Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XII.
| |
[pagina 164]
| |
vermogen in het vormen van tegenstellingen en klank- en woordspelingen, hare zangerigheid en puntigheid. Ook vindt men in de spreekwoorden althans enkele verouderde woorden, woordvormen en taaleigenaardigheden, en heeft o.a. de zucht tot parellelisme ook op de syntaxis nu en dan een merkbaren invloed gehad. Om deze redenen meen ik, dat eene beschouwing van onze spreekwoorden hier niet ongepast zal worden geoordeeld. Indien men over spreekwoorden handelt, dient men van te voren doorgedrongen te zijn in den geest, waaruit zij zijn voortgekomen. En dit is om twee redenen moeilijk. Vooreerst omdat wij hier te doen hebben, niet met uitingen van geleerden en denkers, maar van het eigenlijke volk, dat niet gewoon is zijne denkbeelden te boek te stellen of diep na te denken, maar zooveel te beter de kunst verstaat om op te merken en waar te nemen, en om de mededeeling dier opmerkingen en waarnemingen te gieten in een vorm, die in het geheugen blijft. Om dus zeker te zijn dat men de spreekwoorden goed beoordeelt, moet men een juist en helder inzicht hebben in de eigenschappen en eigenaardigheden van het volk, zijne nuchterheid en scherpen blik, zijne gezonde levenswijsheid en zijn practischen zin, zijne zucht tot tegenstellingen en rijmen, zijn humor en zijne ironie. Men moet dus een spreekwoord, eene uiting van volkswijsheid, niet verwarren met eene spreuk, den vorm waarin de levenswijsheid der denkers zich kleedt; en zich niet verwonderen over het feit, dat twee spreekwoorden met elkander in strijd zijn; immers beide kunnen zij het gevolg zijn van juiste waarneming van verschillende gevallen. Ook meene men niet dat alle spreekwoorden beantwoorden moeten aan een ideaal van deugd; zoowel de gebreken als de deugden van het volk zal men in zijne spreekwoorden afgespiegeld zien. Eene tweede moeilijkheid betreft de spreekwoorden zelve, nl. den vorm waarin verscheidene ons zijn overgeleverd, waarvan de verklaring met bezwaren gepaard gaat. Doch dit kan ons niet verwonderen, want wij gaan hier van het terrein | |
[pagina 165]
| |
der geschrevene taal over op een gebied, waarop men niet de zekere uitkomsten verwachten mag, welke de woordafleidkunde of etymologie kan geven: wij hebben hier nl. te doen met gezegden, die vooral in den volksmond leven en die niet beschut zijn door eene schriftelijke overlevering; met zegswijzen, die vaak eeuwen lang door het eene aan het andere geslacht kunnen zijn overgedragen en honderden van jaren kunnen hebben bestaan, vóórdat de eene of andere schrijver aanleiding had om er gebruik van te maken tot toelichting of puntige samenvatting van hetgeen hij zijn hoorders of lezers wilde verhalen of duidelijk maken. Het zal ons dus van vele spreekwoorden niet gelukken ze terug te vinden in een zeer ouden vorm, en toch kan die voor de juiste verklaring noodig zijn. Immers doordat een spreekwoord vooral door mondelinge overlevering wordt overgedragen, staat het aan allerlei vervormingen en verminkingen bloot, die het vaststellen en terugvinden der oorspronkelijke gedaante bemoeilijken. In elk geval moet men zoeken naar den oudsten vorm, wil men zich niet aan het begaan van misvattingen of vergissingen blootstellen en gevaar loopen, den aard en de eigenlijke bedoeling van het spreekwoord geheel te miskennen. In den regel zal men zich echter met een betrekkelijk ouden vorm moeten tevreden stellen, gesteld al dat men er in slaagt, in de geschriften uit vroegeren tijd te vinden hetgeen men zoekt. Maar wat nu te doen, indien ons die oudere vormen te eenen male ontbreken? Dan moet men uit de verschillende tongvallen en de verwante talen het gelijksoortige opzoeken, en aldus door onderlinge vergelijking althans eenigermate het gemis van historische gegevens aanvullen. Gaat men aldus te werk, dan heeft men kans nòch in den geest nòch in de beteekenis van spreekwoorden mis te tasten en ze op hunne juiste waarde te schatten. Laat ons nu zien, op welke wijze men zich het ontstaan van spreekwoorden heeft te denken. Een spreekwoord is eigenlijk niets anders dan een woord dat gesproken, dat veel ge- | |
[pagina 166]
| |
sproken of gebezigd wordt, dat men uit ieders mond, ongeveer in denzelfden vorm en met dezelfde bedoeling, kan vernemen. Hetzelfde beteekenen het hd. sprichwort, dat men door zijn bijvorm sprüchwort allicht met spruch, spreuk, zou in verband brengen, en het Latijnsche proverbium (fra. ‘proverbe’). Het Middelnederlandsch gebruikte voor ‘spreekwoord’ in den regel niet dit woordGa naar voetnoot*), maar bispel, dat hetzelfde woord is als hd. beispiel: het beteekent eigenlijk een sprekend voorbeeld, waarmede men het gezegde toelicht of verduidelijkt; ook bisprake, bisproke, biwort. In dezen zin is het woord nog heden bekend; zoo b.v. wanneer men zegt: de rijkdommen van Croesus, de wijsheid van Salomo, de kracht van Simson, de ouderdom van Methusalem, de schoonheid van Adonis, de welsprekendheid van Brugman, de geldzucht van Crassus, de wreedheid van Nero zijn tot een spreekwoord (of ook spreekwoordelijk) geworden. Doch de gewone beteekenis van het woord is eene andere, nl. eene les van volkswijsheid of eene waarheid aanschouwelijk voorgesteld, eene onder woorden gebrachte waarheid, die men opgemerkt, of eene ondervinding, welke men opgedaan heeft; de bijzondere vorm, waarin het volk inkleedt zijne waarnemingen op zedelijk gebied. Het is de in korte woorden en in den volkstoon samengevatte uitkomst van zijn denken over en zijn waarnemen van een bepaald gevalGa naar eind1). Nu zal er veel kans zijn dat niet één mensch alleen die opmerking heeft gemaakt of die ondervinding opgedaan: alsdan zullen zijne woorden weerklank vinden bij hen, aan wie hij de mededeeling doet. En wanneer eene dergelijke op de ondervinding gegronde waarneming samentreft met die van velen - en dikwijls zijn het onomstootelijke waarheden - dan zal zich het streven gaan openbaren naar een vasten en tevens een korten vorm, | |
[pagina 167]
| |
die geschikt is in het geheugen te blijven, en tevens, zoo mogelijk, aan deugdelijkheid en aanschouwelijkheid weinig te wenschen overlaat. Laat mij dit door een enkel voorbeeld ophelderen: men zal zich dan beter kunnen begrijpen, hoe de spreekwoorden in vroegeren tijd zijn ontstaan; immers men mag wel aannemen dat ook in dezen de menschheid, vooral die van verwanten stam, zich herhaalt. Iemand zal aan een ander mededeelen dat hij in een bepaald geval van de door hem gemaakte haast geene aan zijne verwachting beantwoordende gevolgen heeft gezien. Er is dan veel kans dat die ander zal opmerken, dat hij niet de eenige is die daarover klaagt, dat menigeen reeds ondervonden heeft, dat al te groote haast geen voordeel oplevert. Nu zal ditzelfde zich zonder twijfel dikwijls herhalen, en zoo begint zich de behoefte te doen gevoelen aan eene in een vasten vorm gegoten uitspraak. Men zoekt daarvoor onbewust naar het eene of andere rijm, of naar een zeker rhythme, of naar een even geliefd parallelisme der beide zinshelften, en zoo ontstaat het spreekwoord: ‘haastige spoed is zelden goed’. Het volkmatigeGa naar voetnoot*) ligt hier in de verbinding ‘haastige spoed’, die uit het oogpunt van stijl zou moeten worden afgekeurd, in het rijm en in de symmetrie der beide zinsdeelen, maar aanschouwelijkheid, plasticiteit is hier niet aangebracht: deze zullen wij kunnen opmerken in het volgende voorbeeld. Men zal er over klagen dat men bij eene zekere gelegenheid weinig genoegen heeft beleefd van een welwillend aangeboden dienst, en de klacht zal beantwoord worden met eene opmerking over het gansch niet ongewone van het geval; de herhaalde waarneming van hetzelfde verschijnsel zal maken, dat men zich spoedig in het algemeen gaat uitdrukken, en wel b.v. in dezen vorm: ‘ondank is 's werelds loon’. Doch het is duidelijk dat het volk zijn stempel hierop niet heeft gezet; de eigenlijke volksuitdrukking, welke daarnaast ook | |
[pagina 168]
| |
in Duitschland bestaat, is ‘stank voor dank’. Het volk is niet tevreden met de formuleering der zedeles: ‘men moet niet te veel begeeren’ of ‘met weinig tevreden zijn’, ook niet met die der spreuk: ‘tevredenheid is meer dan schatten’; in zijn mond luidt zij: ‘beter één vogel in de hand dan tien in de lucht’ of ‘wie het onderste uit de kan begeert, valt het lid op den neus’. De waarheid ‘honger doet eten’ geeft den een aanleiding om haar uit te drukken door ‘honger is de beste saus’, den ander door ‘honger is de beste kok’, een derde door ‘honger maakt rauwe boonen zoet’, een vierde door ‘honger stooft de rauwste blâren’. Om zich nu met de gewenschte aanschouwelijkheid uit te drukken ontleent men vaak sprekende voorbeelden aan bekende verhalen, aan fabels, die mondeling worden overgeleverd, of aan algemeen bekende geschriften, in de eerste plaats aan den BijbelGa naar voetnoot*). Het schijnt zelfs, dat een groot deel der spreekwoorden in oorsprong zulke aanhalingen of toespelingen zijn: dit blijkt o.a. uit het groote getal zegswijzen, die te zonderling zijn om aan waarneming van het werkelijk leven te zijn ontleend. Zoo b.v. ‘men moet met de wolven huilen in het bosch’; ‘men moet de huid niet verkoopen voor de beer gevangen is’Ga naar eind2); ‘eerst moet men den rijstebrijberg dooreten of doorworstelen’ (ontleend aan de bekende voorstelling van Luilekkerland); ‘schoenmaker, blijf bij je leest’ (ontleend aan eene klassieke anekdote); ‘de berg heeft een muis gebaard’ (toespeling op eene fabel van Phaedrus). Deze wijze van zich aanschouwelijk uit te drukken in een naar het leven geteekend beeld of met een sterk sprekend voorbeeld, is een karaktertrek van ons volk, ja men kan wel zeggen van het volk in alle natiën. Het verwondert ons daarom niet, dat wij een deel van onze spreekwoorden met verwante volken gemeen hebben, en deze overeenkomst wijst op een gemeenschappelijken oorsprong. Vele eeuwen klimt | |
[pagina 169]
| |
onze kennis der Germaansche spreekwoorden niet op, doch een deel der thans nog gebruikelijke mag men ongetwijfeld; met even veel recht als een gedeelte van onzen woordvoorraad, beschouwen als erfgoed van het Germaansche stamvolkGa naar voetnoot*). In het Oudgermaansch bestaan o.a. tal van allitereerende spreuken bij de Angelsaksen, waarin aan eene algemeene waarheid uitdrukking wordt gegeven, doch deze verschillen in karakter van hetgeen wij onder spreekwoorden verstaan. Sommige evenwel hebben vrij veel overeenkomst met onze spreekwoorden, zoo b.v. ‘een ziek man heeft een arts noodig’. Veel meer punten van vergelijking levert de Oudnoorsche letterkunde op; in de poëzie vinden wij zeer vele stafrijmende, in het proza talrijke niet-allitereerende spreekwoorden van jongere dagteekening, waarin evenals in de onze met een enkelen trek eene algemeene ervaring wordt uitgedrukt of het werkelijke leven uitgebeeldGa naar eind3). Als voorbeelden noem ik: ‘dat is wel iets kleins dat de tong van een hond niet vindt’, en ‘zelden is iemand zoo wijs, dat hij alles ziet zooals het is’. In de Oudhoogduitsche letterkunde vindt men verscheidene spreekwoordenGa naar eind4) gebruikt o.a. door Nôtkêr, waaronder er zijn die nog heden bij ons bekend zijn of althans met nog heden gebruikelijke zijn te vergelijken; zoo b.v. ‘wie kwaad doet heeft geen goed te wachten’ (vgl. ndl. ‘het kwaad | |
[pagina 170]
| |
loont zijn meester’); ‘groote honger maakt brood zoet’ (vgl. de gelijksoortige op bl. 168 genoemde spreekwoorden); ‘de val van den een is de redding van den ander’ (vgl. ndl. ‘des eenen dood is des anderen brood’); ‘wie een ander verraden wil, die is zelf verraden’ (vgl. ndl. ‘de bedrieger bedrogen’ of ‘wie een ander een kuil graaft, valt er zelf in’), e.a. Doch er moge dus onder deze uitingen van volkswijsheid een gedeelte zijn dat als erfgoed te beschouwen is, een ander deel vormt het volk zich zelf en ontleent het aan zijn eigene waarnemingen. Wij mogen dus eene eigenaardige en zelfstandige verrijking van onzen spreekwoordenvoorraad verwachten van den tijd af dat het Nederlandsche volk zijn eigen weg is gegaan en zich zelfstandig heeft ontwikkeld, en dat wij de bewijzen daarvan zullen kunnen vinden in onze Middelnederlandsche letterkunde. En wij bedriegen ons niet. Niet zeldzaam zijn spreekwoorden bij onze mnl. dichters en schrijvers; weliswaar zijn er onder, die de vertalers uit hunne Fransche of Latijnsche voorbeelden ontleenden, doch een groot deel is ongetwijfeld in den Nederlandschen volksmond ontstaan, en de uiting van Nederlandsche volkswijsheid. Daaronder is een groot aantal, dat, van mond tot mond gegaan en van geslacht tot geslacht overgeleverd, nog heden bestaat, en zeer zeker zou van een nog grooter deel, dan waarvan wij dit heden weten, de bij eeuwen tellende ouderdom blijken, indien er voor de middeleeuwsche dichters en schrijvers aanleiding geweest ware, zich van het overeenkomstige mnl. spreekwoord te bedienen. De ouderdom van vele onzer tegenwoordige zal straks uit enkele voorbeelden duidelijk blijken. Van de Middelnederlandsche spreekwoorden is nog geene opzettelijke studie gemaakt, en een spreekwoordenboek of zelfs eene groote verzameling ontbreekt tot heden, maar toch zijn er ons èn uit de schrijvers zelven èn uit kleine verzamelingen genoeg bekend, om, ook zonder dit opzettelijk | |
[pagina 171]
| |
onderzoek, over het karakter en de eigenaardigheden van den vorm het een ander te kunnen mededeelen. Vele der Middelnederlandsche spreekwoorden zijn als zoodanig onmiddellijk te herkennen door eene aankondiging of inleiding, die ze uitdrukkelijk als volksgezegden stempeltGa naar eind5). Van deze op allerlei wijzen afgewisselde aankondiging herinner ik aan de vormen: ‘men heeft geseit (of hets geseit) te menigen male’ (of ‘te meniger ure, stont, tijt’); ‘men pleghet te seggen’; ‘men seget ooit ende ie’; ‘gemeenlike een woort men seit’; ‘men seghet dicke ende men seit waer’; ‘dat die menige (of die dorper) seit dats waer’; ‘dat seit die dorper in sinen bispelle’; ‘ic hebbe dicke verstaen wel’. Zoo wordt ook nu nog wel een spreekwoord aangekondigd door ‘het spreekwoord zegt’, dat ook eene enkele maal in het Mnl. is aangetroffen, naast ‘als men spreect’ en het iets gewonere: ‘hets een out bispel’. Als voorbeelden van mnl. spreekwoorden, die nog heden bestaan, noem ik ‘quade haeste is dicke onspoet’; ‘van den kijnderen ende vanden bedructen (l. bedruncken) menschen verneemt men die waerheit’, dat voorkomt bij den Brabander Thomas van Cantimpré in zijn BiënboecGa naar eind6), en bij Jan Matthijssen, Rechtsb. van den Briel, bl. 108Ga naar voetnoot*); ‘so lange geet die cruke te watere dat si breect’, of, hetgeen duidelijker is, ‘dat mense ontwee slaet’ (in het Fransch tant va la cruche à l'eau, qu' à la fin elle se brise); ‘dat swaerste moet noch meeste wegen’; ‘voren blusscen ende achter bernen’ (Erasmus, Adagia IV, 4, 74: ‘altera manu fert aquam, altera ignem’); ‘die meest den viere es naer, hi bernt meest van tfiers gloede’ (ndl. ‘wie 't dichtst bij 't vuur zit, warmt zich 't best’); ‘tbloet cruypt, daert niet gegaen en can’; ‘ten is niet al gout dat daer blinct’; ‘men sal die heuke na den wint hangen’; ‘die dorper dient, na dorper loont’ (ndl. | |
[pagina 172]
| |
‘waar men mee verkeert, wordt men mee geëerd’); ‘dat es in den moede dats in den mont’ (beter uitgedrukt dan ndl. ‘waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over’); ‘stade (gelegenheid) doet stelen den dief’; ‘vore leringe gaet nature’; enz. Van de heden niet meer bekende noem ik als voorbeelden van gezonde levenswijsheid en goede opmerkingsgave: ‘aert (geaardheid) es een vast cleet’; ‘men en sach nooit lelijc lief’Ga naar voetnoot*); ‘vroech here es lange cnecht’; ‘in den wege is beter vrient dan gelt’; enz.Ga naar voetnoot**). Van de geschriften na het middeleeuwsche tijdperk, waaruit men spreekwoorden, en wel in grooten getale, kan opzamelen, noem ik in de eerste plaats Marnix' ‘Bijencorf’, dat van niet geheel onpartijdige zijde een pamflet is genoemd, doch in elk geval dit met de latere pamfletten gemeen heeft, dat het geheel in den volkstoon geschreven is en dus van volksgezegden wemelt. Voor de 17de eeuw kan men een rijken oogst van spreekwoorden binnenhalen, behalve uit de pamfletten en kluchten, uit de blijspeldichters Bredero, Coster, Hooft en Asselijn, uit Hooft's ‘Historiën’ en de werken van D.P. Pers, uit Cats, De Brune, Focquenbroch, Van de Venne; voor de 18de uit Langendijk en Wolff en Deken: vooral de werken dezer laatsten zijn een ware goudmijn voor de omgangstaal van dien tijd met al hare eigenaardigheden, ook hare spreekwoorden en zegswijzen. Deze schrijvers en de vroegere en latere spreekwoordenboeken zijn vlijtig gebruikt en met oordeel verwerkt in het boek van Dr. Stoett, getiteld: ‘Ndl. Spreekwoorden enz., naar hun oorsprong verklaard’, waardoor onze kennis van de Nederlandsche spreekwoorden een goed eind verder is gebracht. Overal waar dit mogelijk was uitgaande van den oudsten vorm, en waar hem geschreven getuigenissen ontbraken, het gelijk- | |
[pagina 173]
| |
soortige uit verschillende tongvallen en andere talen opzoekende, heeft deze schrijver menige dwaling bestreden en voor de verklaring van tal van spreekwoorden een nieuw licht doen opgaanGa naar eind7). Ook het boek van Borchardt ‘Die sprichwörtlichen Redensarten im deutschen Volksmunde’, van F. Seiler, ‘Deutsche Sprichwörterkunde’, en H. Schrader's ‘Der Bilderschmuck der deutschen Sprache’ kunnen voor dit belangwekkend onderwerp: oorsprong en verklaring onzer spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, met vrucht worden geraadpleegd. Gelijk ik boven reeds zeide, is het broodnoodig den oudsten vorm van een spreekwoord te kennen, en wel omdat er eeuwen kunnen verloopen zijn tusschen het ontstaan er van en den tegenwoordigen tijd, en in dien tusschentijd allerlei vervormingen de oorspronkelijke gedaante kunnen hebben verminkt en onkenbaar gemaakt. Als voorbeelden noem ik de spreekwoordelijke zegswijzen; ‘dat slaat als een tang op een varken’, waarvan de oorspronkelijke vorm, ‘dat sluit als een tang op een varken’ gevonden wordt bij Marnix. ‘Een oud paard hoort graag het klappen van de zweep’ zooals in sommige streken het spreekwoord luidt, is door vergelijking met oudere bewijsplaatsen gemakkelijk in zijne oorspronkelijke gedaante te herstellen: zij luidt ‘een ouwe wagenaer hoort gaeren 't clappen van de swiep’Ga naar voetnoot*). De juiste uitdrukking ‘zooals het rijdt en zeilt’, d.i. ‘(iets) zooals het zich vertoont in zijne verschillende toestanden, met zijne deugden en gebreken’, eigenlijk gezegd van een schip en beteekenende ‘wanneer het voor anker ligt (vgl. eng. to ride at anchor) en zeilt’, is door zucht om te rijmen geworden tot ‘zooals het reilt en zeilt’Ga naar eind8). Dat de juiste vorm der spreekwijze niet is ‘een riem onder het hart steken’, maar ‘een hart onder den riem steken’ blijkt o.a. uit ‘een nieu | |
[pagina 174]
| |
herte int lijfspreken’ (Marnix), en ‘een hart in den boezem steken’ (VondelGa naar eind9)). Nog om eene andere reden moet men den oudsten vorm van een spreekwoord kennen, en wel omdat herhaaldelijk in een lateren tijd, hetzij omdat men het in zijn oorspronkelijken vorm niet meer begreep, hetzij ten gevolge eener speling van het volksvernuft, er toevoegselen zijn bijgekomen, die men licht voor een deel van den oorspronkelijken vorm zou kunnen houden en dus voor in een lateren tijd weggevallen. Wel is ook dit mogelijk en komt het ook eene enkele maal voor, zoo b.v. in de spreekwoordelijke uitdrukking ‘van het hondje gebeten zijn’, waarvan de oorspronkelijke vorm is ‘van het hondje van laatdunken (of trotschheid) gebeten zijn’, in ‘ergens een slag naar slaan’, waarbij oorspronkelijk behoorde ‘als een blinde naar het ei’, in ‘zoo gezond als een visch’, waarbij wordt verzwegen de noodzakelijke toevoeging ‘in het water’, maar er zijn meer spreekwoorden, waarbij het tegenovergestelde het geval is. Zoo is ‘den dans niet ontspringen’ niet eene verkorting van ‘den dans van de ladder (den dood aan de galg) niet ontspringen’, maar dans staat hier voor doodendans en beteekent ‘den dood’ of heeft den zin van strijd. In de uitdrukking ‘bekend als de bonte hondGa naar voetnoot*) met den blauwen staart’ zijn de vier laatste woorden eene in lateren tijd voor de aardigheid aangebrachte toevoeging; hetzelfde is het geval met de woorden ‘dat de kalvers het er niet aflikken’, achter de spreekwoordelijke zegswijze in zijn oudsten en volledigen vorm ‘iets met een krijtje aan den balk schrijven’, en met ‘en hij wil erwten plukken’, hier en daar toegevoegd aan ‘hij is in de boonen’; boonen hadden volgens het verouderde volksgeloof, zoowel door hun geur als door het gebruiken er van, eene schadelijke werking op de hersenen der menschen. Eindelijk is de zegswijze ‘iemand in goud beslaan’ of ‘laten beslaan’ niet eene | |
[pagina 175]
| |
verkorting van iemand in goud beslaan en op het altaar zetten (bij Marnix) en als eene heilige laten ‘aanbidden’ (in Reinaert II), maar de beide laatste deelen zijn schertsenderwijs aangebrachte toevoegselen van lateren tijd. Eene der eigenaardigheden in den vorm der spreuken, nl. de kortheid, de kernachtigheid is boven reeds besproken; ik herinner nog aan ‘nood breekt wet’, ‘nood leert bidden’, ‘eigen lof stinkt’; ‘uit het oog, uit het hart’; ‘jong gewend, oud gedaan’; ‘zoo heer zoo knecht’; ‘zooveel hoofden zooveel zinnen’; ‘'slands wijs 's lands eer’; ‘geen rook zonder vuur’; ‘geen roos zonder doornen’; ‘rust roest’; ‘eind goed al goed’; ‘tijd is geld’; ‘klein schip klein zeil’; ‘vrijheid blijheid’; ‘goede raad is duur’. Ook van de ironie, eene eigenaardigheid der volkstaal, vindt men in verschillende spreekwoorden de uitdrukking; zoo b.v. in het Middelnederlandsche ‘viants mont seit selden wel’ (bedoeld is nooit); ‘goet bode en mach lichte niet misseggen daer hem of misschiet’, d.i. ‘de brenger eener goede tijding zal het niet licht (d.i. nimmer) bij iemand verkerven’Ga naar voetnoot*). Thans wil ik nog op een paar andere de aandacht vestigen. Alles wat het in het geheugen blijven kan bevorderen, wordt aangewend bij deze soort van gezegden, die bestemd zijn om gehoord te worden, en tot deze middelen behoort het rijm, stafrijm of alliteratie zoowel als eindrijm. Ook de spreuken en spreekwoorden in de Angelsaksische en Oudnoordsche poëzie waren allitereerend verbonden en het is volstrekt niet te verwonderen dat de hedendaagsche spreekwoorden, althans voor een klein deel, dezelfde eigenaardigheden vertoonen als in het Oudgermaansch. De bevolking waaronder de spreekwoorden ontstonden is verwant en de bestemming niet veranderd. Van de alliteratie vindt men voorbeelden in verschillende spreekwoorden, waarin hetzelfde woord wordt herhaald, | |
[pagina 176]
| |
zooals in ‘zoo heer, zoo knecht’; ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen’Ga naar eind10); ‘een goed woord vindt een goede plaats’; verder in: ‘beter benijd dan beklaagd’; ‘zoo gewonnen zoo geronnen’; ‘liever buigen dan barsten’; ‘geld is de ziel van alle zaken’; ‘wie niet waagt, wie niet wint’; ‘met onwillige honden is het kwaad hazen vangen’; ‘'t is al geen goud wat er blinkt’; ‘leven en laten leven’; ‘rust roest’; ‘gestolen goed gedijt niet’; ‘al te goed is buurmans gek’; ‘de kogel is door de kerk’; ‘goed voorgaan doet goed volgen’; ook in verscheidene spreekwoordelijke uitdrukkingen als: ‘gif en gal tegen iemand uitspuwen’; ‘kind noch kraai hebben’; ‘iemand hart en hand geven’; ‘het is een zieltje zonder zorg’. De eigenlijke volkstaal maakt evenwel meer gebruik van het rijm, en dit is ook natuurlijk, want de meeste Nederlandsche spreekwoorden dagteekenen, als aan het Nederlandsch in het bijzonder eigen, uit een tijd, toen het stafrijm bij het volk ter vorming van nieuwe uitdrukkingen niet meer kon worden aangewend. Doch het rijm, door tusschenkomst van het Oudfransch uit het middeleeuwsch Latijn der kerk (men denke aan de bekende kerkliederen, b.v. het beroemde ‘Stabat Mater’) in het Germaansch overgebracht, was er voor in de plaats gekomen, en daarvan maakt het volk een ruim gebruik. Als voorbeelden van het rijm in spreekwoorden noem ik: ‘de morgenstond heeft goud in den mond’; ‘borgen baart zorgen’; ‘eigen haard is goud waard’; ‘boontje komt om zijn loontje’; ‘elk huis heeft zijn kruis’; ‘heden rood, morgen dood’; ‘gissen doet missen’; ‘des eenen dood, des anderen brood’; ‘oost west, thuis best’; ‘wie goed doet, goed ontmoet’; ‘bezint eer gij begint’; ‘zoo gewonnen zoo geronnen’; ‘oud mal gaat boven al’. Ook komt het rijm voor verbonden vooreerst met eene zekere rhythmiek, die ook allerlei andere spreekwoorden kenmerkt, b.v. ‘wat niet weet, wat niet deert’, en ‘beter hard geblazen dan den mond gebrand’, dat ook een versregel kon zijn; zoo in ‘wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft’; ‘waar men mee | |
[pagina 177]
| |
verkeert, wordt men mee geëerd’; ‘wie het kleine niet eert, is het groote niet weerd’; ‘bitter in den mond, maakt het hart gezond’, enz. Vereenigd met alliteratie vindt men het rijm o.a. in ‘knallen is mallen, doen is een ding’ en in ‘vroeg rijp vroeg rot, vroeg wijs vroeg zot’. Evenals bij de verschillende soorten van namen zijn ook in en door spreekwoorden enkele oude woorden en woordvormen blijven leven, die anders geheel onbekend zouden zijn geworden, en dit zoowel in als buiten het rijm. Als voorbeelden noem ik: ‘van den hak op den tak springen’; hak is hier hetzelfde als haak (waaruit het wel om het rijm is gewijzigd), d.i. ‘een kromme tak’; vgl. de bij Wolff en Deken voorkomende uitdrukking ‘haakjes en takjes’Ga naar voetnoot*); ‘veel koeien, veel moeien’, waarin moeien het mv. kan zijn van een znw. moeie, hetzelfde woord als hd. mühe, d.i. moeiteGa naar voetnoot**); ‘wie het onderste uit de kan begeert, valt het lid op den neus’; waarin het woord lid, d.i. ‘deksel’, bewaard is (vgl. ook ooglid). En zoo vindt men oude woorden in ‘onrechtvaardig goet beklijft (of gedijdt) niet’, in ‘spijende kinderen, dijende kinderen’ (fri. spijers binne dijers, zuigelingen die de melk weer uitspugen gedijen best); in ‘de heler is zoo goed als de steler’; ‘het zijn twee hoofden onder één kaproen’; ‘de huik (lange kapmantel) naar den wind hangen’; ‘korte metten (een kerkdienst) maken’; ‘als niet komt tot iet, kent iet zich zelven niet’; ‘de tering naar de nering zetten’; ‘de waarheid kan geen herberg (= onderkomen) vinden’, enz. Eindelijk wijs ik op het streven om de beide zinsdeelen van een spreekwoord aan elkander gelijk te maken, m.a.w. op het aanbrengen van een zeker parallelisme of symmetrie, | |
[pagina 178]
| |
die misschien eene flauwe herinnering is aan den bouw der beide Oudgermaansche halfverzen. Ook deze trek is zeer sterk, zoodat b.v. de gewone woordvoeging er voor moet zwichten. Als voorbeelden noem ik uit het Nederlandsch van vroegeren en lateren tijd: ‘niet en soet, niet en suurt’, d.i. ‘wien niet en suurt’ (ndl. ‘geen genot zonder inspanning’); ‘daer seer daer hant, daer lief daer ogen’, d.i. ‘waar een zeer is, daar is eene hand te verwachten (om te wrijven); waar iemands geliefde is, daar zullen ook iemands oogen heen dwalen’, m.a.w. ‘waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn’; ‘soo 't (visch) kwam, soo 't voer’ (bij Huygens, Zeestraet, 786) d.i. ‘visch laat een mensch gelijk hij is’; ‘wat niet weet, wat niet deert’, d.i. ‘wat men niet weet, dat deert niet’; ‘wie niet waagt, wie niet wint’, d.i. ‘die wint niet’; ‘wie goed doet, goed ontmoet’; ‘wie eerst komt, wie eerst maalt’, d.i. ‘die maalt eerst’Ga naar eind11); ‘komen die tijden, komen die plagen’, d.i. ‘als die tijden komen, dan mogen ook die plagen komen’, m.a.w. ‘geen ellende vóór den tijd’; ‘komt tijd, komtraad’, enz. Wat den inhoud der spreekwoorden betreft, kan men ze noemen afspiegelingen van den volksaard. Niet altijd zullen zij dus een eervol getuigenis er van afleggen; men zal naast deugden ook ondeugden, niet gepredikt, maar waargenomen zien. Vandaar dan ook dat de inhoud van twee verschillende spreekwoorden lijnrecht tegen elkander kan overstaan, en dat men uit een spreekwoord, waardoor eene ondeugd wordt uitgedrukt, nog niet onmiddellijk een besluit behoeft te trekken aangaande de verdorvenheid van den tijd, waarin het ontstond. Zelfs indien het spreekwoord ‘men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan’ ons in den oorspronkelijken vorm ware overgeleverd, hetgeen twijfelachtig isGa naar voetnoot*), dan zouden wij meer reden hebben om ons te ergeren aan ‘men’, die | |
[pagina 179]
| |
den laster spreekt, dan aan het spreekwoord zelf, dat die ondeugd onder woorden brengt. Zoo zal men de zelfzucht vinden uitgedrukt in: ‘het hemd is nader dan de rok’: het winstbejag in: ‘ieder is een dief in zijn nering’, het eigenbelang in: ‘om den wille van het smeer likt de kat de kandeleer’; de ondankbaarheid in: ‘ondank is 's werelds loon’; de oppervlakkigheid in: ‘waar men mee verkeert, wordt men mee geëerd’; de onverschilligheid in: ‘Gods water over Gods akker laten loopen’; de leer der wedervergelding in: ‘leer om leer’. Doch ook van deugden valt de waarneming in spreekwoorden op te merken. De tevredenheid, de eerlijkheid, de arbeidzaamheid, de zuinigheid, de mededeelzaamheid, de rechtvaardigheid, de voorzichtigheid, de oprechtheid, het geduld, de trouw, de nuchterheid, het overleg, en andere maatschappelijke en huiselijke deugden vinden eveneens hare uitdrukking in het eene of andere spreekwoord, zooals: ‘beter een half ei dan een ledige dop’; ‘beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald’; ‘beter hard geblazen dan den mond gebrand’; ‘een klein vischje (winstje), een zoet vischje (winstje)’; ‘vele kleintjes maken een groote’; ‘alle dagen een draadje is een hemdsmouw in 't jaar’; ‘de morgenstond heeft goud in den mond’; ‘zachtjes aan, dan breekt de lijn niet’; ‘eerlijk duurt het langst’; ‘het kwaad loont zijn meester’, enz. Behalve den volksaard zullen zich in de spreekwoorden weerspiegelen de middelen van het volksbestaan, de voornaamste beroepen en bedrijvenGa naar eind12), de gesteldheid van den bodem en van het klimaat, de bronnen der volkswelvaart. Immers het volk ontleent zijn beelden en voorbeelden aan hetgeen het om zich heen ziet, aan wat het kent, aan zijne omgeving. Vandaar de overgroote hoeveelheid spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, in onze taal ontleend aan de zee, het water, het land, de scheep- en zeevaart, de weide, de koe, het paard, het schaap, het zand, den winter, den wind, den regen, de zon, dag en nacht, enz., welke in de spreekwoordenboe- | |
[pagina 180]
| |
ken van Harrebomée en Van Eijk ettelijke bladzijden vullen. Een andere invloed, welke duidelijk merkbaar is aan den spreekwoordenschat van ons volk, is die van den bijbel, het boek, waaruit in het Protestantsche deel van Nederland gedurende drie eeuwen dagelijks of althans geregeld gelezen werd, en welks invloed door den kansel ook in dit opzicht werd levendig gehouden. Men kan ook van den invloed van Cats, wiens werken in een groot aantal Nederlandsche gezinnen gedurende twee eeuwen naast den bijbel geëerd werden, op de volkstaal en hare eigenaardige beelden en uitdrukkingen de bewijzen vinden, indien men de werken van den weleer gevierden volksdichter met dit doel bestudeertGa naar eind13). Doch vooral is in dezen de bijbel van invloed geweest; en hetgeen wij aan dit boek danken, kunnen wij in bijzonderheden nagaan uit drie verschillende werkenGa naar voetnoot*), die, hoewel geheel verschillend aangelegd, elkander wederkeerig aanvullen. Het aantal spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen in onze taal, aan den bijbel ontleend, is zeer aanzienlijk. Aanhoudend worden in ons dagelijksch gesprek, gedeeltelijk onbewust, toespelingen gemaakt op bijbelsche verhalen en gebeurtenissen, en zeer vele daarvan zijn reeds sedert lang in onze algemeene taal opgenomen. Reeds uit de middeleeuwen dagteekent het spreekwoord ‘quade tongen breken been [maer si en heelens negeen]’, d.i. ‘doen onherstelbaar kwaad’, ontleend, doch met eene belangrijke wijziging, aan Spreuken 25, 15 (‘lingua mollis confringet duritiam’); in de Leidsche vertaling: ‘eene zachte tong verbreekt beenderen’Ga naar eind14). Van de jongere noem ik als voorbeelden: ‘een goede buur is beter dan een verre vriend’; ‘vele eersten zullen de laatsten zijn’; ‘hij is gewogen maar te licht bevonden’; ‘het grondsop is voor de goddeloozen’; ‘waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over’; ‘hoogmoed komt voor den val’; ‘elk huis heeft zijn kruis’; | |
[pagina 181]
| |
‘de mensch wikt, maar God beschikt’; ‘uit den mond der kinderen (of “der zuigelingen”) hoort men de waarheid’; ‘aan de vruchten kent men den boom’; ‘doet naar mijne woorden, maar niet naar mijne werken’; enz. En met enkele andere, waarvan men niet zoo licht bijbelschen oorsprong vermoedt, zal ik dit hoofdstuk besluiten. De spreekwoordelijke uitdrukking: ‘het is mij een doorn in het oog’, is ontleend aan Numeri 33, 55: ‘dat, die gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uwe oogen’; ‘zij zijn één hart en ééne ziel’, aan Handelingen 4, 32; ‘aan de heidenen overgeleverd zijn’, aan Matth. 20, 19; Luc. 18, 32; ‘hij is niet van gisteren’, aan Job 8, 9: ‘want wij zijn van gisteren en weten niets’; ‘zijne woorden op een goudschaaltje leggen’, aan Jezus Sirach 21, 27: ‘de woorden der voorzichtigen zijn op de wage gewogen’, en 28, 26: ‘uw goud en uw zilver bindt te zamen, en maakt voor uwe woorden eene weegschale’Ga naar voetnoot*). ‘Wie een ander een kuil graaft, valt er zelf in’, is ontleend aan Spreuken 26, 27; Psalm 7, 16; ‘zijne handen in onschuld wasschen’ aan Psalm 26, 6 en de handeling van Pilatus, en ‘het hart ligt mij op de tong’ herinnert aan Jezus Sirach 21, 29: ‘het hart der dwazen is in hunnen mond, maar de mond der wijzen is in hun hart.’ |
|