Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 428]
| |
aant.De Zucht naar Onwetendheid | |
IAch! niet meer lijden in al ons gedachten!
We zijn zo laf van 't onbereikend trachten,
we zijn 't ‘bijna’ van alles toch zo moe!
Ons dromen zijn we moe, en 't kwade en 't goede
zo moe! en al ons nutteloos gedoe,
en àlles, - en ons onmacht zijn we moede!
- Arm knaapjes in een woud, heel ver van 't huis,
die schreien om 't ontrustend vreemd gesuis
van al het onbekende dat rond hen is
in dat groot avondwoud, zeer zwart en dicht...
- O slapen! en vergeten alle kennis!
den nacht veeleer dan troebel schemerlicht!
| |
[pagina 429]
| |
IIWe gingen stil door langverloren landen,
met jongen steern, en in den kelk der handen
als kindren 't water drinkend van de bron.
Wat plukten we eens in zwartbeschaâuwde dreven
de bittre druif van 't Weten? Toen begon
ons oog te schrikken vóór 't onvatbaar leven.
Ons rusteloze twijfelzucht benijdt
de vlegels, die genieten zonder spijt,
en naar het vaag Geheim hun geest niet rekken.
- Waarom, waarom toch moesten wij 't subtiel
en bevend sprankje godlijkheid ontdekken
bescheem'rend diep den kelder van ons ziel?
| |
[pagina 430]
| |
IIIWij wilden weten! - het geheim der dingen
in 't net der cijfers en der wetten dwingen,
en 't kernewezen vatten, - als een God!
De laatste Goden sleurden we uit de luchten,
- en spuwden naar hun raadsel onzen spot,
omdat we lang vóór hunne grootheid duchtten.
Wij wilden doden in den dood dier Goôn
het bang Oneindige dat wij ontvloôn...
Maar achter alles, achter 't ijl gewemel
van ons gebaren, in der hersens scheem,
en door de ruimte van dien lêgen hemel,
bleef schriklijk leven 't eeuwig Oer-Probleem.
| |
[pagina 431]
| |
IV‘De Mens alleen is God. - O Adam, kantel
die outers om, en scheur u enen mantel
in 't purperkleed van dien verwurgden God!
Beklim zijn troon, en ruk van zijne slapen
de kroon af, - nu, ge, trots het hoog verbod,
wat schrale en wrange kennis kondet rapen!’
Hij heeft nu kroon en troon en mantel. Maar
dien koningssleep, belachlijk lang en zwaar,
tracht hij met moede schouders voort te sjouwen.
De nare duisternis rond zijnen troon
wordt nog verdiept door 't laaien der flambouwen,
en op zijn voorhoofd bloedt de Doornenkroon.
April '92 |
|