De Poolse ruiter
(1946)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
de beeldende filosoofGa naar voetnoot1De opmerking, vaak uit de mond van vakfilosofen te vernemen, dat Bergson geen wijsgeer was, maar een literator, is, hoe onjuist ook, toch geschikt om hem interessant te maken voor de literatoren. Men mag overigens aannemen, dat literatoren, en kunstenaars in het algemeen, zich meer met het Bergsonisme hebben beziggehouden dan Bergson met de literatoren, - een enigszins omgekeerde verhouding dus! Maar een filosoof, die de literatoren van zijn dagen beïnvloedt, is om dit feit zelf reeds verdacht, niet minder dan een filosoof, die literatuur bedrijft... Die beïnvloeding, in het geval van Bergson, is intussen uiterst problematisch. Men moet hier wel onderscheiden: schrijvers, wier gedachtenwereld niet denkbaar is zonder de filosofie van Bergson, en schrijvers, die slechts een algemene impuls van het Bergsonisme ontvingen; de tweede categorie schijnt overtalrijk, van de eerste zou ik slechts Proust en Valéry weten te noemen, en hier is hoogstwaarschijnlijk eerder sprake van analogie en gelijktijdige ontdekking dan van navolging. De opvatting van het geheugen bij Proust is slechts bevestigd, niet te voorschijn | |
[pagina 130]
| |
geroepen door de lectuur van Matière et Mémoire, terwijl Valéry, wiens Ik-theorieën ook aanmerkelijk afwijken van die van Bergson, deze laatsten niet eens gekend schijnt te hebben, toen hij de desbetreffende bladzijden schreef. Wenden wij ons dus tot de algemene invloed, - het Bergsoniaans ‘klimaat’, - voorzover het literatoren kan hebben aangetrokken of opgekweekt. Onder de lieden, die zich jarenlang in het Collège de France verdrongen om Bergson te horen, zullen zich ook wel literatoren hebben bevonden. Literatoren hebben ongetwijfeld zijn boeken gelezen, of trachten te lezen. Daarbij moet men echter niet vergeten, dat het de tijdgeest was, die hen voor deze belangstelling had geprepareerd, en van deze tijdgeest is Bergson ten slotte maar een exponent onder vele anderen. Het Bergsoniaans klimaat is geen monopolie. Het is het klimaat van het eind van de 19de eeuw, de tijd van het impressionisme, de tijd van Debussy, van het post-symbolisme en het vers libre, en dit alles is onmogelijk te herleiden tot de invloed van een filosofie alleen, hoezeer deze ook de nieuwe behoeften halverwege tegemoetkwam. Ongetwijfeld is Bergson een belangrijke cultuurfactor geweest in dit tijdsgewricht, en nog lang daarna, - de tijd, waarin de parapsychologie opkwam, waarin het vitalisme de kop opstak, de tijd van een hand over hand toenemend anti-intellectualisme onder de aristocraten des geestes. Maar in dit anti-intellectualisme stond hij niet alleen. William James, de pragmatist, aan wiens theorieën Bergson's dynamische interpretatie van het bewustzijn (de ‘stream of consciousness’ van James) en zijn ‘instrumentale’ opvatting van het denken, de opvatting, dat het denken in zijn eigenaardigheden geheel door het praktische handelen wordt bepaald, zo sterk herinneren, was hem voorafgegaan; en in Duitsland stond al spoedig, onafhankelijk van hem, een falanx van vitalisten en fenomenologen (Palagyi, Klages, Driesch, Scheler, om slechts enkelen te noemen) schouder aan schouder om het causaal-mechanistisch wereldbeeld der exacte natuurwetenschappen te bestrijden, althans te beperken, door aan de natuurwetenschappelijke methode slechts geldigheid toe te kennen voor de materie, niet voor het leven en de geest. In deze groep van gelijkgezinden neemt Bergson een eigen plaats in, al was het maar door de invoering van het begrip ‘durée’, dat aan zijn | |
[pagina 131]
| |
naam verbonden blijft: de conceptie van een concrete, vloeiende ‘duur’, als attribuut van het psychische, in tegenstelling niet alleen tot de ruimte (als attribuut van de materie), maar minstens evenzeer tot de abstracte, homogene en voor kwantitatieve bewerking geschikte tijd der exacte natuurwetenschappen. Maar voor literatoren zijn dit wel zeer speciale, om niet te zeggen ontoegankelijke problemen; en eerst in Bergson's grote ontdekking, of herontdekking, van de intuïtie als te lang verwaarloosde menselijke eigenschap, vinden wij iets dat in sterke mate tot de verbeelding van de kunstenaar kan hebben gesproken. Of het hem een nieuwe richting van belangstelling heeft geschonken, is een andere vraag. Wanneer er iemand is, die vanouds het gewicht van de intuïtie heeft beseft, dan is het toch wel de kunstenaar. Hier kon Bergson slechts de bevestiging brengen van wat men reeds wist... Om al deze redenen kan men het verband tussen Bergson en de literatuur beter beperkt laten blijven tot dit éne punt: Bergson schrijft zo goed. Zelden zal men een filosoof ontmoeten, die zo helder en beeldend het handwerk beoefent, dat de literator het zijne noemt. Zijn beelden en vergelijkingen zijn beroemd geworden, - niet om hun schoonheid overigens, maar om hun doeltreffendheid, onverschillig of zij ter illustratie of verduidelijking dienen, dan wel een gedeelte van de bewijslast op zich nemen, wat bij Bergson nogal eens voorkomt. Het lijkt mij dan ook doenlijk om de hoofdlijnen van zijn filosofie te schetsen aan de hand van de ‘literaire’ vergelijkingen, die met name in L'Evolution créatrice op de beslissende plaatsen van het betoog vrijwel geregeld op te merken zijn. Daarbij zijn leemten niet te vermijdenGa naar voetnoot1; maar in een kort overzichtsartikel zijn deze uiteraard minder storend dan in een essay, waarin het Bergsonisme in al zijn schakeringen kritisch zou worden belicht.
Reeds in het begin van het eerste hoofdstuk van L'Evolution | |
[pagina 132]
| |
créatrice, Bergson's hoofdwerk, treft men een drietal alleraardigste vergelijkingen aan, dienende om het boven reeds genoemde begrip ‘durée’ te verduidelijken. Evenals een ten gehore gebracht muziekstuk, zegt Bergson, verandert het werkelijke leven, zoals wij dat dagelijks ervaren, voortdurend; er is geen pauze, geen onderbreking, het ene vloeit uit het andere voort. Scherpe grenzen zijn er niet te trekken; steeds blijft het vorige deel uitmaken van het volgende, evenals bij een sneeuwbal, die door voortrollen tot stand komt (‘faire boule de neige’). Een splitsing in elementen is steeds kunstmatig: de toestanden in ons, en ook buiten ons, volgen niet op elkaar, maar uit elkaar, of m.a.w., de werkelijkheid is geen trap, met afzonderlijke treden, doch een glooiende helling... Inderdaad laten deze beelden aan duidelijkheid weinig te wensen over, en dat zij op deze plaats van het boek opgehoopt zijn, wijst wel op de grote betekenis van het sleutelbegrip ‘durée’, die men zich bij een bestudering van Bergson's werken steeds voor ogen moet houden. Wie op deze metaforen kritiek zou willen uitoefenen, zou allereerst het bedoelde ‘muziekstuk’ moeten beperken tot de Debussyaanse en daaraan verwante muziek. Denkt men aan de strenger afgemeten toonzettingen, b.v. van Bach, - in het algemeen alle ‘klassieke’ muziek, - dan gaat de vergelijking niet op, en het ligt voor de hand, dat deze kritiek op de wijze van uitdrukken tevens een kritiek inhoudt op de inzichten als zodanig, hetgeen hier overigens niet aan de orde is. Onthouden wij slechts dit ene: voor Bergson speelt het werkelijke bestaan zich volmaakt vloeiend en continueel af; de intuïtie past zich hierbij aan; het intellect daarentegen werkt verstarrend, trekt scherpe grenslijnen, en vervalst dus de werkelijkheid. Ten einde structuur en werkzaamheid van het intellect, daar waar het zijn grootste triomfen viert, d.i. in de natuurwetenschappen, in één beeldende formule samen te vatten, vergelijkt Bergson, elders in L'Evolution créatrice, het mechanistische wereldbeeld met een film, die de vloeiende en wordende realiteit in ‘phrases’ knipt, tengevolge waarvan een serie momentopnamen tot stand komt, discontinu in wezen, en waarvan de continuïteit, bij het afrollen van de film slechts schijnbaar is. De aldus opgewekte beweging heeft niets meer met de ‘durée’ te | |
[pagina 133]
| |
maken, omdat zij naar believen alle mogelijke snelheden kan vertonen, naarmate men de film sneller of langzamer laat draaien; hier duikt dus tevens het verschil op tussen de ‘durée’, die concreet is en door het subject zelf in al zijn bijzonderheden moet worden ervaren, en het abstracte, algemeen-geldige tijdsbegrip der natuurwetenschap, dat niet werkelijk bestaat, maar slechts ‘gedacht’ wordt, bij wijze van nuttige fictie. Andere vergelijking: van tevoren kunnen wij vaststellen dat suiker in water oplossen zal, maar in concreto moeten we toch maar afwachten tot het gebeurt, en de suiker neemt daarvoor haar ‘eigen tijd’, die voor elk bijzonder geval wisselt, en niet van tevoren is te berekenen. Maar vanwaar dan toch die behoefte van het verstand om alles te fixeren, in gelijke onderdelen te splitsen (vgl. de atomen), en het natuurlijk worden tot mechanische herhalingen terug te brengen? Volgens Bergson, en hierin drukt hij de voetsporen van de Amerikaanse filosoof William James, is de oorsprong van het denken te zoeken in het handelen: wij denken, omdat het nuttig voor ons is, uit zelfbehoud dus.Ga naar voetnoot1 De gewoonte van de denkende mens, de ‘homo sapiens’, welke naam Bergson liever door die van ‘homo faber’ vervangen zou zien, om de wereld in begrippen te fixeren is te herleiden tot de noodzakelijkheid om voorwerpen in de ruimte, die wij willen grijpen, stil te laten staan. Een werkelijkheid, die zich in voortdurende verandering bevindt, die steeds nieuw is, en daarbij één en ondeelbaar, als het water van een rivier, geeft geen vat op zich. Behalve tot dit fixeren van een mogelijk doel leent de ruimte zich tot de berekenbare beweging van de werktuigen, waarvan de mens zich heeft leren bedienen; en ten slotte is deze ruimtelijke conceptie van het bestaan dan nog geheel aangepast aan de taal en aan de logica, die op vaststaande betekenissen resp. begrippen aangewezen zijn. De afzonderlijke voorwerpen komen overeen met afzonderlijke woorden; maar in werkelijkheid is deze afzondering, deze deelbaarheid van de wereld, slechts schijn, en wanneer de aldus verkregen elementen opnieuw gesynthetiseerd worden, geschiedt dit met behulp van een formeel schema ten dienste | |
[pagina 134]
| |
van mogelijke handelingen, een leeg, kunstmatig ‘cadre’, - maar ‘tous les cadres craquent’, zoals Bergson zich al weer zo plastisch uitdrukt. In laatste instantie is de behoefte aan deelbaarheid en verstarring, de behoefte aan een ‘logique des solides’, terug te brengen tot de eisen van ons Ik, dat zichzelf immers steeds gelijkblijft, - maar ook dit laatste is volgens Bergson een fictie, want het constante Ik is niet veel meer dan een draad om de parelen aan te rijgen; en op de parelen komt het aan, niet op de draad. Misschien is deze beeldspraak wat minder gelukkig gekozen, omdat men evengoed zou kunnen volhouden, dat het op het parelsnoer in zijn geheel aankomt; terwijl bovendien de parelen, als afzonderlijke objecten, weinig geschikt lijken als symbool van het vloeiende, continuele... In een wereld, die onophoudelijk verandert, worden, zoals wij zagen, slechts aan de zuivere, niet door verstandelijke overwegingen vertroebelde intuïtie kansen geboden om deze veranderingen van nabij te volgen; maar welke is nu de verhouding tussen intuïtie en intellect? Anders dan in de daaraan voorafgaande werken, - Essai sur les données immédiates de la conscience en Matière et Mémoire, - heeft Bergson in L'Evolution créatrice een antwoord op deze vraag gevonden, dat lang niet van zulk een ingekankerde vijandschap tegen het denken blijk geeft als men van een ‘anti-intellectualist’ zou mogen verwachten. In zekere zin beleven we hier zelfs de rehabilitatie van het intellect, hetgeen dan, terloops gezegd, ongetwijfeld een der uitgangspunten heeft geleverd voor Bergson's latere ontwikkeling, die hem in de nabijheid van het neo-thomisme heeft gebracht. In zoverre reeds zijn de opvattingen over het intellect gewijzigd, dat dit nu niet meer op de dingen gericht is, maar op de relaties tùssen die dingen, waarmee Bergson dan tevens tegemoet komt aan de onbarmhartige kritiek van de neo-Kantiaanse filosoof Paul Natorp op zijn vorige werken (in Allgemeine Psychologie, elfde hoofdstuk). Op de afzonderlijke concrete dingen is veeleer het instinct gericht, zoals dit bij de insecten tot zulk een verbluffende ontwikkeling is gekomen, maar dat bij de mens rudimentair gebleven is. Laat dit instinct groeien, zo roept Bergson ons toe, bried het uit, veredel het, en de intuïtie ontstaat: het orgaan niet zozeer meer voor de dingen afzonderlijk als voor het | |
[pagina 135]
| |
spontane stromen der dingen, d.w.z. voor de werkelijkheid, zoals zij is, en die door de intuïtie onmiddellijk, van binnen uit, wordt ervaren. Wanneer ik nu vermeld, dat deze ontwikkeling volgens Bergson toch weer niet denkbaar is zonder de bijstand van het intellect, - d.w.z. het belangeloos geworden, niet meer uitsluitend aan het handelen gebonden intellect, - dan ziet men voor welk een ingewikkelde figuur wij hier komen te staan! Op andere plaatsen weer vergelijkt hij het intellect met de kern in een vaag lichtende nevelvlek, - deze nevelvlek is dan de intuïtie, of ook wel het instinct. Waarschijnlijk moet men zich hun onderlinge verhouding zo voorstellen, dat het instinct als het ware de buitenste rand van de nevelvlek vormt, die zich dan meer naar de kern toe tot intuïtieverheldert; maar ook andere opvattingen zijn mogelijk, en al te streng voor zulk een semi-literair beeld moet men natuurlijk niet zijn. Algemeen wordt aangenomen, dat de verhouding tussen ziel en materie, zoals die door Bergson wordt opgevat, aanvankelijk, in het Essai, een dualistische was, om zich dan geleidelijk aan naar het monisme toe te bewegen. Globaal genomen is dit juist; maar een vergelijking met het psychomonisme van Heymans, of het monisme van Riehl, wijst toch wel uit hoezeer hij, ook in L'Evolution créatrice, in wezen dualist gebleven is. Ziel en materie worden bij hem niet tot één principe herleid, - hetgeen ook weinig stroken zou met zijn afkeer van alle abstractie, - maar zij worden allengs vloeiender aan elkaar aangepast; de overgangen tussen beide gebieden worden nagespeurd, er wordt een geleidelijke scala van tussentrappen opgesteld, zodat zich enige oppervlakkige gelijkenis gaat voordoen met de systematiek van een Plotinus of een Leibniz, ook bij William James trouwens treft men iets dergelijks aan, - met dit verschil echter, dat bij die andere filosofen toch eerder sprake is van een trapvormig begripssysteem, terwijl Bergson een meer dynamische of biologische overgang op het oog heeft. Ten einde zijn theorie tegen het vulgaire dualisme af te bakenen bedient hij zich in Matière et Mémoire van een beeldspraak ontleend aan het spoorwezen: in het vulgaire dualisme snijden ziel en materie, als rails opgevat, elkaar rechthoekig, d.w.z. zij blijven geheel vreemd aan elkaar, en treden alleen maar ‘even’ met elkaar in contact, - in Bergson's theorie | |
[pagina 136]
| |
verenigen zij zich met een bocht. Er heeft dus reizigersvervoer plaats tussen de ziel, of het ‘plan du rêve,’ en de materie, of het ‘plan de l'action,’ en al naar gelang de trein van het eerste naar het laatste buigt, nemen ruimtelijkheid en splitsbaarheid, mathematische bepaalbaarheid en homogeniteit toe, verandert de ‘durée’ in de abstracte tijd der fysica en, dit is een belangrijk punt, neemt de psychische spanning, de ‘tension intérieure’, af, - de ‘tension’ wordt tot ‘extension’, d.w.z. uitgebreidheid, ruimtelijkheid: een woordspel, dat hier al weer bijzonder beeldend werkt. Met spanning moet men in dit verband vooral niet het begrip inspanning verwarren. Het is duidelijk, dat een ‘droom’ minder inspanning kost dan de oplossing van een mathematisch vraagstuk; maar wat Bergson hier met ‘tension’ bedoelt, heeft meer betrekking op de volheid, de rijkdom, de onmiddellijke trefkracht van het psychische; de samenvatting door het geheugen, tengevolge waarvan in de ‘durée’ heden en verleden schijnen samen te vallen; de innerlijke doordringing van alle elementen; en ook de innerlijke vrijheid, - kortom, de psychische ‘integratie’, welk begrip, dit tussen haakjes, bij Bergson allerminst gelijk te stellen is met het begrip ‘synthese’. De synthese is van verstandelijke aard, de integratie doet een beroep op de intuïtie. In L'Evolution créatrice is dan de spoorwegmetafoor van het toneel verdwenen, om plaats te maken voor een van de meest grootse concepties, die deze filosoof op zijn naam heeft staan. De beide principes blijven gehandhaafd; maar meer onder de vorm van twee tegensgesteld gerichte en gelijktijdige bewegingen, dan van twee vaste punten, waartussen beweging, hoe glooiend dan ook verlopend, mogelijk is. Bergson spreekt hier van een ‘omkering’, of een ‘onderbreking’, een ‘interruption’. Het ‘élan vital’, d.w.z. de stroom der spontane creatie, in volmaakte vrijheid voortvloeiend en zich in een veelheid van organismen ontplooiend, stuit op een of andere hinderpaal, keert zich om, ontspant zich, splitst zich, valt uiteen in zijn bestanddelen, - Bergson spreekt zelfs van een ‘explosion’, - en blijkt dan enerzijds de dode, anorganische materie geworden te zijn, die niet meer spontaan stroomt, ongrijpbaar en steeds in verandering, maar die zich nog maar mechanisch herhaalt, - anderzijds, in de mens zelf, | |
[pagina 137]
| |
de analyserende, onderscheidende, identificerende, verstandelijke werkzaamheid. Materie en verstand zijn dus op elkaar betrokken, omdat zij op dezelfde wijze tot stand zijn gekomen. Groots noemde ik deze conceptie; maar tevens is zij niet vrij te pleiten van een zeker mysticisme. De ‘interruption’ is een prachtig beeld, en men verkeert in ademloze spanning, wanneer men de desbetreffende passages leest; maar wat is die ‘interruption’ eigenlijk, waar vindt men haar, in de werkelijkheid? De metafoor schijnt hier dezelfde rol te vervullen als waarvan Bergson op andere plaatsen de ruimte in de Transzendentale Ästhetik van Kant beticht: de rol van een deus ex machina. Men denkt even aan de zondeval ... Wij verwonderen ons dan ook niet meer, dat hij zich met name in zijn uiteenzettingen over de materie, in allerlei tegenstrijdigheden verstrikt. Op zijn minst genomen is het onduidelijk, dat de materie dàn weer de weerstand oplevert, waarop het ‘élan vital’ stuit, dan weer het resultaat is van die botsing. Ook tussen een dode materie, die precies is wat zij schijnt, en een materie, die levendiger, vloeiender, veranderlijker is dan wij haar ons voorstellen, schommelen zijn inzichten. Zou het dus zo kunnen zijn, dat hier toch eerder de begaafde literator aan het woord is dan de grote denker?
Wanneer men bedenkt, dat tot de denkers niet alleen een Aristoteles, een Descartes, een Kant, een Heymans, een Natorp of een Rickert gerekend worden, maar ook een Plato, een Schopenhauer, een Nietzsche, dan zal men ertoe overhellen de vraag ontkennend te beantwoorden. Vooral bij de grote metafysici, die een in laatste instantie dichterlijke visie van het bestaan in woorden en begrippen trachten... uit te beelden, worden dergelijke tegenstrijdigheden herhaaldelijk aangetroffen, zonder dat men er een gewoonte van maakt dit tegen hun systemen uit te spelen. Dat in dit kleine opstel het literaire beeld als uitgangspunt is gekozen, betekent intussen allerminst, dat Bergson alléén maar zou kunnen beelden, en in het logische bewijzen, dat hij theoretisch versmaadt, in de praktijk dan ook een stumper zou zijn. Zo weinig is dit laatste het geval, dat men hem van verschillende zijden (Natorp, Victor Delbos, e.a.) reeds heeft voorgerekend, dat hij zijn postulaat van de alleenzaligmakende in- | |
[pagina 138]
| |
tuïtie door zijn eigen werk te schande heeft gemaakt! Ditzelfde geldt trouwens voor zulk een scherpzinnig denker als Ludwig Klages: hoe kan, hoe dùrft men de waarde van het intellect betwijfelen, als men zelf, boeken lang, niet anders doet dan redeneren, bewijzen, analyseren, abstraheren, veralgemenen?! Dat Bergson zelf deze moeilijkheid toegegeven heeft, verandert niets aan de zaak. Het valt intussen niet te ontkennen, dat er ook naar de gebruikelijke criteria der wetenschappelijke bewijsvoering wel een en ander op zijn betoogtrant aan te merken is. Zijn bewijzen zijn briljant, maar veelal oppervlakkig, hetgeen natuurlijk de waarde van zijn inzichten niet aantast, maar dat hier toch niet onvermeld mag blijven. Als voorbeeld noem ik de adstructie van een stelling in Matière et Mémoire. Materialisme en spiritualisme zouden volgens Bergson eigenlijk hetzelfde zijn, want volgens het eerste brengt de materie óók psychische processen voort; volgens het tweede is de materie een onbekend, geheimzinnig iets, dat dus ook wel ... psychische processen zou kunnen voortbrengen. Als filosofisch grapje, of als schoolvoorbeeld voor studenten om de fouten uit te halen is dit argument bijzonder geslaagd; maar de serieuze denker heeft er geen vrede mee, en voelt zich genoopt erop te wijzen, in de eerste plaats, dat ‘zou kunnen voortbrengen’ nog niet inhoudt, dat het voortbrengen ook werkelijk geschiedt, en in de tweede plaats, dat de spiritualist niet beweert, dat de materie een onbekend geheimzinnig iets is, doch alleen, dat de materie zijn voorstelling is, - het geheimzinnige iets is hier hoogstens het ‘Ding an sich’ àchter de voorstellingen, maar dat is allerminst gelijk te stellen met de materie, zoals het materialisme die kent, of meent te kennen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 139]
| |
Ik noemde Nietzsche. Behoort Bergson soms, evenals hij, tot het type van de ‘profetische’ filosoof, die voor de geestelijke ontwikkeling der mensheid van groter belang is dan voor de wetenschap in engere zin? Er is veel dat tegen deze voorstelling pleit. Bergson's systeem kan men het best aanduiden als een combinatie van kritische metafysica en bespiegelende biologie; daarbij zijn de voordracht, de bouw van zijn boeken, zijn argumenten, zuiver die van een man der wetenschap, niet van een moralist, een geestelijk vernieuwer. Maar dit heeft alleen betrekking op de vorm. Wat Bergson's ideeën, vooral zijn ideeën omtrent de intuïtie, betreft, moet een zekere profetische, zo men wil pedagogische werking lang niet uitgesloten worden geacht. Dat sinds de Renaissance al te veel, en in verontrustend stijgende mate, de nadruk is gelegd op het intellect, onder verwaarlozing van de overige geestesfuncties, die veelal als ‘lager’ werden afgedaan, daarover is men het nu langzamerhand wel eens; en wanneer er dan iemand opstaat die tegenover het twijfelachtig geworden idool een gelijkwaardige tegenstander plaatst, - i.c. de intuïtie, - dan heeft men daarvan het belang te erkennen. Het is in het geheel niet onmogelijk, dat de mensheid nog een ontwikkeling wacht, waarin de intuïtie zich tot ongekende hoogten ontplooien zal, - waarbij ik nu denk aan de gegevens der parapsychologie. In dat geval zou Bergson een der grote baanbrekers zijn geweest, - een theoretisch baanbreker althans: iemand die de heerschappij der intuïtie heeft voorbereid met de middelen van het verstand. Op de filosofie heeft zijn invloed alleen maar destructief gewerkt, helaas. Want de liefdevolle aandacht voor het concrete detail, voor het ‘bijzondere’, mag dan alle andere levensgebieden ten goede komen, - en niet in de laatste plaats | |
[pagina 140]
| |
de kunst! - de filosofie, die zich in haar streven naar algemene wetmatigheden, naar abstractie en synthese, in zekere zin tégen het leven richt, lijdt er slechts schade bij, zij het misschien ook niet op de lange duur. Vandaar dat de filosofen wraak hebben genomen en Bergson een ‘literator’ noemen...
1941 |
|