'Den Nederduytschen Helicon'
(1993)–Wim Vermeer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Den Nederduytschen HeliconWim VermeerIn 1610 verscheen in Haarlem een compact boek met een negentig dichtstukken van de hand van twintig dichters. Gedrukt door Jacob de Meester in Alkmaar, werd het op de markt gebracht door Passchier van Westbusch, boekverkoper ‘In den beslaghen Bybel’ te Haarlem. Met 336 bladzijden, dicht bedrukt in de gotische letter, zonder platen of enige typografische versiering, zag de uitgave er ouderwetser en heel wat minder aantrekkelijk uit dan de liedboeken in oblong-formaat die te zelfder tijd in Amsterdam van de pers kwamen, ruim gedrukt, in verscheiden lettertypen en voorzien van kopergravures en ornamenten. Ga naar voetnoot1 Den Nederduytschen Helicon, zoals de titel luidde, was een manifestatie van rederijkers van Vlaamse afkomst uit Haarlem en Leiden. Het beste kan het een ‘verzamelbundel’ genoemd worden, omdat het naar alle waarschijnlijkheid min of meer op zichzelf staande dichtproeven zijn die ten behoeve van de uitgave gebundeld zijn. Het artikel dat Jan te Winkel bijna een eeuw geleden aan de Helicon wijdde Ga naar voetnoot2, is nog steeds het meest geschikt voor een eerste algemene oriëntatie. In verschillende artikelen, met name uit de laatste twintig jaar, wordt wel op afzonderlijke bijdragen ingegaan, maar een recente beschouwing over de bundel in zijn geheel is er niet, noch een tekstuitgave of een reprint. Als lichtpunt valt te signaleren dat ‘Het gezelschap van de 16de eeuw’ - een werkverband van neerlandici Ga naar voetnoot3 - doende is de inhoud te bestuderen met de bedoeling te zijner tijd een tekstuitgave en/ of een bundel studies te laten verschijnen.
Aan de titel en ondertitel met hun toelichting valt al heel wat af te lezen omtrent de inhoud van het boek en de bedoeling van de samensteller: | |
[pagina 78]
| |
Den Nederduytschen H E L I C O N, Eygentlijck wesende der Maet-dicht beminders L u s t - t o o n e e l: Daer vertoont worden (tot vermakelijcke stichtinghe) veelderley versamelde, ende aen een geschakelde soetluydende leersame Ghedichten, in suyver Nederduytsche sprake ghemaeckt, door verscheyden Dicht-Konst-oeffenaers. Volgens Marijke Spies Ga naar voetnoot4 wordt hier een poëticaal programma omschreven met als hoofdpunten: de allegorische mythologie, het principe van nut en vermaak naar Horatius' bekende voorschrift en het voor de Renaissance zo kenmerkende streven naar een helder en zuiver gebruik van de eigen taal. Ga naar voetnoot5 Daaraan voeg ik nog toe dat ‘Maet-dicht’ in de eerste plaats betrekking heeft op de lengte van de versregel, hetgeen wil zeggen dat alle regels van één gedicht, behoudens het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk rijm, naar Frans voorbeeld een gelijk aantal lettergrepen hebben. Daarnaast kan de term ook van toepassing zijn op de voet- of versmaat: de wisseling van onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen. ‘Aen een geschakelde’ ziet op het prozaverhaal dat de gedichten verbindt, daarover zo meteen. Een klein gedichtje onder de titel heeft tot strekking dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de rederijkers-oude stijl/kannekijkers en een nieuwe stroming die zich serieus op de kunst toelegt. Met een ‘Toe-eygheningh Brief’ heeft de uitgever de bundel opgedragen aan Simon Stevin, bekend als voorvechter van het gebruik van Nederlandse termen in wiskundige vakken. Hij deelt mee dat wijlen Karel van Mander het initiatief tot de Helicon nam en er ‘een dadelijck begin’ mee maakte. Verder wordt de Nederlandse taal geprezen, die hoewel verbasterd in ere hersteld kan worden, in bewoordingen die herinneren aan de theoretische geschriften van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘De Eglentier’ uit de jaren tachtig. Het voorwerk sluit met een sonnet ‘Aen de Constlievende Ieught’, dat ze aanspoort déze Helicon vrijmoedig te beklimmen. De gedichten, waartoe ik ook drie toneelstukken reken, zijn opgenomen in een verhaal dat, spelend in een landelijke omgeving, begint op een lente-ochtend en 's avonds laat eindigt. Als voorbeeld wees R. Foncke La Bergerie van Rémy Belleau uit 1565 aan, Ga naar voetnoot6 een collectie pastorale en amoureuze verzen, gevat in een verhalend kader. Verantwoordelijk voor de samenstelling van de Helicon en de proza-omlijsting is waarschijnlijk Jacob van der Schuere, al of niet in samenwerking met Van Westbusch. Ga naar voetnoot7 De eerste anderhalve à twee bladzijden van het proza zijn een imiterende bewerking van het begin van La Bergerie. | |
[pagina 79]
| |
Den Nederduytschen Helicon (1610) (foto UB
Amsterdam)
Het proza tussen de gedichten is ongelijk van lengte, het varieert van een enkele zin tot een halve bladzijde. Een vijftal prozagedeelten is echter opvallend lang. Dat het inleidende stuk, waarin het verhaal op gang moet komen, meer dan twee pagina's in beslag neemt, ligt in de rede. Maar daarna komt er nog viermaal een onderbreking van anderhalve à twee bladzijden, het slot is betrekkelijk kort. De proza-intermezzo's blijken niet aan onhandigheid of willekeur van de auteur te wijten te zijn, maar weloverwogen aangebracht om de inhoud een thematische geleding te geven. Als een voorlopige aanduiding kan dienen dat de eerste afdeling (9-95) gaat over de beoefening van de dichtkunst, de tweede (97-155) over de trits kunst-deugd-geloof, daarna volgen gedichten over de elementen, dagen en seizoenen (157-199) èn over vriendschap en kunstliefde (199-228). Het vierde deel (229-280) draagt een gemengd karakter en in het laatste (283-329) komen huwelijk en liefde aan de orde. Duidelijk is dat de samensteller de verzen zorgvuldig gerangschikt en verbonden heeft, al lukt dat de ene keer beter dan de andere. Zijn voorliefde voor een fraaie en evenwichtige zinsbouw verleidt hem soms tot formuleringen en constructies die ons gemaniëreerd voorkomen. Zo lezen we bijvoorbeeld over het | |
[pagina 80]
| |
vreugdebetoon bij de afkondiging van het Bestand: ‘Soo veel vreught betooninghe, loven, ende dancksegginghe wasser over al, dat men wel klaer-blijckelijk sien konde, dat het hart, yseren wreet wraeckgierigh ghemoedt, nu verandert was, in eenen sachten, gheestighen, goedertieren, ende danckbaren sin’ (278-279). Daar de Helicon alleen in de grote wetenschappelijke bibliotheken voorhanden is en ik niet naar een tekstuitgave of een reprint verwijzen kan, zal ik om een indruk van de opzet en de inhoud te geven beginnen met het verhaal te volgen en de interessantste bijdragen te signaleren. Vervolgens noem ik de voornaamste medewerkers en behandel de dichtsoorten en -vormen, om tenslotte op de chronologie van de gedichten in te gaan.
Als de verteller in de morgen zijn huis verlaat, komt hij al spoedig op een plaats waar kunstliefde en enthousiasme hem zijn zinnen doen verliezen. In zinsverrukking ziet hij een middelhoge berg voor zich. Van dan af lopen de Franse en de Nederlandse tekst uiteen: de Franse verteller gaat naar een terras en de onze begeeft zich naar een schouwburg aan de voet van de berg. Daar aangekomen ziet hij dat er juist een ‘Vreught-eyndigh Spel’ aanvangt over het misbruik en de juiste beoefening van de dichtkunst. De intrige is eenvoudig: het spel draait om Vrouwe Redenrijcke, de personificatie van de poëzie. Zij beklaagt zich over de ontheiliging van haar ‘Helicons prieel’ door drie onwaardige kunstbedrijvers-drinkebroers. Als vierde is er Oudt ghebruyck, de verpersoonlijking van de zuivere rederijkerskunst, echter geheel verloederd door de omgang met de drie anderen. Tegenover hen staan drie ware kunstbeoefenaars die streven naar ‘eerlijck reyn vermaeck’ waaruit de deugd voortkomt. De afloop laat zich raden: na veel geruzie moet het eerste drietal het veld ruimen. Oudt ghebruyck, ontdaan van zijn slonzige kleed, blijkt de oorspronkelijke, zuivere kunst te vertegenwoordigen. Qua problematiek en vormgeving maakt het stuk een ouderwetse indruk, op meer dan één plaats blijkt het poëticaal nog te steunen op Const van Rhetoriken (1555) van Matthijs de Castelein. Marijke Spies wijst erop dat in de figuren van ‘Liefhebber der konst’ en ‘In konsten vierigh’ Ga naar voetnoot8 een paar optreedt - namelijk de kunstminnaar en de kunstbeoefenaar - die we nog meermalen in de bundel zullen tegenkomen. Ga naar voetnoot9 Auteur is Jacob Celosse uit Leiden. Ga naar voetnoot10 De schouwburg is versierd met schilderingen en taferelen die in gedichten beschreven worden. Zo wordt in ‘Choor, ofte Versamelinghe der Muses’ een uitbeelding van de zanggodinnen verklaard. Het lange gedicht bevat een overstelpende hoeveelheid gegevens over de namen, bijnamen en attributen van de | |
[pagina 81]
| |
Muzen en de deugden die hun toegekend worden. Vermoedelijk heeft de maker, Jacob van der Schuere, het meeste daarvan, zo niet alles, ontleend aan Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis van Karel van Mander. Het volgende ‘Lofdicht der Duytscher Talen’ van Dirck Woutersen is geïnspireerd door een paar passages uit Van Manders ‘Strijdt tegen Onverstandt’, waarover straks meer. Afkerig van de heidense Oudheid met haar mythologische fabels eert de dichter de Bijbelse Jubal (Genesis 4:21) als uitvinder van de zangkunst. De blanke top der duinen is voor hem ònze Helicon. Zo ontstaat een mythe voor de dichtkunst in de eigen taal, gemodelleerd naar het antieke voorbeeld en wat hem aangaat Bijbels van aard en strekking: Een vaster grondt en beter stijl wij treffen,
Om Scheppers werck end'Schepper self verheffen. (63)
Bij het verlaten van de schouwburg vangt de verteller een lange ‘Veldt-dichtsche T'saemspraeck’ op, een dialoog als van landlieden, tussen een kunstbeoefenaar en een liefhebber. Aan het Spaarne bij Haarlem willen ze een Helicon voor de Nederlanden stichten door er een ‘Lust-tooneel’ te bouwen. Ze zingen de lof der dichters door niet alleen tal van Griekse en Romeinse te noemen, maar ook Italiaanse, zestiende-eeuwse Franse, Duitse en Nederlandse; Engelse dichters worden echter niet vermeld. De dichter is een zekere I. Bernardus. Wanneer de verteller de twee uit het oog verliest, is hij getuige van een schipbreuk: ‘Droef eynde eener Schip-vaert’, door Pieter Vergeelseun, een dialoog tussen ‘Konstlievigh Hert ende Yverigh tot Konst’, dezelfde twee als in het toneelstuk en de dialoog. De eerste spoelt als drenkeling aan land. Hij is scheepgegaan ‘om 't nieu gebouw / Op Helicon ghemaekt te moghen gaen besoecken’ (89), maar negatieve krachten als Momus - de vitterij - en Invidia - de naijver - hebben de zee- en windgoden tegen hem opgezet. De ander heeft de tocht naar de zangberg over land ondernomen, maar eveneens erg van Momus en Invidia te lijden gehad. Tot hun vreugde constateren zij echter dat ze niet ver meer van het Lusttoneel verwijderd zijn. Hiermee eindigt de eerste afdeling. De verteller realiseert zich dat het menselijke leven evenzo een moeitevolle reis is waarbij velen struikelen op de weg naar de deugd. Zoekend naar die weg, ziet hij een bode aankomen met een brief die door ieder die dat wil gelezen mag worden. De tweede afdeling is gewijd aan de beoefening van de deugd en de kunst en aan het christelijke geloof, welke zeker voor Karel van Mander nauw verbonden zullen zijn geweest. Hij heeft ook het sterkst zijn stempel op de afdeling gezet door niet minder dan drie grote gedichten te leveren op een totaal van tien bijdragen. Het briefgedicht ‘Strijdt tegen Onverstandt’ schreef hij in ‘'tgulden Jaer’ 1600 | |
[pagina 82]
| |
voor een jongere vriend. Ga naar voetnoot11 Nu is Onverstand een begrip dat, herhaaldelijk in de Helicon voorkomend, een scala aan negatieve betekenissen bezit, reikend van onwetendheid, onnadenkendheid tot ondeugd en kwaadwilligheid. In de brief gaat het om de godsdienstige bekrompenheid, de intolerantie. De dichter begint met de Hollandse regenten te prijzen, die geen gewetensdwang uitoefenen, zodat er vrede en welvaart op hun grondgebied heersen: ‘Ghy weet, o, Landt! niet, hoe gheluckigh dat ghy zijt’ (98). Dan houdt hij een indrukwekkend pleidooi voor gematigdheid en gewetensvrijheid - niet een strak logisch betoog, al zit er ondanks uitweidingen en gedachtensprongen wel degelijk lijn in. Na dit algemene moraliserende deel richt hij zich in tweede instantie tot zijn vriend met een persoonlijk woord over de poëziebeoefening. Hij spoort hem aan zich roem te verwerven door in de eigen taal te dichten en schrijft dan: Mijn Helicon zy slechs voortaen den witten blinck.
Dit Landt, daer Reden heerscht so matelijck bescheiden:
Wat soude mijnen sin daer van doch moghen leyden?
Ga naar voetnoot12 (108)
Voor zichzelf heeft hij Vlaanderen voorgoed afgeschreven, maar in de woorden waarmee hij over zijn geboortestreek spreekt, schrijnt het heimwee. ‘Strijdt tegen Onverstandt’ is een lang en stug gedicht, maar toen ik me er eenmaal in verdiepte, raakte ik steeds meer geboeid. Ofschoon het uit twee ongelijke en ongelijkwaardige delen bestaat, heeft Van Mander deze met een zekere behendigheid weten te verbinden. Door zijn vrienden is het gewaardeerd, zoals blijkt uit de weerklank die het in hun werk gevonden heeft. Op een goed ogenblik ziet de verteller op een steile rotspunt een tempel staan. Het is ‘De Kerck der Deught’, beschreven in een uitvoerig gedicht van Ronsard, door Van Mander nagevolgd. Ga naar voetnoot13 Volgens de tekst zelf geeft het een droomgezicht weer. Daarin worden de enkelingen die de tocht naar het heiligdom aanvaarden en volbrengen, door Deugd geleid tot het beoefenen van de kunsten, dat de mens tot in de hemelse sferen van de Muzen voert. Het werkstuk, een nieuwjaarsgroet uit 1600 voor de schilder Cornelis Ketel, is tevens bestemd voor de graveur Hendrick Goltzius en een Amsterdamse notaris. Naar zijn inhoud en betekenis is ‘De Kerck’ het centrale gedicht van de afdeling, al is ‘Strijdt’ mijns inziens poëtisch interessanter en karakteristieker voor zijn maker. De tempel is versierd met afbeeldingen die hun neerslag gevonden hebben in gedichten welke ik onvermeld laat. ‘Verhael van 'tleven des Menschen, afsterven, ende ghevolgh Ga naar voetnoot14’ van Karel van Mander Ga naar voetnoot15, gepresenteerd als een alge- | |
[pagina 83]
| |
meen grafschrift op het kerkhof bij de Deugdkerk, besluit de afdeling. Niet gedateerd of aan een vriend opgedragen, is het een dringende oproep gehoor te geven aan Christus' uitnodiging tot Hem te komen zolang het nog kan, dan heeft de mens dood noch Oordeel te vrezen. De verteller zet zich neer om het grafschrift nog eens ‘te lesen, overlesen, doorlesen, ende herlesen’ (156), maar slaap overmant hem. Als hij wakker wordt en om zich heen ziet, ontdekt hij dat de kerk en alles wat erbij hoorde, verdwenen is… Zijn geestvervoering is voorbij. Aan de voet van de berg kijkt hij uit over akkers en boomgaarden, waar gewerkt wordt. Het is inmiddels middag geworden en de landarbeiders verzamelen zich om te schaften. Zij houden hun maal ‘niet met uytghesochte leckere spijse ende dranck, om dertele kelen te verlustigen, maer met hertelijcken boere-kost, om den hongherigen buyck te versadighen’ (156-157) - de bekende tegenstelling tussen het leven op het eenvoudige land en dat in de verwende stad. Als iedereen gezeten is worden er twee tafelspelen opgevoerd: een redetwist van de elementen Lucht en Aarde, die beslist wordt door de Mens, en één van Vuur en Water waarin Redelijk Verstand het laatste woord spreekt. Ga naar voetnoot16 Beide zijn van Celosse die ook voor het openingsspel tekende. In ‘Seven nieuw-ghemaeckte Klinck-dichten, ghestelt op de namen van elcken dagh van der Weke’ beschrijft Maerten Beheyt Ga naar voetnoot17 hoe de planeet/godheid waaraan een dag zijn naam dankt, het karakter ervan stempelt en welke morele of godsdienstige lessen de mens daaruit trekken kan. Met deze originele sonnettencyclus heeft Beheyt, een middelmatig verzenmaker, zichzelf overtroffen. Over de daarop volgende liederen op de seizoenen, vol met godennamen, merkt de verteller/samensteller achteraf met voldoening op dat ze ‘geen hierlantsche boerensangh’ over drinken en vrijen waren; de groep arbeiders leek hem wel een gezelschap van antieke faunen en bosgoden die zich van onze taal bedienden (199). Als twee kunstlievende jonge mannen een kunstbeoefenaar - daar zijn ze weer! - aanklampen met het verzoek de schatkamer van zijn kunst voor hen te openen, vangt het tweede deel van de derde afdeling aan. Op hun aandringen haalt de beoefenaar een boek tevoorschijn waarin achttien vriendschapsverzen geschreven staan: verzoeken, aansporingen, nieuwjaarsgroeten en beterschapswensen, merendeels sonnetten. Veel van de gedichten lijken in wisselwerking paarsgewijs tot stand gekomen te zijn. | |
[pagina 84]
| |
Het tweeledige pronkstuk van de serie wordt ongetwijfeld gevormd door de nieuwjaarsgroeten - geen sonnetten - in 1601 gewisseld door Jonker Jan van der Does, Heer van Noordwijk, en de jonge Daniël Heyns. Ga naar voetnoot18 De laatste beantwoordt een complimenteus vers van zijn oudere vriend met speels-beleefd te verklaren dat wat de Ouden over Apollo beweerden slechts ten dele waar is: die is wèl aan de zeekust geboren, niet op Delos echter maar te Noordwijk, bovendien spreekt hij ònze taal. Dit afstandnemen van de klassieken ten gunste van het modern-nationale, ofschoon hier niet in volle ernst, troffen we al eerder aan. Hoe beide gedichten in de Helicon terecht gekomen zijn, laat zich slechts gissen. Van der Does noch Heyns behoren tot de Vlaamse rederijkers. Op grond van een rouwdicht van Heyns voor Van Mander, overigens niet in de Helicon opgenomen, neem ik aan dat de twee elkaar kenden. Verder maakte Abraham van der Mijl in 1604 een nieuwjaarslied voor Melchior Wijntgis, een Middelburgse kunstverzamelaar en een goede bekende van Karel van Mander, op het thema ‘Ghelijck soeckt zijns ghelijck’: ziel en geest van de aangesprokene zoeken overal de schoonheid. Het onderling verkeer van kameristen is onderwerp in een sonnet van Woutersen voor een vriend in Hoorn, hem aansporend zijn dichtwerk in Haarlem bekend te maken, en in twee dringende verzoeken van hem aan Beheyt om een geschil tussen twee Haarlemse kamerbroeders te sussen. Van der Schuere zorgde voor een lied ter gelegenheid van een ontmoeting van de Amsterdamse kamer ‘De Eglentier’ en de Haarlemse ‘Witte Angieren’. Tenslotte zijn er nog twee curieuze verzen: Van der Schuere doet op een ongewoon losse verteltoon, grotendeels in de directe rede, verslag van het bezoek aan een ernstig zieke vriend, vervolgens verhaalt Vergeelseun hoe hij als reconvalescent op een lentedag voor het eerst weer naar buiten gaat - opvallende punten van overeenkomst doen vermoeden dat ze bijeenhoren. Dan is volgens het proza-intermezzo de rusttijd om en gaan de arbeiders weer aan het werk. Op zijn verdere tocht ontmoet de verteller een landbouwer die de lof zingt van ‘Bauw-heers Wel-leven’ (233-238), het bekendste dichtstuk uit de bundel, vervaardigd door P.J. Schaghen. Ga naar voetnoot19 Het is een variatie op het motief van Horatius' ‘Beatus ille (…)’. De dichter maakte een imiterende bewerking van het slot van de derde dag uit Du Bartas' La Sepmaine uit 1578 Ga naar voetnoot20, een destijds alom bewonderd dichtwerk over de scheppingsweek. Zo bekwaam wist hij er fragmenten van andere Franse en ook Nederlandse gedichten in te verwerken Ga naar voetnoot21, dat het bij het lezen niet opvalt. Over het geheel genomen maakt het ge- | |
[pagina 85]
| |
dicht een frisse, natuurlijke indruk. Een boer die zijn melkschuitje door een sloot duwt, wordt beschreven: Zijn sorglijck swervend' schip, dwers drijvend' op de Zee,
Is niet tot tijdverdrijf der licht draeywinden ree,
Noch als mallustigh, die bezeylen 'sweerelts hoecken,
Wil hy zijn eyghen doot soo verr' niet loopen soecken,
Maer zijn melckpraempjen ranc, in't ondiep water spoeyt
na 'tvelt, daer hy het schuyft, oft daer hy't kloet oft roeyt,
Verlatend' nemmermeer zijn hofsteed' uyt het ooghe,
Maer neemt zijn nacht-rust op zijn eygen bed in't drooge:
Hy kent gheen ander Zee, weet van gheen aar Rivier,
Dan van zijn beeckjen klaar, het gorgel-stroom ghetier:
End' dit zijn landt, dat hem in't leven liet verwerven
Zijn levens onderhoudt, beaerd' hem na zijn sterven.
Ga naar voetnoot22 (235)
Deze vierde afdeling heeft een gemengde inhoud. In het eerste gedeelte staan overwegend moraliserende bijdragen. Daarna ziet de verteller drie herders voorbij komen die op hun pansfluiten een paar liedjes spelen over anekdotische onderwerpen. Die zullen waarschijnlijk ter afwisseling opgenomen zijn maar in het geheel van de Helicon maken ze een wat verloren indruk. Een redetwist tussen Menelaüs en Agamennon over Iphigenia's offerdood, waarvoor Beheyt een Franse prozatekst in Nederlandse alexandrijnen omzette Ga naar voetnoot23, vormt vervolgens de inleiding tot een reeks gedichten en liederen over de oorlog, vredesonderhandelingen en het sluiten van het Bestand, die de afdeling vol maken. Ga naar voetnoot24 Het twistgesprek is nauwelijks ten einde of daar verschijnen ineens Mars en zijn trawanten ten tonele, de mensen stuiven uiteen. Woutersen laat de godin van de landbouw over de oorlog klagen en Van der Schuere schrijft met gebruikmaking van Erasmus' Querela Pacis een klaaglied van de Vrede. Ga naar voetnoot25 Karel van Mander sluit daarop aan met een ‘Boere-klacht’ bij monde van een Vlaamse landman. Het is een rederijkersreferein met de sterke stokregel ‘Die Oorlog heeft geproeft, die weet hoe Vrede smaeckt’ (264-266). De drie klachten zijn realistische tegenhangers van het idyllische ‘Bauw-heers Wel-leven’. Tenslotte zijn een zestal bijdragen van Woutersen en Van der Schuere zo gerangschikt dat ze min of meer het verloop van de onderhandelingen tot en met het Bestand volgen. Van de meningsverschillen over de wenselijkheid van vrede of wapenstilstand, zowel | |
[pagina 86]
| |
onder de Zuidnederlandse immigranten als onder de Hollanders zelf, is niets terug te vinden, er spreekt alleen een vurig verlangen naar vrede. Wat verwondert is dat de uitgeweken Vlamingen in een gedicht niet de eis stellen dat eerst de achtergeblevenen in het Zuiden bevrijd worden. Uitvoerig beschrijft de verteller de uitbundige feestviering ter gelegenheid van de afkondiging van het Bestand in 1609. Als hij een groot huis waar feestgevierd wordt binnengaat, komt hij in een ruime zaal waar in elke hoek een pas getrouwd paar met zijn gasten staat. Van de dan volgende bruiloftsgedichten zijn twee de moeite waard: één van Karel van Mander en één van Dirk Woutersen. Het eerste ter ere van het huwelijk van Mr. Th. Schrevelius en Jonkvrouw M. van Teylingen in 1599 is de vroegste proeve van een epithalamium volgens klassiek model in de Noordelijke Nederlanden. Ga naar voetnoot26 Qua vormgeving nog leunend op de rederijkerstraditie, is het naar genre en mentaliteit renaissancistisch. Het tweede is bestemd voor G.I. (zetfout voor G.T.) en S.I.B., welke initialen met behulp van een anoniem bruiloftsdicht voor hetzelfde paar in een liedboek uit 1608 te identificeren zijn als Gillis Tayspil en Sarah Iacobs Bey. Ga naar voetnoot27 Het merkwaardige is nu dat de tekst van de Helicon, geheel in de geest van de bundel, een geleerd-mythologisch karakter draagt, terwijl het andere gedicht bijbels-christelijk van signatuur is. Hierna worden verzen over de liefde en de vrouw in het algemeen ten gehore gebracht. Onverwachts treden vier gemaskerde mannen de zaal binnen, zij zullen de bruiloftsgasten met voordrachten vermaken. De eerste stelt ‘den vermaerden Tuscaner’ voor, klagend over Laura's dood. Hij declameert zes sonnetten van Petrarca, vertaald door Beheyt Ga naar voetnoot28 - weliswaar overgenomen uit het Frans van Clément Marot, maar dat wordt niet vermeld. De overzettingen van Marot zijn geen meesterstukken en Beheyt is geen groot poëet, het resultaat staat dus ver van de Italiaanse originelen af. De volgende man lijkt op de ‘Cahorschen kluchtigen Kamerlingh’, hiermee wordt Clément Marot bedoeld. Hij laat ‘Le Temple de Cupido’ horen als ‘Cupidos Kerck’ Ga naar voetnoot29 in de overzetting van Jacob van der Schuere, die ook de overige drie vertalingen voor zijn rekening genomen heeft. Het langademige werk beschrijft de zoektocht naar ‘Trauwe Liefde’ en het heiligdom waarin zij zetelt. De derde zingt een ‘Vendamoisch Liedeken’, wat erop duidt dat hij Ronsard voorstelt. Diens ‘Elégie à Janet’ met het renaissancistische motief van het portret van de geliefde kreeg de titel ‘Kluchtigh versoeck om 't Liefs afbeeldinge’. De laatste artiest, Philippe Desportes voorstellend, zingt een | |
[pagina 87]
| |
‘Nacht-Minne-klacht’: ‘O nacht, zeloerschen nacht, tegen my boos verbonden’, een vertaling van diens beroemdste gedicht. Ga naar voetnoot30 Als er onder de toehoorders een discussie ontstaat over ‘wat eygentlijck het minnen mochte wesen’, zingt ‘de Vendamoyser’ de ‘Wtbeeldinghe van Cupido’, een vertolking van Ronsards bekende chanson ‘Qui veut sçavoir (…)’. Ga naar voetnoot31 Jacob van der Schuere is een nauwgezet vertaler, hij probeert de Franse verzen, zo mogelijk, woordelijk weer te geven, met behoud van regellengte, rijm-schema en strofevorm. Bij de overzetting van Desportes en in ‘Wtbeeldinghe’ naar Ronsard heeft hij strofen verplaatst en sommige gedeelten weggelaten of vervangen, als men ze met moderne edities vergelijkt, maar of hij dat op eigen initiatief deed of van een ander origineel uitging, is nog onduidelijk. Over het algemeen genomen levert hij bekwaam en verdienstelijk werk. De gedichten worden uitdrukkelijk als vertalingen met aanduiding van de oorspronkelijke makers gepresenteerd, zulks in tegenstelling tot de eerder genoemde navolgingen - imitationes - naar Ronsard en Du Bartas waarvan de herkomst onvermeld blijft. Die navolgingen en de vertalingen van Ronsard en Desportes aan het slot van de Helicon vormen een modern tegenwicht voor het toneelstuk waarmee de bundel opent. Een afscheidsliedje maakt laat in de nacht een einde aan het samenzijn. De bruidsparen en hun gasten vertrekken om te gaan slapen. Met een uitweiding over de Slaapgod, overgenomen uit Van Manders Wtlegghingh op den Metamorphosis en het vertaalde slot van Belleau's Bergerie sluit de verteller zijn verhaal af.
Zoals gezegd bevat de Helicon een verzameling dichtwerk die voor het merendeel afkomstig is uit de kringen van de Vlaamse rederijkers in Haarlem en Leiden. Tussen 1590 en 1600 richtten uitgeweken Zuiderlingen in enige Hollandse steden eigen rederijkerskamers op, zo te Haarlem ‘De witte Angieren’ met de zinspreuk ‘In Liefde getrouwe’ en in Leiden ‘De Orangie Lelie’ met ‘In liefde groeyende’. Ga naar voetnoot32 In de bundel staan tegenover vijftien dichters van Vlaamse afkomst - dat wil zeggen: gevlucht uit Vlaanderen of uit Vlaamse ouders geboren; er zijn dus geen Brabanders onder! - slechts een vijftal Hollanders met één of meer bijdragen. Zoals gebruikelijk in rederijkerskring zijn de dichtstukken, enkele uitzonderingen daargelaten, niet ondertekend met een naam maar met een kenspreuk. Van de meeste dichters kennen we de naam en, als ze die voeren, de spreuk, | |
[pagina 88]
| |
van vijf alleen maar een spreuk. Omdat het weinig zin heeft hier alle twintig namen en/of spreuken op te sommen, beperk ik me tot degenen die hetzij om hun werk hetzij hun persoon vermelding verdienen. Ga naar voetnoot33 Als eerste moet natuurlijk de dichter-schilder Karel van Mander (1548-1606) genoemd worden, vroom tekenend met ‘Een is noodigh’. Ga naar voetnoot34 Nadat hij zich in 1583 te Haarlem gevestigd had, speelde hij er een vooraanstaande rol in het artistieke en literaire leven. Als dichter maakte hij in 1597 naam door Ossen-stal en Landtwerck, de vertaling van Vergilius' Bucolica en Georgica. In of kort na 1600, neem ik aan, zal hij het initiatief tot een collectieve poëzie-uitgave genomen hebben, maar omdat hij toen waarschijnlijk de handen vol had aan Het Schilder-Boeck (1604), is zijn plan niet tot uitvoering gekomen. In 1603 vertrok hij naar Heemskerk en in 1604 ging hij in Amsterdam wonen, waar hij twee jaar later overleed. Te zijner gedachtenis verscheen in 1609 een bundel rouwdichten waaraan ook Haarlemse en Leidse kameristen meegewerkt hadden Ga naar voetnoot35. In de Helicon staan acht bijdragen van zijn hand, geen groot aantal, maar uit alles blijkt dat hij de centrale, bezielende figuur voor de Haarlemse en Leidse Vlamingen geweest is. Hun kennis van de mythologie is geput uit Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis., opgenomen in Het Schilder-Boeck, terwijl zijn dichtwerk, met name ‘Strijdt tegen Onverstandt’, meer dan één van hen geïnspireerd heeft. Naast hem komt Jacob van der Schuere (1567-na 1643) als belangrijke medewerker naar voren. Ga naar voetnoot36 Hij geeft de bundel welke Van Mander op het oog had immers zijn definitieve vorm, bovendien dragen negentien gedichten zijn spreuk ‘Doorsiet den grondt’. Zijn vertalingen bewijzen dat deze ‘Francoyse Schoolmeester’ de taal en letterkunde van Frankrijk goed kende. Dirck Woutersen - ‘De Liefde sticht’ - heeft met dertien bijdragen eveneens een aanzienlijk aandeel in de Helicon. Over hem en Pieter Vergeelseun - ‘Liefde baert vrede’ - met twee stukken, weten we verder niets. Van ‘Lust boven konst’ die goed is voor niet minder dan negen nummers, voornamelijk seizoensliederen en liefdesklachten, kennen we zelfs de naam niet; een bruiloftslied voor een kamerlid en vermoedelijk plaatsgenoot wijst in de richting van Haarlem. Onder de Leidse Vlamingen nam Jacobus Celosse (1560-1630) een voorname plaats in, vermoedelijk was hij van ongeveer 1610 tot 1631 factor van ‘De Orangie Lelie’. Ga naar voetnoot37 Zijn spreuk ‘Ick wensch om 't beste’ staat onder het toneelwerk in de Helicon. Over Maerten Beheyt - ‘Met arbeydt heen’ -, verantwoordelijk voor vier bijdragen, waaronder twee series sonnetten, zijn tot nu toe geen bijzonderheden | |
[pagina 89]
| |
Karel van Mander (uit: Het Schilder-boeck (1604);
foto UB Amsterdam)
| |
[pagina 90]
| |
gevonden. Iasper Bernaerts oftewel Bernardus - ‘Ick haet bedrogh’ - die in zijn tweegesprek bladzijden lang de namen van vreemde en inheemse dichters wist te verwerken, was schoolmeester en van 1596 tot 1603 woonachtig in Leiden. Daniël Heyns (1580-1655) uit Gent maakte geen deel uit van ‘De Orangie Lelie’. Deze begaafde student en later hoogleraar aan de Leidse universiteit is meer bekend onder zijn geleerde naam Heinsius. Behalve de dichtkunst in het Latijn beoefende hij met succes de Nederlandse. Hetzelfde geldt, zij het wat het laatste betreft in mindere mate, voor Jonker Jan van der Does (1545-1604), geen Vlaming maar een Hollander van geboorte. Curator van de universiteit, genoot hij onder de naam Janus Dousa in humanistische kringen bekendheid als Latijns dichter. Pieter Janssoon Schaghen (1578-1636) uit Alkmaar, koopman en regent met artistieke interessen, ondertekende ‘Bauw-heers Wel-leven’ met een raadselachtig anagram ‘Door Ghenaa, is Christ onse Open’, waarover veel discussie geweest is totdat de dichter in 1977 geïdentificeerd werd. Ga naar voetnoot38 Abraham van der Mijl (1558-1637), afkomstig uit een Dordtse familie, stond van 1589 tot 1610 als predikant te Vlissingen. Uit zijn studietijd had hij Vlaamse relaties, hij was bevriend met D. Heyns. In de Helicon is hij vertegenwoordigd met een anekdotisch gedicht en een nieuwjaarslied uit 1604. De schilder Cornelis Ketel (1548-1616), in Gouda geboren, woonde sinds 1581 te Amsterdam. Als ‘Deucht verwint’ publiceerde hij liederen en gedichten. Gegeven zijn vriendschap met Van Mander behoeven het ons niet te verwonderen dat hij aan de Haarlemse bundel meegewerkt heeft, en wel met een tiental sonnetten en twee liedjes. Deze, uit de jaren 1600 en 1601, zijn veelal voor met name genoemden bestemd. Tenslotte zij vermeld dat de Alkmaarse drukker Ga naar voetnoot39 een Vlaming was, evenals de uitgever uit Haarlem. Ga naar voetnoot40 Al met al zal het duidelijk zijn dat de Helicon in opzet en uitvoering hoofdzakelijk een aangelegenheid van de Haarlemse Vlamingen en hun connecties geweest is. Het is een verzameling gedichten uit de tijd van overgang van laat-middeleeuwse rederijkerij naar de renaissancekunst. Een bundel van rederijkers die bewust en definitief voor het nieuwe gekozen hebben, zonder dat ze behoefte voelen uit het kader van hun kamers te treden. Die organisatievorm zullen ze nog gewaardeerd hebben, overtuigd als ze zijn dat ze alleen gezamenlijk verder kunnen komen. Al proberen ze zich met het nieuwe vertrouwd te maken, in | |
[pagina 91]
| |
menig opzicht zijn ze nog met het overgeleverde verbonden. Om antieke namen aan te leren en in de mythologische verhalen thuis te raken is zo moeilijk nog niet, maar zich een andere mentaliteit eigen maken vraagt tijd en een nieuwe dichttechniek onder de knie te krijgen kost oefening en inspanning. We hoeven er niet aan te twijfelen dat Van Mander en Van der Schuere cum suis de bedoeling hadden hun lezers te bewijzen dat een dichtkunst naar klassiek model en op voorgang van Fransen en Italianen in onze taal bestaansrecht had: niet minder dan andere moderne talen had het Nederduits recht op een eigen Helicon! Celosses spelen, die een aparte plaats innemen, buiten beschouwing gelaten, zien we dat van de oude genres het referein nog in ere gehouden wordt: Van Mander leverde er twee en Van der Schuere drie. Van de moderne dichtvormen komt het sonnet het meest overtuigend naar voren met zesendertig stuks van redelijke kwaliteit, merendeels in alexandrijnen, geen amoureuze zoals men misschien verwachten zou maar meest in de vriendschappelijke sfeer. Daarnaast zijn het briefgedicht en het ‘verhaalgedicht’ met enige specima vertegenwoordigd, verder zijn er een paar ‘t'samenspraken’, een bruiloftslied in klassieke trant, een elegie of klaagdicht dat die naam eigenlijk niet verdient en een ‘lierdicht’ dat wel als ode zal moeten gelden. Een aantal korte gedichten zouden epigrammen genoemd kunnen worden, ook al valt die naam niet. Een belangrijke plaats nemen een stuk of vijf lange, niet-strofische dichtstukken in, geschreven in gepaard-rijmende alexandrijnen, met een verhalende of betogende inhoud, naar het voorbeeld van Ronsards Discours. Mijn indruk is dat de Heliconisten er niet zozeer op uit waren een staalkaart van allerlei modern dichtwerk met de bijbehorende fraaie benamingen aan te bieden als wel dat ze in poeticis, zoals de titelpagina ook aangeeft, vooral belang hechten aan het praktiseren van het maatdicht, het telvers. Wat hun echter het meest ter harte ging is de taalzuiverheid. Dat vermeldt het titelblad, daarop wijst de uitgever nadrukkelijk in zijn opdrachtbrief aan het begin en daarvoor gebruikt de samensteller het slotwoord, waarin hij verzekert dat hij naar vermogen geprobeerd heeft ‘om alle uytheemsche woorden uyt te wieden’ (330) en zich verontschuldigt als er aan zijn aandacht ontsnapt mochten zijn. Een intrigerende vraag is hoe het met de chronologie van de gedichten staat. Van de ruim negentig nummers zijn er drieëntwintig gedateerd, dat wil zeggen van een jaartal voorzien, terwijl er van zestien bij benadering te bepalen valt wanneer ze vervaardigd kunnen of moeten zijn. De gedateerde zijn in meerderheid door Van Mander en Ketel geschreven in 1600 of 1601, waarschijnlijk behoren zij tot de oude kern van de verzameling. Wat de gedichten betreft die bij benadering te dateren zijn ben ik van drie feiten uitgegaan: Van Manders Vergiliusvertalingen verschenen in 1597, Het Schilder-Boeck met de Wtlegghingh kwam in 1604 van de pers en de auteur overleed in 1606. Als zijn ‘Boere-klacht’ gelijksoortige reminiscenties aan de vertalingen vertoont als zijn bruiloftslied van 1599, neem ik aan dat de klacht om- | |
[pagina 92]
| |
streeks 1600 geschreven is. Wanneer een gedicht van een kamerist mythologische gegevens verwerkt die qua inhoud en formulering afkomstig zijn uit de Wtlegghingh, moet het tussen 1604 en 1610 geplaatst worden, terwijl een gedicht van Van Mander of voor hem bestemd op zijn laatst in 1606 vervaardigd kan zijn. Wat ‘Bauw-heers Wel-leven’ betreft: omdat een paar versregels geïnspireerd zijn door een vertaling van A. van der Mijl en het slot herinnert aan een gedicht van D.V. Coornhert, welke beide afgedrukt zijn in een uitgaafje uit 1599, moet ‘Wel-leven’ nadien gemaakt zijn. Ga naar voetnoot41
Dat de Helicon aandacht verdient, zal naar ik hoop duidelijk zijn. Niet omdat hij veel werk bevat van hoog esthetisch gehalte, maar dat is ook niet te verwachten van deze verzenmakers; slechts een enkeling onder hen wordt nog in de literatuurgeschiedenis genoemd. Het is echter een interessante bundel omdat we er getuige van zijn hoe vernieuwing de overhand krijgt op traditie. De dichtproeven mogen we niet zonder meer als verouderd afdoen, wat wel gebeurd is, al is er evenmin reden om juichend te spreken over een doorbraak van de renaissancekunst, zoals ook gedaan is. Nog niet geheel vrij van het oude en nog niet helemaal vertrouwd met het nieuwe, draagt de Helicon een tweeslachtig karakter, wat hem tot een boeiend studieobject maakt. Als document uit de overgangsperiode lijkt de verzameling me illustratief voor een ontwikkeling die zich aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw niet alleen in de Vlaamse kamers van Haarlem en Leiden maar ook elders voorgedaan zal hebben. |
|