Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
11In september 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit, al werd er maanden lang niet of nauwelijks gevochten. In januari 1940 duurde deze situatie dus al bijna een halfjaar en op dat moment schreef de Ierse minister van defensie (officieel de Minister for the coordination of defensive measures geheten) een memorandum voor zijn collega's in het kabinet. ‘In these days one of the most important weapons of war is propaganda,’ stelde hij, ‘indeed it would not be surprising in spreading their own propaganda and stopping that of the Allies, then in their submarine campaign. In these days, therefore, no matter what the old and very much of date international conventions contain, it behoves neutrals who want to remain at peace to walk warily in the zone of the propaganda war.’ Het was een juiste observatie van de werkelijkheid. Propaganda was nu eenmaal een belangrijk onderdeel van de oorlogvoering geworden, een ontwikkeling die tijdens de Eerste Wereldoorlog al was ingezet. Nu was Ierland voor zowel de Duitsers als de Engelsen een ideaal gebied om een propagandaoorlog te voeren. Dat kwam natuurlijk, hoewel de minister van defensie in zijn memorandum daar niet van repte, door de unieke situatie waarin Ierland zich bevond. Ierland was neutraal maar stond bepaald niet op goede voet met Engeland, waarmee met een eeuwenoude frustratie diende te worden afgerekend. Het was dan ook geen wonder, dat zowel de Duitse spionagedienst, de Abwehr, als het propagandaministerie van Joseph Goebbels zich in Ierland hadden genesteld. De Abwehr had zelfs studenten naar Ierland gestuurd om daar zowel de Ierse geschiedenis en cultuur te bestuderen als om Berlijn uitvoerig te informeren over de politieke situatie in de Ierse Republiek en in Ulster. Een andere stroom van inlichtingen over Ierland was afkomstig van de kleine Duitse en Oostenrijkse gemeenschap in dat land. Het was geen geheim dat velen van hen overtuigde nationaal-socialisten waren, want zij gaven op bijeenkomsten vrijelijk van hun politieke overtuiging blijk en de Ierse pers berichtte daar ook vaak over. Een belangrijke figuur onder deze groep nationaal-socialisten was de leider van een Duits-Oostenrijkse bond van nationalisten, professor Mahr, die directeur was van het National Museum van Dublin. Mahr kon door zijn positie als museumdirecteur vrijelijk door geheel Ierland reizen zonder dat dat wantrouwen wekte. Hij moest nu eenmaal veel verzamelaars bezoeken en archieven raadplegen. Daardoor was hij in staat veel informatie door te spelen naar Berlijn en bovendien kon hij, nòg belangrijker, gemakkelijk contacten leg- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
gen met Ieren, die vanuit hun haat tegen de Engelsen bereid waren veel voor de Duitse zaak te doen. Mahr bouwde langzaam een uitstekend netwerk op van Ieren die konden worden ingezet in de strijd tegen de Engelsen. Dan was er nog de Duitse ambassadeur in Ierland, Eduard Hempel. Hij was een van de weinige Duitse ambassadeurs die regelmatig naar Berlijn gingen. Hij was zo belangrijk in de propagandaoorlog dat hij bij elk bezoek rechtstreeks contact had met Hitler, waar zijn andere collega's nooit verder kwamen dan Von Ribbentrop, de Duitse minister van buitenlandse zaken. Dat Hempel steeds door Hitler persoonlijk werd ontvangen kwam door de grote interesse die de Führer had voor alles wat met Ierland te maken had. Als hij in gezelschap over de Ierse president De Valera sprak, had hij het altijd over de ‘Taoisseach’, de Ierse titel voor De Valera, een handige poging van Hitler om de Ierse nationalisten voor zijn zaak te winnen. Hoe belangrijk het was dat Ierland op z'n minst neutraal zou blijven in het conflict tussen Engeland en Duitsland blijkt uit het bezoek dat Hempel enkele uren voor de invasie in Polen begon aan De Valera bracht, om zich ervan te verzekeren dat Ierland zich niet in de strijd zou mengen. Hempel vertelde bij die gelegenheid dat Duitsland van zijn kant de neutraliteit van Ierland zou respecteren. Of hij tevreden was met het antwoord van de Ierse president is nog maar de vraag. Die vertelde hem namelijk dat de handel tussen Engeland en Ierland een grondpijler was van de Ierse economie en dat daarom de Ierse regering (De Valera toonde zich hier een waarlijke ‘Realpolitiker’) ‘a certain consideration for Britain’ moest tonen. Dit betekende niet dat De Valera zich meer op Engeland dan op Duitsland richtte. Joseph Goebbels zou dat later in zijn dagboeken met tevredenheid vaststellen, bijvoorbeeld toen in januari 1942 Amerikaanse troepen in groten getale in Noord-Ierland werden gestationeerd. ‘De landing van Amerikaanse troepen in Noord-Ierland heeft grote sensatie gewekt,’ schreef Goebbels op 29 januari 1942.Ga naar eind1 ‘Hoewel geen grondgebied van Zuid-Ierland bij deze operatie betrokken is, liet De Valera een krachtig protest horen. Wellicht wilden de Amerikanen, ten behoeve van de Engelsen, alleen maar uitvinden hoe de Ierse regering zou reageren. Deze reactie was waarschijnlijk krachtiger dan men in Londen voorzien had en ik geloof dat er op 't ogenblik geen gevaar bestaat, dat de Engelsen het eigenlijke Ierland zullen bezetten. In de Verenigde Staten is De Valera's protest met geveinsde verbazing ontvangen. Maar deze voorgewende verrassing werkt voor de Ieren meer kwetsend dan verhelderend.’ Deze laatste informatie zal hij wel van ambassadeur Hempel hebben ontvangen. Deze was overigens wel de geschiktste ambassadeur die de Duitsers zich hadden kunnen wensen in het neutrale, maar o zo overgevoelige Ierland. Hempel was een voormalige cavalerieofficier die in 1937, op tweeënzestigjarige leef- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
tijd in Ierland tot ambassadeur werd benoemd, nadat de Ierse regering aan Berlijn had laten weten geen prijs te stellen op een nationaal-socialist als ambassadeur. Het verzoek werd door de nazi's, voor wie Ierland dus zo belangrijk was, tandenknarsend gehonoreerd. Hempel was daardoor een van de weinige niet-nationaal-socialisten onder het ambassadeurscorps toen de oorlog uitbrak. Maar nationaal-socialist of niet: op het dak van de Duitse ambassade aan de Northumberland Road woei wel de hakenkruisvlag. Ook de Britse ambassadeur, Sir John Maffey, die natuurlijk op de hoogte was van de regelmatige bezoeken van Hempel aan De Valera, ging naar de Ierse president toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, in hoofdzaak om te zien of de Duitse collega de oude staatsman had kunnen beïnvloeden. Toen de oorlog zich uitbreidde met de Duitse inval in Nederland, België en Frankrijk, stond Maffey opnieuw op de stoep bij De Valera, ditmaal echter om de Ieren te smeken zich bij de geallieerden aan te sluiten. Maar zoals De Valera een achttal maanden eerder Hempel had afgehouden, zo hield hij nu de Engelse ambassadeur met zijn smeekbedes op een afstand. Maffey kon zijn minister van buitenlandse zaken, Anthony Eden, melden dat De Valera zich erover verbaasde dat Ierland werd gevraagd om zich in te zetten voor de zaak van de vrijheid ‘when freedom was denied in a portion of Ireland owing to the influence of an uncompromising minority’. Die opmerking was raak. Het was een punt waar de Duitse propaganda zich ook duidelijk op richtte. Opmerkelijk genoeg hechtte de Engelse minister van buitenlandse zaken veel minder belang aan de houding van Ierland dan zijn tegenspeler in Berlijn. In Edens in 1962 verschenen memoires Facing the dictators komen in de 159 pagina's De Valera en Ierland zelfs in het geheel niet voor. Adolph Mahr, de museumdirecteur, zat intussen in Berlijn. Op het moment dat de Duitsers Polen binnenvielen, was hij voor een kort bezoek in Neurenberg en het was hem niet mogelijk gebleken om naar Dublin terug te keren. En zelfs als hij er in zou slagen om via een omweg naar Ierland te komen, dan zou hij toch een zeker risico lopen. De Britse Inlichtingendienst was achter zijn werkelijke activiteiten gekomen en men had deze informatie aan de Ierse autoriteiten doorgegeven. Gelukkig voor Mahr zat een informant voor de Duitsers bij het ministerie van buitenlandse zaken in Dublin en die kon de Abwehr waarschuwen. De beschuldigingen aan het adres van Mahr waren tamelijk ernstig. Hij had namelijk tekeningen en foto's, die hij zelf had gemaakt, aan de Duitse Abwehr doorgegeven en deze foto's waren bestemd voor het Duitse opperbevel voor het geval het noodzakelijk zou zijn om een inval in Ierland te ondernemen. Mahr ging in Berlijn wonen. Hij kwam daar niet op non-actief te staan, want hij had veel contacten bij het Auswartige Amt, het Duitse ministerie van bui- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
tenlandse zaken, en bij het Propagandaministerie. Zijn contacten met de Abwehr zijn ons al bekend. Al deze instanties voorzag hij van nuttige informatie. Voor ons is echter het Propagandaministerie het meest relevant. Daar werkte Mahr veel samen met Dr. Hans Hartmann, die in de jaren dertig de assistent van Mahr was bij het National Museum in Dublin, terwijl Hartmanns vrouw op de Duitse ambassade had gewerkt. Ook zij verbleven voor vakantie in Duitsland toen de oorlog uitbrak en ze waren daar gebleven. Hartmann werd niet door de Ieren als een ongewenst persoon beschouwd; hij was gewoon te onbelangrijk om via een omslachtige omweg naar Ierland terug te sturen. Hartmann verzorgde voor het Propagandaministerie de radio-uitzendingen die bestemd waren voor Ierland. Mahr kreeg vrij snel de supervisie over deze uitzendingen, die steeds agressiever van toon werden. Die toon kunnen we aflezen uit een bewaard gebleven radio-uitzending van 15 juni 1943 waarin onder meer over de Engelsen werd gezegd: ‘They never made any attempt to understand the Irish mind; or if they did make the attempt, they never succeeded. England's only object was to establish and maintain her domination over Ireland, and the results for Ireland were misery and subjection... On the other hand understanding is possible between Ireland and the continent. The Celtic races came originally from the south of Germany, and although the English came too from the north of Germany, and left the continent to settle in the British Isles much later than the Celts, the Celts, and especially the Irish remained in many ways more faithful to the spirit and tradition of Europe than did the English.’ Hartmann eindigde elke toespraak (want hij was meestal de voordrager vanwege zijn accentloze Engels) met de woorden: ‘God bless and save Ireland.’ De invloed van de propaganda in Ierland was groot en de Duitse ambassade werd het middelpunt van veel anti-Engelse acties, waardoor de woorden van het memorandum van 23 januari 1940 alleen maar bewaarheid werden. Het was dan ook niet zonder reden dat Churchill in maart 1944 aan de Amerikaanse president Roosevelt meedeelde dat het noodzakelijk was geworden om de telefoonverbindingen af te snijden en ook de veerdienst tussen Engeland en Ierland stop te zetten. Het doel van deze ingrijpende maatregel, die veel schade toebracht aan de toch al zo fragiele Brits-Ierse betrekkingen, was te voorkomen dat vanuit Ierland plannen over de komende invasie door de geallieerden op het Europese vasteland naar Duitsland zouden uitlekken. Churchill beschouwde de Duitse ambassade terecht als het middelpunt van de informatiestroom vanuit Ierland naar Duitsland. Deze ambassade had geen eigen communicatiekanaal met Duitsland; men moest de reguliere telefoonverbindingen gebruiken en de telefoonverbinding tussen Ierland en Duitsland liep over Brits grondgebied. Het was voor de Engelsen dus niet moeilijk om deze verbinding af te snijden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||
Roosevelt had in eigen land met veel Ierse kiezers te maken; hij stond ruim een halfjaar voor de presidentsverkiezingen. Churchill had Roosevelt daarom veel uit te leggen, want de Amerikaanse president diende rekening te houden met de miljoenen Amerikanen van Ierse afkomst. Churchill schreef Roosevelt daarom dat het niet ging om ‘wrok’, maar om ‘zelfbehoud’. ‘The object of these measures,’ aldus Churchill in een persoonlijke boodschap aan Roosevelt, ‘is not spite against the Irish, but preservation of British and American soldiers' lives and against our plans being betrayed by emissaries sent by sea or air from the German Minister in Dublin.’ In Ierland veroorzaakte deze maatregel grote opschudding, terwijl men zich op het Duitse ministerie van propaganda daarentegen in de handen wreef. Roosevelt gaf daarnaast opdracht aan de Amerikaanse ambassadeur in Dublin om van de Ierse regering te eisen dat zowel de Duitse als Japanse diplomaten het land uitgezet zouden worden. Wat de geallieerden overigens niet wisten was, dat De Valera zelf al de opdracht had gegeven elke verbinding met Berlijn onmogelijk te maken. Alleen vond De Valera het vanuit zijn neutraliteitsbeginsel niet nodig dit aan de geallieerden mee te delen. De Ierse president weigerde in te gaan op de Amerikaanse eis om diplomaten uit te wijzen, en hij vond het gehele Ierse volk achter zich. Toen drie maanden later algemene verkiezingen werden gehouden, won zijn partij met grote overmacht, zodat De Valera in plaats van over een minderheids- over een meerderheidsregering kon beschikken. Duitsland zou tot het einde van de oorlog verzekerd blijven van de neutraliteit van Ierland, een van de weinige diplomatieke successen van nazi-Duitsland, dat overal elders door bot en arrogant optreden zoveel neutrale regeringen van zich had vervreemd. In het geval van Ierland was de politiek van de Duitsers echter geraffineerder. Men slaagde er steeds opnieuw in om de Ieren op tijd tegen de Engelsen op te zetten en zodoende de neutraliteit te handhaven. Wie kennis neemt van de inhoud van Iersche nachten en daarbij in ogenschouw neemt hoe gebrand de Duitsers erop waren die anti-gevoelens bij de Ieren levend te houden, die zal niet verbaasd zijn dat de Duitsers hiermee ingenomen waren. Het was duidelijk dat wie zo'n boek uitgaf, liet zien achter ‘het verdrukte Ierse volk’ te staan. ‘Veel meer dan een historische lijkt Ierse nachten mij een sociale roman,’ zou P. Kralt daarom zeggen.Ga naar eind2 ‘Sociaal in zoverre hij een verbeelding geeft van het functioneren van een systeem van onderdrukking; het terroriseren van het ene volk door het andere. Hella S. Haasse interpreteerde de roman ook als zodanig. Vóór haar had Theun de Vries al voor deze opvatting gepleit en Vestdijk zelf was het met hem, onder zeker voorbehoud, wel eens.’ Zo'n boek zou in het propagandaspel der Duitsers een uitstekende rol kunnen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||
spelen, maar eerst moesten ze natuurlijk van het bestaan ervan op de hoogte worden gesteld. Het boek moest onder ogen komen van de ambtenaren op het propagandaministerie van Goebbels die er dan misschien toekomst in zagen. Het was een lange weg voordat het zover was. Het manuscript lag dan wel bij Rohrer Verlag, maar dat was een betrekkelijk kleine uitgeverij zonder verbindingen met de autoriteiten in Berlijn. Het verhaal van die lange weg begint bij Ans Koster. Of beter: bij de vriendschap tussen Ans Koster en Fré Dommisse. Fré Dommisse, op 12 mei 1900 in Ophemert geboren, had zich een zekere naam als romancière verworven. In 1929 verscheen haar roman Krankzinnigen, waarin ze, evenals in haar latere roman Het licht op de drempel, haar ervaringen in de inrichting, de Willem Arntzstichting, verwerkte. Ze stond politiek gezien links en kende voor de oorlog Theun de Vries door haar medewerkerschap aan het blad Links Richten. Hij ontmoette haar voor de eerste maal in het huis van Jan en Annie Romein. Ze publiceerde ook werk in Boekenvrienden Solidariteit, de onderneming van de Duitse immigrant Heinz Kohn. In 1938 verhuisde ze naar Doorn, waar ze tot het einde van haar leven zou blijven wonen. Er zijn twee adressen van haar bekend, de Boschlaan 12 en de Kortenburgerlaan 2. ‘Het was de bedoeling om er iets “bij” te doen,’ schreef ze laterGa naar eind3, ‘en om daardoor tevens meer bestaansmogelijkheid te hebben. Ik hoopte op een enkele bezoeker in de week. Het heeft niet zo mogen zijn. Er kwamen meer bezoekers, en ik blaakte van ijver. Ik droomde van een cultureel centrum, van pottenbakkers die de jeugd van hun werk zouden vertellen, van schilders die exposities zouden houden, van schrijvers die uit hun werk zouden lezen, van voordrachten, jeugdwerk, ja, waarvan niet?’ Vestdijk heeft, zover ik kan nagaan, eenmaal van Fré Dommisse gerept, en wel in zijn Gestalten tegenover mij, in het hoofdstuk ‘Het dorp van de donder’Ga naar eind4: ‘Een zekere bekendheid, meer buiten Doorn dan in Doorn, en dan nog meer in de Doornse binnenhuisjes dan in de boekwinkel, verwierven de romancière Fré Dommisse [...].’ Ze komt wel regelmatig voor in de briefwisseling met Theun de Vries, maar erg oppervlakkig. ‘O ja, dat boek van Fré Dommisse heb ik nog nooit terug gehad. Kom jij het soms weer brengen?’ schreef Ans Koster op 21 oktober 1942 aan Theun de VriesGa naar eind5. Op 15 maart 1943 vroeg Vestdijk zo ongeveer hetzelfdeGa naar eind6: ‘p.s. Ans zei, dat er hier bij Fré Dommisse een boek van mij ligt. Is dat dat deeltje van Conrad? Haast is hier niet bij overigens.’ Een maand later, op 13 aprilGa naar eind7: ‘Het boek van Conrad kreeg ik van Fré terug.’ In een van de weinige brieven van Theun de Vries aan Vestdijk, die bewaard zijn gebleven, komt Fré Dommisse ook voor. Fré Dommisse was door Theun de Vries in contact gekomen met Vestdijk, die in zijn brieven sprak over ‘Fré’. Bovendien was Ans Koster met haar bevriend geraakt. Theun de Vries daarentegen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijft op 8 september 1943 heel vormelijk aan VestdijkGa naar eind8: ‘Mocht je met verloop van tijd “De Wolven” uit krijgen - waarbij je je niet hoeft te haasten, dan zou mevr. Dommisse, Boschlaan 12, Doorn, het boek graag willen lezen. Ik was juist dezer dagen bij haar, en zij vroeg mij er naar.’ Vestdijk op zijn beurt bleef anders over haar schrijven. Hij antwoordde op 10 meiGa naar eind9: ‘Ans slaat nog enkele blikken in Urukagina; maar zij heeft weinig tijd voor lezen, en zal het boek eerstdaags naar Fré brengen.’ Het is weinig opwindend; Fré Dommisse lijkt hier te fungeren als een afhaalcentrum voor boeken. Vestdijk schrijft geen enkele maal over Fré Dommisse als kunsthandelaarster of over haar andere activiteiten. Sjoerd van Faassen constateert dat Vestdijk in Gestalten tegenover mij ook niet melding maakt van ‘het feit dat Dommisse, wier huis een cultureel en literair centrum was, in Vestdijks bijzijn een serie lezingen over hem organiseerde’.Ga naar eind10 Heeft ze misschien Vestdijk ook proberen over te halen zelf een lezing te houden en was dat dan een van die lezingen, waarvoor hij zich, zoals Van Duinkerken zich herinnerde, ziek had gemeld? In ieder geval kwam Vestdijk bij Fré Dommisse over huis en tijdens een van die bezoeken ontmoette hij Else Lohmann, drie jaar ouder dan Fré Dommisse. Else Lohmann was in Bielefeld (Duitsland) geboren. Ze studeerde aan de Akademie in Dresden en van 1917 tot 1922 in Berlijn. Op een reis naar Rome leerde ze de Nederlander mr. Van der Feer Ladèr kennen. Hij was een jurist die in zijn vrije tijd in kunst liefhebberde. Ze woonden eerst in Nunspeet, vanaf het begin van de jaren dertig in Baarn, in een villa die de naam Forest Hill droeg. Het huis stond aan de Hertog Hendriklaan 2. Toen Fré Dommisse, zij het op bescheiden schaal, een kunsthandel opzette, gaf Else Lohmann schilderijen van haar in commissie. Ze herinnerde zich dat Fré Dommisse daar ook een aantal van heeft verkocht.Ga naar eind11 Het ging om kleine schilderijen, landschappen in licht expressionistische toon, een vage echo van het Duitse expressionisme uit het eerste decennium van deze eeuw. Zij raakte via Fré Dommisse in contact met Ans Koster, met wie ze, naar ze lang dacht, een vriendschappelijke relatie onderhield. Met Vestdijk had Else Lohmann veel minder contact. Else Lohmann was degene op wie Ans Koster duidde toen ze op 15 oktober 1942 aan Theun de Vries schreefGa naar eind12: ‘Kom je nog niet eens een keertje hier? Als je 's morgens vroeg komt dan kun je een heel dagje maken, of wacht je tot Simon terug is????? Ik heb hoop dat het niet al te lang zal duren. 'k Heb een kennis die er zich nog al voor inspant, maar of het lukken wil is no. 2.’ Een kennis van haar. Dat klopt dus. Het gaat niet om Van der Woude, die ze overigens met naam en toenaam genoemd zou hebben, ook niet om Godthelp, die Theun de Vries niet kende, en die bovendien meer een kennis van Vestdijk was. En misschien bedoelde Ans Koster niet eens Else Lohmann zelf, maar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||
haar man, Van der Feer Ladèr, die in 1941 in Baarn een kunsthandel was begonnen, met vijftiende- en zestiende-eeuwse kunst als specialiteit. Van der Feer Ladèr was pro-Duits en hij had veel contacten in Den Haag. Hij was ook een man met een grote ambitie die het prettig vond om aan anderen te laten zien dat hij die contacten bezat en dat hij via deze relaties invloed uit kon oefenen. Hij had in de bezettingsjaren nauw contact met Han Jüngeling, een suspecte kunsthandelaar en veilinghouder. Jüngeling was voor de oorlog nieuwslezer bij het anp en stond bekend als ‘de gouden stem’. In juni 1940 ging hij bij de Berichtendienst van de Nederlandsche Omroep werken en niet lang daarna behoorde hij tot een ‘van de allereersten die zich als vrijwilliger voor de Waffen ss aanmeldden, lang voordat er sprake was van de oprichting van het Nederlandsche Legioen. Helaas werd ik afgekeurd,’ zoals Jüngeling zelf aan de autoriteiten zou schrijven.Ga naar eind13 De Vrije Kunstenaar had hem al snel in de gatenGa naar eind14: ‘De drager van deze naam, langen tijd omroeper van de bno, duikt de laatste tijd in allerlei kringen op waar men hem sinds zijn snelle “ommezwaai” kort na de Meidagen van 1940 liever zag noch kende. Hij weet echter daar door te dringen met hartroerende verhalen. “Hoe goed hij altijd geweest was”, dat hij uit de omroep is, enz. Uit de omroep is hij, maar hoe vult hij zijn dagen en zijn portemonnaie? Een kleine aanwijzing vormt wat enige weken geleden in een kunsthandel in Amsterdam gebeurd is. Daar kwam de heer Jüngeling op een goede dag binnen, voorzien van een ss “Kennzeichen” en een hakenkruisspeldje (waarmee hij zich nimmer vertoont in de milieus, waarin hij weer tracht binnen te dringen) en vergezeld van een beambte der Sicherheitspolizei. Hij zeide gekomen te zijn om ontaarde kunst in beslag te nemen. Dit gebeurde dan ook prompt: werken van Germ. de Jong, M. Schwarz, Else Berg en... van de Gildeleider Colnot werden in beslag genomen. Gebeurde dit laatste om te tonen, hoe onpartijdig hij en zijn opdrachtgevers zijn, of is enkel onkunde oorzaak van dit feit, waarover wij wel hebben moeten lachen?’ Jüngeling was de man met contacten binnen de sd, zoals we kunnen leren uit de aantekening op de brief van Jüngeling door Gerdes, Hoofd Afdeeling Beeldende Kunsten van het dvk: ‘Jüngeling is, naar ik vernam, ss-man en heeft goede relaties met sd-instanties.’ Zijn vriend Van der Feer Ladèr bemoeide zich binnen de kunsthandel in hevige mate met de strijd tegen handel in valse schilderijen en met de beunhazerij in het veilingwezen. Hij hoopte, schreef hij Gerdes in de zomer van 1942Ga naar eind15, dat er gauw een leider van de Vakgroep Kunsthandel van de Nederlandsche Kultuurkamer zou worden benoemd. Hij had in ieder geval al iemand op het oog: een nog grotere beunhaas - Han Jüngeling. ‘Het is waar, dat hij nog jong is en dus nog niet de ervaring heeft als iemand met een jarenlange ondervinding, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar toch weet hij er al heel wat van en onder de kunstkenners beschouw ik hem, als een “coming man”.’ Zo zien we een man met veel relaties in Den Haag, iemand die zich overal mee bemoeide en er niet tegen opzag zich in te laten met nationaal-socialisten van het zuiverste water. De door Gerdes al genoemde contacten tussen Jüngeling en de sd kunnen een rol hebben gespeeld in het verloop van ons verhaal, maar zekerheid daarover bestaat niet. Wel bestaat er zekerheid over de wijze waarop Vestdijk aan zijn informatie over een hem onbekende bedrijfstak is gekomen. Die heeft hij van Van der Feer Ladèr. Het is opvallend dat in het naoorlogse werk van Vestdijk een aantal malen een kunsthandelaar voorkomt. Ik verwijs hierbij naar Pierre Duplessys in De leeuw en zijn huid, de vader van Maarten Smallandt in Avontuur met Titia en Klager in De schandalen. Klager werd door Vestdijk beschreven als ‘een kleine, zoetsappige erudiet met een glazen oog’.Ga naar eind16 In Avontuur met Titia, de brievenroman die Vestdijk samen met Henriëtte van Eyk maakte, komt de kunsthandelaar uitvoeriger voor. Maarten Smallandt beschrijft dan zijn vaderGa naar eind17: ‘Dat kon mijn vader niet helpen; maar in haar ogen kon hij wél helpen, dat hij niet hoger klom, zich met kopiëren bleef vergenoegen, en als kunstverkoper en antiquair geenszins de stoute stukjes uithaalde, die de vakgenoten met stomheid zouden slaan.’ Ook in de achttiende eeuw bestond het vak van kunsthandelaar en Vestdijk beschreef er een, Pierre Duplessys, in De leeuw en zijn huidGa naar eind18: ‘Marie-Henri Beyle zou ik in Milaan niet gaan opzoeken. Een vriend die geen echte vriend wás, - en bovendien had en heb ik iets tegen zijn nom de plume: Stendhal, naar het schijnt ontleend aan een Oost-Pruisisch plaatsje, met toegevoegde h. Tegen íedere nom de plume, beter gezegd, want nu ikzelf aan de vooravond sta van het schrijverschap, - historicus eerder dan schrijver in de gangbare betekenis, - moet het mij van het hart, dat ik de naam Pierre Duplessys nooit vrijwillig zou verruilen voor de homoniemen van kleine Duitse stadjes, en al was het Weimar. Duplessys klinkt dan ook beter dan Beyle, - veel meer de naam van iemand, die Beyle's voorliefde voor het dilettantisme onmogelijk kan delen, als kunsthandelaar zich kunstkenner mag noemen, en zich zeker niet zou verlagen tot het schrijven van verzonnen verhalen, romans genaamd.’ In de beschrijvingen van de eerste twee kunsthandelaren zijn de trekken te herkennen van twee vooraanstaande kunsthandelaren uit het eind van de jaren dertig: Carel van Lier, die een kunsthandel had aan het Rokin in Amsterdam en de Utrechtse handelaar Wiegersma, die een zaak had in de Minrebroederstraat. Wiegersma deed veel zaken met Van der Feer Ladèr. Het is duidelijk dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||
de beschrijving van deze twee handelaren en de ins en outs van de kunsthandel van de laatste kwam. Sporen van een van die verhalen zijn terug te vinden in Pastorale 1943. Het gaat om de lotgevallen van de joodse familie Katz, een bekende kunsthandelarendynastie uit Dieren.Ga naar eind19 Eind 1941 was de handelaar Nathan Katz met zijn familie naar Zwitserland gereisd. Hij had een uitreisvisum voor dat land gekregen van de Duitsers maar in ruil daarvoor moest hij beloven dat hij zou bemiddelen bij de aankoop van de collectie Lanz die in Zwitserland was en waarvoor Hermann Goering, die een grote kunstcollectie wilde aanleggen, zich interesseerde. Het was een duidelijk voorbeeld van een ruilhandel met de Duitsers, waarbij mensenlevens werden geruild tegen materiële voordelen voor de nationaal-socialisten. In oktober vond met de familie Katz opnieuw een ‘ruil’ plaats. Nu was het Benjamin Katz, de broer van Nathan, die in Den Haag een grote kunsthandel had, waar Goering regelmatig schilderijen kocht. Toch kwam er een ogenblik dat zelfs Goering Katz met zijn grote familie van vijfentwintig personen niet langer kon beschermen tegen deportatie naar het Oosten. Hij ging daarom akkoord met een gigantische ruil. Vijfentwintig familieleden tegen het schilderij Portret van een man, lid van het geslacht Raman van Rembrandt. Beide transacties, zowel die met Nathan als die met Benjamin, werden begeleid door de Gesandschaftsrat F.W. Wickel, hoofd van het Referat Sonderfragen. Zijn rechterhand was dr. E. Göpel, de Bevollmächtigte des Sonderbeauftragten für das Museum Linz, het zogenaamde Führermuseum, waarvoor Göpel inkoper was. Ook Hitler wilde namelijk een grote collectie opbouwen en de verschillende diensten werkten soms voor Goering, soms voor Hitler. Göpel was via Wickel dus met het systeem van onderhandelingen waarin iemands leven wordt geruild tegen diensten of goederen, bekend. Hij zou overigens in 1943 zelf de onderhandelingen leiden tussen de Amsterdamse kunsthandelaar P. de Boer en de Duitse autoriteiten. De Boer wilde de vrijlating uit Westerbork van zijn medewerker Otto Busch en diens vrouw bewerkstelligen in ruil voor een aantal schilderijen van Jan Brueghel de Oude. De transactie ging door en Busch en zijn vrouw overleefden de oorlog. Göpel was vanaf het begin bij deze ruil betrokken en leidde de gehele, tamelijk gecompliceerde operatie, omdat beide partijen verregaande garanties wilden hebben voor de levering door de andere partij van de overeengekomen ‘goederen’. In Pastorale 1943 komt een dergelijk verhaal voor. Het is de geschiedenis van een joodse handelaar die via een ingewikkelde manoeuvre tot een vergelijk komt met de Duitsers. Hij zou ze goud en kostbaarheden leveren in ruil voor een uitreisvisum voor hem en zijn familie. Het plan slaagde bijna, maar op het laatst werd de handelaar door een andere instantie gearresteerd en gedeporteerd zon- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||
der dat de partij met wie hij de ruil had opgezet daar nog iets aan kon doen. De naam van de handelaar in Pastorale 1943 was Cohen Kaz. We mogen ervan uitgaan dat de informatie over de transactie met de familie Katz, waar alleen een kleine groep ingewijden, collega-handelaren, van op de hoogte was, via Van der Feer Ladèr bij Vestdijk terecht is gekomen. Want zo kwam Vestdijk aan het materiaal voor zijn romans; dat hebben we eerder gezien toen hij voor Iersche Nachten bij Hendrik Cramer zijn licht opstak, voor Rumeiland bij Johan van der Woude en voor Pastorale 1943 bij Johan van der Woude en Wolfgang Cordan. Göpel en Van der Feer Ladèr kenden elkaar vrij goed. Göpel was zelfs bereid om Van der Feer Ladèr te plezieren toen deze intervenieerde toen zijn vriend Han Jüngeling voor de zoveelste maal in moeilijkheden was gekomen. Göpel schreef bij die gelegenheid een brief over Jüngeling die Van der Feer Ladèr bij de verschillende instanties mocht gebruiken en waarin Jüngeling wordt gekenschetst als ‘schon seit Jahren als ein verlässlicher und kenntnisreicher Experte bekannt’.Ga naar eind20 Toen Ans Koster dan ook haar nood klaagde bij Else Lohmann, schakelde deze onmiddellijk haar man in en Van der Feer Ladèr, er tuk op om een zo vooraanstaande Nederlander van dienst te kunnen zijn, ging naar Göpel. Hij benaderde hem met het verzoek of deze iets voor zijn relatie Vestdijk kon doen. Het leek op het eerste gezicht een zinloos verzoek. Wat zou Göpel voor een schrijver kunnen doen? Hij hield zich toch alleen met beeldende kunst bezig? Van der Feer Ladèr wist echter wel beter. Göpel had hem meerdere malen verteld van zijn voorliefde voor literatuur en van zijn grote bibliotheek in zijn huis, Stieghtstrasse 76 in Leipzig, een bibliotheek die hij zo node moest missen. Göpel was niet, als veel andere nazi's die naar Nederland waren gekomen, een platte plebejer. Hij onderhield vriendschappelijke banden met de bekende joodse kunsthistoricus Max Friedlaender en bovendien nam hij de joodse handelaar en expert Vitale Bloch onder zijn bescherming zodat deze de oorlog overleefde. Göpel stond bekend als een innemend en erudiet mens. Hij verbleef veel in Parijs, waar hij met Ward Holzapfel omging. Het was in datzelfde Parijs dat hij nauwe banden onderhield met Ernst Jünger. Ontelbaar zijn de verwijzingen in Jüngers dagboeken naar Göpel. Van Jünger kunnen we leren dat Göpel in Amsterdam contacten had met Max BeckmannGa naar eind21: ‘In Majestic gesprek met dr. Göpel over Max Beckmann, die hij van tijd tot tijd ziet in Holland en wiens groet hij overbracht. De schilderkunst die in haar romantische scholen de grenzen van de literatuur heeft overschreden, waagt zich tegenwoordig op terrein dat aan de muziek is voorbehouden. Beckmann behoudt een sterke, eigen lijn.’ Heeft Göpel een ontmoeting gehad met Vestdijk? Het is niet uitgesloten, al is het niet meer te achterhalen, maar Schauer zou Vestdijk in augustus 1943 berichten dat Göpel de vertaling van Iersche Nachten in zijn bezit had en aan Vest- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
dijk zou doen toekomen.Ga naar eind22 Waarom Göpel, de man die zich in Nederland alleen bezig hield met aankopen voor het Führer-museum de vertaling onder zich had, zal later duidelijk worden. De brief van Schauer kwam bij Vestdijk binnen een paar dagen nadat Vestdijk van Göpel een brief had ontvangen.Ga naar eind23 Naar de inhoud kunnen we gissen; ook deze brief valt onder de beschermende handen van Mieke Vestdijk. Martin van Amerongen zat er niet zo ver naast met zijn ontboezemingGa naar eind24: ‘Er is traditioneel veel kritiek op het fenomeen van de kunstenaarsweduwe, model de weduwe Orwell, de weduwe Vestdijk en de weduwe Tucholsky. Zij zitten onwrikbaar met hun onbestorven achterste op de geestelijke nalatenschap van de overledene, alsof zij al die fraaie verzen en al die prachtige boeken hebben geschreven. Ondertussen incasseren zij de posthume honoraria en verwarmen via de open haard de luxueus gestoffeerde woonkamer met als compromitterend ervaren correspondentie. Het is een serieus probleem, dat menige literatuurvorser tot blinde razernij brengt.’ Wat zou er al niet verhelderd kunnen worden als deze brieven openbaar gemaakt werden: de brieven die Kurt Schauer, de vertaler van Vestdijk, tussen 1940 en 1949 schreef (dertien in getal); de brief van 29 september 1942 van Henk en Lien Godthelp; de brief van 1 februari 1943 van G. Bernau, een literair agent in Praag die met Vestdijk wilde praten over de vertaling van Rumeiland in het Tsjechisch of Sloveens, de brief van Annie Gerdeck-de Waal van 28 februari 1942; en niet te vergeten brieven van Pyke Koch uit 1942 en 1943 over lezingenavonden. Van der Feer Ladèr zou in zijn gesprek met Göpel ook spreken over het verzoekschrift dat Vestdijk in Sint Michielsgestel had ingediend, maar Göpel raakte pas echt geïnteresseerd toen Van der Feer Ladèr de anti-Britse tendensen in Iersche nachten aanstipte. Een roman over Ierland en dan nog anti-Brits? Dat opende perspectieven. Göpel zag opeens mogelijkheden om Vestdijk uit gijzeling te krijgen en hij beloofde Van der Feer Ladèr alle medewerking. Hij liet daarbij los dat hij een vroegere museumdirecteur uit Dublin kende, die wellicht behulpzaam kon zijn. Deze man werkte nu in Berlijn en had veel invloed. Met deze belofte ging Van der Feer Ladèr naar huis terug, waar hij zijn vrouw een verslag deed van zijn bezoek aan Göpel. Else Lohmann op haar beurt vertelde het een en ander aan Ans Koster zonder veel details te geven. Ze zei alleen dat haar man via relaties in Den Haag een poging deed Vestdijk vrij te krijgen. De museumdirecteur in Berlijn, over wie Göpel het had, kennen we al: het was Adolf Mahr, die onder andere voor het Propagandaministerie en het ministerie van buitenlandse zaken werkte. Göpel kende hem, vanuit zijn werk voor het Linzmuseum en hij had Mahr verschillende malen in Berlijn ontmoet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hij wist dat Mahr sterk betrokken was bij de anti-Britse propaganda in Ierland en erop gebrand was zoveel mogelijk ammunitie in handen te krijgen. Nu had hij iets voor Mahr. Een vooraanstaand Nederlands auteur en ook nog een auteur die in Duitsland flinke oplagen behaalde, die een boek had geschreven dat zich in Ierland afspeelde en bovendien anti-Britse tendensen bevatte. Mahr was inderdaad blij met de tip van Göpel en hij nam onmiddellijk contact op met Rohrer Verlag. Hij kreeg de nodige informatie en een eerste proeve van de vertaling, een vertaling overigens die werd afgekeurd. Mahr liet Rohrer Verlag weten dat de uitgeverij geen problemen hoefde te verwachten van het al dan niet aanmelden van Vestdijk bij de Kultuurkamer. Hij had inmiddels een gesprek gehad met een van de belangrijkste Lectoren van de Reichsschrifttumskammer, verbonden aan de Hauptstelle i, Zentrallektorat, professor Heinrich Gelzer. Deze had indertijd ook al toestemming gegeven voor de uitgave van Das fünfte Siegel. Hij was een groot bewonderaar van het werk van Vestdijk en hij was het met Mahr eens dat Irische Nächte niet alleen een prachtige roman was, maar ook ongekende propagandistische mogelijkheden schiep. Hij zou daarom stilzwijgend voorbijgaan aan de overeenkomst tussen de Reichsschrifttumskammer en de Nederlandsche Kultuurkamer, voor het geval Vestdijk zich niet zou hebben aangemeld. Het is nogal wat: of Vestdijk zich nu aangemeld had of niet, zijn boek kon hoe dan ook in een Duitse vertaling verschijnen. En dan te bedenken dat de Nederlandse nationaal-socialisten zich er nu juist voortdurend aan ergerden dat sommige auteurs die zich niet in Nederland bij de Kultuurkamer hadden aangemeld, in Duitsland vrijelijk werden vertaald. De voorzitter van de Nederlandsche Kultuurraad, professor Snijder, bedacht in 1943 dan ook een plan dat even simpel als doeltreffend was. Hij diende bij de waarnemend secretaris-generaal van het dvk een voorstel in waarin ervoor gepleit werd dat de honoraria voor vertalingen vanuit Duitsland voortaan eerst zouden worden overgemaakt naar de Nederlandsche Kultuurkamer.Ga naar eind25 De Kultuurkamer zou dan voor de uitbetaling zorgen. Had iemand zich niet bij de Kultuurkamer gemeld, dan kreeg hij geen geld; dat geld zou dan worden verdeeld onder armlastige auteurs die zich wél hadden aangemeld. Snijder had zich het hoofd gek laten maken door klachten van auteurs die nooit in het Duits werden vertaald. Zij hadden Snijder erop gewezen dat Jan de Hartog, Ina Boudier-Bakker en Antoon Coolen in Duitsland verschenen, zonder dat ze zich hadden aangemeld. Ze realiseerden zich niet dat het daarbij ging om oude contracten die tot ver in 1943 werden gehonoreerd, en dat deze auteurs geen nieuw werk meer in Duitsland publiceerden. Nederlandse literatuur was bij de oosterburen overigens wel in trek, gezien de navolgende selectie uit het aanbod: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||
De reactie op de klacht van Snijder was lauw. Zowel De Ranitz als de Duitse autoriteiten begrepen eigenlijk niet waar hij zich druk over maakte. Het voorstel van de voorzitter van de Kultuurraad verdween dan ook in een bureaula. Maar Snijder liet het er niet bij zitten. In mei 1943 schreef hij opnieuw een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||
brief. Hij had onderzoek gedaanGa naar eind26: ‘Voor eenigen tijd werd mijn aandacht gevestigd op het feit, dat er van ettelijke Nederlandsche auteurs vertalingen in Duitschland in omloop zijn, van welke vertalingen de auteurs hier in Nederland gelden beuren. Zoo neem ik als bekend voorbeeld de schrijfster Top Naeff en Székely-Lulofs. Het is mij bekend, dat zeker niet allen van deze schrijfsters en schrijvers bij de Nederlandsche Kultuurkamer zijn aangesloten en het schijnt mij onder deze omstandigheden de moeite waard, om eens te overwegen, of men op grond van het doorgaan van vertalingen en het ontvangen der daaruit voortvloeiende baten de auteurswerkzaamheden van de betreffende schrijfsters en schrijvers op het oogenblik niet kan concludeeren. Op deze wijze zou men ze met een financiëelen drang in de Kultuurkamer kunnen loodsen. Echter ook afgezien van dit feit lijkt het mij minder juist dat Nederlandsche schrijfsters en schrijvers gelden uit Duitschland ontvangen voor hun boeken, terwijl zij zelf elke medewerking aan de Nederlandsche Kultuurkamer weigeren. Het zou daarom bij degenen, die niet willen zwichten, aanbeveling verdienen om in overleg met de Duitsche Kultuurkamer en de betreffende auteursbureaux aan de uit Duitschland vloeiende inkomsten voor deze schrijvers een einde te maken.’ Kultuurkamer-bestuurder Schwing antwoordde Snijder. Zijn brief is relevant voor ons onderwerp: de vertalingen in het Duits van romans van Simon Vestdijk. Schwing ging ervan uit dat het schrijverschap niet eindigt ‘na het verschijnen van hun boeken, maar beschouwd moet worden als een voortdurende toestand, inherent aan het “kunstenaarszijn”’.Ga naar eind27 Hij had in Duitsland geïnformeerd wat daar de procedure was en er bestond geen enkele onduidelijkheid. Als een uitgever een vertaling van een Nederlands boek wilde publiceren, moest hij toestemming vragen aan de Reichsschrifttumskammer in Berlijn. Deze instantie nam dan contact op met het Referat Schrifttum in Den Haag, die op haar beurt het dvk raadpleegde. In het geval van Vestdijk weten we dat Van Ham meldde dat Vestdijk zich niet had aangemeld bij de Kultuurkamer. Hij leunde daarbij op een nota van Mirande die het zo had omschrevenGa naar eind28: ‘Daar [...] thans reeds het advies van de Afdeeling Boekwezen wordt gevraagd voordat toestemming wordt verleend door de Reichsschrifttumskammer, bestaat reeds de mogelijkheid, om de uitgave van vertalingen in den gewenschten zin te beinvloeden.’ Het was duidelijk: Van Ham, Snijder, Mirande, ze konden nota's en brieven schrijven tot ze erbij neervielen, ze konden zo negatief adviseren als ze wilden, maar Vestdijk was voor het Propagandaministerie te belangrijk geworden om van zijn aanmelding dan wel niet-aanmelding nog een punt te maken. Irische Nächte was voor de Duitsers een wapen in de propagandastrijd geworden. Dat het Vestdijk niet om die propaganda te doen was geweest, kon de nationaal-so- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||
cialisten niet schelen. Wij weten nu, dat alle anti-Britse tendensen ten spijt Vestdijk met hart en ziel aan het boek had gewerkt en dat hij het nota bene vooral zag als een ‘sociale roman’. In de Gesprekken die hij met Theun de Vries had, zou hij dat ook nog eens benadrukkenGa naar eind29: ‘Ik wil intussen wel zeggen, dat b.v. in de tweede wereldoorlog de sociale faktoren ook voor mij vaak een sterkere rol hebben gespeeld dan daarvóor en daarna. De mens werd toen uiteraard met de neus op het “kollektieve lotgeval” gedrukt, en je mag de afspiegeling van het feit o.a. terugvinden in mijn Iersche Nachten.’ In 1946 verscheen de roman in Nederland, twee jaar na de première in Duitsland. Bestonden er verschillen tussen beide boeken? Heeft Vestdijk bewust elementen in de Duitse versie gestoken, die hij in de Nederlandse uitgave heeft vervangen of herschreven? Een vergelijking tussen de Nederlandse en Duitse uitgave kan antwoord geven op die vraag. Wie beide uitgaven naast elkaar legt, ziet dat er verschillen zijn van onschuldige aard. Vestdijk heeft het een en ander veranderd, waarbij we ten aanzien van sommige veranderingen niet kunnen zien of Schauer, de vertaler, een enkele maal eigenmachtig iets heeft veranderd, of een bepaalde zinsuitdrukking niet heeft begrepen. Wonderlijk genoeg ontbreken Iersche nachten (1946, Nijgh & Van Ditmar) en Irische Nächte (1944, Rohrer Verlag) in de in 1958 door De Bezige Bij en Nijgh & Van Ditmar gezamenlijk uitgegeven Bibliografie van Vestdijk, samengesteld door M. Grijzen en ingeleid door Nol Gregoor. Deze bibliografie, mogen we aannemen, had de zegen van Vestdijk zelf. Het lijkt wel alsof Vestdijk en de zijnen zich geneerden voor deze Ierse roman en hem doodeenvoudig wensten te verzwijgen. Voor het overige is de bibliografie compleet, alleen de roman Iersche Nachten staat er niet in. Ook de lijst van vertalingen is compleet, Die Fahrt nach Jamaica, Das fünfte Siegel en Aktaion unter den Sternen staan er bijvoorbeeld keurig in, maar géén Irische Nächte. Hoewel we hebben gezien dat de autoriteiten geen punt maakten van het wel of niet aanmelden door Vestdijk bij de Kultuurkamer, waren er twee andere problemen die wél opgelost moesten worden. Vestdijk zat in gijzeling en dat was natuurlijk niet te verenigen met de positie van een auteur wiens werk in de propagandaoorlog zou worden gebruikt. Bovendien diende binnen het logge bureaucratische apparaat vastgesteld te worden of Vestdijk een ‘omstreden’ auteur zou kunnen worden. Zou hij, als hij zou worden vrijgelaten, problemen kunnen maken, zou hij politiek onbetrouwbaar blijken? Van de zijde van het dvk was dan wel de belofte dat Vestdijk niet meer betrokken zou worden in een polemiek, maar zou Vestdijk zelf een polemiek aangaan of zou hij zich, ronduit gezegd, koest houden? Daartoe diende de sd een rapport uit te brengen. Gern werd in Berlijn op het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||
Propagandaministerie ontboden en kreeg instructies. Eind februari keerde hij naar Nederland terug en hij had het bekende gesprek met Vestdijk, waar niets concreets besproken werd; het was Gern er alleen om te doen om een algemene indruk te krijgen van Vestdijk. Die indruk was positief en daarmee werden twee problemen in één klap opgelost: Vestdijk zou geen problemen veroorzaken, daarvoor was hij te inschikkelijk geweest, en bovendien kon hij uit gijzelaarschap worden ontslagen. Pas na zijn terugkomst in Doorn hoorde Vestdijk van Van der Feer Ladèr wat de werkelijke reden van zijn vrijlating is geweest. Hij zou er nimmer met anderen over spreken. Hij trok zijn boek ook niet terug. De woorden van Theun de Vries - ‘Hij heeft over zijn “Duitsche relaties” steeds een zeer kuis stilzwijgen bewaard, wat ik achteraf niet bijster hebben kunnen waarderen’Ga naar eind30 - krijgen daardoor meer reliëf. Het contact tussen Vestdijk en het echtpaar Van der Feer Ladèr bloedde snel dood. ‘Toen ik na de oorlog probeerde weer met Ans Koster te praten, reageerde ze zeer afhoudend,’ herinnerde Else Lohmann zich. Zo zal het zijn gegaan: het echtpaar wist te veel en moest uit de herinnering worden gebannen. Of nam Vestdijk het Van der Feer Ladèr kwalijk dat hij hem, zonder zijn toestemming, in een moeilijke positie had geplaatst omdat hij nu wist met welk doel toestemming was gegeven voor de uitgave van Irische Nächte? Ook het contact met Fré Dommisse zou nooit meer worden wat het was. Zij was de trait d'union tussen Van der Feer Ladèr en Vestdijk. ‘Over de relatie Vestdijk-Dommisse is mij verder niets bekend dan dat ze elkaar kenden,’ aldus Theun de Vries.Ga naar eind31 ‘Ik had de indruk dat Dommisse V. niet graag mocht. Zij hield een Joodse vriend van mij - Jaap Wiesenbron - verborgen, en misschien heeft ze ook wel uit veiligheidsoverwegingen de omgang met V. beperkt.’ Als Fré Dommisse via Else Lohmann, al was het maar vaag, op de hoogte was van Vestdijks ‘Duitsche relaties’ is deze houding maar al te begrijpelijk. Vestdijk sprak dus nergens over. Hij probeerde, zoals we zagen in de BriefwisselingGa naar eind32, de Kultuurkamer-kwestie er buiten te laten. Was het omdat hij wist dat die kwestie in feite geen enkele rol heeft gespeeld bij zijn vrijlating en hij die mythe maar liever in stand wilde houden? Was hij bang dat te veel publiciteit over die zaak een andere zaak aan het licht zou brengen? Hij groef zich de laatste oorlogsjaren in Doorn in. Eind 1944 namen Vestdijk en Ans Koster twee meisjes in huis, evacuées, naar ze dachten. Vestdijk schreef aan Willem Pijper, de componist, dat hij ze als toverfeeën beschouwde omdat ze veel eten hadden meegenomen. Het ging om Ilse Wertheim en Ro Sanders-Mansfeld en ze waren joods. In Gestalten tegenover mij herinnerde Vestdijk zich het voorval aldusGa naar eind33: ‘Ik had twee “Geëvacueerden” in huis genomen, zonder te weten, dat het Jodinnen waren. Ik wil niet beweren, dat ik het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||
anders niet gedaan zou hebben; zoiets weet men achteraf, of men weet het te goed. Langzaam ontdekte ik het feit, en tenslotte gaven zij het toe, waarop ik, met die bepaalde hersenloosheid in het gevaar, niet anders reageerde als op een interessant nieuwtje en een welkome bevestiging van mijn vermoedens.’ Toen hij eenmaal wist, dat hij twee joodse meisjes onderduik verschafte, met alle grote risico's daaraan verbonden, konden ze blijven. Vestdijk had zijn angst voor de handlangers van het nationaal-socialisme overwonnen. |
|