland dat wel zou doen.
Maar het ging niet alleen om Vlaanderen of Duitsland maar ook om Rusland: ‘Want de bedoeling is de Russische ziel van een satanische dwang te bevrijden’.
Niettegenstaande de vele (vaak piepjonge) vrijwilligers kon Vlaanderen nog veel méér doen in de huidige ‘Titanenkamp’. Hoeveel beter was het niet in 1302: ‘Op 11 juli 1302 had Vlaanderen te kiezen tussen vrij zijn en slaaf zijn, op 11 juli 1944 heeft het te kiezen tussen mens zijn en beest. In 1302 stond heel het Vlaamse volk er, in 1944, enkele duizenden’ |
|