'Het h-phomeen in het 17de-eeuwse Amsterdams'
(1943)–A.A. Verdenius– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
Het h-phoneem in het 17de-eeuwse Amsterdams.In de eerste druk van de Geeraerdt van Velsen (1613) luidt vs. 975: Den Heer, van Velsen houdt d'Hollandsche Graef ghevaên. Voor de uitgave van 1636 heeft Hooft deze versregel aldus gewijzigd: Den graef van Hollandt houdt de Velzerheer gevaen. Hij heeft twee veranderingen willen aanbrengen: de emphatische nominatief den heer moest verdwijnen, en hem hinderde in 1636 de verbinding d'Hollandsche. Zò zeer blijkbaar, dat hij liever een ongewone zinsconstructie (een zin waarin zonder bijzondere reden het object voorop werd geplaatst) smeedde dan bijv. te | |
[pagina 142]
| |
schrijven: De Heer van Velsen (De Velserheer) houdt d'Hollandsche graaf gevaen. Ik wil hier alleen deze ook voor ons ongewone elisie bespreken. Een beschouwing over de emphatische nominatief, die het 17de-eeuws Amsterdams m.i. nog enigermate heeft gekend, zou hierbij kunnen aansluiten, maar - de leus is in onze dagen: maak het kort. Daarom moet de emph. nom. maar wachten! Wij zeggen zowel de eerste keer als d'eerste keer, de een en de ander naast d'een en d'ander; vbb. van dergelijke elisies vindt men van de vroegste tijden af. Maar, als het op de onduidelijke e volgende woord (of de volgende lettergreep) met een h begint, is elisie in het algemeen ongewoonGa naar voetnoot1): de huurder is verplicht …, te Haarlem, behalve enz. In Mnl. taal vindt men ze: boef (behoef); bagel (behagel); gheel (geheel) enz.; wij kennen nog thans en thuis. Te Winkel schrijft deze elisies of samensmeltingen toe aan het feit, dat ‘de h in vele dialecten niet werd uitgesproken’ (Gramm. Figuren2, blz. 232). Behalve de twee laatste, algemeen in gebruik zijnde, woorden, geeft hij alleen Mnl. vbb. Het kan daarom zijn nut hebben te wijzen op analoge 17de-eeuwse Hollandse, met name Amsterdamse gevallen. Dat de h daar en in die tijd ‘niet werd uitgesproken’, is maar niet zo grif te aanvaarden. En toch is er, althans voor het begin der 17de eeuw materiaal in overvloed te vinden, niet alleen in hogere literatuurtaal. Ik begin bij Hooft, Granida 265-66: Ick ben Granida' indien 't u lyen bekent is, hoemen
Ten hove'hoort de Princes, des Coninx dochter noemen.
Men ziet dat Hooft de wegvallende klank(en) wel schrijft, maar door een apostrophe de samensmelting aanduidt. Hij wenst blijkbaar dat men leest: ten hovoort. In de druk van 1636 wordt dit: ten hoof'hoort. Het innige contact tussen de twee woorden is verdwenen, de h kan zonder moeite worden gerealiseerd. Samensmelting, portamento-lezen wenst Hooft ook in dees vrolijcke heuvels (Granida, vs. 281), maar in 1636 verwerpt hjj deze verbinding(-k'euvels)Ga naar voetnoot2) en hij betaalt, evenals in de versregel waarmee ik dit opstel begon, een dure prijs om het euvel te verhelpen. Hij verandert het in: deez' heuvels vroolijk en gebruikt dus nu een achterstaand adjectief, terwijl overigens in de druk | |
[pagina 143]
| |
van 1636 een streven valt waar te nemen om deze op te ruimenGa naar voetnoot1). Men zal ondanks de schrijfwijze dees' wel moeten lezen dees'. Stoute verbindingen als Daifilo, hoe dus verbaest (toch wel te lezen als: Daifil-oe dus …) moeten in 1636 wijken (Hoe dus verbaast, mijn vriendt). Het materiaal is gemakkelijk uit te breiden: d'heftichste brandt (764); d'hard aerd' (624) enz.; zie Kossmann § 62. Wanneer in 1636 een enkel vb. blijft staan, dan doet Hooft dat noodgedwongen of uit verzuim: in zijn latere werk treft men deze elisies niet meer aan. Uit zijn eerste dichtwerken kan men tal van vbb. verzamelen; ik wijs op Achilles en Polyxena: d'hoochste daet, 366; d'hemel, 459; om d'hondert jaer, 460; t'Houden (= te houden), 368 enz. enz.Ga naar voetnoot2). Nog in 1625 schrijft Hooft: d'halssterke maeghd (Hooft I, blz. 288, vs. 77). Bij zijn tijdgenoten vindt men overeenkomstige elisies. Ik noem slechts in 't voorbijgaan Spieghel, Hertspiegel III, 16: d'oghe Veluws kust (var. d'hoghe - d'hooghe); d'huydendaegsche oegst, I 59, om iets langer stil te staan bij Vondel, die ons evenals Hooft de gelegenheid geeft ten naastebij vast te stellen, wanneer deze samentrekkingen worden afgekeurd. De Palamedes van 1625 en zijn herdruk van 1652 geven een datering, die, zoals we zullen zien, nog nader begrensd kan worden. Maar ik neem deze eerst, omdat in Walch's ‘Varianten van de Palamedes’ de wijzigingen die hier onze aandacht vragen, geenszins tot hun recht komen, en verkeerd worden beoordeeld. - Adnominale woorden op onduidelijke e (de, ene, adjectieven of adjectivische vnw. als goede, mijne, vele en dgl.) laat Vondel in de Palamedes van 1625 samenvloeien met een volgend woord dat met h aanvangt. Een steekproef op de eerste 1000 verzen leerde mij dat geen van deze e's voor een h-woord metrisch standhoudtGa naar voetnoot3), terwijl in de Pal. van 1652 deze elisie consequent wordt vermeden, waarvoor tal van wijzigingen nodig zijn. Hetzelfde geldt voor werkwoordsvormen op e, voor enclitische woordjes als ze, we. Ik geef slechts enkele voorbeelden: D'hoofdstoffen, 667 (1652: De hoofdstof); eene haven, 132 (een haven); en d'haylge | |
[pagina 144]
| |
steenen, 1652 (de heilige steenen); de grimmige Hekate, 51 (de felle Hekate); veele hoofden 911 (veel hoofden); syne hoplien 911 (syn hoplien); uw' heeren 9 (uw heeren). In bijna al deze gevallen is slechts een geringe graphische wijziging nodig, maar het hoorbaar effect dat Vondel beoogt, is aanzienlijk, zoals nog nader zal blijken: de liëring wijkt, ondanks Vondel's bekende voorliefde voor portamento-lezen, en de met h beginnende sylbe krijgt haar volle recht. Daar is het om te doen. Dat wordt geïllustreerd door het feit dat adnominale woorden op e voor met vocaal aanvangende woorden in 1652 wèl graphisch blijven; 680: haere onkuische minnevlam; 963: dat ghy uwe eere wreeckt. Hier blijft samenvloeiing; maar niet lang na 1630 vormt de h- voor Vondel een beletsel om te elideren. Nog in de Roskam, 151, vindt men: een snoode Harpy (= een snood'arpy), wat in Poëzy 1650 wordt: een snoo Harpy. - Maar in de Gijsbreght van 1637 houdt de -e voor h- metrisch stand: noit kraaide haen, 296; de hemel, 737; de Haerelemmer poort, 1134 enz. Vondel acht nu samensmelting over de h heen niet meer geoorloofd, niet meer voor de hand liggend. In deze zelfde tijd worden emphat. nominatieven als den hemel bij Hooft en Vondel consequent de hemel; metrisch duchten zij geen gevaar meer voor deze opeenvolging. Ter nadere tijdsbepaling wijs ik nog op de Hippolytus van 1629: eens anders voet betrede Hymet (var. van 1658: betre) en zie verder o.a. 434, 450, 454, 459, 502 enz. enz. Kort daarna schijnt het uit te zijn met deze liëring; de eerste 650 verzen van de Sofompaneas (1635) leverden mij geen enkel vb.Ga naar voetnoot1) Ik zou nu nog op Coster kunnen wijzen, die in één versregel schrijft: Is d'hemel wrack, de Hel is altijt.... (122, vs. 1287)Ga naar voetnoot2), verschillende behandeling dus van twee gelijke gevallen; maar dit materiaal uit literaire taal zij voldoende. Ik geef nu enkele vbb. uit (Amsterdamse) volkstaal, om, ten overvloede, te bewijzen, dat men deze elisies niet mag schuiven op rekening van Zuidnederlandse invloed of metrumdwang. Eerst de Spaansche Brabander: 817 wat de HaarlemersGa naar voetnoot3) | |
[pagina 145]
| |
veur niet een vreemd mensch souden scheyncken; 859 en 1385 (Jerolimo spreekt): d'Hollanders, d'Hollantsche botmuylen; en zie nog 769. Griane 1302 (Bouwen Langh-lijf): Wel Nebbelingshooft, hoe ist? b'aaghtel jou wel of nietGa naar voetnoot1). Starter, Melis Tyssen 91: d'Huwelijke Staat; Frick in 't Veurhuis (1642): so komen d'Heyligen om'er was; Boumeester's Doede: d'heele stadtGa naar voetnoot2). Dit materiaal (zie ook noot 4) leert ons dat nog lang na Vondel en Hooft de mindere goden en ook de kluchtspelschrijvers deze samensmelting toepasten. En verder - dat Moller ten onrechte suggereert in zijn aant. bij Dl. II van de grote Vondel-uitgave, blz. 754, dat ze uitsluitend Vlaams-Brabants zou zijnGa naar voetnoot3). Er was - dit blijkt duidelijk uit dit materiaal-op-papier - in het 17de-eeuwse Amsterdams iets ‘aan de hand’ met de h: onze toonaangevende schrijvers (Vondel, Hooft) gaan tussen 1630-1640 elisies vermijden, die ze te voren in ruime mate toepasten; hun behandeling van de combinatie onduidelijke e + volgend h-woord wordt, zoals ze nu nog in geschreven en verzorgde gesproken taal isGa naar voetnoot4). - Wat is er in de eerste helft van de 17de eeuw aan de hand? Een geheel onbewust phonetisch proces, of een bewust reguleringsproces, een beschavingsmoment, een fixering van normen, waarbij slordige en haastige allegrovormen met nauwelijks of niet gerealiseerde h worden verworpen | |
[pagina 146]
| |
en (mede) daardoor de h groeit tot algemeen vaster, scherper omlijnd, meer bewust phoneem? Misschien is dan enigszins te vergelijken de overgang van bilabiale naar labiodentale w, een wijziging die zich ook in dit Hollandse beschavingsgebied, dat ik nu ruwweg maar vereenzelvig met Amsterdam, in de zeventiende eeuw openbaarde (zie N. Tg. XXIV, blz. 79)Ga naar voetnoot1). Er is wel het een en ander dat kan pleiten voor een phonetisch proces, voor articulatie-versterking. In Onze Taaltuin I, 379 geeft Van Ginneken een taalkaart: H is phoneem. Beschouwt men het grote aaneengesloten gebied waar h geen phoneem is, dat begint bij de taalgrens in het Zuiden dan ziet men dat in Noordelijke richting geleidelijk smaller worden, totdat het met een smalle kuststrook even bezuiden Haarlem eindigt. Maar ten Noorden daarvan liggen nog vier eilandjes om Amsterdam, waar de h geen phoneem is. Kunnen deze de overblijfselen zijn van één groot gebied (de gehele Zuidelijke helft van Noord-Holland omvattend), dat bij Zuid-Holland aansloot? Dan zou eerst in de eerste helft van de 17de eeuw de h als duidelijk, bewust gevoeld phoneem definitief zijn ingedrongen in Amsterdam (en Haarlem?), in de beschavingscentra van Noord-Holland. Van Ginneken zelf wijst op recente wijzigingen ten gunste van de h-uitspraak in de streek rondom AssendelftGa naar voetnoot2). Mogelijk belicht dus het hier besproken materiaal de laatste phase van een proces dat van een nauwelijks gerealiseerde h leidde tot de h die ons hedendaags phonologisch systeem kent. Maar - ik besef dat voorzichtigheid geboden is. Amsterdamse bronnen uit de 16de eeuw en vroeger tonen, zover ik weet, geen sporen van h-verwarring; onze grammatici uit de 17de eeuw zwijgen, de Twespraack geeft geen licht. Winschoten blijkt zich het velschil tussen Vlamingen en Zeeuwen enerzijds, Hollanders anderzijds ten opzichte van het h-gebruik zeer wel bewust te | |
[pagina 147]
| |
zijn, maar dan zijn we ook reeds in 1683 (zie Letterkonst, blz. 13). Dan is de h in Amsterdam stellig wel phoneem. Was hij dat een kleine eeuw vroeger niet? Tussen een duidelijk phoneem en - in 't geheel geen phoneem kunnen hier, bij deze bijzondere klank, overgangen liggen, nuances in realisering. Mogelijk is het zò: de Amsterdamse h van ± 1600 had nog zwakker resistentie dan de h van onze algemene cultuurtaal. Versterking van uitspraak kan zijn bevorderd door de toonaangevende kringen, schrijvers en taalbouwers uit de eerste helft van de 17de eeuw.
Amsterdam.
A.A. Verdenius. |
|