Inleiding tot de verwondering
(1967)–Cornelis Verhoeven– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
II. Verwondering en wijsbegeerte1. Verwondering en openheidWat men verwondering noemt is niet één duidelijk te omschrijven gevoel, maar een scala van mogelijkheden, die met het woord ‘gevoel’, hoe onduidelijk dat ook is, nog te zeer als sentimenteel gedetermineerd worden. We zouden beter van ‘bevindelijkheid’ kunnen spreken in de zin van zelf-ervaring in een bepaalde situatie. In de verwondering ervaren wij ons zelf op grond van een ontmoeting met een werkelijkheid. De verwondering laat een scala van mogelijkheden toe omdat zij een zelf-ervaring is op weg en op zoek naar een houding ten opzichte van de werkelijkheid die wordt ontmoet. Zij is nog geen houding of gevoel, maar de concentratie waaruit eventueel een houding of een gevoel kan ontstaan. Boos worden of zich overgeven aan verdriet is zijn gevoel en zijn houding al bepalen. Maar voordat ik boos word of verlegen of enthousiast, moet ik als het ware mijzelf oprapen uit de situatie. Dat is verwondering. Verwondering is een bevindelijkheid die zich nog niet als een bepaald en gericht gevoel heeft geïdentificeerd. Zij heeft dus een ander karakter naargelang zij een andere richting kiest. Zij heeft deze scala van mogelijkheden vóór die keuze, juist als verwondering die nog geen uitweg kiest. Er zijn graden van hevigheid vanaf lichte verwondering via verrassing, verbazing en verbijstering tot aan ontzetting en ontsteltenis toe. Die graad van hevigheid wordt bepaald door de aard van de persoon en van de situatie. Wat de een verbaast, vindt de ander misschien vanzelfsprekend. Er kan zeker worden gesproken van een talent voor verwondering. In een meer wijsgerige, tot wijsbegeerte leidende zin van het woord is de verwondering een zelf-ervaring tussen de bevestiging van het zo-zijn en het anders-zijn van een werkelijkheid, het smeltpunt tussen liquiditeit of verdamping eh opaci- | |
[pagina 31]
| |
teit of verstening. Omdat zij de werkelijkheid op dit punt ontmoet, is zij de zwevende toestand tussen begrip en onbegrip. Zij is het een en het ander of het een noch het ander, nooit het een zonder het ander. Verwondering is een zekerheid die pas is bevestigd en nog niet de verwachting heeft verloren dat haar tegendeel zal blijken. Dat sluit de kennis van datgene wat de verwondering wekt niet uit; integendeel: hoe groter onze kennis van iets is, des te duidelijker beseffen wij dat die kennis nooit uitputtend is. Kennis kan de verwondering voeden, omdat zij de mogelijkheden van anders-zijn kan stellen tegenover het zo-zijn. Ik zou mij over de opkomst van de zon niet verwonderen als ik niet overtuigd was van de mogelijkheid dat ze zou wegblijven; en ik zal mij over een eventueel wegblijven alleen kunnen verwonderen op grond van de verwachting dat zij opgaat. Vanzelfsprekend is alleen datgene waarover niet wordt gedacht. De verwondering over het zo-zijn van een ding wordt in beweging gebracht door een mogelijkheid van anders-zijn. Die beweging is oneindig, omdat het ‘anders’ volstrekt onbepaald blijft. Verwondering en ‘het andere’ zijn van vitaal belang in de beweging tot wijsbegeerte. Maar het zijn geen wijsgerige termen of grondbegrippen; eerder zijn het anti-termen en afgrondbegrippen. Zij duiden op een schok, een gebeuren, dat onmogelijk is te integreren in een bestaand systeem en waaromheen nooit een nieuw systeem kan ontstaan. De verwondering is niet zonder gevaar; zij zou een bestaan kunnen desintegreren. Waarschijnlijk is dat de reden waarom de verwondering een thema is, waarover veel wordt gepraat, maar ook een verschijnsel waaraan weinigen zich overgeven om vandaaruit te denken en te leven. Bij voorkeur volstaat men ermee de verwondering van haar gevaarlijk karakter te ontdoen. Men heeft er veelal een vrij romantische opvatting over en denkt bij verwondering vooral aan een bepaald soort alleen in de verbeelding bestaande dichters, die met grote open kinderogen hun weg door het leven gaan, zich almaar verwonderend over dingen | |
[pagina 32]
| |
die de anderen niet opmerken of heel gewoon vinden. Het is meer een soort van onrijpheid of gebrek aan realiteitszin dan contact met de werkelijkheid. Dat verwondering juist dat contact intensiveert en een pijnlijk pathos kan zijn, wordt daarbij graag vergeten. In deze romantische of kwasi-romantische voorstelling is niettemin een grond van waarheid, namelijk deze dat de verwondering volstrekt belangeloos is. Haar belang is tot in het oneindige uitgesteld; zij is niet op een rechte weg naar de verwezenlijking daarvan. Zij heeft dat gemeen met alles wat groot en geestelijk is en dat is waarschijnlijk ook de reden dat men er niet goed raad mee weet. Verwondering hoort thuis in de pathische, passieve sector van het leven. Zij is openheid, kwetsbaarheid. Geslotenheid sluit haar uit. Want dat is de kramp van de geest rondom het direct noodzakelijke, praktische, tastbare, de angst voor het verlies van wat men als werkelijkheid beschouwt, maar wat in waarheid een produkt van de eigenmachtigheid is. Deze instelling verdrijft als het ware de geest uit de dingen en maakt ze tot gewone dingen. Aldus sluit zij de verwondering uit. Deze belet dat er een geslotenheid, een systeem ontstaat; zij is het principe van de openheid. De geslotenheid van het systeem, ook van het wetenschappelijke systeem en de methode, heeft er dus belang bij het belangeloze te weren uit haar domein. Tot de verwondering inleiden, de mens in de verwondering storten is dus in zekere zin een agressieve handeling, inzoverre zij noodzakelijk een openbreken is van deze geslotenheid. Met opzet wordt gezegd: in de verwondering storten, want de verwondering is evenmin als het enthousiasme of de inspiratie iets dat men kunstmatig kan opwekken of nabootsen. Zij is iets dat de mens overkomt. Het is een avontuur waarvan hij de afloop niet kan voorzien, een oefening in de, vrije val. En als avontuur is het een preludium op een open en belangeloze levenshouding. De verwondering plaatst de mens buiten zijn wereld en overkomt hem vanuit de wereld buiten | |
[pagina 33]
| |
zijn wereld. Zij overkomt hem als een natuurverschijnsel en kan daarom met recht belangeloos worden genoemd. Maar wie er eenmaal voor openstaat, ontkomt er niet meer aan. Wat overkomt de mens wanneer hij zich verwondert? Vanuit de openheid wordt hem een wereld openbaar die tot dan toe voor hem gesloten was. Verwondering is het staren in een wereld die tot voor kort een andere wereld was en nu de eigen wereld blijkt te zijn of omgekeerd. Zij ontstaat, zoals men gewoonlijk zegt, uit de tegenstelling tussen het gewone en het ongewone. Zij kan ons overkomen wanneer het ongewone gewoon blijkt te zijn, verklaarbaar en begrijpelijk, maar evenzeer wanneer het gewone zich als iets ongewoons openbaart of zich van een ongewone kant laat zien. Deze schommeling wordt niet alleen veroorzaakt door het ambivalente karakter van de verwondering, maar ook door de twijfelachtige waarde van de noties ‘gewoon’ en ‘ongewoon’. Want wij weten niet wat gewoon is zolang het ongewone niet relevant is geworden. Pas uit de tegenstelling immers wordt de betekenis van het gewone en het ongewone geboren. Zolang dus in een gesloten bestaan van het ongewone en andere geen sprake is, is ook het gewone niet uitdrukkelijk als zodanig aanwezig en kan de verwondering hoogstens dan ook aanwezig zijn in een zeer gedegradeerde vorm, als impuls tot het verwijderen van datgene wat ongewoon dreigt te worden. Eerder zou hier van het banale gesproken moeten worden. Het banale is het gewone, dat nog niet is blootgesteld aan de crisis van de confrontatie met zijn tegendeel. Zonder deze crisis is er geen verwondering. Verwondering is een crisis en heeft de gevaren van een crisis. Een crisis is een de mens overkomende noodzaak de structuur van zijn bestaan te herzien en zich vanuit zijn geslotenheid in een grotere openheid te oriënteren. Daarom is de verwondering en zijn ook de noties gewoon en ongewoon, welker dialectiek de verwondering op gang brengt, in zekere mate subjectief bepaald en relatief. Wat in het ene bestaan ongewoon is, is in het andere misschien heel gewoon. | |
[pagina 34]
| |
Want tot op zekere hoogte - hoewel minder in de mate waarin we meer voor verwondering vatbaar zijn - kunnen we wennen aan het ongewone. Niet ieder verwondert zich over dezelfde dingen, omdat het ‘wonder’ waarover wij ons verwonderen, mede wordt bepaald door de verworvenheden van het individuele bestaan. Het blijvende en substantiële in de verwondering is de openheid en de crisis. Omdat de verwondering als een crisis de mens overkomt, is zij niet het zoetsappige en onwereldse, kinderlijke gebeuren, waarvoor een banaal denken of liever een banale manier van niet-denken haar houdt. Want alleen al inzoverre zij de mens overkomt is de verwondering een lijden. Lijden is alles wat de mens overkomt zonder zijn toedoen, afgezien van de inhoud; die bepaalt immers alleen maar of deze gebeurtenis als lijden wordt ervaren of niet. Zelfs de genade en de gunst die de mens worden geschonken, zijn in deze zin een lijden, een pathos; en mensen die vanuit hun eigengerechtigheid een en al activiteit zijn, zullen dit passieve karakter moeilijk kunnen aanvaarden. Zij lijden inderdaad onder een gunst. Verder is de verwondering lijden en gevaar, omdat zij de mens vanuit zijn geslotenheid stoot in de openheid, vanuit het belang in de belangeloosheid en hem aldus voor de taak stelt zijn bestaan opnieuw te integreren. | |
2. Verwondering als beginselDe verwondering levert de mens uit aan de dingen. Het zijn op de eerste plaats de dingen, niet hijzelf, waarover de mens zich verwondert. Door de verwondering krijgen de dingen hun betekenis. In de verwondering dienen zij zich aan als betekenisvol. Zij is een stap naar het inzicht dat de dingen een oneindige betekenis hebben en dat deze betekenis toekomt aan de dingen zelf en niet aan de mens en zijn belangen. Zij kan ons bevrijden uit een krampachtige eigengerechtigheid en aan ons bestaan een nieuwe dimensie ge- | |
[pagina 35]
| |
ven, die met ‘belangeloosheid’ maar vaag kan worden aangeduid, maar die evenzeer lust, genot, enthousiasme of meditatie kan zijn. Dit inzicht is zeer fundamenteel: het betekent dat in de verwondering de dingen er niet zijn voor de mens, maar dat daarentegen de mens er is voor de dingen. Hij is er om de dingen te beschouwen, te bezitten en zich erover te verwonderen. ‘Zum Erstaunen bin ich da’, zegt Goethe. De mens kan de betekenis van de dingen niet uitputten door ze in te bouwen in de sfeer van zijn belangen of door ze te gebruiken, zelfs niet de dingen die hij zelf heeft gemaakt en die hij dus met enig recht kan aanzien voor de produkten van zijn eigenmachtigheid. Hun betekenis is alleen te benaderen in de belangeloze beschouwing. Maar beschouwen is de houding tegenover het oneindige. De dingen in de verwondering beschouwen is daaraan een oneindige betekenis toekennen en daarom is zij een adequate houding. De verwondering betekent aldus het begin van de beschouwing. Maar wat is het begin van iets dat eindeloos is, anders dan de totaliteit ervan? Als het begin niet tegenover een einde kan worden gesteld, is het zelf de beslissende en de radicale stap in de oneindigheid, iets definitiefs. Het woord ‘begin’ herinnert hier aan de uitspraak van Aristoteles dat de mens steeds vanuit de verwondering tot de filosofie is gekomen, vroeger en ook nu nog.Ga naar eind1 Het is dus niet eens en voor altijd gebeurd met een blijvend gevolg en een voorgoed zichtbaar effect, maar het filosoferen begint en eindigt telkens, bij elke filosoof, met de verwondering. Plato drukt het nog beslister uit wanneeer hij zegt dat er geen andere ‘archè’, geen ander begin of beginsel van de filosofie is dan het pathos van de verwondering. ‘Want dat is nu juist de toestand van de filosoof, zich te verwonderen. Er is immers geen ander begin(sel) van de filosofie dan dat’.Ga naar eind2 Het wordt door Plato hier in de mond van Sokrates gelegd en klinkt op deze plaats een beetje ironisch, maar de ironie van Sokrates is ook een manier om schokkende dingen te | |
[pagina 36]
| |
zeggen. En wat hij hier zegt is zeer radicaal: het sluit elk ander beginsel van het filosoferen met grote beslistheid uit. Toch vinden we deze uitspraak in allerlei boeken over filosofie alleen maar terloops vermeld. Met het citeren ervan koopt men vaak het chapiter verwondering af om verder geen blijk te geven van enige verwondering. Is er wel één wijsgeer die regelrecht en eerlijk vanuit de verwondering, vanuit het gefascineerd zijn door de dingen denkt en schrijft zonder de omweg van een methode en zonder sofistiek? Zou zo'n filosoof wel worden geaccepteerd? Zou hij niet de dupe worden genoemd van een gevaar, dat de verwondering toch ook is? Bij Plato en Aristoteles zelf al merken we op het eerste oog weinig meer van de verwondering als het dragende beginsel van hun denken. En toch is het bij hen niet zo dat de verwondering ‘slechts’ het begin van de wijsbegeerte wordt genoemd. Het woord ‘archè’ dat Plato gebruikt, duidt iets anders aan dan een begin. Het is niet een initium, maar een principium. Thomas van Aquino gebruikt ook dat woord principium als hij de verwondering het beginsel van de filosofie noemt.Ga naar eind3 De verwondering die hij bedoelt is, zoals Pieper zegt, niet alleen het begin van alle filosofie in de betekenis van initium, eerste stadium of eerste stap; maar zij is het principe of de inwendig blijvende oorsprong van alle filosoferen.Ga naar eind4 Valt zij weg, dan zou dus het filosoferen vervallen, bijvoorbeeld tot ideologie of tot wetenschap. En Heidegger wijst erop dat ‘archè’ is afgeleid van een werkwoord dat ‘aanvoeren’, ‘leiden’ betekent.Ga naar eind5 De filosofie laat zich door de verwondering leiden; die leidt de filosoof tot de ware houding tegenover het zijn. Of misschien is ‘leiden’ nog een te zwak woord voor wat dit beginsel doet; het leidt niet langs een lange weg naar iets geheel anders, dat heel ver is. De verwondering beheerst de hele wijsbegeerte als haar fundament. Zij is niet het begin van het denken in die zin dat daarna iets anders zou komen dat beter en meer gefundeerd is, iets als wijsgerige grondbegrippen, waarmee | |
[pagina 37]
| |
fris en vrolijk en zonder enige dubbelzinnigheid kan worden geopereerd. Het is ook niet zo dat de filosoof zich ergens over verwondert, vervolgens een onderzoek instelt en hierdoor van de lastige gast bevrijd is. Zij is niet het begin, maar het beginsel, het principe, de grondstructuur. Zij is niet alleen het begin, maar ook het einde; zij leidt en begeleidt het denken. Zij heeft niet alleen het eerste, maar ook het laatste woord. De filosoof komt haar niet te boven als een kinderziekte, maar klimt met moeite tot haar op als tot de enig adequate houding tegenover het mysterie van de dingen. Zij is het principe dat de oneindigheid van de beschouwing bepaalt. Zij gaat dan ook niet aan alle kennis vooraf als een macht die de nieuwsgierigheid in beweging brengt, maar zij is evengoed een produkt van de kennis. Juist het inzicht in het zo-zijn van de dingen, de voorlopige eindterm van een kennismaking met de dingen, beweegt de verwondering tot beschouwing. De verwondering is dus volgens de genoemde teksten van Plato en Aristoteles te zien als de kern van alle wijsgerig denken; zij bepaalt het wijsgerig gehalte daarvan. Maar toch blijft daar het feit dat geen enkele wijsgeer zich aantoonbaar door dit pathos van de verwondering laat leiden. Zij laten zich leiden door logica, door methodes, door principes, maar niet door de verwondering. Op een of andere wijze schijnt de verwondering toch iets te zijn dat de wijsgeer te boven moet komen zonder zich een sofist te voelen. Evenzeer staat vast dat zij dat niet is op de wijze van het voorlopige, als een deficiënte modus. Zij is zelfs meer dan een uitgangspunt en fundamenteler dan een methodische twijfel. De twijfel kan met de verwondering een ogenblik gepaard gaan, namelijk dat moment waarop een geslotenheid wordt doorbroken. Maar er gebeurt in de verwondering meer dan in de twijfel: er bieden zich onmiddellijk perspectieven, of zelfs: het perspectief is al geboden wanneer de verwondering optreedt. De twijfel houdt verband met een logische reeks | |
[pagina 38]
| |
van gedachten die onderling moeten samenhangen. Hier wordt al veel meer verondersteld dan hij de verwondering, het denken heeft zich al heel sterk als een redeneren geconstitueerd. In plaats van de verwondering als principe van beschouwing is de logica als weg van de redenering gekomen. Daarom is twijfel minder fundamenteel dan verwondering. Zij ontstaat op een ander niveau, waar al een duidelijke keuze is tussen verschillende denkwegen. Het kan zijn dat daarom de twijfel in de geschiedenis van de wijsbegeerte veel meer ernstig genomen wordt dan de verwondering. Zij ligt dichter bij de wetenschappelijke pretenties die de wijsbegeerte heeft gekregen. Is de verwondering waarover de filosofen spreken, misschien niet de eigenlijke verwondering, maar een andere naam voor wat beter ‘vraag’ zou kunnen worden genoemd? Is het een twijfel, een verwondering of een vraag wanneer Heidegger als uitgangspunt van het metafysische denken de ‘vraag’ stelt: ‘Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr nichts?’Ga naar eind6 Zeker komt deze vraag voort uit de verwondering. Maar drukt zij die verwondering ook rechtstreeks uit? Is de verwondering hier niet al tot een vraag verwerkt? Als de verwondering zich rechtstreeks zou kunnen uitspreken, zou zij zich dan als grote stelligheid of als vraag uitspreken? Als de verwondering inderdaad een bevindelijkheid is die zich nog niet heeft geïdentificeerd, wordt zij noch in een vraag, noch in een stellige bevestiging adequaat uitgedrukt. Vraag en twijfel zijn al bewerkingen van de stof die de verwondering biedt, omgebogen in de richting van redenering en antwoord, reeks en systeem. De vraag ‘waarom is er iets’ is in het ‘waarom’ al duidelijk gebogen in de richting van een categorie als causaliteit en drukt daarin al de verwachting van een bepaald soort antwoord uit: zij blijkt zelf al een spel met geconstitueerde grondbegrippen te zijn en daarom niet fundamenteel. De verwondering zoekt hier al te haastig een uitweg om principe te zijn. De bevestiging: | |
[pagina 39]
| |
‘Er is iets en er zou ook niets kunnen zijn’, zou al fundamenteler zijn, maar ook zij zou niet samenvallen met de verwondering zelf. Het principe blijft zwijgend op de achtergrond; het is niet rechtstreeks te verwoorden, niet in de vraag die om een antwoord vraagt en niet in de bevestiging, zelfs niet wanneer die vraag zelf, losgemaakt van de categorieën van een geconstitueerde filosofie, zou worden gesteld als een vrijblijvende bevestiging: het is vreemd dat er iets is en niet niets. Het kan zijn dat verwondering ook als eerste en enige beginsel van de wijsbegeerte heelemaal niet hanteerbaar is. Dat zou dan geen reden zijn om ze kunstmatig hanteerbaar te maken, maar eerder om de filosofie te beperken tot wat met de verwondering is gegeven. Nu is de stap van verwondering naar vraag tamelijk klein en het Griekse werkwoord dat Plato en Aristoteles voor ‘zich verwonderen’ gebruiken kan ook worden vertaald als: zich verwonderd afvragen. Dat is een heel gebruikelijke betekenis. We moeten dus zeggen dat verwondering en vraag, al worden zij door hetzelfde woord aangeduid, niet hetzelfde zijn; de vraag gaat al in de richting van een uitweg, uit de verwondering; zij heeft al een stuk verwondering verwerkt. Misschien ligt hier de reden waarom de wijsbegeerte even uitdrukkelijk de verwondering als haar grondbeginsel aanvaardt als zij die in haar vertogen miskent. Zij probeert de verwondering te boven te komen, niet als een ziekte, maar als iets waarmee niet kan worden gewerkt. Wijsbegeerte is vanouds een poging om tot wetenschap te komen en het is de vraag of dit niet haar erfzonde is, of zij zich niet radicaal moet beperken tot het uitspreken van de verwondering. Hier ligt de moeilijkheid. Verwondering is niet uit te spreken zonder vraag of bevestiging en met de vraag of bevestiging opent de reeks die van de verwondering weg leidt naar de wetenschap; deze wekt weliswaar op haar beurt de verwondering op, maar ook die wordt weer verwerkt. Zo wordt zij gedegradeerd tot een soort van afvalstof van een denkproces, | |
[pagina 40]
| |
dat steeds wetenschappelijker wil worden. Er is een filosofie denkbaar die zich juist hierom bekommert, die alleen tot taak heeft zich overal op te rapen en bijeen te sprokkelen uit de extase van de verwondering en de verbijstering en al het andere over te laten aan de wetenschap. Er is al gezegd dat er een onderscheid moet zijn tussen een triviale en een goddelijke identiteit. Voor het kennen zijn de dingen niet identiek. De verwondering die door het eerste kennen wordt opgewekt, ontdekt met het zo-zijn de mogelijkheid van anders-zijn. Niets is zomaar wat het is, alles is anders, zo zou de verwondering als stelling kunnen worden geformuleerd. Reflexie op de verwondering onderwerpt ook haar aan haar eigen regel. De verwondering is niet identiek met zichzelf. Stelling en vraag hebben beide een plaats binnen haar weerspannige identiteit. Als de verwondering beginsel van de wijsbegeerte is, kan zij ook het tegenbeginsel zijn. Dezelfde verwondering inspireert tot beschouwend stilstaan en redenerend verdergaan, tot verrukking en tot agitatie. De verhouding van wijsbegeerte en wetenschap, van wijsbegeerte als aanschouwing en wijsbegeerte als systeem of constructie ligt binnen dezelfde weerspannige identiteit van de verwondering. Juist omdat de filosofie nooit over de verwondering heen kan komen, is het haar eeuwige verleiding haar helemaal te boven te komen. Ouder dan Plato's uitspraak over de verwondering als het grondbeginsel van alle wijsbegeerte is het verzet van Democritus tegen de verwondering. Van hem is de uitspraak ‘Wijsheid die zich niet laat verbazen is alles waard’.Ga naar eind7 Bekender is het Stoïcijnse ‘nil admirari’. Het verzet tegeen de verwondering, blijkbaar voortkomend uit een diep filosofisch instinct, is ouder dan het Stoïcisme en kan dus moeilijk op rekening worden gebracht van de Stoïcijnse moraal, die van gemoedsbewegingen als de verwondering een afkeer heeft. Ook blijkt nergens dat in beide gevallen een heel ander soort verwondering is bedoeld, bijvoorbeeld bij Plato en Aristoteles een | |
[pagina 41]
| |
vragende nieuwsgierigheid en bij Democritus een innerlijk geschokt zijn. En dat de positieve waardering voor de verwondering bij Plato en Aristoteles verband zou houden met hun meer beschouwelijke opvatting van de wijsbegeerte, terwijl de pogingen van Democritus en de Stoïcijnen proberen haar te boven te komen, omdat zij meer sciëntistisch zijn ingesteld, is een mogelijkheid die we nu wel kunnen overwegen, maar waarvan we moeilijk kunnen aantonen dat zij in die tegenstelling ook is verwerkelijkt. Eerder moeten we deze tegenstrijdigheden op naam schrijven van de weerspannigheid binnen de identiteit van de verwondering zelf, die zich evenmin kan opwekken als kunstmatig continueren. Aldus kunnen we toch ternauwernood aan de gedachte ontkomen dat de wijsbegeerte zich tegen de verwondering verzet. Deze geeft haar weliswaar het aanzien en leidt haar, wijst haar de weg naar de dingen in hun oneindigheid, maar vanaf de aanvang is er een wijsbegeerte die zich daarmee nog niet voltooid acht. Zij wil behalve verwondering, passiviteit, ook werk, activiteit, verwerkelijking en vak zijn. Als zodanig moet zij de verwondering verwerken en te boven komen. ‘Il faut digérer la surprise’, zegt Bachelard heel treffend. Maar dit impliceert dat men er intens mee bezig moet zijn. Filosofie is die bezigheid en het ‘nil admirari’ van de Stoa is voor haar een onbereikbaar ideaal, dat vooral niet voor een gedragsregel moet worden gehouden. Het betekent alleen dat de verwondering, zelfs als beginsel, onuitsprekelijk blijft en daardoor ten opzichte van de spraakzaamheid van de filosofie het ‘andere’ blijft, een corpus alienum binnen haar eigen identiteit. Verwondering verhindert de filosofie zich te constitueren. | |
3. Fysiognomie van de verwonderingDe verwondering brengt een moment van stilstand in het | |
[pagina 42]
| |
denken. Trefzeker zegt onze taal dat iemand verwonderd ‘staat’. Dat is veelbetekenend. Het staan als stil-staan is het ophouden met bewegen, ontwerpen, ingrijpen. De uitdrukking ‘verwonderd staan’ veronderstelt dus een actief leven, dat plotseling wordt onderbroken en afgeremd. De verwondering wordt gesitueerd temidden van een beweging. Voor en na de verwondering is er de beweging, die de ‘gewone’ toestand is. Mensen zijn, zo lijkt het dus, op de eerste plaats bewegers en werkers. Het stilstaan is ook ophouden met spreken; in de stilte komt het anders-zijn van de dingen aan. Het moet worden beluisterd om te worden vernomen en er bestaat dus ook een mogelijkheid het niet te vernemen door het zelf te overstemmen. Zonder een minimum aan aandacht heeft het gebeuren van de verwondering niet plaats. Zij heeft dat gemeen met elke openbaring. Het stilstaan is verder een recht staan, een gespannen zijn op de verschijning van het andere; het is een klaarstaan, namelijk het gereedhouden van een eigenmachtige structuur om daarin het vreeemde dat zich voordoet zo snel mogelijk te integreren en aldus de verwondering te digereren. Het is bij dit alles een openstaan voor het vernemen van wat zich voordoet, een wijze van totale ontvankelijkheid. Want verwondering is openheid. Toch is het staan in verwondering niet een doelgerichte handeling, maar eerder een belangeloze uitdrukkingshandeling, een uitdrukking van de ontmoeting, waarin de mens ook zichzelf aantreft. De maximale openheid geeft de maximale zelf-ervaring. Het stilstaan is daarbij niet een geconcentreerd zijn, maar de akt van het concentreren zelf. De mens die verwonderd stilstaat, verzamelt zichzelf en stelt zich op tegenover de wereld. Hij komt, gedwongen door de schok van de verbazing, tot zichzelf, hij raapt zichzelf bijeen uit de diaspora van de verbijstering. Het staan is een immanente, panische bedrijvigheid binnen de eigen identiteit, om die in de situatie te kunnen inzetten; het is niet een blijvende toestand, maar een voortdurend proces van gaan staan, | |
[pagina 43]
| |
blijven staan, standhouden, de eigen substantialiteit te hoop roepen om het gebeurende te kunnen weerstaan. Dit staan is de menselijke manier van aanwezig zijn temidden van de dingen. De hele menselijke gestalte, van zijn voeten tot zijn handen kan zo de verwondering ondergaan en uitdrukken. Dat uitdrukken is dan niet een willekeurig beschikken over de mens gegeven uitdrukkingsmiddelen, maar het schrift dat de dingen op zijn verschijningsvorm schrijven: hij ondergaat wat hij uitdrukt meer dan dat hij uitdrukt wat hij ondergaat. Het stilstaan is niet het produkt van een overleg met zichzelf en de uitvoering van een daartoe strekkend besluit, maar het onwillekeurig stokken van een ritme, niet van het denken alleen, maar van het hele leven. Verwondering is een vitale ervaring, al lijkt het ook of de mens die stilstaat, niet meer doorloopt, niet meer meeloopt, maar in beschouwing verzinkt en achterblijft, singulier en onvruchtbaar wordt. In de verwondering capituleert niet alleen het intellect voor de gecompliceerdheid van de dingen, maar het hele leven loopt te hoop tegen een obstakel. Het denken is niet een van dat leven afgesplitste of afsplitsbare faculteit, maar het leven zelf in zijn meest gecompliceerde gedaante. Pas in een langdurig proces, waarin de verwondering wordt geradicaliseerd, krijgt het denken zijn eigen zelfstandigheid. Daarom kan de verwondering worden uitgedrukt in de hele totaliteit van de menselijke verschijning, tot in zijn adem en zijn bloedsomloop toe. Wij zeggen, als wij verwonderd stilstaan, dat wij de adem inhouden, maar we kunnen evengoed zeggen dat onze adem stokt in de keel. Zo kunnen we ook ademloos toeluisteren als een uiteenzetting of muziekstuk ons boeit. Ons levensritme stokt een ogenblik, omdat het zich moet concentreren op het meegaan met een ander ritme. Dat is de betekenis van de fysiognomische uitdrukking van de verwondering. Het is de houding van een tijdelijk ontheemde of zelfs van een minus habens. Bij niemand is de verwondering zo duidelijk als juist bij de intellectueel minst | |
[pagina 44]
| |
begaafden, die helemaal zijn overstelpt door de dingen waarvan zij zien dat zij er zijn, in grote hoeveelheid, maar in een verband dat hun niet duidelijk wordt. Een kennis die zich beperkt tot het dat-zijn van de dingen, tot een louter waarnemen van het zo-zijn zonder een vermoeden van anders-zijn, maar ook zonder vermogen ze in hun identiteit te bevestigen, kan tot een hulpeloze, totale verwondering brengen, die alleen tot uitdrukking kan worden gebracht door de mond wagenwijd te openen. Het is een teken van totale en onvoorwaardelijke capitulatie. Wie zo in de wereld staat, geeft het op er orde in te scheppen; er is geen beginnen aan. Hij staat er helemaal passief, maar zeer geïnteresseerd tegenover. In een verdere fase zien wij opgetrokken wenkbrauwen. Dat is een minder onvoorwaardelijke vorm van capitulatie. Het drukt een vaag vermoeden uit, dat er orde kan worden gebracht in die chaos; het zou zelfs kunnen worden geïnterpreteerd als een verstarde impuls tot het aanvaarden van die taak. Om het beeld te completeren zouden we dan nog de verticale denkrimpel kunnen interpreteren als een uitdrukking van agressie en een begin van verwerking, terwijl de horizontale rimpel alleen het ontvangen uitdrukt. Een verwondering die helemaal zonder deze impuls tot verwerking blijft, moet wel wijsgerig onvruchtbaar blijven, omdat zij als het ware in haar eigen identiteit verstart. ‘Het verwonderen’, zo kan met woorden van Buytendijk het voorafgaande worden samengevat, ‘wordt gekenmerkt door een halt maken van het bewustzijn voor de dichte en massieve facticiteit van een waargenomen zaak. Tegelijk is dit halt maken, dat men aandacht noemt, doordrongen van het voorgevoel van de mogelijkheid dat de zaak doorlicht wordt. Het nieuwe, waarover men zich verwondert, moet op een of andere wijze bekende trekken hebben, een zekere vertrouwdheid veronderstellen.’Ga naar eind8 Die veronderstelling is haar redding. Zonder dit perspectief wordt de verwondering | |
[pagina 45]
| |
tot radeloze verbijstering. Het is in dit opzicht leerzaam het verwonderde gezicht van de jonge Hölderlin te vergelijken met dat van zijn ouderdom en zijn waanzin. Het vuur dat hij uit de hemel in zijn eigen handen ontving is, zoals Picard zegt, als een bliksem ingeslagen in dit sterrengezichtGa naar eind9 en heeft het totaal gedesintegreerd en onttakeld. Verwondering moet worden verwerkt om niet dodelijk te worden. | |
4. Verwondering en fascinatieEr is een voortdurende dialectiek tussen de pure verwondering en de redenerende en systematiserende verwerking ervan. In deze dialectiek speelt het wijsgerig denken zich af. Zij is leven en zelfbehoud. Verwondering is in de wijsbegeerte misschien wat in de poëzie de inspiratie is. Zij is inderdaad het wezenlijke, maar als dit wezenlijke er is, begint pas het werk dat we filosofie of poëzie noemen. De inspiratie kan het werk niet vervangen; de verwondering kan niet treden in de plaats van het ambachtelijke denken waarover Heidegger spreekt. De filosoof kan niet rechtstreeks vanuit de fascinatie spreken; zelfs de dichter kan dat niet. En in nog veel mindere mate is de beoefenaar van de wetenschappen daartoe in staat. Het ambacht van de wetenschap is voor een goed deel afgesplitst van de wijsbegeerte en daarom als werk nog een stap verder van de fascinatie verwijderd. Toch zou het zeker aanbeveling verdienen als zowel de een als de ander duidelijker blijk gaven van hun verwondering en fascinatie, die de bron en de oorsprong van hun ambacht blijft, hoe exact en methodisch zij ook trachten dit te beoefenen. De verwondering is alleen een gevaar inzoverre de perspectieven die zij biedt, op een chaotische wijze worden geboden. Zij is dus maar een gevaar voor degene die ernaar streeft deze chaos te ordenen, niet voor hem die daarbij kan of wil leven of die deze ordening uit handen geeft. Hij is | |
[pagina 46]
| |
misschien dan geen filosoof in de tamelijk pretentieuze zin die dat woord na zijn bescheiden oorsprong toch nog heeft gekregen, maar zijn houding heeft wel iets met wijsheid en met beschouwelijkheid te maken. Het openbaar worden van de chaos buiten de gesloten en geordende wereld heeft voor de beschouwelijke mens zijn fascinerende werking. De chaos bedreigt de mens niet dan inzoverre hij angstig is. De verwondering is voor de angstigen een gevaar. Het kan heel goed zijn dat de angst de grootste vijand van de verwondering is; en daarmee kan verband houden dat hij ook de grootste en meest fanatieke voorstander is van strenge methode in leven en denken. Zo gezien is methode een middel om de chaos af te weren, angst voor een directe ervaring van de werkelijkheid. Augustinus heeft over de verwondering een prachtige formule. Zij treft, zegt hij, het hart zonder het te kwetsen: Percutit cor meum sine laesione.Ga naar eind10 Het hart hunkert naar het nieuwe dat in de verwondering openbaar wordt, inzoverre het eraan gelijk is, en deinst ervoor terug inzoverre het eraan ongelijk is. Hier treedt weer de dialectiek tussen het gewone en het ongewone naar voren die aan de verwondering het aanzien geeft. De wijsbegeerte kan eigenlijk bij deze verwondering niet leven; en we kunnen ons daarom, ondanks de verzekeringen van Plato en Aristoteles, altijd blijven afvragen of de pure verwondering wel een wijsgerige houding is, of er niet een graad van openheid, beschouwelijkheid of passiviteit is die de verwondering meer adequaat uitdrukt dan de klassieke filosofie. Het is duidelijk dat de Griekse wijsbegeerte uit de verwondering is ontstaan; deze blijkt iets heel anders te zijn dan wat een verwaterd poëtisme zich daarvan voorstelt. Het is een fascinatie door de werkelijkheid van de dingen. Vanuit deze fascinatie hebben de presokraten gedacht en gesproken, aanvankelijk zonder methode en dilettantisch, zoals de naam ‘filosoof’ aanduidt. Van hieruit hebben zij zich tot filosofen | |
[pagina 47]
| |
ontwikkeld. Dat eiste ambachtelijk denk-werk en specialisatie. Niet zonder meer is de mens die zich verwondert, een filosoof; die verwondering moet worden geradicaliseerd. Zonder deze radicalisering is zij de moeite van het te boven komen niet waard. In het ambacht van het denken wordt een poging gedaan de verwondering te verwerken en de chaos in te dammen. Dat is het verzet van de filosoof tegen de verwondering. Hieruit blijkt dat de verwondering als louter passieve houding en overweldigd-zijn niet de bij uitstek en uitsluitend filosofische houding is waarvoor men haar dikwijls houdt. De filosoof komt vanuit zijn verwondering tot zijn ambachtelijk denken. Dat ‘vanuit’ betekent een distantie; hij filosofeert niet naar de verwondering toe, maar ervandaan. Het is niet zijn doel zich te verwonderen; hij wil daaroverheen. Het overweldigd worden vindt zijn pendant in het geweld van een eigenmachtig denken. De filosoof emancipeert zich uit de fascinatie van de dingen. De presokratische wijsbegeerte nu is geëmancipeerd uit de archaïsche religie en mythologie. Voordat de presokraten wijsgeren waren, waren zij antieke religieuze mensen. Hun filosofie is losgemaakt uit de antieke religie. Daarom is zij eerder symboliek of natuurmystiek te noemen dan wijsbegeerte in de ambachtelijke en steeds wetenschappelijker wordende vorm waarin wij ze vandaag kennen. Het symbolische denken is een manier van denken waarin de fascinatie van de dingen nog het meest meespreekt, en alleen al daarom is het interessant. De verwondering die bij de presokraten tot twijfel en vraag wordt verwerkt, is een religieuze houding. De fascinatie is een religieus verschijnsel; de verwondering is een religieus element in de wijsbegeerte en de poëzie, maar men zou precies de verhouding tussen religie en filosofie, tussen religie en poëzie moeten kunnen beschrijven om hieruit te concluderen dat de verwondering in de filosofie een Fremdkörper is. In elk geval is de verwondering óók een religieuze | |
[pagina 48]
| |
houding. In een religie met een minimum aan dogma's en bewerkingen van het ‘ganz Andere’ zou de verwondering zichzelf kunnen blijven. De dialectiek tussen het gewone en het ongewone, waaraan op het eerste gezicht de verwondering leek te ontspringen, blijkt hier haar kracht te ontlenen aan de veel sterker dialoog tussen het heilige en het profane, het Diesseits en het Jenseits, het eendere en het andere, of hoe men deze tegenstelling ook wil noemen. Verwondering zelf kan al een verwerking zijn van verbijstering, ontzetting, extase. In deze woorden klinkt het religieuze karakter nog veel sterker door, trouwens ook in het woord ‘verwondering’, wanneer we dat terugvoeren op ‘wonder’ en daarbij denken aan wat Schleiermacher over het wonder zei, namelijk dat het de religieuze benaming is voor gebeurtenis.Ga naar eind11 Het wonder waarover men zich verwondert is de gebeurtenis van de openbaring van de dingen. Het is de plotselinge openbaring van het heilige, wonderlijke, uit een andere wereld stammende. Maar die andere wereld is hier nog niet verzelfstandigd tot een op een andere plaats, in een andere tijd en op een andere manier werkelijk bestaande wereld, van deze wereld onderscheiden. Het wonder, de religieuze benaming van het onverwachte, onbekende is een incarnatie van het ganz Andere. Niets laat de verwondering ‘gewoon’. ‘Alles is anders’ is het devies van de verwondering. Maar uiteraard heeft deze ‘kreet’ alleen maar betrekking op een uiterste, onbereikbare en niet te overleven grens van de verwondering. Beneden deze grens blijft de tegenstelling tussen het gewone en het ongewone bestaan en uit de religieuze beleving daarvan ontstaat telkens de verwondering. Godsdienstfenomenologen als Söderblom en Van der Leeuw noemen haar daarom een religieuze grondhouding. Het gewone, volkomen geassimileerde en uitgeleefde is geen openbaring meer. Daarom is het gewone, zoals Theophrastus zegt, geen ‘teras’, geen reden tot verbazing, geen goddelijk teken uit een andere wereld. Het heeft niet de | |
[pagina 49]
| |
waarde van een openbaring omdat het niet wordt ervaren als komend uit een andere wereld; het is op triviale wijze identiek. Alleen het andere, of het gewone als het andere ervaren, is numineus, geheimzinnig, mysterieus. De verwondering is de houding van de mens tegenover het mysterie van de dingen; daarom is zij principieel machteloos, niet ordenend. Mysterie is een sleutelwoord van het religieuze leven. Zolang het mysterie, hoe dan ook, wordt aanvaard en ervaren, kan de verwondering de mens overkomen. Het nil admirari is het einde van het mysterie, daarom het einddoel van het redelijk denken. Misschien eisten Democritus en de Stoa het voortijdig en ongeduldig als een houding, om hiermee de wijsbegeerte af te grenzen van de antieke religie; de eis betekent dan het einde van het religieuze karakter van de wijsbegeerte en het begin van een meer technisch-wetenschappelijk denken. En het Stoïcisme is de eerste wijsbegeerte die zich opmaakt om de antieke religie te vervangen. De verwondering is het begin van de wijsheid op de wijze waarop de vreze des Heren dat is. Misschien is zij daarmee op een of andere wijze wel identiek. Zij is enerzijds een voortdurende onrust; het gewone wordt geladen met betekenissen die men daarin niet vermoedde. Zij dwingt de mens voortdurend in de openheid te treden, zijn wereld en bestaan te herzien. Zij is een crisis. Maar van de andere kant kan zij niemand overkomen in wie niet reeds het vertrouwen is in de krachten die de chaos ordenen. Wij zouden niet angstig durven zijn als we niet wisten dat we onze angst kunnen overleven, en niet durven slapen zonder de zekerheid van het ontwaken. Zo kunnen we ons ook niet verwonderen zonder een gevoel van geborgenheid in een wereldgrond. We kunnen ons alleen verwonderen, we durven ons alleen aan de verwondering overgeven als we het vertrouwen hebben dat in de verwondering deze wereldgrond niet zal verdwijnen onder de voeten van hem die daar verwonderd staat. Zonder dat vertrouwen, vanuit de angst beleefd, kan de ver- | |
[pagina 50]
| |
wondering elk ogenblik in walging of ontreddering omslaan. Verwondering is alleen mogelijk vanuit een geborgenheid en als het gevoel van geborgenheid kinderlijk is, kunnen we ook zeggen dat de verwondering iets kinderlijks heeft. Dat kinderlijke is dan niet het kinderlijke van wie een kind is gebleven; het is veeleer het kinderlijke van wie een kind is geworden. Het kinderlijke is geen rudiment, maar een verworvenheid, misschien de belangrijkste. En inzoverre het kinderlijke een verworvenheid is, kan ook de gave van de verwondering worden verworven en een inleiding tot de verwondering zinvol zijn. |
|