| |
| |
| |
De gekheèn der profaanen.
Wijze: Mahomet; of Wie heeft ooit grooter Gek gezien.
1.
Geen grooter Gekken kan men-zien,
Denkt hier moet kwaad geschien.
Ach! waren zij als ons Verlicht,
En niet benevelt hun gezicht,
Zij kenden beter hunnen plicht;
Daar zij nu tot hun schand,
Beroofd zijn van 't verstand.
2.
Zou hier een Rei van braave Lien,
Voorgeeven 't kwaad te ontvlien?
| |
| |
Neen! in deez' Schuilplaats van de Deugd,
Heerst Vriendschap, Eéndragt, reine Vreugd,
Die 't beste mensch op de aard' verheugd,
En die de Trouw vermeer',
Deez' Broederschaar' ter eer'.
3.
Kom! zoekt het Licht dat gij veracht,
Zoo leert gij haare kragt.
Laat 't hart steeds worden voorbereid,
Op 't Altaar der bescheidenheid;
Uwe argwaan worde neergeleid:
Dan zult gij zien den glans,
Van de Oosterstarrentrans.
4.
Door Passer en door Winkelhaak,
Zoo leeft gij met vermaak.
Door 't Schietloot meet uw' daaden af,
En 't Waterpas, op elke dag;
Zoo ziet gij wat de Kunst vermag,
't Licht voor u op zal gaan.
| |
| |
5.
Gij werkt eerst aan den Ruwensteen,
Haar Kunst-bekoorlijkheên.
Den Cubicq-Steen die wordt als dan,
U aanbetrouwd, eer dat gij kan,
De Teekenplank, regt als een man,
Gebruiken zoo 't behoort.
6.
Leert voorts met alle lust en vlijt,
Hoe 't Sterk-kruid en edel-vuur,
Der Batterijen van den muur,
Met Kunst geleid wordt op dit uur:
Hoe 't buldert door de Zaal,
Door 't Schieten van 't Driemaal.
7.
Als gij dat alles hebt geleerd,
Uw' Roem en Deugd vermeert.
| |
| |
Dan zult gij vinden Vrind bij Vrind,
Die allen zijn tot u gezind,
En ijverig van hun bemind.
Dan roept gij blijd' van vreugd',
Gewis hier woont de Deugd.
8.
De beste Les, die me u ooit gaf,
Want wat deert 't ons of ge op ons smaalt,
Daar gij zelfs zijt van 't spoor gedwaalt;
De blanke Deugd dog zegenpraalt:
Zij is die voor ons pleit,
Trots uw' kwaadspreekenheid!
|
|