| |
| |
| |
Dichters in Europa
I
Stefan George
‘Het Tapijt des Levens en de Liederen van Droom en Dood, met een Voorspel’. - Ligt het aan mij? maar het is me of er iets dreigends klinkt in die plechtige drieledigheid. Onder de versieringen die Melchior Lechter voor de eerste uitgaaf maakte, was er een, zegt de dichter, die de Harp in de hand van de laatste Hartstocht voorstelde. En nu ik de donkere sleutel, waarmee ik u de wereld van die dichter open, niet wensch te verbergen, zeg ik: ja, die is hij: de harp in de hand van de laatste hartstocht: een drama waarin de ziel met haar Engel strijdt, een tapijt dat ontrold wordt, vol van weerstrijd uitdrukkende, in weerstrijd met elkaar daarstaande gestalten, en liederen zwaar van de aandoening dat alle hartstocht, en het meest deze laatste, een droom is en gewijd aan de dood.
Ik heb u eigenlijk weinig meer mee te deelen. De sleutel is in uw handen. Als ge het drama van het ‘Voorspel’ gevolgd hebt kunt ge gaan zien hoe ook het ‘Tapijt’ een drama is, en ge hoort aan het eind het drama van de liederen. Het ‘Tapijt’ is u misschien het moeielijkst. Het ‘Spel’ hebt ge maar nauwkeurig te volgen, maar met groote nauw- | |
| |
keurigheid, - en de liederen hebben al hun droomen dood-besef in éen toon, die ge wel hooren zult, - het ‘Tapijt’ daarentegen wil lang overdacht worden. Zegt ook de dichter niet zelf van de ‘Lösung’:
Sie ist nach willen nicht, ist nicht für jede
Gewohnte stunde: ist kein schatz der gilde.
Sie wird den vielen nie und nie durch rede,
Sie wird den seltnen selten im gebilde. -
Ik kan u alleen de weg wijzen van de ‘Urlandschaft’ die het nog ongedeelde leven in zich uitbeeldt, tusschendoor de opvolgende verbeelding-paren, elk van die paren een tegenstelling, tegenstelling naar meer zijden dan ik met afgetrokken termen beperken wil, eeuwige tegenstellingen, en tusschen wier volgorde van paar op paar toch ook weer een ontwikkeling schuilt; - alle uit de sfeer van het Leven, totdat met de tegenover-elkaar-plaatsing van Holbein en Jean Paul de sfeer van de Kunst blijkt ingegaan, die in verschillende standbeelden van verschillende zijden begrepen wordt en haar veelvoudig symbool in de ‘Sluier’ krijgt.
Ich werf ihn so: und wundrend halten inne
Die auf dem heimischen baumfeld früchte kosten...
Die ferne flammt und eine stadt vom Osten
Enttaucht im nu mit kuppel, zelt und zinne.
Einst flog er so empor: und öde schranken
Der häuser blinkten scheinhaft durch die nässe,
Es regte sich die welt in silberblässe -
Am vollen mittag mondlicht der gedanken!
Er wogt und weht: und diese sind wie hirten
Der ersten thale - jene mädchen gleiten
| |
| |
Wie sie die einst im rausch der Göttin weihten -
Dies paar ist wie ein schatten unter mirten.
Und so gewirbelt: ziehen sie zu zehnen
Durch dein gewohntes thor wie sonnenkinder -
Der langen lust, des leichten glückes finder...
So wie mein schleier spielt wird euer sehnen! -
Inderdaad is een van de wijzen waarop de strijd tusschen de Ziel en haar Engel te begrijpen is, die van een strijd tusschen de mensch en de kunstenaar. En zoo ook kan de levensstrijd van de ‘Teppich’ worden voorgesteld als gevolgd door de viktorie van de Kunst over het Leven. Maar dit is al de beperking waarvoor ik waarschuwde: niet de begrippen, maar de Hartstocht en zijn verwerkelijking zijn hier het wezenlijke, en niet tot leering ook van de grootste tegenstelling in de gedachte, maar tot verheffing en verheerlijking van innerlijk leven, - tot verlossing van al het onnoodig bindende draagt zijn zinrijkheid deze geluidenstroom. In verschillende liederen klinkt de toon nu door, van droom en dood, van de hartstocht en zijn ondergang; en het geheele leven wordt ten slotte weerspiegeld in diep getrokken voren van zang. ‘Droom en Dood’ heet het slotgedicht, dat het geheele leven in zijn voorstelling samenvat:
Glanz und ruhm! so erwacht unsre welt.
Heldengleich bannen wir berg und belt.
Jung und gross schaut der geist ohne vogt
Auf die flur, auf die flut die umwogt.
Da am weg bricht ein schein, fliegt ein bild,
Und der rausch mit der qual schüttelt wild.
Der gebot weint und sinnt, beugt sich gern:
‘Du mir heil, du mir ruhm, du mir stern.’
| |
| |
Dann der traum höchster stolz steigt empor,
Er bezwingt kühn den gott der ihn kor.
Bis ein ruf weit hinab uns verstösst,
Uns so klein, vor dem tod so entblösst!
All dies stürmt, reisst und schlägt, blizt und brennt,
Eh für uns spät am nacht-firmament
Sich vereint schimmrend still licht-kleinod:
Glanz und ruhm, rausch und qual, traum und tod.
Wij staan hier voor de diepste levensstroom en het meest vaste kunstenaarschap. Niet één hartstocht - hoewel men de bewegende gloed achter ‘Verrufung’ en ‘Thäter’ laaien hoort - maar het wezen van alle hartstocht is hier woord geworden. En dat eeuwige wezen, geheel tegenwoordig, wordt, voor het verstand alleen, beperkt door lands- en persoonsaard van de duitsche dichter, van Stefan George, zooals die zich in de keus en soort van zijn beelden uit. Een levens- en wereldbeschouwing, Georgiaansch en Duitsch van deze tijd, is er uit saam te stellen; en dit is het belangwekkende werk dat ik latere schrijvers overlaat. Langs de lijnen van een geheel het leven uitdrukkende en geheel de wereld overheerschende adel en persoonlijkheid zal hij tot het heden en verleden van dat land en van de aarde, zooals dat volk die begreep, moeten afdalen, om dan weer op te stijgen en de verdeeling van die persoonlijkheid te zien in de mogelijkheden van haar kunst-uiting, en haar oplossing in de onomgrensbare scheppende geest. En in de spraak en weerspraak van het Voorspel, zoowel als in de geslotenheid van de beelden en standbeelden, en in de stroom van de liederen eindelijk zal hij de eeuwige machten moeten aanwezig
| |
| |
voelen, getint door de weerspiegeling van een menschelijk verstand.
Mij dunkt, er is hier meer dan zij meenen, die wanen in poëzie een mededeeling te zien, die maar van één zijde te grijpen is. Er is hier een samengesteldheid, die, om niet buiten de grenzen van Duitschland zelf te gaan, herinnert aan het tweede deel van Goethes Faust. Een geest tevens, die de heele wonderlijke veelvoudigheid van de duitsche denkers, een bespiegeling die de gansche arbeid van een ‘culturgeschichtlich’ Duitschland achter zich heeft. Een persoonlijkheid die zich, onbetwistbaar, opwerpt als dichter van het duitsche volk.
Niet ook tot het Heden, het stroomende, maar tot het Verleden en zijn overlevering wendt zich die dichter om beelden, alsof hij voordat de Tijd zijn volk verder draagt, het Volkswezen zelf onaantastbaar moet vaststellen, het wezen van dat volk, dat eerst sinds zijn kinderjaren gezegd kan worden te bestaan naar buiten, zooals het inwendig sinds lang bestond, en dat nu in hem, de haast gelijktijdig met het Rijk geborene, zijn eerste dichter bij recht van geboorte heeft.
Niet op de werkelijkheid, maar op de bezonken verbeelding is het wezen van George altijd gericht geweest. Zijn gestalte wordt erdoor bepaald, zijn werk heeft er het karakter van. Maar zóó het Verleden verheerlijkend, is hijzelf een macht in de werkelijkheid. En zoo is het met dichters: in hun werk verschijnt altijd éen pool van het Leven, maar de andere pool ervan zijn zijzelf.
In éen opzicht brengt dit werk een syntheze, die in de voorafgegane duitsche literatuur niet te vinden is. Zij is namelijk meer dan eenige andere muzikaal
| |
| |
en onmiddelijk. Al de samengesteldheid die ik deed uitkomen is opgenomen in een geluidenstroom, die op zichzelf de onmiddelijke verzinnelijking is van de dichterlijke aandoening. Het dadelijke verstaan van die aandoening ligt in het ondergaan van dat geluid. Dit, en de grootheid van zijn geest, maken George tot de dichter, met wie, in Duitschland, een tijdvak is afgesloten, en naar wie er een nieuw zal worden genoemd.
| |
II
Ernest Dowson
Een nieuwe eeuw zijn wij ingegaan en als nooit te voren staat Engeland dichterloos. De eenige die door de dichters van het vasteland in de laatste jaren met vreugde begroet werd, Ernest Dowson, stierf, bladerend in Henry Esmond van Thackeray.
Kent ge Henry Esmond? Het boek heeft de slanke gebogenheid van fransche meubelen uit het midden van de eeuw in zijn volzinnen, en de held waarnaar het zijn naam heeft, vertoont zich in zijn herinneringen als zulk een volmaakt gentleman, dat de wijding en verteedering waarmee hij spreekt van zijn weldoenster - daardoor, en ook door de aanzienlijkheid waarmee ze worden voorgedragen - levendig denken doen aan de wijze waarop Dante in de Vita Nuova van zìjn mistress gewaagt. In vergelijking met de grootaardigheid waarmee deze Esmond alle wereldsche voorrechten als niets acht ter wille van de overtuiging een ridder zonder vrees noch blaam te zijn, wordt dan ook de overigens kostbare mede- | |
| |
deeling van zijn dochter (in een noot aan het handschrift toegevoegd), dat haar vader haar van haar prilste jeugd af, als een jonge dame behandelde en nooit anders dan hoffelijk sprak tot de negervrouwen op zijn plantage; - die mededeeling, zeg ik, wordt onbeteekenend bij een heel leven van edelaardigheid.
Toch is dit het boek niet geheel. Dat de aangebedene weldoenster een vrouw blijft, en ijverzucht, spijtigheid en de aandoenlijkheid van een beperkte kring haar altijd bijblijven, is menschelijk, en doet geen schade aan haar uitmuntendheid. Dat haar zoon een goedige losbol en haar dochter een wanhopige kokette is: de schrijver zou ook elders dan in een sfeer van zoo hoog gestegen adel die zwakheden hebben kunnen doen gedijen. De koningszoon die in het boek voorkomt is bovendien tevens een wellusteling en zelfs Henry Esmond acht het een eer dat hij zich door de parade van twee over elkaar gekruiste schermdegens met hem verzoenen mag. Dit is indien niet menschelijk, toch monarchaal, en behoeft niet noodzakelijk verkeerd te zijn. Maar de gentleman die het boek domineert, van onder tot boven, zooals hij eenmaal Engeland en geheel Europa beheerschte, en die niet als Esmond een onnoozel soort deugdzaamheid schuldig was aan de nagedachtenis van een moeder uit Vlaamsche wevers, - Marlborough heet de man die de kleine vleugjes van wereldschheid, die zich aan al de gestalten van dit engelsche Florence vertoonden, in zich heeft opgezogen en zichzelf tot het standbeeld van stralende eigenbatigheid en koelbloedige overheersching gemaakt heeft dat in het boek en over alle tijden als de reusachtige uitwoekering voorkomt van dat wat aan menschelijke goedheid en schoonheid,
| |
| |
ter onderscheiding, het wereldsche woord gentleman noodig maakt.
‘Onze aanvoerder, die Engeland en geheel Europa, behalve alleen de Franschen, zoo goed als aanbaden, had dit van het goddelijke in zich dat hij onaandoenlijk was voor zegepraal, voor gevaar, voor nederlaag. Voor de moeielijkste hindernis of de onnoozelste vormelijkheid; voor honderd duizend man in slagorde of een boer vermoord op de drempel van zijn brandende riethut; voor een zwelgpartij van dronken duitsche grooten, of een koningshof, of de tafel in een landhuis waar zijn plannen op lagen uitgespreid, of een vijandelijke batterij, vlam en dood brakend en lijken strooiend rondom hem; - overal en altijd was hij koud, kalm, beraden, als het noodlot zelf. Hij bedreef een verraad of een hofbuiging; hij sprak een valschheid zoo zwart als slijk, even gemakkelijk als hij een kompliment maakte of praatte over het weer. Hij nam een minnares en verliet haar; hij verried zijn weldoener, of ondersteunde hem, of zou hem vermoord hebben, met altijd dezelfde kalmte en zonder meer wroeging dan Clotho, als ze de draad weeft, of Lachesis, als ze haar doorsnijdt. Als de veldslag begonnen was - hoorde ik van de officieren van de prins van Savoie - werd de Prins bezeten door een soort van oorlogs-furie, zijn oogen lichtten op, hij stormde her en der, razend; hij stiet vloeken uit en aanmoediging, gillend en zijn bloedige vecht-honden aanhitsend, en hijzelf altijd in het voorst van de jacht. Onze Hertog was even kalm voor de mond van een kanon, als aan de deur van een ontvangkamer. Hij kon misschien de groote man die hij was niet geweest zijn, had hij een hart gehad hetzij voor liefde of haat, voor medelijden of vrees,
| |
| |
voor wroeging of spijt. Hij volbracht het stoutste stuk of de doordachtste berekening, zoo goed als hij de allerlaagste handeling bedreef, waar een man toe in staat is; sprak een leugen of bedroog een liefhebbende vrouw, of stal een halve stuiver van een arme schooier, met eenzelfde angstwekkende onverstoorbaarheid en gelijke bekwaamheid tot de hoogste en laagste daden van onze natuur.
Zijn eigenschappen waren tamelijk wel bekend in dit leger, waar groepen waren van elke staatkundige overtuiging en met overvloed van geest en doorzicht; maar er bestond zulk een volmaakt vertrouwen in hem, als de eerste veldheer van de wereld, en zulk een bewonderend geloof in zijn wonderbaarlijke genie en fortuinlijkheid, dat dezelfde soldaten die hij, naar ieder wist, bestal op hun soldij, de aanvoerders die hij gebruikte en beleedigde - want hij gebruikte elkeen, groot en klein, die nabij hem kwam, gelijkelijk als zijn werktuigen en nam iets van het hunne, hetzij eenige eigenschap of eenig eigendom, ware het het bloed van een soldaat, of een hoed met juweelen, of honderd duizend kronen van een koning, of een aandeel in de drie penningen van een verhongerde schildwacht; of (toen hij jong was) een kus van een vrouw, en de gouden keten van haar hals, nemend al wat hij kon van man en vrouw, en hebbend, zooals ik zei, dit van het goddelijke in zich, dat hij een held kon zien omkomen of een musch vallen met dezelfde mate van meegevoel voor beiden. Niet dat hij geen tranen had; hij kon altijd deze noodhulp in het juiste oogenblik tot de strijd roepen; hij kon tranen oproepen en glimlachen gelijkelijk, wanneer hij ooit deze veile munt noodig had. Hij kon kruipen voor een schoenpoetser, zoo goed als hij een minister of
| |
| |
een koning vleide; kon hooghartig zijn, nederig zijn, dreigen, berouw hebben, weenen, een hand grijpen of u neerstooten wanneer hij er kans toe zag. Maar toch waren zij uit het leger die hem het best kenden en het meest van hem geleden hadden, zijn grootste bewonderaars; en als hij reed langs de slagorde voor de veldslag of aangaloppeerde in de kentering van 't oogenblik naar een bataljon dat wankelde voor schot of storm van de vijand, grepen de verflauwende mannen en officieren nieuwe moed, als zij de prachtige kalmte van zijn gelaat zagen, en voelden dat zij onweerstaanbaar waren door zijn wil.’
Het onderscheidende van Thackeray is, dat hij aan de natuurlijke groeisels van engelsche grootheid de onchristelijke bijsmaak proeven doet. Zij houden niet op groot te zijn, laat hij uitkomen, maar zij zijn onchristelijk. Het pikante daaraan is dat engelsche grootheid, bewonderenswaardig als nauwelijks een andere, nooit bizonder christelijk geweest is, en: dat geen volk zoozeer als het engelsche zich op zijn christelijkheid voor laat staan. Engelschen in de zon zetten van uw gulle bewondering, maar met zorgvuldige belichting van hun onchristelijkheid, dat was dus al het meest ontstellende wat een bedachtzaam vaderlander kon doen.
Toch was het in de eeuw die natuurlijke en christelijke grootheid zoo aldoor tegen elkaar over stelde, niet onbegrijpelijk. En dat de kunstenaar die het waagde er zijn tijd geen geweld door deed, blijkt te over hieruit, dat hij het met zulk een overvloeiende onbevangenheid doen kon, en in zulk een fraaie, de smaak van die tijd weerspiegelende stijl.
Thackeray was - en hij was er niet minder door - de bewuste engelsche gentleman. Hij had als zoo- | |
| |
danig Tennyson - de dichterlijke engelsche gentleman - naast zich: diens fijne verbeeldingen waren werkelijk ridders zonder tweeslachtigheid, maar dat hij ze in de nevelen van zóó grijze voortijd zoeken ging, was dat ook niet de bekentenis van het besef dat hij ze in de helle dag van het heden niet vond? Trouwens, Tennyson die het geluk had een prinsgemaal en een pairschap met een oprecht gemoed te kunnen liefhebben, stelde zich daar tevreden mee en vroeg van het heden niet meer dan de schoone eenzaamheid van zijn ombloeid kasteel.
Dowson, de laatste afstammeling van die engelsche traditie, was minder gelukkig. Dichter, stierf hij in de bewustheid van de ontgoochelde, arm, uitgeput, bladerend in Henry Esmond van Thackeray. De fraai gestyleerde bewustheid van het geslacht dat hem voorafging kon alleen nog maar een glans leenen aan de stijlloosheid van zijn ondergang. Waarlijk, dit is het oogenblik, zal hij gevoeld hebben, waarin de engelsche gentleman sterft.
‘Het was, geloof ik, meer uit overtuiging dan uit overleg, hoewel dat overleg zeker het voorzichtigst mogelijke zou geweest zijn, dat de groote Hertog altijd met een buitengewone bescheidenheid sprak van zijn overwinningen, en zoo alsof het niet zoo zeer zijn eigen bewonderenswaardige genie en stoutheid waren, die deze verbazende voordeelen bewerkstelligden, maar de Voorzienigheid zelf die onweerstaanbaar het neerwerpen van de vijand wilde, en in wier handen hij een uitverkoren en noodlottig werktuig was. Voor hij zijn bewegingen begon deed hij altijd plechtig de dienst van de Kerk lezen, en sprak als zijn twijfelloos geloof uit, dat de wapenen van koningin Anne gezegend waren en onze over- | |
| |
winning zeker. Al de brieven die hij na zijn slagen schreef toonen eer bevangenheid dan verheffing; en hij wijt de roem van deze bedrijven, waarop ik simple officiertjes en soldaten bluffen hoorde met een vergefelijke grootspraak, op geenerlei wijs aan zijn eigen kunde of dapperheid, maar aan de leidende bescherming des Hemels, die hij altijd scheen aan te zien voor zijn bizondere bondgenoot.’
Het was niet Marlborough, zal Dowson gedacht hebben, die leed aan tweeslachtigheid. Hoe dan ook, indien dit niet christelijkheid was, het was zeker vroomheid, en de onloochenbare tweeheid van dit wezen is hem niet bewust geworden: in de hoogere eenheid van zijn aandoeningen en daden blijkt zij te onvindbaar opgenomen. Niet Marlborough, maar Thackeray. Van onze tijd is het ontdekken van de dubbelheid, dat is het ophouden van de eenheid, dat is het lijden aan het chaotische....
Als in een rijk of een mensch, in zede of kunst, de chaos naar boven komt, dan is er een oude schoonheid voorbijgegaan, en een nieuwe is er nog niet. De triomf van de chaos - tijdelijk, weten we - is het meest duivelsche van alle toevallen.
In de tijd van Koningin Anne tierden alle baatzuchten - maar de gloed van Willem de Derde had nauw uitgelaaid, nog flakkerde de kaars van Lodewijk de Veertiende - en Marlborough was groot en over de bladzijden van Henry Esmond dwalen de namen van Addison en Pope, Swift, Steele en Fielding.
Nu, aan het eind van de regeering van Victoria, trilde het bevende licht maar kort van Edward Dowson, walmt overheerschend de smoor van Rudyard Kipling. Chaos, leegte, en duisternis.
| |
| |
Wat voor gentlemen zijn het nu, zal Dowson gepeinsd hebben, die Engelands naam voeren naar het buitenland? Is er een Marlborough? Is er, al was het maar één schrijver van blijvende beteekenis?
‘Mr. Esmond woonde ook een ander deel van de krijgsdienst bij: Onze troepen het vijandelijk grondgebied binnenrukkend en alles in het rond te vuur en te zwaard verwoestende; brandende hoeven, vertrapte oogsten, krijtende vrouwen, vermoorde zonen en vaders, en dronken soldaten, vloekend en zwelgend te midden van tranen, verschrikking en moord. Waarom pleegt de statige Muze van de geschiedenis, die vreugd schept in het beschrijven van heldenmoed en zegepraal, deze tooneelen weg te laten, zoo beestachtig, laag en verlagend, die toch verreweg het grootste deel zijn van het oorlogsdrama? Gij, Gentlemen van Engeland, die thuis makkelijk leeft en uw eigen lof zingt in de triomfliederen waarmee uw aanvoerders gevierd worden, - gij bekoorlijke jonkvrouwen, die de trappen komt afgetuimeld als ge trom en fluit hoort, en hoera voor de Britsche Grenadiers roept, - neemt ge in aanmerking dat déze posten meetellen in het bedrag van de zegepraal die ge bewondert, en deel hebben in de plicht van de helden waarmee ge dweept?’
Overgevoelig was Dowson niet: de engelsche ridder die hij de naam gaf van gentleman had zonder twijfel zijn volle bewondering. Het natuurverschijnsel had hij lief: onbevangenheid daartegenover gold hem zeker voor onze grootste en geheimzinnigste eigenschap. Máár hij erkende het. Evenals Thackeray, die weigerde de eene helft ervan te aanvaarden zonder opzettelijke erkenning van de andere. Thackeray alweer, niet Marlborough. Die erkende niet: die was
| |
| |
wat anderen erkennen moesten zelf. Die was zelf het natuurverschijnsel, zonder noodzaak in zijn wezen zich te splitsen, in al zijn daden de volheid van dat wezen peilend, verantwoording schuldig aan de natuur alleen die zich in hem baanbrak, bescheiden in alle menschelijke en maatschappelijke verhoudingen omdat hij voelde dat de menschelijke en maatschappelijke Marlborough geen deel kon hebben aan de eeuwige Geest die onder Marlborough's gedaante verscheen. Maar Thackeray's grootheid lag in de erkenning van de twee-slachtigheid. En waarom - zal de gedachte van Dowson geweest zijn - de huichelarij van dit ontaarde plebejerdom dat een halve eeuw na Thackeray de tweeslachtigheid ontkent?
Of is het niet zoo - hoor ik hem mijmeren, terwijl hij daar, in het voorjaar van 1900, op zijn ziekbed ligt - dat deze oorlog, tot nu toe voor ons even schadelijk als schandelijk, alleen kan eindigen met roemlooze moord, brand en verwoesting, juist met dat wat dit lafhartig christendom zegt dat het verfoeit? Waarom dan de leugen die onze daden niet beter maakt? Waarom niet uitgesproken dat wij op het vermoorden van vijftigduizend of meer blanken uit zijn en dat dit de prijs is die wij noodig achten voor de stoffelijke vooruitgang van Engeland? Mij dunkt, ik zou iets schoons kunnen vinden, zoo niet in de daad, dan toch in de openhartigheid van de bekentenis. Maar ik ken ze, mijn landgenooten. Ik behoef er geen oogenblik aan te twijfelen dat zij stuk voor stuk - en vooral mijn vrienden aan de ministeries - de openhartigheid betrachten tegenover zichzelf; maar zij zullen wel heilig oppassen haar te oefenen tegenover anderen. Wat gewed dat
| |
| |
zij, als de nood aan de man komt, de hoeven van de Boeren zullen verbranden en hen zelf als bandieten vogelvrij verklaren, onder de plechtige verklaring dat zij dit doen ter sneller beëindiging van de oorlog, tot behoud van het land en ter besparing van menschenlevens. Zoo zijn ze - en dit is de reden die van de fijnst-aangelegden onder ons cynische, dat wil zeggen over-oprechte wellustelingen en zelfmoordenaars gemaakt heeft. Wij dichters, geloof het maar, nageslacht, indien wij niet een zeker grover weerstandsvermogen bezaten, hebben wij ons vermoord uit wanhoop over de huichelarij van ons maat-schappij-leven.
Hij liet zich in de kussens terugzinken en bladerde het boek door. Totdat hij aan de plaats kwam, waar Steele, met Esmond op bezoek bij Addison, het gedicht The Campaign voorleest, waarin Addison de overwinning van Marlborough bij Blenheim bezongen Heeft. Het is dat deel van het gedicht waar de verwoesting van de Paltz beschreven wordt en de soldaat in weemoedige gedachten tusschen de brandende dorpen, blatende kudden en schreiende zuigelingen staat: noode beging hij roof en verwoesting, gehoorzaam aan de rechtvaardige bevelen van zijn bevelhebber, die in edelmoedig medelijden de uitvoering van dat rechtvaardig bevel beklaagt.
Ziet ge wel - en weer volg ik de gedachten van Dowson - weer is het niet Addison, de tijdgenoot van Marlborough, die lijdt onder tweeslachtigheid. Hoe koel ook: de gedachte van deze oorlogsrecht-vaardigheid geeft hem toch nog een klank van deugd die de schrijver van Cato niet onwaardig is. Maar wie lijdt onder die tweeslachtigheid is Henry Esmond, is Thackeray.
| |
| |
‘Ik bewonder de vrijheid van u, dichters, zegt Esmond tot Mr. Addison; ik bewonder uw kunst: de moord van de veldtocht wordt volvoerd bij krijgsmuziek als een veldslag in een opera, en de maagden gillen harmonisch als onze zegevierende grenadiers hun dorp inrukken. Weet gij wat voor tooneel het was, wat voor zegepraal gij verheerlijkt? Wat voor tafreelen van schande en gruwlijkheid werden afgespeeld, waar het genie van de veldheer bij voorzat, even kalm als hoorde hij niet tot onze sfeer. Gij praat van de “soldaat versteend in deernis”, van des “veldheers smart ontroerd door edelmoedig medelijden”; naar mijn meening gaf de veldheer even weinig om blatende lammeren als om het schreien van zuigelingen, en menigeen van onze schurken slachtte de eenen zoowel als de anderen met gelijke vaardigheid. Ik stond beschaamd over mijn vak toen ik die gruwelen bedreven zag, die elk daar voor oogen had. Gij houwt uit uw gepolijste verzen een statig beeld van glimlachende zegepraal; ik zeg u, het is een wanstaltig, verwrongen, wild afgodsbeeld; afgrijselijk, bloedig en barbaarsch. De eeredienst ervoor volvoerd is ontzettend om in te denken. Gij groote dichters behoorde het te toonen zooals het is - leelijk en vreeselijk, niet schoon en klaar. O, mijnheer Addison, als gij de veldtocht hadt meegemaakt, geloof me, ge zoudt hem nooit zoo hebben in dicht gebracht.’
Marlborough, Addison, Thackeray - is de volgorde niet duidelijk? Marlborough, het natuurverschijnsel zelf, in de eenheid van zijn wezen alle samengesteldheid aanvaardend, geen element ervan uitzonderend of schoonpratend; - Addison, zijn tijdgenoot, de bevelen van de veldheer goedkeurend,
| |
| |
al leent zijn weeker gemoed hem een glimp van zachtaardigheid; - Thackeray, de negentiende-eeuwer: aanvaardend noch vergoelijkend, maar verdoemend wat in zijn grootste landgenoot met nieuwere neigingen strijdt.
Als wij oprecht waren zouden wij spreken als Thackeray. Er is een moord en een vernietiging die, hoewel ze onaangevochten deel uitmaakten van de grootheid van vroegeren, voor ons besef misdaad werd. Thackeray zei het: wij weten het en zeggen het niet.
Huichelarij van lafheid en hebzucht - klaagt hij - hoe lang zullen wij de minderen zijn van onze voorgangers?
En over de bladen van zijn boek dwaalt hij denkend aan zijn vaderland en diens geschiedenis.
‘Een vreemde reeks van tegenstrijdigheden - leest hij - is die engelsche geschiedenis, tegenstrijdigheid van beginsel, tegenstrijdigheid van partij, tegenstrijdigheid van eeredienst! De beminnaars van engelsche vrijheid en onafhankelijkheid onderwierpen hun godsdienstig geweten aan een Parlementsbesluit; konden hun vrijheid niet bevestigen zonder naar Zell of den Haag te zenden om een koning waar ze onder leven zouden; en konden onder het trotschste volk van de wereld niet één man vinden, hun eigen taal sprekend en bekend met hun wetten, om ze te regeeren. De Tory en Hoog-Kerk vaderlanders waren bereid te sterven in de verdediging van een Papistische familie die ons verkocht had aan Frankrijk; de groote Whig edelen, de stoere republikeinsche afgescheidenen die wegens verraad het hoofd van Karel Stuart afsloegen, aanvaardden dol graag een koning wiens aanspraak hem toekwam door een
| |
| |
koninklijke grootmoeder, wier eigen koninklijke grootmoeder haar hoofd had verloren onder de bijl van koningin Elizabeth. En onze trotsche engelsche edelen zonden naar een klein duitsch stadje om een vorst om in Londen te regeeren; en onze hooge geestelijken kusten de leelijke handen van zijn hollandsche minnaressen en zagen er geen schande in. In Engeland behoort ge tot de eene partij of tot de andere, en ge neemt het huis waar ge in woont met al zijn lasten, zijn huurders, zijn ouderwetsche ongemakken, en zijn verval zelfs; ge lapt op, maar ge bouwt nooit nieuw. Zullen wij van de nieuwe wereld veel langer, in naam zelfs, ons onderwerpen aan dit oude britsche bijgeloof? Er zijn teekenen des tijds die mij doen denken dat wij hier eerlang even weinig om koning George en zijn wereldsche en geestelijke peers geven zullen als om koning Knoet en de Druïden.’
Toen Dowson de laatste regels las, waarin Henry Esmond, nu woonachtig in de Amerikaansche koloniën de afscheiding van die koloniën voorspelde, kwam er - leek me - een vreemde helderziendheid over hem. Dit was een andere reden dan door nuchtere naspeurders van tastbare oorzaken meestal wordt opgegeven: zullen wij van de nieuwe wereld veel langer, in naam zelfs, ons onderwerpen aan dit oude Britsche bijgeloof? En is ook deze reden niet van grijpbare tastbaarheid? Welk volk van nieuwe beschaving is er dat de tegenstrijdigheden aanvaardt van een oude? Voor welk ander volk wordt niet tegenstrijdig wat als eenheid nog beseft kan worden door zijn voorganger? Welk volk dat waarlijk een volk is zal rusten voor het zich de eenheid voelt die het door zijn aanleg is bestemd te zijn? Een vreemde helderziendheid: want nu kwam de gedachte op:
| |
| |
indien niet Amerika, waarom dan Afrika; indien niet Amerika toen, waarom dan Afrika nu? - En nu nam hij een boekje op dat al enkele dagen naast hem lag. Het heette Een Eeuw van Onrecht en was uitgegaan van de ambtelijke kringen in Pretoria, vanwaar het hem was toegezonden. Hij had het niet gelezen, zeker als hij was dat hem maar weinig leeskracht overbleef. Maar nu las hij het. In één adem doorlas hij het, alsof hij zijn laatste leven eraan verlezen moest. Toen was het uit en lag hij stil: niet uitgeput, maar verhoogd levend van lichte bewondering; stil, in een sprakelooze zekerheid.
En langzaam aan begonnen in hem, daar hij lag, die volzinnen te luiden, klinkklaar van een fiere en zelfbewuste beschaving. Dat er eeuwig en altijd over de Kaffers gekibbeld was, ja dat wist hij: dat deden de zendelingen, van wie de boeren niet gediend schenen, zoo min als welk verstandig mensch ook trouwens. En dat de engelsche regeering dan wel eens ingreep, ja, daarvan wist hij ook. Maar wat was daar hier het antwoord op?
‘Het jonge Afrikaner volk had zich tot een hechte blanke aristocratie gevormd en ontwikkeld op de onafzienbare donkere achtergrond van het tallooze naturellendom; de Afrikanergeest van meesterschap, die zich paarde aan deze ontwikkeling, wist het Britsche Gouvernement op de gevoeligste wijze te kwetsen...’
Was het dat? - Hij was nog even geneigd geweest, een uur geleden, zijn en Esmonds meening over de behoefte die een nieuw volk en een nieuwe beschaving aan een onafhankelijk bestaan hebben, - hij was half geneigd geweest die meening voor de uiting van een oververfijnd gemoed aan te zien: in waarheid
| |
| |
voelt een volk licht niet zoo hoog-geestelijk, aanvaardt iedere bestaansvorm wel als men het maar eten geeft... Doch hier lag het, het manifest van een Boeren-volk, door hem en elke onwetende Britsche eilander laagst geacht in beschaving, en daar stond het: de hechte aristocratie van het Afrikaner volk, in zijn Afrikanergeest van meesterschap op de gevoeligste wijze gekwetst door het Britsche Gouvernement.
‘De aristocratische afkomst van de hoogmoedigste en taaiste volken van Europa moest bukken en buigen voor een Regeering, die een handelspolitiek van schreiend onrecht paarde aan ongeëvenaarde filanthropische huichelarij.’
Daar hadt ge het: de beschaving in Afrika, en in Engeland de ondeugden die hij zelf, Dowson, vloekende zijn land had verweten: baatzucht en huichelarij.
‘Onze vaderen en wij trokken toen de Groot Rivier over naar het onbekende noorden als vrije mannen, onderdanen van geen vorst op aarde.’
Dat was de basis: dat rasbesef en dat gevoel van onafhankelijkheid. En wat was de bouw daarop? Wat was de maatschappij die erop verrijzen ging?
Dowson dacht aan die wijze en krachtige bladzij die ik hier overschrijf:
‘De natuurlijke ongelijkheid der menschen vindt hare uitdrukking in de vele soorten van invloed, welke de eene mensch over de andere kan bezitten en uitoefenen: deze invloed kan van een godsdienstige, zedelijke, politieke of zuiver materieele aard zijn. Deze laatste, materieele, soort van invloed neemt meestal de vorm aan van het geld - de geldelijke nexus, zooals een engelsch schrijver het
| |
| |
heeft uitgedrukt. Een buitengewone verzameling van deze soort van invloed leidt tot het zoogenaamde kapitalisme, evenals een buitengewone verzameling van politieke invloed tot tyrannie en een buitengewone verzameling van godsdienstige invloed tot hierarchisch despotisme leidt. Dit kapitalisme dreigt in de laatste tijden even gevaarlijk voor de menschheid te worden als de politieke tyrannie der oude Oostersche wereld, en de godsdienstige tyrannie der middeleeuwen, voor hunne respectieve tijden waren.
In een wereld vol rijke mijnen van alle soorten zooals in Zuid-Afrika spreekt het als vanzelf dat het kapitalisme een groote natuurlijke rol te spelen heeft. Ongelukkig heeft het in Zuid-Afrika van het begin af aan getracht om ver buiten zijn natuurlijke grenzen te gaan: om politieke invloed te verwerven en daardoor alle andere vormen van macht en invloed aan zich en zijn doeleinden dienstbaar te maken. In hoeverre het geslaagd is, bewijst het feit dat Zuid-Afrika heden aan de rand van een afgrond staat en er in verzwolgen kan worden, voor de inkt waarmee ik schrijf droog is.’
Wat is hier, dacht deze stervende dichter, wat is hier het verrassende en bewonderenswaardige? En zijn antwoord was: dat er met klare blik en met besef van de mogelijkheid in de uitvoering een scheiding tusschen de politieke en de kapitalistische sferen gemaakt wordt, een scheiding waaraan in elk ander deel van de wereld alle bevoegden wanhopen. En de grond van die zekerheid?
‘De Afrikaner politiek rust op een diep ingeworteld en zuiver nationaal gevoel, op een vurige politieke overtuiging, die zich nooit zou kunnen dienstbaar maken aan geldelijke belangen.’
| |
| |
Een hoog-geestelijke aandrift dus, een nieuwe beschaving, eenig in de wereld, en op dit oogenblik de hoogst-gestegene, en deze zich bewust van haar kracht en voortreffelijkheid.
‘Aan de andere kant was het zoogenaamd jingoisme - een vorm van partijpolitiek zonder eenige soliede overtuiging of werkelijk geloof, zich bezig houdende met het gebruiken van groote woorden en het spelen met schoonklinkende ideeën en beginselen, een politiek die gedurig speelde op de snaren van eigenbelang, van onrechtmatige toeëigening van eens anders goed en van lust tot pochen, zoo diep ingeworteld in de menschelijke natuur - een politiek per slot van rekening in lijnrechte strijd met de ware geest van de godsdienst, met het aestetisch gevoel der menschheid en met het gevoel van nederigheid en gematigdheid dat de natuurlijke grondslag van alle zedelijkheid uitmaakt.’
Met nauwelijks geloovende oogen herlas onze droomer deze laatste woorden. Nu niet een zwervende boer, vol onafhankelijkheidsgevoel uittrekkend in de wildernis, maar een van de staatslieden aan het hoofd van een gemeenschap die zich elk jaar vaster gevestigd heeft, zich beroepend op het aestetisch gevoel der menschheid en op nederigheid en gematigdheid, natuurlijke grondslag van zedelijkheid. Droomde hij? - Want dit is het toch - en dit leek ons een waarheid alleen nog maar erkend in de droomen van dichters en in de harten van de eenvoudigen: deze onvergankelijke menschelijke deugden zijn toch waarlijk het fundament van alle levende maatschappijen, en op dit fundament een maatschappij te bouwen zou volgens deze staatsman niet onmogelijk zijn, zou in Zuid-Afrika werkelijk reeds zijn gebeurd?
| |
| |
Was het niet om te duizelen? - Maar indien het eens zelf-overschatting was? Indien nergens anders dan uit de pen van deze betrokkene de waarheid van zulk een feit geboekstaafd werd? - De plaats in het boekje aangehaald uit een brochure van Olive Schreiner gaf hem het antwoord:
‘Wij stellen de vraag aan alle edelmoedigen en rechtvaardigen, hetzij staatslieden of denkers, of de kleine Republiek onze sympathie niet verdient, de sympathie, die menschen met een verstandige geest begaafd, aan allen schenken, die nieuwe en ingewikkelde vraagstukken moeten behandelen, waar vorige ondervinding van het menschdom geen weg heeft aangetoond - en of, indien wij het onderwerp aanroeren, het niet noodig is, dat die sympathie geschonken worde in die ruime onpartijdige waarheidzoekende geest waarin menschelijkheid ons gebiedt alle groote sociale moeielijkheden en kwesties te naderen? Het is somtijds gezegd geworden, dat wanneer men van de kruin van de heuvel nederziet op het groote mijnkamp van Johannesburg aan de voet, met zijn berghooge hoopen wit zand en afval, zijn mijnschoorsteenen rook uitspuwende, met zijn 70.000 Kaffers en zijn 80.000 mannen en vrouwen, blanken en gekleurden, van alle nationaliteiten, die hier vergaderd zijn in de tijd van een paar jaren, op dezelfde plaats waar 15 jaren geleden de Boerenzoon zijn schapen naar het water geleidde en de Boerenvrouw des avonds alleen aan de huisdeur zat om naar het ondergaan van de zon te kijken, dat wij dan nederzien op het meest verwonderlijke schouwspel op aarde. En verwonderlijk is het; doch als wij er op nederzien, komt altijd de gedachte in ons op van iets dat nog verwonderlijker is - de verwonderlijke
| |
| |
wijze namelijk, waarop een kleine natie van eenvoudige menschen in vrede levende in het land dat zij beminden, ver van het gewoel van steden en het onderhoud met menschen, aan de moeielijkheden van hun conditie het hoofd hebben geboden; hoe zij zonder onderwijs in staatkunde of zonder regels van politiek op te volgen, zijn opgestaan om deze groote moeielijkheden in het aangezicht te zien en ernstig hebben getracht ze in een open geest tegemoet te komen, en grootelijks geslaagd zijn. Niets dan dat.’
Niet zij alleen dus, ook de toeziende afrikaander vrouw met haar engelsche beschaving erkende de geest die hier werkzaam was. Een geest, ontsprongen uit die van hollandsche en engelsche Europeanen, maar werkend in omstandigheden en op een wijze waar de Europeaan van dit oogenblik niet bekwaam voor is.
‘Wonderbaarlijk en verwonderlijk instinkt voor staatkunde en de organisatie en inrichting van nieuwe maatschappelijke toestanden - roept zij uit -, die als een gave van het bloed geërfd schijnt te worden door al die menschen die opkwamen in de kleine deltas in het noordwesten van het vaste land van Europa, en vanwaar zoowel de engelsche als hollandsche menschen zijn opgestegen, kon het mogelijk gemaakt hebben.’
Amerika-Afrika. Het feit is onloochenbaar. Voortgekomen uit de beste Europeërs is het volk van een nieuw beschavingsstadium volwassen geworden en weigert te loopen aan onze leiband. Onze britsche superstitie is hun vreemd als koning Knoet en de Druïden. Geslagen door hun wapenen, beschermd door hun geest van gematigdheid: hoezeer wij ook de horden van ons soldaten-plebs tegen hen aanhitsen
| |
| |
hoezeer wij ook trachten hun lichamen te vermoorden op het veld en hun naam in de meening van Europa: de overwinnaars van dit volk worden wij nooit.
En het was als een laatste plechtige opflikkering van zijn levenslicht waarmee zijn oogen nog eenmaal koortsten over de laatste bladzijden.
‘Ons volks- zoowel als ons staatsbestaan wordt thans bedreigd door een ongeëvenaarde complicatie van machten en krachten. Tegen ons zijn geschaard de getalsterkte, de publieke, naar bloed en wraak dorstende opinie van het Britsche Rijk, het kapitaal der wereld, en al de krachten die alleen de roof- en plunderzucht kunnen bijeen verzamelen. Gedurende de laatste jaren is ons lot steeds hachelijker geworden. Het cordon van roofdieren en roofvogels is in de laatste tien jaren steeds nauwer en nauwer rondom ons arm gedoemd volkje getrokken. Gelijk de gewonde geit de nadering van de leeuw, de vos en de aasvogel ontwaart, zoo ziet zich ook ons volk over geheel Zuid-Afrika omsingeld door de list, de wraakzucht, de haat en de begeerlijkheid zijner vijanden. Elke zee der wereld wordt gekliefd door de schepen die, uit alle hoeken van de aardbodem, britsche troepen aanbrengen om dit handje vol volks te verpletteren. Zelfs Xerxes, met zijne millioenen tegen het kleine Griekenland optrekkende, levert de verwonderde menschheid geen vreemder tooneel dan deze zachtzinnige moeder der volkeren, wanneer zij in al haar kracht, in al haar rijkdom, in al haar verheven tradities, met geslepen mes toeloopt op dit kindje, kruipende in het stof. Dit is geen oorlog, maar poging tot kindermoord.
En wanneer de gedachte van de toeschouwer in verbijstering wegzinkt en zijn brein weigert verder
| |
| |
te denken, dan rijst voor hem als in een droom in het verschiet het tooneel van Bantukinderen, spelende in de tuinen en ruïnen van het zonnige zuiden rondom duizenden graven, waarin de kinderen van de geloofs- en vrijheidshelden van het oude Europa slapen. En de roof- en moordbenden der Bantu zwerven weer rond, waar vroeger de woning van de blanke Europeaan stond. En wanneer hij vraagt, waarom dit alles is geschied; waarom de heldenkinderen van een heldenras, waaraan de beschaving haar onwaardeerbaarste schatten te danken heeft, in dit verre werelddeel vermoord zijn, dan antwoordt een onzichtbare spotgeest: De beschaving is een mislukking, de Caucasiër is uitgespeeld. En dan ontwaakt hij met het geluid van het woord: Goud! Goud! Goud! in zijn ooren.
De orchideën van Birmingham zijn geel.
De tradities van het grootste rijk der wereld zijn verwelkt en geel geworden.
De lauweren, die Brittanjes legioenen in Zuid-Afrika zoeken, zijn geel.
Maar de hemel, die zijn banier over Zuid-Afrika spant, blijft steeds blauw. De Gerechtigheid, waarop Piet Retief zich beriep, toen onze vaderen de Kaapkolonie vaarwel zeiden en waarop Joachim Prinsloo in de Volksraad van Natal zich beriep, toen het door Engeland geannexeerd werd; waaraan de burgers der Transvaal hun zaak op Paardekraal in 1880 toevertrouwden; blijft onveranderlijk en is gelijk een rots waartegen de bruisende golven der britsche diplomatie uiteenspatten.
Volgens eeuwige wetten werkt zij voort, onaangeroerd door menschelijke hoogmoed en wispelturigheid. Zooals reeds de oude grieksche dichter zeide,
| |
| |
laat ze de tiran en zijn aanmatigende verwaandheid steeds hooger en hooger klimmen en steeds grooter eer en macht behalen, totdat hij het hem toegemeten toppunt bereikt en dan in de onpeilbare afgrond ter neder stort.
Afrikaanders, ik vraag u: Doe gelijk Leonidas en zijn 300 mannen, die te Thermopylae Xerxes en zijne trawanten onversaagd tegemoet traden en stoor u niet aan mannen als Milner, Rhodes, Chamberlain, en zelfs niet aan het Britsche Rijk, maar klem u vast aan de God onzer voorvaderen, en aan die Gerechtigheid die soms langzaam handelt, maar nooit sluimert of vergeet. Onze vaderen verbleekten niet voor de spaansche Inquisitie, maar aanvaardden de strijd voor Vrijheid en Recht, zelfs met de machtige Philips, onverschillig voor alle gevolgen. Zelfs de pijnbank, en de moordbenden van Lodewijk XIV vermochten de geest onzer vaderen niet te temmen of te breken; Alva noch Richelieu zijn er in geslaagd de tyrannie te doen zegevieren over het gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid onzer voorvaderen, en evenmin zal het een Chamberlain gelukken om de heerschzucht van het kapitalisme over ons te doen triomfeeren.
Als het beschikt is dat wij, hoe nietig ook, de eerste van alle volkeren zullen zijn, die de strijd met de nieuwe wereld-tiran van het kapitalisme moeten beginnen, dan zijn wij daartoe bereid, al wordt ook die tiran door al de macht van het Jingoisme gesteund.
De hoop, die in 1880 in ons brandde en waarmede wij ons toen ten strijde hebben aangegord, zij ook thans onuitbluschbaar in onze harten, en zij ons een baken van licht op het pad, gaande door bloed en
| |
| |
tranen, en dat naar een waarlijk Vereenigd Zuid-Afrika leidt; en evenals in 1880 leggen wij ook thans met vertrouwen onze zaak open voor de geheele wereld. Hetzij wij overwinnen, hetzij wij sterven: de vrijheid zal in Zuid-Afrika rijzen als de zon uit de morgenwolken, als de vrijheid rees in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Dan zal het zijn van Zambesi tot aan Simonsbaai: Afrika voor de Afrikaner.’
Toen Dowson dit geheel herlezen had zag ik in mijn droom hoe de laatste dichter van Engeland stierf in de zekerheid dat Afrika vrij zou zijn.
| |
III
Henri de Régnier
Van die dichterlijke jongelingen een die in de tachtiger jaren, nu hier dan daar in Europa, door hun verschijnen alleen al een uitdaging richten tot de maatschappij en haar stoffelijke strevingen, hoort deze Henri de Régnier, sinds die tijd kunstenaar van onafgebroken en onverzwakte voortbrenging, tevens tot het geringer getal van hen die de dood of de ongunst van het lot ontkomen, het dichterschap, elk van zijn eigen vaderland, handhaven over de grenzen van een nieuwe eeuw.
Niet, in de eerste plaats, buiten zich - hoewel ook daar - vond deze dichter de te haten stoffelijkheid, maar in zichzelf, in zijn vleeschelijkeen wereldsche begeerten, en daar was het dat zij strijd voerden met schoonheid en edele geestelijkheid. De wankelheid van het werkelijke, het verlangen naar de schoone droom, de heerlijkheid ervan, de smart over
| |
| |
zijn vergankelijkheid, de wanhoop over het altijd weer terugvallen in de laagheid en gemeenheid van het stofleven: dit zijn de beseffen en aandoeningen die elkaar telkens weer opvolgen en hem aldoor weer voortstuwen naar de al blijkbaarder zekerheid dat alleen in de schoone daad - die voor de dichter een schoon gedicht is - de telkens herhaalde ontredding aan de chaos ligt.
Indien wij Nederlanders in onze gedichten de bijna nuchtere soberheid beminnen en onder gevoelige arbeid de altijd zichtbare doelmatigheid van hun bouw; - indien de Duitschers de breede ietwat zware groepeering liefhebben en deze nooit zonder de degelijkste doorwerktheid van ieder onderdeel; - dan geloof ik dat de Franschen zich van Duitschers en Nederlanders onderscheiden door vóór alles de zichtbare lijnenschoonheid na te streven en aan de glans en de stroom en de vervlechting van haar vormen de voorkeur te geven boven de voortreffelijkheden van een innerlijk verband. Dat schoone beeld van het gedicht De Vaas: de kunstenaar die heel de verwarrende gestalten-volte van het natuurleven in het gewelfde oppervlak van zijn marmer houwt, - dat beeld waarin het geheele wezen van De Régnier, zijn hartstocht en zijn schoonheidsliefde, is voorgesteld, - vertoont een losheid van kader, die door een Nederlander nooit kan worden weergegeven: een landschap van rivier en weide, bosch en boomgaard, onwerkelijk en waarin hun aanduiding meer mythe is dan schildering, een mythologisch landschap zooals ook al de gestalten erin mythologisch zijn; - maar in dat mythologische landschap tevens de vleeschelijke kunstenaar met zijn zeer werkelijke marmerblok en zijn roes en zijn zweet. Toch draagt
| |
| |
dit gedicht in zijn beweging en zijn vormenspel het hoogste wat een dichter ons geven kan: de hartstocht van de werkelijkheid en de schoonheid van de droom. En een ander gedicht: De Man en de Sirene. Ook dat vertaalde ik, aangelokt, meegesleept door die bekorende, die dronkenmakende stroom van klanken en beelden, die zinrijke opdoeming en wenteling van gestalten, die volle adem van golvend, toch zichtbaar geworden leven, en schoonheid voor gedachte zoowel als zintuigen. Maar géén bouw, geen vastheid, geen ondergrond, geen werkelijkheid van welke omschrijving ook, die de Nederlander beminnen kan, alleen de bewegende fontein-kolom van de dichterlijke aandoening: de paarlen die daarvan vonkelen, de bloemen die erop omhoog stuiven. En de Duitscher? Verbaasd ziet hij een schoonheid aan, zoo zonder mogelijkheid van groepeering, van omlijsting, van beheersching en overzicht.
Deze beide gedichten evenwel zijn uit het rustiger werk: De landelijke en goddelijke spelen, waarin de zijn jeugdfantasieën ontvloden dichter de aarde naderde en in rustiger scheppingen zijn aarde-leven saamvatte. Niet hier zoeke men dus de verbazingwekkende afwijking: van de stilte van zijn wezen is ons dit het gemiddelde.
Overzien we zijn jongelingswerk.
Er is daarin, heel aan het begin, een gedicht waarin de dichter en een bij hem behoorende werkelijke omgeving beide tegenwoordig zijn. Het is het volgende:
La porte du salon discret et receuilli
Se referma, faisant tressailir les vieux Sèvres;
Je sentis que mon coeur soudain avait vieilli,
Un sanglot retenu faisant trembler mes lèvres.
| |
| |
Je l'aperçus alors dans le petit jardin
Se baisser pour cueillir une fleur au passage,
Et puis, avec un geste élégant et hautain,
Elle la mit, coquettement, à son corsage.
Oh j'eus à ce moment un intense désir
De me jeter à ses genoux, comme un coupable,
Et d'être lâche, s'il le fallait, pour obtenir
Un pardon tombé de sa bouche charitable!
Cependant, je ne sais pourquoi, je restai là,
Dans le salon désert où vibraient les vieux Sèvres...
C'est ainsi qu'à jamais ce bonheur s'en alla
De dormir sur son coeur et de baiser ses lèvres.
Niemand kan zeggen dat deze dichter zich onverschillig verhoudt tot de werkelijkheid. Integendeel. Toch kan hij zich in de hartstocht niet met haar vereenigen. En, anderzijds: te midden van die hartstocht heeft zij voor hem een ongewone beteekenis als décor.
Dit zal dan ook voortaan zijn leven zijn: onvermogen zich met een werkelijkheid te vereenigen in de hartstocht: streven de volheid van het leven te naderen in het stemmend décor.
Kort na het aangehaalde volgt een sonnet dat ‘Temple’ heet.
O Vénus, sous un ciel d'azur immaculé,
Où blanchira le vol des colombes fidèles,
Je dresserai ton temple au pays reculé
Où les rêves secrets viennent ployer leurs ailes.
L'encens mystérieux par mon amour brulé
L'emplira de senteurs exquises et mortelles;
Dans cet abri, loin du monde dissimulé,
Mon coeur célébrera tes fêtes éternelles.
| |
| |
Et devant la blancheur vivante du Paros
Où resplendit l'éclat de ta divine image,
Je me prosternerai dans un constant hommage;
Tandis que de mon coeur calme comme les flots
D'où jaillit autrefois ton corps sacré que j'aime
Un désir montera vers ta beauté suprême.
In zijn hartstocht door de werkelijkheid teleurgesteld is het niet in de eerste plaats bij haar dat hij de motieven zal zoeken voor zijn dichterlijke versieringskunst. Nu reeds grijpt hij in gedachten naar die van alle werkelijkheid rein gedachte grieksche schoonheid waar hij later zooveel schoons aan ontleenen zal. Later, maar ook dan toch niet bij haar enkel. Want al de verbeeldingen, alle kunst, alle droom, alle geschiedenis en alle omgeving die binnen de gezichtskring vallen van de franschman in dat negentiende-eeuw-einde leveren hem de motieven waar hij zijn innerlijke strijd, zijn aandoeningen, zijn stemmingen, zijn gedachten en zijn wijsheid in verbeeldt. In de eerstvolgende afdeeling: Apaisement, treffen al gedichten waarin beelden uit alle tijden en sferen zijn uitgewerkt, en de beteekenis die zij voor hem hebben wordt ook al uitgesproken:
Mais devant le décor des calmes paysages
Déroulés à mes yeux éblouis j'ai changé
Tusschen de zich als décor aan hem voordoende landschappen en verbeeldingen, èn zijn innerlijk leven, zal een wisselwerking ontstaan: zij zullen in hem stemming opwekken en verzinnebeelden; zijn
| |
| |
innerlijk leven zal in hen openbloeien en zich verzichtbaren.
Niet meer als indruk van omgeving, maar als opzichzelfstaand décor vertoonen in Apaisement de beelden zich: Portrait, Résidence Royale, Tapisserie, Heures Marines, Insouciance, behooren tot de duidelijkste voorbeelden. In de Sites van 1887 is het een heel verloop van innerlijk leven dat zich in tafreelen als de tot nu toe bewerkte verzinnelijkt. De geheele tocht van zijn schoonheid-zoekend en van hartstocht bezwijkend wezen wordt hier al afgelegd: het kenmerkende van de tafreelen waarin het geschiedt is dat ook zij, evenals de voorafgegane in Apaisement, hun oorsprong nog merken doen. Zij zijn nu wel losstaande décors, en zij zijn nu wel bovendien zinnebeelden van innerlijk leven, maar het is duidelijk dat zij ook nog indruk van werkelijkheden zijn.
Dit indruk-achtige op te heffen, en daardoor de waarde van het zinnebeeld als geestelijke vertegenwoordiger van enkel innerlijk leven volkomen te maken, is de bedoeling van het volgende boek: Episodes. Zinnebeeld, van de werkelijkheid zóó ver afstaande dat het geheel een karakter van allegorie vertoont, is daarin het voortreffelijkste gedicht Le Verger, de voorstelling van de Liefde-Drieeenheid Lente, Zomer en Herfst, waar beurtelings de jongeling zich aan houdt.
Mij komt het voor dat de jeugdkunst van De Regnier in dit gedicht werkelijk haar Epithalame gezongen heeft: het is de vervulling en het hoogtepunt van haar verlangen en liefhebben.
Van dit hoogtepunt uit ontwikkelt zich geleidelijk de kunst van een geheel leven, waarvan ik verder maar enkele lijnen wil aanwijzen.
| |
| |
Reeds in de décors met een duidelijk indrukkenkarakter vertoont zich nu en dan een woord of beeld, waarvan de dichter voelt dat het in zijn gevoel grooter waarde heeft dan die van voorbijgaand uitdrukking te geven aan een element van aandoening, indruk of gedachte. Dit woord - want dit beeld - denkt hij, is van meer blijvende beteekenis. Hij schrijft het dan met een hoofdletter. Voortaan heeft het in zijn gedachten een symbolieke zin: persoonlijk en toch algemeen, vast en toch zonder dat iets hem belet het te vermijden of te wijzigen naar zijn aandoening het noodig maakt. Almeer, naarmate hij de werkelijkheid loslaat, worden die woorden de uitdrukking van gestiliseerde figuren, die hun zinnebeeldige beteekenis verslingeren tot een symbolentaal: en de studie van die taal wordt het noodzakelijk vereischte voor hem die De Régnier geheel wil verstaan. Motieven - Motifs de Légende et de Mélancolie luidt een titel in de Poèmes anciens et romanesques - motieven, versierend en zinrijk, worden de vormen van zijn verbeelding, en door allerlei nog kleurige en romantische wereld heen, buigt hij de rouw van hun schoonheid en ondergang naar die aller-algemeenste symbolensfeer, die vooral de mensch van latijnsche afkomst in het Griekendom verstaat. De Vaas en zijn beelden, de Sirene en haar mythologische wereld zijn wel degelijk de noodzakelijke en kenmerkende uitingen niet alleen van dit tijdvak, maar van de geheele voel- en maak-wijze van De Régnier. Toen ik in het begin van dit opstel, naar aanleiding van De Vaas, sprak van een landschap meer mythe dan schildering, kon ik dat niet nader uitleggen. Nu is het zeker wel duidelijk. Al de beelden rondom die vaas zijn mythologisch zinnebeeld, ook het land- | |
| |
schap is mythologisch zinnebeeld, en niet met het dichterlijk oog als schildering maar met de dichterlijke zin wil het worden verstaan.
Na de Jeux Rustiques et Divins waarin die wereld van grieksche symbolen zich ontplooit, brengen Les médailles d' Argile een overgang. Nog behoort een groot deel van het boek die grieksche kunstenaar; maar aan het eind ervan is het duidelijk dat de dichter lang genoeg in de meest algemeene vormen van zijn wezen verwijld heeft om het leven van zijn tijd, het meer bizondere, weer in te gaan en ook daar te werken met de in diepste bron gestaalde kracht. In A travers l' An is een persoonlijk leven het gelukkige voelbare, in Les Passants du Passé is het het nationale leven dat zich hoorbaar maakt.
Deze het verst van zijn tijd in zijn Ivoren Toren gevlodene, deze in gedroomde landschappen van grieksche zinnebeeldigheid zich vergeestelijkende dichter, heeft de stem van het leven en die van zijn land weer verstaan en geeft antwoord met onverzwakte klank.
Hoopvol en moedig was altijd dit leven, als van elke dichtergeborene. Hoopvol en moedig is ook deze dichter zijn tijd ingegaan, zeker dat die tijd hem nu zal verstaan.
1901. |
|