Johan de Brune de Oude (1588-1658)
(1990)–P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermdEen Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw
[pagina 108]
| |
Johan de Brunes emblematische essaysK. Porteman
Afb. 17. Gekleurde tekening naar de gravure bij nr. 8 van De Brunes Emblemata of Zinne-werck.
Wie De Brunes Emblemata van 1624 ter hand neemt en ze vergelijkt met wat het genre tot dan toe in de Nederlandse taal had voortgebracht en daarbij niet blind is voor literaire ontwikkelingen, zal in menig opzicht een indruk opdoen van verrassing. Daarmee bedoel ik niet het soort gevoel van esthetische verademing dat de hedendaagse kijker/lezer bij de kennismaking met deze bundel zonder twijfel ondervindt, maar een aantal duidelijk beschrijfbare wijzigingen en verschuivingen die deze ongemeen prachtige verzameling ten opzichte van de vorige produkties vertoont. Deze eigenheid manifesteert zich zowel in de platen als in de teksten en bestrijkt derhalve de beide, wezenlijke bestanddelen van het embleem. In deze bijdrage zal ik het in hoofdzaak hebben over de begeleidende prozateksten, de zogenaamde ‘wt-legghinghen’. Toch wil ik eerst even stilstaan bij de wijze waarop De Brunes eigenaardigheden in de picturae naar voren treden. Ik neem met opzet deze ‘algemene’ term in de mond, omdat ik op generlei manier de indruk wil wekken dat De Brune bewust een doorbreking van de genrecodes | |
[pagina 109]
| |
op het oog had. Hij doet daarover in elk geval geen enkele expliciete mededeling. Prenten zijn in het embleemgenre uiteraard meer dan afbeeldingen. (Uit de luide kreten van bewondering die in de De Brune-literatuur over hun binnenkamers realisme zijn geslaakt, valt dat niet zo goed op te maken.) De picturae brengen de emblematische stof aan: ze zijn de gietvorm waarin de vloeistof wordt gegoten van de moraal die op deze wijze de vaste vorm krijgt van een overtuigend teken dat de lezer tot bepaalde inzichten of gedragingen moet voeren. De emblematicus kiest de stoffen waarover hij gaat ‘emblematiseren’ met persuasieve bedoelingen, d.w.z. in functie van zijn publiek en in functie van de boodschap die hij wil brengen. Zo heeft Bernhard Scholz aangetoond dat Roemer Visschers voorliefde voor ‘artefacten’, dit zijn gebruiksvoorwerpen en instrumenten waarvan de doeltreffendheid aanleiding is tot de moraal, veel te maken heeft met de cultuur van het publiek waartoe hij zich richt. In de burgerlijke Amsterdamse cultuur begon de empirie, naast de gegeven kennissen die werden aangereikt door de antieke traditie en de middeleeuwse natuurexegese, haar plaats op te eisenGa naar voetnoot1. Op zijn beurt geeft ook De Brune aan de traditionele embleemstoffen niet zoveel ruimte. Slechts weinig platen laten zich bewust herkennen als exempla uit de traditie of zijn duidelijk allegorisch. Natuurexegetische emblemen hoeft men bij hem evenmin te zoeken: je telt er met moeite een handvol. Zijn embleemstoffen kiest hij daarentegen bij voorkeur uit het ontspanningsleven en de leefstijl van de jonge welgestelde burgerij, waarbij vooral de (vaak erotische) gezelschapsspelen opvallen. Kennelijk gaat het hier om een specifieke invulling van de traditie van de moralisatie via het kinderspel. Ex nugis seria! Is deze keuze ongetwijfeld afgestemd op het beoogde publiek, toch voelt De Brune zich geregeld genoodzaakt deze wat eigenzinnige selectie van zijn embleemstoffen in zijn commentaren te verantwoorden: - Wt alle voor-vallen, Godvruchtige bedenckinghen [p. 76]. Beluisteren we hier weliswaar een constante van de emblematische creatio, die al in de zestiende-eeuwse bundels gemeengoed was - uit de dagelijkse realiteit kan je eindeloos emblemen maken -, kennelijk vindt De Brune zijn stoffen bij- | |
[pagina 110]
| |
wijlen toch wat ongewoonGa naar voetnoot3. Daarop slaan tevens de depreciërende uitlatingen in de opdracht aan Steven Tenys over de prenten als op zichzelf waardeloze ‘beuzelinghen’ of ‘kinderlicke mom-aenzicht(en)’. Deze hebben minder te maken met wat sommigen De Brunes calvinistische afkeer voor afbeeldingen hebben genoemdGa naar voetnoot4, maar kwalificeren veeleer zijn stofkeuze, zoals die in de prenten is neergelegd. Deze stofkeuze hangt ook samen met Johans nogal zwarte kijk op wat hij in de Middelburgse juveniele society van de Bestandstijd had zien gebeuren. Hij beschouwt het bestaan als ‘een schielick kamer-spel, een droom van droncke menschen’ (p. 150) - een vertaling van Julius Scaligers ‘Desultoria fabula, somnium ebresiosum’ - en de wereld als ‘een vermomd kamerspel: die altijds met leughen in de weere is’ (p. 322). Vanuit deze bekende toneelmetafoor, blijkt zijn emblematische voorliefde voor allerlei ‘speeltjens oft kort-wijlen’ (p. 262) of ‘vrolicke gezelschappen’ (p. 76) bijzonder consequent. Op deze wijze treedt hij immers meteen binnen in de herkenbare wereld van de burgerij van wie hij de ‘feijlen’ wil verbeteren, al geschiedt zulks vaak ten koste van de geliefde techniek van de emblematische vervreemding. Veel van deze ‘beuzelinghen’ hebben op zichzelf al geen te beste reputatie, zoals bijvoorbeeld pand- en kusjesspelen of uitkleedpartijtjes: ze zijn meer metonymische dan metaforische betekenaars van 's werelds ‘feijlen’. De eigenaardigheden van De Brunes stofkeuze of de picturae van zijn Emblemata vloeien derhalve direct voort uit de intenties en de doelgroep van zijn bundel. Deze pedagogische publieksgerichtheid komt trouwens eveneens duidelijk tot uiting in de zeldzame gevallen waarbij de picturae traditionele of oudere stoffen verbeelden. Prediker 11,1 (Strooi uw brood op de wateren, en gij zult eten), basistekst voor een embleem over de liefdadig te besteden overvloed (dat Schama is ontgaan!), wordt vertolkt door een elegant geklede Zeeuwse jonkvrouw die de vissen van haar vijver voedsel toegooit (XLI). De zo inlands lijkende ruiter op een zompig jaagpad die in de mist boven de rivier tot zijn grote schrik zijn evenbeeld ontwaart, verbeeldt een vaststelling van de dertiendeeeuwse natuurfilosoof Witelo (XXXIII). De Brune ‘verduitscht naa 's Landts gelegentheidt’. Tot zover de platen. Ik ga voorbij aan de berijmde bijschriften die via de symmetrie van beeldbeschrijving en toepassing (tweemaal vier verzen) probleemloos aan de verwachting van de gebruikers van het boek moeten hebben beantwoord en kom nu tot de zogenaamde ‘wt-legghinghen’. Bevreemdend zijn die in elk geval. Moderne onderzoekers weten er niet goed mee overweg. Ze onderkennen allen dat het De Brune vooral te doen was om deze vrij lange prozateksten, die, menen zij, in de | |
[pagina 111]
| |
meeste gevallen nauwelijks of zelfs geen betrekking hebben op het eigenlijk embleem. Men ging ze zelfs beschouwen als een soort autonome verhandelingen met een sermoenachtig karakterGa naar voetnoot5. Het bevreemdende van De Brunes ‘wtlegghinghen’ ligt uiteraard niet in het feit dat ze er zijn. In 1624 behoren dergelijke uitbreidingen in het genre al lang tot de traditie. Reeds in de eerste generatie embleemboeken werd aan het epigram vaak een prozatekst toegevoegd, die bijvoorbeeld in de Alciato-commentaren van Mignault al de ware dimensies bezit van een lange, geleerde en gedetailleerde verhandeling, waarin betekenissen worden geanalyseerd en bronnen opgespoordGa naar voetnoot6. De bedoelingen van z'n commentaren variëren. Soms beogen ze eenvoudig een verduidelijking van de zedenles en zijn ze vergelijkbaar met het ‘epimythium’ uit de fabelliteratuur. Deze term wordt trouwens eveneens in de vroege embleemliteratuur aangewend. Vaker nog zijn ze bedoeld om de in het embleem aangebrachte waarheid van nog meer overtuigingskracht te voorzien aan de hand van allerlei citaten en sententies, exempla, gelijkenissen en apophtegmata. Zo worden de embleemboeken pas echte compendia van levenswijsheid: ze gaan een aantrekkelijke variante vormen van de moraliserende compilatieliteratuur waarvan zij zelfs de structuur overnemen. Al in 1549 ordende Barthélémy Aneau Alciato's emblemata volgens het systeem van de loci communes (gemeenplaatsen) en liet hij de epigrammen vergezeld gaan van ‘une briefue interpretation Epimythique, donnant à entendre le sens et usage de l'Embleme’Ga naar voetnoot7. In de Noordnederlandse humanistische emblematiek en in de burgerlijke bundels in de volkstaal behoren ten tijde van De Brune deze commentaren alle tot het uitbreidende, cumulatieve compendiumtype. Voor de Latijnse produktie verwijs ik naar de goed gestructureerde ‘commentarii’ in Florentius Schoonhovens Emblemata (Gouda, 1618) en voor de Nederlandstalige verzamelingen naar Pers' Bellerophon (Amsterdam, 1614), Cats' Proteus (Middelburg, 1618) en de amper twee jaar voor De Brunes Emblemata verschenen heruitgave van Vondels De Gulden Winckel (Amsterdam, 1622) die uitgever Pers, zoals hij zelf zegt, had laten vernieuwen door er ‘Historien en Leer-spreucken’ (A2v) aan toe te voegen: exempla en sententies. Het volstaat om laatstgenoemde uitbreidingen naast de vrijwel gelijktijdige prozateksten van De Brune te leggen om meteen van de oorspronkelijkheid van de Middelburger overtuigd te worden. Vooraleer deze oorspronkelijkheid in haar literairhistorische context te situeren, lijkt het goed ze eerst even te beschrijven. Ik geef daarbij zoveel mogelijk het woord aan de auteur zelf. Hij leidt de dans. De lezer wordt niet geconfronteerd met een zielloze compilatie van allerlei exemplaire woorden en gedragingen die het grote gelijk van het embleem nog aandikken, maar met een schrijver die dat | |
[pagina 112]
| |
materiaal duidelijk naar zijn hand zet en expliciet aan zijn publiek aanpast. ‘Bijzonderen’ noemt hij dat (p. 6). Daarbij blijft hij als uitlegger uitdrukkelijk aanwezig: hij weet, hij oordeelt, hij kan niet nalaten, hem ontvalt, hij spreekt, desnoods ‘half-monds en tusschen (de) tanden’ (p. 11), of hij zwijgt ‘en wil... (het) papier niet bekladden’ (p. 25) of wil zijn ‘naghels op de wonde niet slaen’ (p. 116). Op deze manier wint dit proza enorm aan persuasieve kracht. Er is een meester die de andere meesters aan het woord laat. De Brune beschouwt zich allerminst als een slaafs verzamelaar van loci. Hij durft in zijn ‘vry-borstige schrift’ (p. 8) eigen posities in te nemen en de aangehaalde autoriteiten te wegen op zijn weegschaal die de merknaam matigheid draagt: Maer eer ick meer zegghe, zonder verlof, ick zie een groote bende, die my te lijve willen, en verwijten my deze verwijtinghe, of, ghelijck zy 't duyden willen, dit spottelick belach. Maer, hola, blijft wat stille, en hoor mijn verdedinghe, al-eer het vonnisse gestreken werde [p. 263]. De commentator neemt zelfs allerlei attitudes aan die nog weinig te maken hebben met de strikt pedagogische organisatie van zijn tekst. Hij richt met name ook de aandacht op zijn schrijfakt. Dit komt wellicht het duidelijkst naar voren bij de talrijke verscitaten en gedichten, die De Brune, zoals hij zegt, in zijn betogen ‘uyt-giet’ (p. 2) en die hij - merkwaardig voor wie de etymologie van het woord emblema kent - ‘in-leghsels’ noemt (p. 343). Neem nu bijvoorbeeld de zesentwintig, vaak lange, Ronsard-citaten die haast telkens én in het Frans én in een Nederlandse vertaling in dichtvorm worden afgedruktGa naar voetnoot8. Terecht rijst de vraag naar de redenen van deze opvallende vrijgevigheid. Bij nader toezien lijkt deze zelfs meer bedoeld voor hen die Frans kennen dan voor ‘de weynighe, die het Fransch niet en verstaen’ (p. 182). De Brune vraagt immers geregeld niet alleen aandacht voor wat hij vertaalt, maar ook voor de wijze waarop hij dat doet. Het is alsof hij om literaire bijval verzoekt, terwijl zulke teksten uiteraard enkel op het bekomen van een morele instemming plegen gericht te zijn: Die den aerd van de Poësie, en van de Fransche taele verstaet, die zie en oordeele, wat gebuerschap dit met RONSARDS gedichten heeft [p. 330]. Van sommige vertalingen zegt hij uitdrukkelijk: Dat is, op de zelve maete en voeten [p. 296] of Dat hebb'ick met zoo veel Veersen, [d.i. precies evenveel] in onse moedertaele naer-ghezonghen [p. 95]. | |
[pagina 113]
| |
Elders luidt het: Zoo spreeckt de Poëet in zijn eyghen taele, diens zoet-rolligheyd niet wel en kan uyt-ghedruckt werden [p. 26]. De commentaren zijn, zoals gezegd, geen compilerende opsommingen, zoals bijvoorbeeld in De Vernieuwde Gulden Winckel het geval is. Het gaat kennelijk om echte betogen met een meestal makkelijk herkenbare retorische structuur. Ook op dit niveau heeft De Brune zich in zijn ‘wt-legghinghen’ auctoriaal ingevlochten, vooral op momenten waar hij van een rechtlijnige uiteenzetting afwijkt. Slechts enkele voorbeelden: Ick en wil hier niet byzonderlick uyt-loopen [p. 4]. Na een van de poëtische ‘in-leghsels’ wordt de terugkeer naar de schriftuurlijke orde ingeleid met de uitroep: Maer tot onze webbe [p. 76]. ‘Retombons à nos coches’ (III, 6) zei Montaigne. Daarmee is dan eindelijk de naam gevallen die onverbrekelijk is verbonden met het genre waaraan ik De Brunes werkstukken, zij het met veel nuances, zou willen vasthechten: het essay. Het is er mij niet om te doen om de Zeeuwse moralist als een navolger van de grote Gascogner voor te stellen. Dat zou trouwens op een al te smalle concrete basis berusten. Welgeteld verwijzen de Emblemata-commentaren slechts één keer naar Les Essais (XL, p. 295). Het betreft een passage over de erotische krachten in de natuur, getrokken uit het beroemde essay Sur les vers de Virgile (III, 5), dat al via Cats enige bekendheid had verworven. In Maechden-plicht wordt dit essay vijfmaal, in Proteus tweemaal aangehaaldGa naar voetnoot9. Geen wonder als men weet dat het overwegend aan het huwelijk en de liefde is gewijd. De zinvolheid van een confrontatie van de ‘wt-legghinghen’ met Les Essais ligt in hun gemeenschappelijke wortels. Beide schrifturen zijn vergelijkbaar in die zin dat ze allebei vanuit de compendia-literatuur (florilegia, lectiones antiquae en al dan niet zelf aangelegde compilaties van loci communes) tot een persoonlijke of independente vorm van reflexie komen. Pierre Villey heeft dat met betrekking op Montaigne overtuigend aangetoond: vooral in de eerste ‘essais’ is dit proces nog duidelijk merkbaarGa naar voetnoot10. De Brune zelf gebruikt geen ander materiaal dan de andere embleemcommentatoren, maar hoe anders zijn de ‘wt-legghinghen’ getoonzet. Een voorbeeld. Montaignes vroege en korte essai De l'Oisiveté (I, 8: over de ledigheid) en De Brunes uitleg bij het embleem ‘Ledig en laf, een levend' graf’ (Embl. XIII, p. 101: het bekende plaatje met de luie vrouw in haar ledikant) gebruiken allebei voor een deel dezelfde vergelijkingen, exempla en cita- | |
[pagina 114]
| |
ten uit Plutarchos, Horatius, Martialis en Pedro di MexiaGa naar voetnoot11. Bij Montaigne leiden die tot een bondige persoonlijke beschouwing over het ontstaan en de motivering van zijn schrijverschap, dat de wildloperij van de geest die tijdens het otium ontstaat, wil ordenen. De Brunes uitleg is moraliserend. Niet het ik van de auteur is het middelpunt van de beschouwing, maar het materiaal wordt via de copia en de variatio zó geamplificeerd en bovendien gevat in zó'n kostelijke observaties van het ‘on-bedrijf’ dat naar het noodlottig ‘veel-bedrijf’ van de verbeelding leidt, dat je terecht niet langer de indruk hebt een embleemcommentaar te lezen, maar een independent essay over de ledigheid als oorsprong van alle kwaad. Ik wil deze wellicht wat geforceerde confrontatie met de Fransman nog even aanhouden. Zij kan immers voor de typering van de ‘wt-legghinghen’ haar nut opleveren. Hét geestelijk centrum van de rijpe Essais is Montaignes ik; de livreske stoffering dient er geen dogmatische doeleinden, maar is klankbord van het experimenterende, relativerende ik. Niet het morele verdikt, maar het proces van de gedragsbeoordeling is belangrijk. Het zoeken primeert op het leraren. De lezer wordt er minder dwingend overtuigd dan betrokken in een confidentiële dialoog. Daarenboven bezitten de Essais een belangrijke autobiografische dimensie: ze reflecteren in hun geheel de geestelijke levensloop van Montaigne: zijn denken, zijn schrijverschap, ja zelfs zijn uiterlijke biografieGa naar voetnoot12. Niets of slechts zeer weinig van dit alles bij De Brune: hij leraart, oordeelt en veroordeelt, stelt meer dan hij zoekt en komt, weliswaar méér als een auteur dan een verzamelaar, de in het embleem blootgelegde waarheid voeden. Hoe gezagsvol ook hij als de immanente regisseur van de commentaren optreedt, hij blijft zich houden aan het woord dat hij al in de Voor-reden van De Grondsteenen van een vaste Regieringe (1621) had neergeschreven: Het is, niet sonder reden, by alle menschen hatelick, een ander met hem selven op te houden [p. V]. Toch zijn er overeenkomsten. Deze liggen vooral in het vlak van de stijl en de uitwerking. De Brune schrijft een voor het genre van de embleemcommentaar eenvoudig, sappig en bijwijlen nerveus proza - je hoeft het maar met de stroeve boekentaal van het Proteus-proza te vergelijken. Net zoals de Fransman zich, schijnbaar associërend, heel ver van zijn nog zeer loci communes-achtige titelopgaves kan verwijderen, openbaart ook De Brune zich in een aantal ‘wt-legghinghen’ als een beoefenaar van een wat vrijer discours (om een term te gebruiken van de Spaanse barokessayist Gracián: discurrir a lo libre)Ga naar voetnoot13. Ook De Brune - ik heb het woord daarnet al gebruikt - regisseert zijn autoriteiten. Hij heeft zich daar zelf veel later in Bancket-werck (1657) over uitgelaten aan de hand van een gemeenplaats die een citaat uit Montaignes essai De l'institution des enfants (I, 26) zou kunnen zijn. Het gaat om het in de humanistische literatuur welbekende beeld van de bijen die uit alle soorten bloemen en kruiden hun onvervreemdbaar eigenste honig maken. Via Seneca's 84ste brief aan Lucilius kende deze voorstelling, die | |
[pagina 115]
| |
al bij Plato en Lucretius voorkomt, een fabelachtig succesGa naar voetnoot14. Ainsi les pieces empruntées d'autruy, il les transformera et confondera, pour en faire un ouvrage tout sien: à sçavoir son jugement zegt MontaigneGa naar voetnoot15. Zij, zegt De Brune Die het wezen en de gheesten uyt de specerijen of andere gewassen trecken, en laten daerom niet de meesters en maeckers te wezen. De byen maecken den honingh, hoe-wel zy de stoffe uyt het zuyker en zoetheyd van de bloemen halen. Maer daer in moeten wy die kleyne diertjes oock naer-volghen, die dat hemelssap, zo hier en daer af-lecken, dat-men niet mercken en kan, van waer het ghezogen of getrocken is. Hier in en moetmen niet doen als de copyiësten die manneken naer manneken naer-drucken [I, CCLXIX]Ga naar voetnoot16. Zo'n ‘copyiësten’ waren Pers en de commentator van De Gulden Winckel. Zo'n ‘copyiëst’ is de auteur van de ‘wt-legghinghen’ beslist niet geweest. Uiteindelijk is een vergelijking met Montaignes Essais, hoe leerrijk ook, literairhistorisch misleidend. Het is immers zonder meer duidelijk dat we ons concept van het genre niet totaal mogen laten inkapselen door wat Montaigne ervan heeft gemaakt. Ik denk hierbij meer bepaald aan de wijze waarop in de opeenvolgende uitgaven van Erasmus' Adagia de spreekwoordencommentaren zijn uitgegroeid van compilaties tot soms mooi afgeronde verhandelingen met een persoonlijk boodschapskarakter, die de intenties van een repertorium ruimschoots overschrijdenGa naar voetnoot17. Juist deze traditie heeft De Brune in de prozacommentaren van het Nederlands embleemboek met glans ingevoerd. Wie onder het renaissancistisch essay verstaat een in lengte beperkt, literair gepolijst prozastuk dat onder de meer of minder nadrukkelijke regie van de ik-auteur, een onderwerp in een wat grillige ordening, vaak fragmentair aftast, waarbij ervaring en traditionele boekenwijsheid elkaar in evenwicht houden of met elkaar in debat treden, die zal niet aarzelen om de emblematicus Johan de Brune tevens een essayist te noemen, één van de eerste in onze literatuurGa naar voetnoot18. Pace Montaigne. Welke is nu, ten slotte, de relatie van de prozacommentaren met de eigenlijke emblemen (het motto, de pictura en het epigram)? Zoals vermeld, bestaan hierover nogal wat misverstanden, die vanuit een inzicht in het ‘essayistisch’ karakter van deze commentaren kunnen worden rechtgezet. Het lijkt me onjuist de Emblemata te beschouwen als een bundel preken, waarbij de platen een zeer bijkomstige rol vervullen, zoals Von Winning en, in diens spoor, Meertens dat hebben gedaanGa naar voetnoot19. De ‘wt-legghinghen’ blijven, zoals in het genre gebruikelijk, wezenlijk verbonden met het eigenlijk emblema, maar op een andere manier dan zulks tot dan toe in de Nederlandse produktie het geval was. Het embleem is aanleiding tot een bijkomend betoog dat vaak het uitzicht krijgt van een wat divagerend essay. | |
[pagina 116]
| |
Haast steeds blijft de band met het embleem daarbij op een of andere wijze zichtbaar: via directe verwijzingen naar de prent of de in het motto of bijschrift aangebrachte zedenles of via subtielere technieken als parallelle voorbeelden, associatieve uitbreidingen, woordovereenkomsten of een wending in de slotparagraaf die opnieuw aansluiting vindt bij het embleem. Kortom: via het hele arsenaal van de variatio en de copia. Enkele niet speciaal voor deze gelegenheid gekozen voorbeelden mogen dat illustreren. Wordt de ijdelheid van al het werelds bedrijf geëmblematiseerd via de afbeelding van een groep serenadespelende jongelui (XXIX), dan blijft, tegen de eerste schijn in, de ‘wt-legghinge’ over de hemelse roeping van de mens die zich door de wereldse schijn laat afleiden, duidelijk met de embleemstof voeling houden. De uiteenzetting beweegt zich immers voor een groot deel op Venus' ‘dertel veld’ (p. 207) en wordt gestoffeerd met bijbelcitaten zoals Jesajah's Wee den ghenen... die Harpen, Psalters, Tamborijnen, Pijpen en wijn hebben in haer wel-lustigh leven, ende en zien niet op het werck des Heeren [p. 211], citaat dat als het ware een bijbelse weerspiegeling vormt van de prent. Of neem nu het embleem van de vrouw die haar baby schoonmaakt, dat via een schilderij van Dou enige bekendheid heeft verworven (III)Ga naar voetnoot20. Het bijschrift is een waarschuwing tegen de voze schijn van mooie vrouwen onder het Job-achtig motto: ‘Dit lijf, wat ist, als stanck en mist?’. De ‘wt-legghinghe’ dient zich aan als een tot de jeugd gericht satirisch essay waarin uitvoerig én kostelijk de draak wordt gestoken met het hoofse amoureuze taalgebruik. Maar voor wie het vergeten was, blijft het vieze geurtje dat uit de pictura opstijgt, hangen. De hoogdravende taal der minnaars confronteert De Brune immers met alle mogelijke vanitassymbolen die hij op de vrouw toepast en die vervolgens uitlopen op een ruige beschrijving van de onappetijtelijke hulpeloosheid van de menselijke zuigeling: ‘Fy! 't is niet als stanck en dreck’ (p. 22). De op deze of een gelijkaardige manier uitgebouwde essays hebben, in verbinding met het embleem, ofwel het gedrag der jeugd, de res publica of de verhouding tot God als onderwerp. Dit is, onvervalst, de drievoudige doelstelling van Cats' Proteus, maar dan in een andere vorm gegoten. Deze formule bood De Brune het voordeel van de vele mogelijkheden: het proza schiep niet alleen ruimte voor een breedvoeriger belering, maar liet hem tevens toe af en toe scherp te ‘bijzonderen’: over de sabbatisten, de predikanten, het religieus getwist tijdens het Bestand, de politieke nestbevuiling, de dronken beursstudenten, enz. Ten slotte maken de ‘wt-legghinghen’ de hechte structuur van de bundel zichtbaar: het zijn vaak de prozateksten die de emblemen met elkaar in verband brengen en ze als het ware een meerwaarde verlenen die de afzonderlijke nummers niet bezitten. Eveneens in de prozateksten manifesteert zich het sterkst de literair-compositorische zorg die De Brune aan zijn embleemboek heeft besteed. Weer enkele voorbeelden. Van het openingsembleem met de barbier die een ei scheert, fungeert het essay, | |
[pagina 117]
| |
heel toepasselijk, mede als de traditionele dam tegen de Momussen: Zoo ick, door dit vry-borstige schrift (daer in ick niet anders gezocht en hebbe, als een eerlick vermaeck, en stichtelicke nuttigheyd) even-wel de swarte galle van zommige quaed-willighers, geterght zal hebben, die hebbe dit toe-schrift, in plaetse van alle wraecke: De lasteraer heeft den Duyvel tot zijn groot-vader... [p. 8]. Het slotembleem (LI) - we hebben het over de editie 1624 - is op zijn beurt een vondst. Onder het motto ‘'t Is zonder eynd’ zien we een zich oefenende ruiter eindeloze rondjes maken, beeld van de nooit te vervullen menselijke verlangens. Alleen God kan de mens tot rust brengen en de cirkel vol maken: De volheyd Gods, die gheheel volheyd is, kan de zelve vollen, en noch on-eyndelick over-schot hebben [p. 360]. De bundel eindigt met een hoopvolle overgave aan de eindeloosheid Gods. Als variatie op de doodsemblemen waarmee de andere embleembundels gewoonlijk besluiten, mag dat tellen! Merkwaardig is nu, dat in het essay bij het embleem dat dit slotembleem onmiddellijk voorafgaat - het handelt over de ontembare weetlust die zichzelf tot doem strekt -, het cirkelembleem expliciet als een ‘sluyt-steen’ wordt aangekondigd. Op deze wijze vallen er in de ‘wt-legghinghen’ heel wat passages aan te wijzen die de bundel tot een geheel smeden. Ik citeer nog één merkwaardig voorbeeld. Het veertiende embleem, met de afbeelding van een voyeur of afluisteraar die door een raam bij de kraag wordt gegrepen, bestrijdt de ongezonde nieuwsgierigheid en roddelzucht: Deur-ziet uw eyghen huys; wilt by u zelven leven [p. 109]. De ‘wt-legghinghe’ eindigt op een lang gedicht of ‘in-leghsel’ van eigen maaksel van 29 vierregelige strofen over hetzelfde thema - de rusteloze snuffelaar, nieuwtjesgaarder en roddelaar - waarvan het laatste kwatrijn de pictura van het daaraanvolgend embleem aankondigt: Samsons vossen zagh men branden
Al het koren, steert aen steert;
Maer zijn tonghe, zonder banden,
Yders goede naem verteert [p. 114].
In embleem vijftien verbeelden deze bijbelse vossen inderdaad de kerkelijke twisten en het gebrek aan onderlinge liefde. | |
BesluitWe kunnen ons over De Brunes emblemen in menig opzicht verwonderen. Maar deze verwondering blijft steeds een verwondering van het omzien. Het valt immers niet te achterhalen of zij ook de zeventiende-eeuwse lezers is overvallen. Nagenoeg niets van de ‘nieuwigheden’ in De Brunes embleemcommentaren lijkt in de kort na 1624 verschenen bundels met prozatoelichtingen te zijn doorgedron- | |
[pagina 118]
| |
gen. Het meest voor de hand liggende voorbeeld zouden in dit geval Zacharias Heyns' Emblemata, emblemes chrestiennes (Rotterdam 1625) kunnen zijn. Ook deze emblematicus heeft het over Uutlegginghen, waarin hij bovendien en steeds met weergave van de brontekst vertalingen van dichtfragmenten opneemt - vooral zijn eigen Du Bartas-vertaling -, maar voor de rest drukt hij, om met De Brune te spreken, ‘manneken naer manneken’ na. Hetzelfde mag worden beweerd van de Emblemata sacra van Bartholomeus Hulsius (1631, z.p.). Hoewel deze emblematicus-predikant in zijn zogenaamde ‘Aenmerckinghen’ af en toe wel ‘bijzondert’, het gebeurt steeds in de puurste repertoriumstijl. Men mag hieruit met het oog op de kwaliteit van beide voornoemde bundels evenwel geen voorbarige besluiten trekken. Misschien waren De Brunes ‘wt-legghinghen’ voor de tijdgenoten niet eens zo opvallend en eigenaardig. Wellicht is de gedachte dat de lezer het ene embleemboek op dit punt met het andere vergeleek te artificieel en te sterk ingegeven door onze moderne ‘afzonderende’ benadering van de literaire genres. In elk geval lijkt het ook aangewezen deze embleemcommentaren in een bredere bedding te situeren: die van de preken, de traktaten, de zendbrieven e.d.m. Vele van de door mij gesignaleerde tics zijn bijvoorbeeld ook in Grond-steenen aanwijsbaar. Ligt daar soms niet het natuurlijk milieu van zo'n ‘wt-legghingh’? |
|