Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 2 De harde kern
(1989)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
6 De ss'ersIn de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat Henri Bruning en Jan Eekhout, elk op eigen wijze, na de oorlog rekenschap hebben afgelegd van werken en daden in de bezettingsjaren. Steven Barends, Nico de Haas en Jan van der Made onttrokken zich daaraan door zich blijvend in Duitsland te vestigen. Ernest Michel was nimmer in zijn leven in staat om ergens rekenschap van af te leggen, Martien Beversluis was zo'n opportunist dat na de oorlog niemand meer geloof kon hebben in zijn woorden en Albert Kuyle was verstokt slecht. George Kettmann Jr., een van de bekendste dichters die het nationaal-socialisme in Nederland heeft voortgebracht, was net als Kuyle onverbeterlijk. Hij volhardde ook na de oorlog in het eenmaal ingenomen standpunt zoals blijkt uit de regels die gevangenisdirecteur Henk Stouten van hem bewaardeGa naar eind1 en die Kettmann in de cellenbarak van de Scheveningse gevangenis schreef: Ik eet met slappe saus mijn harde bonen
en lach bevrijd, door het leven aangeraakt
omdat de straf mij niet meer bitter maakt
omdat ik toekomst heb in Hollands zonen
De tijd is niet meer smid, het aambeeld is 't
Ik weet dat in de jeugd de stoutheid gist
om weerbaar smid te zijn voor nieuwe tijden
Hun schepen zullen van de werven glijden
en met hun hand aan 't roer zien ze in de mist
het verre zeewijf dat zich zal verblijden.
‘Die had de moed nog niet opgegeven,’ was het commentaar van Henk Stouten op deze regels. In de ‘biografische schets’ van het leven van Kettmann, door Wim Huberts in Maatstaf gepubliceerdGa naar eind2, vinden we deze regels niet terug, ook niet in de biografie die Huberts een jaar na dat Maatstaf-artikel van Kettmann publiceerde.Ga naar eind3 Eigenlijk is er heel weinig van Kettmann zowel in de schets als in de biografie terug te vinden. Kettmann is de dichter van ‘Avond in Narwa’Ga naar eind4: Snel zinkt de dag. Een kerkhof wordt de stad,
die oud ommuurd, besneeuwd weerzijds de Narwa
| |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
haar huizen schaart, haar schuren hout en tarwe
- de plaatsen waar 't geluk zijn woonstee had.
Elk raam - 't kozijn is sneeuw-bekraagd - bestaart
uit de verstarde kamer, zonder luister
van waaiend houtvuur, dóod het vlokkend duister
van dezen avond op den tweeden Maart.
Nu gingen ook de laatsten hier vandaan:
een grijsaard en wat vrouwtjes op een slede
- bepreveld zijn hun hulp'looze gebeden,
terwijl de wachtpost op de brug blijft staan.
't Geschut dreunt door de stilte, Narwa beeft,
geraas van wagens door de leege straten,
in doove sneeuw het voetspoor van soldaten -
het is een avond die iets dreigends heeft.
Dit is geen stad voor menschen, maar 't geweld
van staal en vuur zwaait over 't wit der daken
als waar 't een krijg van goden tegen draken
als schreden reuzen over 't open veld.
De Narwa-stad - Europa's poort - wordt front,
den vijand toegekeerd. Haar oude muren
aan 't koude water in de avonduren
bewaken nòg na eeuwen onzen grond.
‘Avond in Narwa’, verschenen in het juninummer 1944 van De Schouw, was een van de laatste gedichten die Kettmann in de bezettingsjaren zou publiceren; we zullen nog zien dat zijn stem na de oorlog niet werd gesmoord. Het was de bijna-afsluiting van een literaire loopbaan die enkele tientallen jaren eerder was begonnen. De in 1898 geboren George Wilhelm Kettmann zou vanaf de opkomst van het fascisme in Nederland een van de opmerkelijkste (in zijn ogen wellicht de belangrijkste) dichters van de Nieuwe Orde zijn. Zijn literaire ambities kwamen al vrij vroeg naar voren, al is het vermoedelijk te goedgelovig ervan uit te gaan dat Kettmann op twaalfjarige leeftijd Schiller, Scott en Conscience las, zoals hij dat jaren later aan zijn vrouw zou schrijven. Huberts echter neemt dat verhaal voetstoots voor waar aan, zowel in zijn ‘Biografische schets’ als in zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
biografie.Ga naar eind5 Hij vervolgt dan: ‘Wanneer Kettmann zich jaren later tegenover zijn vrouw beklaagt over het feit dat zijn gehele bibliotheek in de naoorlogse commotie verloren is geraakt, noemt hij met name de complete Vondel, Goethe en Fichte, naast werken van Dickens. Dit geeft een beeld van de lectuur van de jonge Kettmann.’Ga naar eind6 Dat is te snel geconcludeerd, want er is verder geen enkel bewijs dat de twaalfjarige Kettmann inderdaad de boeken uit de bibliotheek van zijn vader (een textielhandelaar uit Amsterdam) heeft gelezen. Of we moeten ervan uitgaan dat Kettmann in zijn brieven doorlopend de waarheid spreekt, maar we zullen nog zien dat ook Huberts daarover van tijd tot tijd zijn twijfels heeft. De volgende regels, afkomstig uit een langer gedicht dat Kettmann samen met drie andere in Het Getij publiceerde, is interessant, omdat we hierin al de eerste tekenen kunnen bespeuren van zijn obsessie voor alles wat joods is, iets dat hem in later jaren tot een heftig antisemitisme zou voerenGa naar eind7: Alzijnde Geest, veel liefs is mij ontgaan:
er is geen toekomst en er blijft geen heden,
ik weet alleen in mijn gezichts-ovaal
uw donker kruis als in een joodsch verhaal,
na alles, wat ik ooit heb overwogen:
het kruis van neusbalk en van wenkbrauwogen,
dat zich tot top een groef in 't voorhoofd kerft
- ik ben uw zoon, gekruisigd en onterfd.
Hij zou in Het Getij tussen 1918 en 1920 tamelijk veel publiceren (zie Bijlage xv; deze bijlage en de volgende, Kettmann betreffende, zijn deels ontleend aan de biografie van Huberts), in feite was het, op een novelle in De Amsterdammer naGa naar eind8, zijn enige publikatiemogelijkheid. Kettmann publiceerde in Het Getij onder het pseudoniem Co van Sweden, en ook later in zijn leven gebruikte hij graag pseudoniemen. Waarom hij juist Co van Sweden koos is niet bekend. Huberts denkt dat het pseudoniem ‘vermoedelijk’ is gebaseerd op de naam van de Zweedse wijsgeer Emanuel Swedenborg.Ga naar eind9 Waar Huberts dat vandaan haalt, is mij een raadsel. In het leven van Kettmann komt deze Swedenborg nergens voor, ook niet in zijn werk. Ook de leer van Swedenborg valt niet te rijmen met fascisme en nationaal-socialisme. In deze periode zou Kettmann ook betrokken raken bij de oprichting van het in vergetelheid geraakte blad De branding. Over de redenen van het korte bestaan van het blad geeft Kettmann zelf een verklaring in een brief aan De Vrije Bladen, waarin hij graag wil publiceren. ‘Het blijkt,’ stelt Huberts als hij deze brief aanhaaltGa naar eind10, ‘dat De branding een financieel fiasco is geweest en dat Kett- | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
mann daarna een bewuste literaire retraite heeft gehouden. In hoeverre dit de waarheid is, blijft onduidelijk. Kettmann schrijft de brief namelijk met als doel zichzelf aan te melden als medewerker aan De vrije bladen, en in die context klinkt het natuurlijk beter om te spreken van een bewuste literaire retraite, dan van een opgelegde - wat het geval zou kunnen zijn geweest wanneer redacties van literaire tijdschriften zijn bijdragen niet wensten op te nemen. Hoe dan ook, Kettmanns brief is succesvol en hij is in staat om twee bijdragen in De vrije bladen te publiceren; een novelle en een boekbespreking.’ Hier wordt, en terecht wat mij betreft, de informatie die Kettmann geeft weer wèl in twijfel getrokken. Wat wil Huberts nu? Wanneer mogen we Kettmann op zijn woord geloven en wanneer niet? Anno 1921 had Kettmann dus mondjesmaat proza en poëzie in Het Getij gepubliceerd. In de daaropvolgende vier jaar publiceerde hij niets. Toen W. Moll in 1923 dan ook begon met het verwerven van documentatiemateriaal voor wat later het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum moest worden, stond Kettmann zeker niet boven aan zijn lijst. Pas toen hij in 1925 in De Vrije Bladen de novelle Het smartelijk ontluikenGa naar eind11 publiceerde, vond Moll het nodig de jonge dichter om materiaal te vragen. Huberts hierover: ‘Moll zal teleurgesteld zijn geweest, want Kettmann weigert elke medewerking, met de motivering dat hij het prematuur vindt om jonge dichters en schrijvers een plaats in de literatuurgeschiedenis te geven. Volgens Kettmann gééft Molls collectie de jongeren deze plaats, terwijl in Kettmanns ogen deze plaats niet gegeven, maar bevochten dient te worden.’Ga naar eind12 Vervolgens stelt Huberts zijn onbaatzuchtige held in een nòg gunstiger licht met de toevoeging: ‘Ook Du Perron weigerde om aan Molls verzoek gehoor te geven.’ Het is op deze plaats wel aardig om te vermelden dat Kettmann vier decennia later, eind jaren zestig, wèl materiaal afstond aan het Letterkundig Museum. Huberts promoveert dit materiaal heel deftig tot ‘Kettmanniana’Ga naar eind13, iets waarin ik hem niet volg, omdat ik een dergelijke wijze van aanduiden liever reserveer voor minder miserabele figuren. In De Vrije Bladen zou Kettmann na de novelle niet veel meer publiceren. In 1926 verscheen nog een recensie op Simon Kosters Serenade; daarna viel voor Kettmann het doek bij De Vrije Bladen. Begin 1925 stuurde Kettmann een brief aan Roel Houwink, waarin hij hem verzocht de novelle niet in twee afleveringen te publiceren, zoals het plan was van de redactie van De Vrije Bladen, maar in één.Ga naar eind14 In deze brief sloot hij ook zijn boekrecensie op Koster in, waarbij hij vaststelde dat deze ‘eenige vertraging [ondervond]’. De recensie werd pas een jaar later geplaatst, zodat we kunnen constateren dat De Vrije Bladen niet erg op actualiteit - of op een stuk van Kettmann - uit was. | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
De Vrije Bladen kwam voort uit Het Getij. In Het Getij heeft Kettmann meer gepubliceerd dan in De Vrije Bladen. Het is daarom eigenaardig dat Siem Bakker in zijn overzicht van de literaire tijdschriften vanaf 1885 in de lijst van regelmatige medewerkers aan Het Getij Kettmann niet opneemt. In 1928 verscheen Kettmanns eerste roman, De glanzende draad der goden. De uitgever was de Wereldbibliotheek. Kettmann had de roman een jaar eerder ingestuurd op een prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. De twaalf beste inzendingen zouden bij de Wereldbibliotheek worden uitgegeven. De roman van Kettmann behoorde tot die eerste twaalf. De inzending voor de prijsvraag diende onder motto te geschieden. Kettmann koos daarvoor ‘Malgré Tout’. Huberts heeft een verklaring voor dit motto. ‘Men krijgt uit dit motto overigens de indruk dat Kettmann zich in de tweede helft van de jaren twintig miskend moet hebben gevoeld,’ merkte hij in zijn in Maatstaf gepubliceerde schets opGa naar eind15. Deze opmerking komt in zijn biografie niet voor. Logisch, want kort daarop gaat hij in op de keuze van Robert van Genechten en Tobi Goedewaagen voor het nationaal-socialisme: ‘Bij beiden staat het historisch vast dat een gevoel van miskenning een belangrijke rol heeft gespeeld bij hun keuze voor het nationaal-socialisme.’Ga naar eind16 En hoe zit dat bij Kettmann? Huberts: ‘In het geval van Kettmann lijkt er echter geen reden voorhanden om rancune als (mee) beslissende factor een rol te laten spelen.’ In De glanzende draad der goden vinden we al de eerste tekenen van een rassenbewustzijn: ‘...hoe diepblauw waren haar oogen, droomerig en toch vol levenskracht. Zooals de noordelijke rassen het allen wezenshelder bezaten, gewend als ze waren aan het turen in strakstaande ruimten-hemel, heideland, zee...’Ga naar eind17 Kettmann was in deze periode nog steeds afhankelijk van het inkomen dat hij betrok als procuratiehouder in het bedrijf van zijn vader. Hij was door zijn vader gepromoveerd toen hij in 1923 met Jeanne Schutze trouwde. Ze kregen twee kinderen. Zeven jaar later scheidden ze en Kettmann kreeg een behoorlijk zware alimentatie te betalen. Kort daarop echter, de wereldcrisis greep snel om zich heen, raakte zijn vader in financiële problemen en ontsloeg hij zijn zoon. Weerslag van deze problemen vormen een vijftal sonnetten, die in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift verschenen. Ze zijn deels weemoedig van toon, duiden op een afscheid van het leven zoals zich dat tot dan voor Kettmann had ontrold. Daarnaast is er ook de opkomende strijdbaarheidGa naar eind18: Wie noemt dit leven schoon? - het schoon vervlakt
en slechts herinn'ring is het duurzaam-goede,
dat schoon verschijnt, waar wij het schóon vermoeden,
toen 't bloeide brandend, nu het werd geknakt.
| |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
Slechts door herinn'ring kan ons hart bevroeden,
dat schoonheid werk'lijk is - ze leeft abstract -
en geen is door 't moment ooit méer gepakt
dan dat het vreugde gaf om hem deed bloeden.
Eerst wie zich afstand nam en zijwaarts trad,
om - zonder door 't moment te zijn bewogen -
het te zien naad'ren en het na te oogen,
aanschouwt de schoonheid. 't Leven strijkt weer glad
en golft opnieuw: wie meeleeft met zijn stormen,
kan sterk-ontroerd zijn, doch geen schoonheid vormen.
Het is vreemd dat praktisch elke bijdrage van Kettmann in die jaren aan een tijdschrift, of publikaties bij een uitgeverij, niet hebben geleid tot een langduriger verbintenis. Ook hier: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift plaatste vijf sonnetten op rij, maar het was gelijk de eerste en laatste keer dat hij in de kolommen van dit tijdschrift publiceerde. In 1931 verscheen Maan op het dak bij P.N. van Kampen & Zoon. Deze roman getuigt al enigszins van Kettmanns fascistische sympathieën en het is dan ook geen wonder dat hij tussen 8 juli en 28 september 1937 als feuilleton in Het Nationale Dagblad verscheen. In hetzelfde jaar dat deze roman verscheen, sloot Kettmann zich bij het fascisme aan. Op 16 november 1931 werd hij lid van de Fascistenbond de Bezem. Hij kreeg stamboeknummer 107. ‘Hij behoorde dus tot de voortrekkers,’ stelt Huberts vast.Ga naar eind19 Dat is relatief. Acht maanden eerder was de Fascistenbond De Bezem opgericht door Alfred Haighton en Jan Baars, als vervolg op eerdere activiteiten. In het kleine groepje fascisten van het eerste uur komen we Kettmann nergens tegen. Hij zou overigens maar kort lid blijven: op 30 juni 1932 zegde hij zijn lidmaatschap op en ruim een maand later, op 2 augustus 1932 trad hij toe tot de nsb. Hier was hij wel vroeg, mag je zeggen, want hij kreeg stamboeknummer 302 en dat was voor een partij die tienduizenden leden zou gaan tellen een laag nummer, een psychologisch belangrijk voordeel voor Kettmann binnen de Nationaal-Socialistische Beweging, waar men met een zeker ontzag naar de leden van het eerste uur keek. Zijn toetreding tot de nsb had dan wel acht maanden na de oprichtingsvergadering van 14 december 1931 plaats, maar pas in de zomer van 1932 begon de behoedzame Mussert aan de eerste publicitaire activiteiten en eerst eind 1932 werd het duizendste lid ingeschreven.Ga naar eind20 In 1932 was Kettmann voor de tweede maal getrouwd, nu met Margot Warnsinck, in 1909 geboren en schrijfster van meisjesboeken, door de beproef- | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
de firma Kluitman in Alkmaar uitgegeven. Over de relatie tussen Margot Warnsinck, die Kettmann in 1930 leerde kennen (zij had stamboeknummer 106 bij De Bezem), heeft Huberts een theorie, al stelt hij wel dat ‘het nu moeilijk zo niet onmogelijk is vast te stellen, wat de preciese aard van hun relatie is geweest’.Ga naar eind21 Maar toch: ‘Zonder zijn stimulerende aanwezigheid had zij nooit uit haar teneerdrukkende dorpse milieu kunnen raken.’Ga naar eind22 Het is gemakkelijk Kettmann steeds belangrijker te maken dan hij in werkelijkheid was (we hebben gezien dat ook Du Perron al te hulp is geroepen), maar in dit geval gaat het om de vaagste theorie die maar mogelijk is. Margot Warnsinck kwam inderdaad uit een dorp, waarover ze in 1931 schreef dat dat ‘haar grootste liefde heeft’.Ga naar eind23 Ze ging naar de hbs, voor een meisje in de jaren twintig nog niet de meest voor de hand liggende opleiding en het getuigt in ieder geval niet van een ‘teneerdrukkend dorps milieu’. Kettmann zelf had de hbs nooit bezocht; hij was naar de Openbare Handelsschool geweest tot zijn zestiende jaar. Wie was nu intellectueel de meerdere van wie? Margots vader was arts en toen hij zijn praktijk neerlegde, verhuisde het gezin naar Amsterdam. In een brief die Margot Warnsinck in 1931 aan de moeder van George Kettmann schreef, bleek dat ze al gewerkt had voor de Amersfoortsche Courant, de Telegraaf en de City-gids.Ga naar eind24 Ook dat wijst niet op een dorps milieu, waaruit Kettmann haar moest halen. We zullen Margot Warnsinck overigens beter leren kennen als we in deel iv de uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer behandelen, die door het echtpaar is opgericht, maar waarin Margot Warnsinck wellicht een belangrijker rol speelde dan haar echtgenoot. Uitweidend over de relatie tussen Margot Warnsinck en George Kettmann maakt Huberts tweemaal melding van een tocht naar Frankrijk. Eerst in de zomer van 1933 naar Parijs. Per fiets. ‘Er was wel geld genoeg om gerieflijker te reizen, maar dat was juist niet de bedoeling,’ aldus Huberts.Ga naar eind25 ‘Het achterliggende doel van de reis was om aan te tonen dat jonge nationaal-socialisten niet te beroerd waren de moeilijkste weg te kiezen, wanneer het er hun om ging een doel te bereiken. Het woord “daad”, met al zijn afgeleiden, vormde een zeer belangrijk deel van Kettmanns nationaal-socialistische bage. Met deze moeizame reis werd een daad gesteld.’ Een fietstocht naar Parijs een ‘moeizame reis’? In de jaren twintig en dertig, waarin trektochten per fiets zeer in zwang en doodgewoon waren, zou men meewarig geglimlacht hebben om deze kwalificatie. Niks moeizaam! Bovendien had Kettmann in het geheel geen ‘geld genoeg om gerieflijker te reizen’ en dat wéét Huberts omdat hij eerder zelf enkele malen heeft uitgeweid over de financiële problemen van Kettmann! Huberts laat zijn held net zoveel of weinig verdienen als hem in zijn betoog te pas komt. Zes jaar later gaan de Kettmanns opnieuw naar Frankrijk. Het vervoermid- | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
del wordt ditmaal niet vermeld, maar wel het doel van de reis: Normandië. Niet naar Parijs dus, en dat begrijp ik best bij mensen die al in Parijs zijn geweest en bij hun tweede bezoek aan Frankrijk wel wat anders willen. Huberts echter ziet het zo: ‘Het is wellicht geen toeval dat het decadente Parijs niet wordt aangedaan, maar wel Normandië - streek vol mysterie, druïden, restanten van de invallen der Noormannen en overblijfselen van een oude Keltische (lees: Germaanse) cultuur.’Ga naar eind26 Dat Kettmann Parijs decadent vond toont Huberts aan door enkele regels te citeren uit de in 1938 verschenen bundel Het Erf aan Zee: ‘En 't moog Parijs zijn, dat heel Frankrijk kroont, / het maakt de trouw aan eigen grond te schand / met elken Jood en neger die er woont!’Ga naar eind27 En ook hier wordt Kettmann en passant met een literaire grootheid in verband gebracht. Ditmaal wordt Céline in een voetnoot te hulp geroepen: ‘Vergelijk bijvoorbeeld wat Louis-Ferdinand Céline vond van deze streek. Ook hij was van mening dat het decadente Parijs een symbool van de verwekelijkte Latijnse cultuur was, terwijl Normandië en Bretagne de enige twee Franse bolwerken van Germaans verleden waren. Om zijn verbondenheid met dit gebied aan te tonen liet Céline dan ook niet na te benadrukken dat zijn familie oorspronkelijk uit deze streken stamde.’Ga naar eind28 Ik kom nog even terug op Kettmanns financiën. Huberts vermeldt het niet, maar eind 1931 vroeg Kettmann het Nationaal Crisis-Comité om financiële hulp in verband met de benarde omstandigheden waarin hij verkeerde.Ga naar eind29 Een maand later kreeg hij te horen dat hij niet voor steun in aanmerking kwam.Ga naar eind30 Bijna een jaar later probeerde hij het opnieuw, maar nu bij het Bureau voor Maatschappelijk Werk. Niet voor hemzelf ditmaal, maar voor zijn ex-vrouw. Indirect natuurlijk wél voor de dichter, want het zou hem flink ontlasten in zijn alimentatieverplichtingen. ‘Voor mijzelf vraag ik niets meer,’ schreef hij het Bureau, ‘had het van de heeren in mijn Vaderland afgehangen, ik zou eenvoudig van den honger zijn omgekomen.’Ga naar eind31 Deze steun werd overigens wél verleend. Sprak uit deze woorden opstandigheid of rancune? Het antwoord is moeilijk te geven. Opstandig was Kettmann zeker, zoals we af kunnen lezen uit het in 1932 geschreven ‘Fascistenlied’Ga naar eind32: Hoort hij die àl te lang bleef slapen,
hoe 't volk in sterken voetstap druischt,
nu 't om wat rechts is en rechtschapen
de vrije hand balt tot een vuist? -
Hoort hij de duizend die daar trekken?
gij wien den rooden geesel kwelt?
- het is de jeugd die u komt wekken,
totdat zij honderdduizend telt!
| |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
Kettmanns lidmaatschap van de nsb bracht met zich mee dat hij snel betrokken werd bij allerlei publicitaire activiteiten der nationaal-socialisten. Toen in januari 1933 Volk en Vaderland verscheen, was hij eindredacteur, een functie die hij maar kort bezette. Daarna werd hij medewerker, vervolgens weer redacteur, en vanaf februari 1934 weer medewerker. (Zie voor deze bijdragen Bijlage xvi.) Hij gebruikte het pseudoniem Lange Pier. Verder publiceerde hij in De Daad, uitgegeven door de Kring Amsterdam der Nationaal-Socialistische Beweging. Dat zou hij blijven doen tot het voorjaar 1934. Inmiddels had een gebeurtenis plaatsgevonden die hij zelf in zijn carrière als literator belangrijk vond: de première op 22 december 1933 van het toneelstuk De Dag die komt van Kettmann door toneelgroep Fascio, die een paar weken voor de première was opgericht door Louis Felten, met Jan C. de Vos jr. als regisseur. Jan de Vos zou in de bezettingsjaren leider worden van het Gilde voor Theater en Dans. Louis Felten was een Strasseriaan, een aanhanger van de ‘linkse’ richting binnen het nationaal-socialisme. Hij figureerde ook nog korte tijd binnen Zwart Front. Hij werd snel geroyeerd en daarna probeerde hij nog een apart Zwart Front op te richten dat voornamelijk in Amsterdam zou opereren en zich zou richten op de arbeiders. Ook deze opzet mislukte en Felten kwam steeds meer in nsb-vaarwater terecht. Felten had Kettmann aangespoord om een stuk te schrijven voor de arbeiders. Die moesten voor de nationaal-socialistische idee gewonnen worden. Dus dienden kapitalisten in het stuk opgevoerd te worden met alle karikaturale trekken die men ook in socialistische propagandastukken uit die tijd kon zien. Alleen was in dit stuk de tegenspeler van de kapitalist een fascistische voorman die zijn collega-arbeiders ervan probeert te overtuigen dat klassenstrijd hen niet van het kapitalisme kan redden, maar wel samenwerking der klassen. Het Algemeen Handelsblad reageerde nogal positief op stuk én opvoering.Ga naar eind33 De recensent vond het stuk ‘met overtuiging geschreven’ en hij noemde de geestdrift waarmee het nationaal-socialistische publiek de opvoering ontving, ook voor ‘den minder gepreoccupeerden toeschouwer niet geheel onbegrijpelijk’. De acteurs die in de opvoering van Fascio optraden waren merendeels overtuigde nationaal-socialisten. Een uitzondering moeten we maken voor Gerard Hartkamp, Ferd. Sterneberg en Hans Tiemeijer, van wie de twee laatsten na 1940 het verzet ingingen. Volgens Hans Tiemeijer was Ko van Sprinkhuysen in die periode ook niet nationaal-socialistisch, ‘hoewel hij gek genoeg naderhand in de oorlog min of meer fout geweest schijnt te zijn’.Ga naar eind34 Niettemin was het imago van Fascio wél nationaal-socialistisch en konden de niet-nationaal-socialistische acteurs zich alleen maar achter de oren krabben dat ze zich voor dat karretje lieten spannen. Hans Tiemeijer zou later dan ook | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
zeggen: ‘Samenvattend was er geen enkele plausibele reden voor mij om met Fascio te beginnen en dat ik het toch gedaan heb was een totale onderschatting van twee dingen: ten eerste de binding die dit troepje zou hebben met de n.s.b. en ten tweede de hele n.s.b. zelf.’Ga naar eind35 Ter Braak schreef dan ook aan Du Perron, een maand voor de première: ‘en niet te vergeten, het door ir. Mussert gestichte nationaal-soc. tooneelgezelschap Fascio, dat binnenkort debuteert met een hemdendrama van George Kettmann jr.’Ga naar eind36 Twee jaar daarvoor had Kettmann nog contact gezocht met Ter Braak en de zijnen toen hij een gedicht instuurde, ‘Lied der werkeloozen’, voor het tijdschrift ForumGa naar eind37: ‘Natuurlijk zou ik gaarne aan Uw tijdschrift medewerken; een groepeering van schrijvers “om en bij de dertig” lijkt me heel wat beter verantwoord dan de echt Hollandsche vertooning, om de kunst in een politiek spectrum te laten uiteenvallen.’ Het gedicht werd geweigerd. Redactiesecretaris Bouws moest hem dat mededelen: ‘Uw bewijs van instemming heeft ons een groot genoegen gedaan. Het doet ons daarom te meer leed daar het niet mogelijk is Uw gedicht te accepteeren; de redactie meent met algemeene stemmen dat het niet mogelijk is Uw gedicht te accepteeren; de redactie meent met algemeene stemmen dat het niet in aanmerking komt.’Ga naar eind38 Het insturen van dit gedicht naar Forum brengt Huberts er overigens toe te schrijven: ‘Het is opvallend dat Kettmann weer is begonnen te dichten. Zijn laatste gedicht verscheen in 1920 in Het Getij en daarna heeft hij zich tot proza beperkt.’Ga naar eind39 Het is onjuist, want we hebben reeds gezien dat in 1930 Kettmann maar liefst vijf sonnetten in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift publiceerde. In de ‘Biografische schets’ en in het biografische deel van de latere publikatie van Huberts over Kettmann rept hij niet van het belangrijke artikel dat Ter Braak op 15 oktober 1935 in Het Vaderland publiceerde.Ga naar eind40 Vreemd, want Ter Braaks stuk illustreert bij uitstek hoe midden jaren dertig de geesten zich definitief scheidden. Dat moet Kettmann toch ook in zijn levenssfeer getroffen hebben, reden om in de beschrijving van zijn leven daaraan niet voorbij te gaan. Het artikel van Ter Braak was meer dan louter een van de vele reacties op Kettmanns werk, zoals Huberts het ons nu voorstelt: het was een beslissende factor, omdat het Kettmann heel duidelijk plaatste waar hij thuishoorde: in het vuilnisvat. De gezaghebbende woorden van Ter Braak zullen Kettmann van wrok hebben vervuld, en, erger voor hem: in een isolement hebben geplaatst. Ter Braak geeft een haarscherpe analyse van Kettmanns werk. De desbetreffende recensie kondigde hij in een brief aan Du Perron aan als: ‘een stuk over de n.s.b.-poëzie van George Kettmann jr. Een miskend heertje, dat dicht over “leve 't geweld in de wereld” en “je zwarte hemd aan, makker!”’Ga naar eind41 Ter Braak wees op het antisemitisme bij Kettmann door het citeren van enkele regels uit ‘De Jonge Leeuw’Ga naar eind42, kenmerkend voor het fanatisme dat Kettmann eigen was: | |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
Wie is het die de gulle Jantjes
Tot muiters maakt en dan verguist,
Wie last'ren en verkwans'len krantjes,
Wie brulaapt en wie balt de vuist - ?
Dat zijn de sluysers en polakken,
Dat zijn de rooie vuilnisbakken,
Dat zijn de tronies van den haat -
Dat is 't verraad!Ga naar eind43
‘Wie hier den machteloozen antisemietischen scheld toon indrinkt als ware geestdrift, is rijp voor de grootheid van deze poëzie,’ stelt Ter Braak vast. Ter Braak stipt ook de invloed van Adama van Scheltema aan: ‘Nu ben ik allesbehalve een critiekloos bewonderaar van Adama van Scheltema, maar vergeleken bij zijn imitator Kettmann is hij een zeldzame aristocraat van den geest.’ Nico 't Hooft (van wiens niet gepubliceerde kandidaatsscriptie over Kettmann ik verschillende malen dankbaar gebruik heb gemaakt) heeft deze woorden van Ter Braak ter harte genomen en het gedicht ‘'t Verraad’ van Kettmann uit diens bundel De Jonge Leeuw gesteld naast een gedicht van Adama van Scheltema, waar Kettmann zijn gedicht vrij naar geschreven heeft, maar, en daarin deed 't Hooft een ontdekking, ook naast een gedicht van W.C. de Jong uit De Daad. Van alle drie gedichten nam hij één strofe, eerst van Adama van ScheltemaGa naar eind44: En wie die hunne vaandels vlechten
Tot énen rozeroden band,
Die voor een nieuwe wereld vechten
En sterven voor 't beloofde land - ?
Dat zijn de muiters en de makkers,
Dat zijn die taaie rooie rakkers,
Dat zijn de slopers van den staat -
Dat is de daad!
Vervolgens W.C. de JongGa naar eind45: Wie zijn het die vol geestdrift blijven smeden,
Aan d'onverbreekbaren en hechten band,
Die broeders maakt van hen, die eertijds streden,
Tot heil van Volk, Vorstin en Vaderland?
Dat zijn de door de Staat miskende
bestrijders van de roode bende
Dat 's de fascist, die doet ...niet praat!
Dat is de daad.
| |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
Tot slot KettmannGa naar eind46: En wie die nu de jeugd verdelgen,
Zoodat haar elke kans ontbreekt,
Zal 't volk zien suffen en zien zwelgen
Als het zijn zwarte vaan opsteekt - ?
Dat zijn de cumulatie-jagers,
Dat zijn de slappe slippendragers,
Dat zijn de bonzen in 't quadraat - -
Dàn komt de daad!
Terug naar Ter Braak: ‘Ik zou mij niet zoo lang met het bundeltje van den heer George Kettmann jr. hebben beziggehouden als het niet een symptoom was. Het is een symptoom van “la trahison des clercs”, of wel van het verraad der intellectueelen. Het meedraven met de meerderheid “die komt”, het pralen met de biceps en het geweld omdat men toch ook zoo graag flink wil zijn, in tel wil zijn bij de “kameraden”: ziedaar het resultaat van eenige eeuwen cultuur, ziedaar de triomf van het algemeen kiesrecht over den geest! Dat profiteert van de persvrijheid der democratie, die men beschimpt om er een op commando brullenden leeuw voor in den plaats te stellen; dat zwelgt in de banaalste romantiek van het verleden en wil tegelijk de vernieuwing van de wereld brengen! Zoo van alle instincten verstoken is dit soort chaotisch intellect, dat het stormloopt tegen zichzelf en meent te imponeeren door het geweld te prediken; waarvoor het dan nog noodig is om liefelijke boerenpoëzie te schrijven? Men kan het met weinig woorden zeggen: omdat de heer Kettmann zich het geweld voorstelt als een optocht van partijgenooten, die door het publiek worden aangestaard wijl zij keurig in de rij loopen. Bij zulk geweld, met op zijn tijd een relletje van tien tegen één, past een boerenidylle als toekomstvisioen. Want na de geweldperiode schijnt dan een gouden tijdvak aan te breken, dat de heer Kettmann, zich spiegelend in de herinnering aan zijn jeugd, aldus omschrijft in een zijner verzen: Zoo vol van enkel maar genieten
en gaaf en zorgloos zijn,
rijk zonder hemd.
Zonder hemd, en toch gaaf; het staat er, moge het den dichter “an allerhöchsten Stelle” niet als ketterij worden aangerekend...’ Niet alleen Ter Braak reageerde op de bundel van Kettmann, die bij Huberts slechts in één regel wordt aangeduid, ook J.C. Bloem deed dit. Bloem vond de poëzie van Kettmann wel iets hebben: ‘Als Kettmann leert zich minder | |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
gauw tevreden te stellen, kan er een voortreffelijk nationaal dichter uit hem groeien.’Ga naar eind47 Zowel Halbo Kool als Menno ter Braak vonden dat regelrechte onzin. ‘Kettmann wekt helemaal geen verwachtingen, omdat hij nog geen poëzie schreef - het is slechts rijmelarij,’ gaf Kool als antwoord op de opmerkingen van Bloem.Ga naar eind48 Bloem had zijn opstelling aldus verwoord: ‘Voor hen, die mijn kritieken in dit tijdschrift wel eens meer hebben gelezen, zal ik niet behoeven te zeggen, dat ik wat den aard der uitgesproken gevoelens betreft, heel wat dichter bij Kettmann dan bij Beversluis sta. Dat is mijn goed recht...’Ga naar eind49 Dat Bloem Beversluis noemde met Kettmann kwam door de aard van zijn recensie, waarin ook de poëzie van de toen nog linkse Beversluis ter sprake kwam. Halbo Kool merkte op: ‘Beversluis wekt, gezien zijn vroegere publicaties de illusie, dat hij ook politieke poëzie zou kunnen schrijven, want hij schreef poëzie, Kettmann wekt helemaal geen verwachtingen, omdat hij nog geen poëzie schreef. Het geval van Beversluis is dus zeker ernstiger dan dat van Kettmann, maar tevens belangrijker. Bloem liet zich door andere dan poëtische overwegingen verleiden, het geval anders te stellen, wat ook ernstig is!’ Bloem gaf dat in een naschrift ook wel toe: ‘Bij nader inzien geloof ik wel, dat ik Kettmann wat heb onderschat, denkelijk onder den indruk van de meer dan onbillijke critiek van Ter Braak in “Het Vaderland”.’ Ter Braak werd kwaad op Bloem, een boosheid die wellicht werd versterkt omdat hij wist dat Bloem in het verleden had geflirt met hetzelfde bedenkelijke antisemitisme waarmee Kettmann was besmet. Wellicht was hij op de hoogte van de wijze waarop Bloem in het verleden over de jood Leo Simons had gesproken. In een brief aan P.N. van Eyck uit 1912 had hij hem een ‘ongunstige Israëliet’ genoemd en in 1917 aan dezelfde Van Eyck een ‘sale métèque’, een vuige vreemdeling.Ga naar eind50 In die periode koesterde Bloem sympathieën voor de Action Française. Ter Braaks kwaadheid kunnen we lezen uit een brief aan Du Perron: ‘Bloem (uitsprk. Blöm) heeft zich nu in Den Gulden Winckel een bewonderaar verklaard van Kettmann, den n.s.b.-antisemiet; hij citeert vooral met adoratie een strofe tegen de joden. [Ter Braak doelt hierbij op de eerder geciteerde strofe waarin de regel ‘Dat zijn de sluysers en polakken’, a.v.] Deze heer ontzag zich overigens niet (zooals je weet) zeer onlangs steun te trekken van joden, die hem wel geld wilden fourneeren op zijn circulaire. De meer en meer beproefde moraal van den puren dichter. Ik heb in Het Vad. gezegd, hoe ik over dezen heer Bloem denk.’Ga naar eind51 Twee dagen eerder was het stuk in Het Vaderland verschenen, waaruit de zinsnede: ‘De heer J.C. Bloem, die men zorgvuldig onderscheiden moet van de dichter J.C. Bloem, verklaart zich in zijn poëziebeschouwing een bewonderaar van de anti-semietische pasticheur van Adama van Scheltema, George Kettmann (“dat zijn de Sluysers en Polakken, dat zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
de rode vuilnisbakken”, etc.). Als criticus schijnt deze heer Bloem geen nuances meer te kunnen onderscheiden, hetgeen men de dichter bijna kwalijk zou nemen.’Ga naar eind52 Dat Bloem er op wees dichter bij Kettmann te staan dan bij Beversluis was niet verwonderlijk: hij was vóór de oorlog enkele jaren lid van de nsb. In de zomer van 1940 trad Bloem toe tot het Nationaal Front, waarvoor hij in februari 1941 bedankte. Het zat hem dwars dat G.W.F. van Hoeven, een ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken, ook lid was. Van Hoeven was in 1939 veroordeeld voor spionage voor de Duitsers en in mei 1940 dan ook gelijk door de Duitsers vrijgelaten. Bloem zou later tot de Kultuurkamer toetreden nadat daar enige pressie van Duitse kant aan was voorafgegaan. Zo is de gehele affaire rond de bundel van Kettmann, door Huberts doodgezwegen, belangrijk vanwege de botsing tussen Ter Braak en Bloem en beider reacties op het rabiate antisemitisme van Kettmann. Dat antisemitisme, en dat is nog veel kwalijker, wordt in de gehele ‘Biografische schets’ van Huberts met slechts één regel aangestipt, terwijl het gaat om wellicht het belangrijkste kenmerk van Kettmanns werk. Ter Braak begreep dat in 1935 al, Bloem bewonderde het in 1936 en Huberts heeft het in 1986 nog niet opgemerkt, zoals hij ook de bundel Omwille van het leven niet opmerkte, die in 1936 verscheen. Opmerkelijk, want het was een essay van tweeëntwintig pagina's waarin Kettmann zijn visie gaf op ‘Kunst en Gemeenschap’ en voor het doorgronden van Kettmanns persoonlijkheid en de invloed daarvan op zijn werk onontbeerlijk. Dit uitgesproken defensieve essay is het rancuneuze relaas van een man, die doorlopend moet schelden op zijn vijanden en die zijn credo wil vatten in een tekst als: ‘Nederland biedt met hetgeen zich in de kunst voltrekt, een rampzalig voorbeeld van den staat, waarin de uitgeholde Westersche beschaving overal verkeert. Het is een kunst-voor-de-vriendjes, die voornamelijk bij de gratie eener kapitaalkrachtige élite - een élite-van-dure-sigaren - in stand wordt gehouden. Het is een kunst, die meer dan overrijp, niet in haar roeping gelooft en het dan ook niet waagt, zich aan het leven zelf te bezielen, maar in haar glimlach erkende doelloosheid een triomf voor haar ijdel schoon en een vrijbrief voor haar zwakheden ziet. Eenmaal tot “mode” uitgeroepen, is deze kunst de flirt van alle weldoorvoede lieden, die in haar een aardige tijdpasseering zien.’Ga naar eind53 Individualisme in de kunst is een vloek: ‘Individualisten in de kunst zijn overigens toch weer menschen met andere eigenschappen dan individualisten in de industrie of in het bankwezen: zij zijn de krekels, die nimmer mier zullen worden, zelfs al moeten zij half verhongerd langs de heirbaan zwerven. Maar al begeeren zij geen geld als groot-industrieelen en bankdirecteuren, zij zijn toch in één opzicht even individualistisch: het beste voor zichzelf te willen houden.’Ga naar eind54 Dat het fascisme hierop het antwoord was, betwijfelde Kettmann niet. Mee- | |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
dogenloos orakelt hij: ‘Het fascisme begeert de incarnatie van den volkswil te zijn: die wil vormt zich uit het eigen karakter van een volk, waarvan de besten de levende dragers zijn. Opdat allen zich van dit karakter bewust zullen worden, verschijnt ons het fascisme in de dreigende bovenmenschelijke gestalte, de waarheid en niets dan de waarheid te zijn, welke niet tegelijk iets anders als waarheid naast zich duldt.’Ga naar eind55 Het was het onfeilbare geloof dat religieuze kenmerken kreeg in de in vervoering geschreven woorden: ‘De besten onzer trachten de gemeenschap te bezielen, haar ontvankelijk te doen zijn voor het goddelijk verbeelden, dat ons dwars door de schijnbaar onwrikbare beklemming der oer-stof, door de bezetenheid van alle verwoestend onheil inleidt tot het licht, waarin de gerechtigheid en de liefde van onzen wil en ons werk, de heerlijkheid van ons geloof volkomen zegevieren.’Ga naar eind56 In 1936 was Kettmann nog sterk nationalistisch ingesteld en daarmee geheel op de lijn van de nsb: ‘Het fascisme leeft en ontgint - al staan de bonzen er smalend met hun handen in de zakken bij - het Nederlandsch volkskarakter opnieuw tot den vruchtbaren akker van ons eigen Dietschland.’Ga naar eind57 Dit nationalisme is interessant, omdat het contrasteert met de groot-Germaanse ideeën, die Kettmann in de bezettingsjaren van de nsb vervreemdden. In 1937 schreef hij nog een uitgesproken nationalistische rijmprent voor Volk en Vaderland naar aanleiding van het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard, een tegenhanger van de officiële rijmprent van P.C. Boutens. Een fragment: Aanziet, Princes Juliana, Prins Bernhard beide,
het volk stroomt toe naar 't feest - het werk ligt stil,
historie maant tot aandacht en verblijden,
maar morgen reeds hernieuwt den arbeidswil
't verbond met aarde en zee om stug en stil
zich aan 't behoud van 't vaderland te wijden.Ga naar eind58
Deze rijmprent was een van de vele gedichten die Kettmann in de tweede helft van de jaren dertig schreef. Zijn ‘vruchtbaarste periode’, zoals Huberts dit noemt.Ga naar eind59 Die grote produktie, Huberts rept er niet van, bracht hem er ook toe zich te begeven in de kring van de fascisten rond Albert Kuyle, hoewel Kuyle en zijn broer zoals we zagen in de Zwart Front-periodieken voortdurend stelling namen tegen de nsb, waarvan Kettmann een uitgesproken vertegenwoordiger was geworden. De flirt begon in De Nieuwe Gemeenschap, waarin Henk Kuitenbrouwer een artikel schreef over ‘Strijd-poëzie’. Daarin kwamen veel Front-dichters aan bod, maar ook Kettmann, met wie Kuitenbrouwer zijn artikel beslootGa naar eind60: ‘George Kettmann is de meest parate van deze jonge Dietsers. Hij kent de uiter- | |||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||
lijke knepen van het vak, maar dat brengt hem ook dikwijls er toe met een handigheidje genoegen te nemen waar het hart had dienen te spreken. Zijn bundel “De jonge Leeuw” werd door de kritiek natuurlijk bespot en met een superieur medelijden afgedaan. Dat waren de leden van het literair anti-fascisten-front aan hun negatief beginsel verplicht. Toch is de bundel een der bewijzen, dat niet alle strijd-poëzie marxistisch is. In het werk van Ernest Michel leeft meer hartstocht, er gaat een diepere adem door, het heeft wijdere horizonten, de poëzie van S. Barends is soms pakkender door een jonge moed; maar Kettmann heeft werkelijk geen medelijden van onze grinnikende kritici nodig. Een fragment als het volgende uit “Noorderstorm” kenmerkt hem: “Gij zult de vlag daar hoog vooraan
doen raaflen maar niet rooven
- de jeugd valt aan!
Gij zult de vlam van ons bestaan
doen walmen maar niet dooven
- die vlam blijft áán!
Gij zult ons schip te pletter slaan
- maar nooit vergaan
wie vast gelooven.”’
Toen Henk Kuitenbrouwer na de ondergang van De Nieuwe Gemeenschap zijn tijdschrift De Bundel begon, nodigde hij Kettmann dan ook uit werk in te zenden. Het eerste gedicht dat deze instuurde werd in de vierde aflevering geplaatst. Het heette ‘Herfst’ en is een allegorie op de tanende macht van de huidige heersers en, zoals in veel van Kettmanns werk uit die periode, een lofzang op de jeugd, die de toekomst is.Ga naar eind61 Het lacht, onbespied,
onbeschroomd
aan 't water:
waar het hart van droomt
en wérklijk ziet,
wordt zaad voor later.
Begin 1938 keerde hij met twee gedichten in De Bundel terug, veel agressiever van toon-ditmaal. In beide sprak hij uit wat hij als zijn taak zag. In ‘Nieuwe Wil’Ga naar eind62: Voor al de vruchteloozen en de vroeg verdorden,
de vaak vernederden - voor ál die zwaar gewond
| |||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||
en schuw zijn, wil ik in der doode oogen grond
een wilde sprankel licht zijn en een glimlach worden
om hun bevroren wrangen mond.
In het andere gedicht, ‘Aanklacht’, gaf hij vanuit het defensief een beeld van zichzelf. Hij ageerde tegen zijn critici, dezelfden tegen wie hij eerder door Kuitenbrouwer al in bescherming was genomenGa naar eind63: Gij kunt niet mij - omdat ik ík ben - mijden,
vergeten of verguizen, naar 't u lijkt,
wanneer 't voor u - omdat gij gíj zijt - blijkt,
dat vechters van de droomers zijn gescheiden.
Gij noemt hem dichter, wiens droefgeest'ge lippen
de bloemen open kussen, maar gij weert
mijn storm, die éven dichterlijk regeert
en jaagt uit zee de kuiven op de klippen.
In hetzelfde jaar 1938 verscheen de bundel Het Erf aan Zee, met flinke uithalen naar zo wat elke vijand, waaronder de joden. Ook het Comité van Waakzaamheid kreeg er bij Kettmann van langs in ‘De wijze katers’: Gij likt uw fulpen huid zoo wijs tevreden,
als dikke poezen zit gij in de zon
- Ter Braak, en Donker, Poels en Du Perron -
en droomt van schotels melk en teederheden.Ga naar eind64
Opnieuw reageerde Ter Braak en opnieuw wordt dit door Huberts verzwegen, alsof de duidelijke houding van Ter Braak hem hindert. Komt Ter Braaks visie niet in zijn schets te pas? Ter Braaks woorden - in Het Vaderland - logen er inderdaad niet om: ‘Een krachtig volk, zou men zoo zeggen, dient zich in de eerste plaats rekenschap te geven van zijn werkelijke positie in de moderne Europeesche samenleving der volkeren, in plaats van met runen te coquetteeren.’Ga naar eind65 ‘Ik las met plezier je bespreking,’ schreef Du Perron hem.Ga naar eind66 Maar ook: ‘Morgen stuur ik je, ook per gewone post, vandaar dat deze briefkaart evenzoo gaat, 2 nrs. van K. en O., waarin een antwoord op het beroemde vers van de dikke poezen door Georg Kettmann. [...] Wil je zoo goed zijn 1 ex. aan dien heer door te sturen?’ Of Ter Braak dat deed, is niet te achterhalen. Wel het vers dat Du Perron aankondigde en dat eindigde met: | |||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||
Kruip, spring en kwispel trouw dus voor de bazen,
En dreig ons vlijtig, naar hun wens.
Hij die de schorste keel krijgt van het razen,
Heet - bij de honden - Uebermensch.Ga naar eind67
Zo eindigden de jaren dertig. De Duitsers vielen Nederland binnen en of Kettmann, gelijk met veel nsb'ers gebeurde, geïnterneerd werd is niet meer te achterhalen. ‘Zelf geeft hij hierover tegenstrijdige verklaringen,’ zegt Huberts daarvan.Ga naar eind68 ‘Zo zegt hij in een soort van autobiografie in het tijdschrift De Misthoorn van 1 augustus 1942 dat hij wel tot de groep van gearresteerden en geïnterneerden behoord heeft, terwijl hij in een tweetal geschriften (uit 1949 en uit de eerste helft van de jaren vijftig) het tegenovergestelde beweert.’ Het is een van de weinige malen dat Huberts blijk geeft van enige twijfel aan wat Kettmann zelf beweert. Na de oorlog schreef Kettmann een soort autobiografie, getiteld Op zoek naar een haven: tussen kapitalisme en communisme. Huberts geeft toe dat de tekst niet te beschouwen is ‘als een in alle opzichten betrouwbare bron’Ga naar eind69, maar toch maakt hij er veel gebruik van. Zo ook van het essay ‘De tweespalt tussen nsb en ss’ dat Kettmann vermoedelijk op verzoek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in 1953 schreef. Als we in het biografisch gedeelte van Huberts' Schrijver tussen daad en gedachte zien, dat aan dat deel van Kettmanns leven dat eindigde met zijn arrestatie in 1948, 128 noten de bronnen geven van zijn informatie en dat maar liefst 38 noten (bijna een derde) verwijzen naar een van deze twee geschriften van Kettmann, dan geeft dat toch te denken. Neem noot 88. Die gaat over Vestdijk: ‘Toen er voor het vak Letteren in de fameuze Kultuurkamer geen passende primus kon worden gevonden,’ herinnerde Kettmann zichGa naar eind70, ‘toog Vestdijk met de hoed in de hand naar Canossa, om zich hiervoor bij het departement aan te bieden. Ik maakte toen zoveel rumoer, dat Goedewaagen van het plan afzag, niet zozeer omdat hij Utrecht vreesde - meer dan eens zat hij Mussert dwars - maar omdat mijn letterkundig oordeel bij hem meetelde.’ ‘Er is geen enkele bron die dit verhaal bevestigt - integendeel! - zodat het waarheidsgehalte van Kettmanns autobiografie hier zeer gering is,’ moest Huberts wel aan deze onzin toevoegen. Dan rijst toch de vraag waarom we wèl geloof moeten hechten aan de andere informatie die Kettmann verstrekt, informatie die vaak de bedoeling heeft zijn oorlogsverleden te motiveren en verwijst naar gesprekken waarvan geen schriftelijke neerslag terug te vinden is. Wat moeten we bijvoorbeeld met het fragment waarin Kettmann uitlegt dat hij tot de nsb toetrad onder invloed van een geloof dat hij heeft ‘horen dóórklinken in de poëzie van Henr. Roland Holst, de grootste dichteres in de afgelopen halve eeuw’?Ga naar eind71 We weten dat Kettmann cum suis in hun benauwde | |||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||
nationaal-socialistische cultuurvisie geen enkele ruimte overlieten voor poëzie van niet-nationaal-socialisten, zeker niet als dat socialisten waren. Verderop, als we het conflict tussen Kettmann en de nsb behandelen, zullen we merken dat zijn herinneringen opnieuw een vals, maar door Huberts overgenomen, beeld geven. Vrij snel trad Kettmann toe tot de redactie van De Nieuwe Gids. Vanaf juli 1940 wordt hij als redacteur vermeld, dus niet vanaf 1 januari 1941, zoals Huberts weet te melden. Veel meer zegt hij hier niet over, terwijl het toch relevant is dat Kettmann een tijdlang als uitgever voor De Nieuwe Gids zou optreden, dit in opdracht van het Coöperatief Uitgeversbedrijf u.a. en zoals bevestigd in een brief van Alfred Haighton, de financier van De Nieuwe Gids, aan het tijdschrift De Schouw waarin hij stelt: ‘Gelijk met dezen verzoek ik den uitgever (tevens mederedacteur), Kameraad Kettmann, U regelmatig een ex. van “De Nieuwe Gids” toe te sturen.’Ga naar eind72.Ga naar eind73 Tijdens de Nieuwe Gids-periode maakte Kettmann een reis door Duitsland, zoals veel kunstenaars in die tijd gepaaid werden met snoepreisjes. Huberts maakt ervan, dat het op persoonlijke uitnodiging van Goebbels gebeurde. Hij haalt die informatie uit een brief van de vrouw van Kettmann aan Alfred Haighton.Ga naar eind74 Maar zulke brieven zijn toch nauwelijks betrouwbaar? Een persoonlijke uitnodiging... Kettmann zelf schreef aan zijn moeder dat hij de reis maakte in gezelschap van andere kunstenaars.Ga naar eind75 We mogen ervan uitgaan, dat als er een persoonlijke uitnodiging van Goebbels was geweest deze in het door Kettmann nagelaten archief, waarin zoveel nauwelijks ter zake doende brieven en documenten voorkomen, terug te vinden was. Maar Huberts heeft kennelijk voortdurend behoefte aan een belangrijke hoofdpersoon: ‘Mussert is door Himmler uitgenodigd op bezoek in Duitsland te komen waarbij onder meer het concentratiekamp Dachau wordt bezocht. Het doel van Himmler is om Mussert warm te maken voor de ss. Tezelfder tijd is Kettmann eveneens op bezoek in Duitsland. Of er tussen beide bezoeken een verband bestaat, is niet bekend.’Ga naar eind76 We kunnen gevoeglijk aannemen dat dat niet het geval is. De aard van de bezoeken was totaal verschillend; de genodigden hadden weinig met elkaar te maken en ook de gastheren waren verschillend. Zo kunnen we elke gebeurtenis uit het leven van Kettmann op een hoger plan brengen door verbindingen te leggen met andere, belangrijkere gebeurtenissen. Kettmann bezocht Duitsland in januari 1941. In deze maand bracht Hitler definitief de operatie Barbarossa, de overrompeling van de Sovjetunie, op gang. Of tussen beide gebeurtenissen een verband bestaat, is niet bekend. In 1942 verscheen van Kettmann de bundel Jong groen om den helm, met een omvang van vierenzestig pagina's. Het is de eerste bundel van Kettmann die | |||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||
verscheen onder het bewind van de nationaal-socialisten. Kettmann kon nu zonder enig beletsel zijn antisemitisme botvieren met regels als: O eind'lijk - èind'lijk rijden dapp're scharen
- na onvervuld gebed der Christenheid -
door 't groote land van Joden en Tartaren,
waar de bewoners slechts gevang'nen waren
- o dáád, die in Gods naam ter zege leidt.Ga naar eind77
En: De ratten zijn herkend: de Jood - de Jóód;
hun moordlust heeft hem gruw'lijk overvallen,
maar in ons vaandel staat de weerman Koot.Ga naar eind78
Deze laatste strofe heeft wel iets weg van het gedicht ‘De Ratten’ dat Martien Beversluis praktisch gelijktijdig in De Zeeuwsche Stroom publiceerde: De ratten....... de joden
Wat deert hun uw leven? Wat gaat het hun aan?
Het brood van uw kind'ren, zij knagen er aan.Ga naar eind79
Beversluis en Kettmann hadden contact met elkaar en hun werk vertoont overeenkomsten. Bloem had ze jaren eerder niet voor niets gelijktijdig in een recensie behandeld, al lagen hun politieke overtuigingen toen nog mijlenver uiteen. Hun karakters stemden overeen; beiden waren rancuneus en geneigd tot radicalisering. Ze hadden er ook behoefte aan naar buiten toe ‘volksch’ over te komen, zoals blijkt uit de terminologie die Beversluis in een brief aan Kettmann gebruikte toen hij over de criticus Van der Made schreef dat deze ‘een slag in zijn gezicht kon krijgen naar goede Germaansche gewoonte’.Ga naar eind80 In 1942 meldde Kettmann zich voor de ss, eerst voor de Nederlandsche ss, in oktober, zes maanden later voor de Waffen ss. Op 14 april 1942 kreeg hij zijn stamkaart no. 2198 uitgereikt. Het toont aan waar Kettmann in de strijd tussen de twee richtingen binnen het Nederlandse nationaal-socialisme stond. Hij voegde zich bij de ss-richting, die van geen onafhankelijk Groot-Nederland wilde weten maar wenste op te gaan in een Grootgermaans Rijk. In augustus 1942 werd hij hoofdredacteur van De Misthoorn, nadat de vorige hoofdredacteur het met zijn felle aanvallen op de wa te bont had gemaakt. Kettmann stopte overigens zijn medewerking aan het blad van de wa, De Zwarte Soldaat. (Zie voor zijn poëzie in De Zwarte Soldaat Bijlage xvii.) Toch zou | |||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||
met de komst van Kettmann het fanatieke karakter van De Misthoorn niet veranderen. De voorganger van Kettmann, J. Nijsse, had dat ook niet verwacht zoals hij bij de overdracht van het blad aan de nieuwe hoofdredacteur al steldeGa naar eind81: ‘Ik doe dit met de wetenschap, dat kam. Kettmann dezelfde compromisloze politiek zal volgen, die ons blad steeds heeft gekenmerkt. Ook hij zal niet aarzelen de wonde plekken in onze samenleving aan te wijzen, waar zij zich voordoen; hij zal zwart noemen wat zwart is en er niet voor terugschrikken de heilige huisjes in gevaar te brengen van hen, die zich onze medestanders noemen en in feite onze tegenstanders zijn.’ Mussert kon weten wie Nijsse had opgevolgd. Nog was Kettmann lid van de nsb, maar, zoals gesteld, hij was aanhanger van de Grootgermaanse gedachte en daar maakte hij geen geheim van. In april 1942 publiceerde hij bijvoorbeeld de regelsGa naar eind82: En dankbaar, Führer, om 't zoo streng en schoon
gebouw van droomen, die verwerk'lijkt worden
uit bloed en bodem tot Germaansche orde
weet elk zich weerbaar uw getrouwe zoon.
Wat kunnen wij, nu gij ons zóoveel schonk,
u schenken, Führer, uit de Nederlanden
dan de belofte dat ook ònze handen
een groot vuur laaien uit een kleine vonk.
Wij zullen trouw zijn, trouw tot in den dood
- wij, de vermeetlen die geen knechtschap dulden,
en vragen: voeg ons volk spijts al zijn schulden
in 't groot're Rijk en maak het mèt u groot.
Uit ons verrijst een jeugd, tot daad bereid
als Geuzen die het Spaansch schavot trotseerden
en op de Theems de Britten mores leerden -
een dápp're jeugd nu gij de Führer zijt.
Führer - gij hebt ook òns een zwaard gesmeed,
Holland en Vlaand'ren, volk van vrije mannen,
gebonden in het bouwwerk van uw plannen -
Führer, wij danken u, wij staan gereed.
Kettmann liet er geen misverstand over bestaan wie hij als zijn tegenstanders beschouwde. In de eerste plaats de joden, maar daarnaast ook de verslapte le- | |||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||
den van de nsb. Op 5 september 1942 schrijft hij: ‘Inderdaad, de vijand is Juda. Maar een nsb-er als de burgemeester van Apeldoorn gaat in zijn gemeente, vergezeld van zijn vrouw, bij jodenvrienden uit eten en verstopt zich in het kippenhok, als men dit wangedrag op het spoor komt.’Ga naar eind83 De reactie van Mussert loog er niet om. Hij gooide Kettmann en zowat iedereen die met De Misthoorn te maken had de nsb uit. Op 12 september hield heerbanleider C.J. Huygen in Hoofddorp een redevoering, die een week later in Volk en Vaderland werd afgedrukt. Hij zei daarbij onder meerGa naar eind84: ‘Wanneer de eer van de n.s.b. zulks vordert, schrikt Mussert nooit voor de hardste maatregelen terug. Eenige leden, medewerkers aan een weekblad, meenden de Beweging in den persoon van den Leider te mogen aanvallen. Hoewel er ook een zeer oud lid onder hen was, die bovendien in vroegere perioden verdienstelijk werk voor de n.s.b. heeft verricht, werd hij met de anderen, onmiddellijk als lid uit de Beweging verwijderd. Slechts de n.s.b. heeft het recht tot vorming van den politieken wil van het Nederlandsche volk. Wie dit recht aantast, wordt door haar verdelgd, zonder aanzien des persoons. De Beweging moet zuiver blijven.’ Kettmann liet zich niet weerhouden. Hij sloeg in De Misthoorn onverzoenlijk terug: ‘Maar de nsb vertoont reeds aan den top een zoodanige degeneratie, dat zij zich slechts als draagster van het nationaal-socialisme zal kunnen handhaven, wanneer haar leiding bereid is, die schadelijke elementen radicaal te verwijderen.’Ga naar eind85 Voor de bezettende macht was nu de maat vol: De Misthoorn werd opgeheven en Kettmann trad toe tot de gelederen van de Propaganda-Kompanie van het Nederlandsch Legioen. Dat was op 1 oktober 1942. Een week later zat hij bij de afdeling Rundfunk, met als rang ss-Unterscharführer. De ruzie tussen Kettmann en de nsb was een van de vele ruzies in de boezem der nationaal-socialisten; de richtingenstrijd kende vele varianten, waarvan dit er een was. Huberts ziet echter een opvallend aspect van deze ruzie over het hoofd. Financier van De Misthoorn was onder andere Fritz Schmidt, Generalkommissar zur besonderen Verwendung. Waarom hij Kettmann als opvolger van Nijsse binnenhaalde, is onduidelijk. Schmidt was namelijk een van de hoofdrolspelers in de eerder genoemde richtingenstrijd en hij zat daarbij op de lijn van Mussert, die zijn lot aan dat van Schmidt verbonden had. Niet dat Schmidt een overtuigd aanhanger van de Germaanse statenbond was (Musserts idee), waarin plaats zou zijn voor een Groot-Nederland. Maar geslepen opportunist als Schmidt was, hoopte hij via Mussert in de toekomst de macht in de ‘gau Nederland’ in handen te krijgen. Daarin stond hij diametraal tegenover de ss-richting en was hij een tegenspeler van Rauter. Dat de ss redenen had om in dit spel de nsb belachelijk te maken, is duide- | |||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||
lijk. Schmidt daarentegen had geen enkele reden om zijn protégé Mussert zo fel aan te vallen. ‘Kettmann krijgt nu de steun van F. Schmidt,’ meldt Huberts.Ga naar eind86 Waaruit bleek die steun? Er is nergens iets van terug te vinden. Ook L. de Jong, die in een voetnoot uitgebreid op de affaire ingaat, houdt het erop, dat Kettmann de pion van Rauter was, níét van Schmidt, nadat hij eerder Schmidt als initiator van de oprichting van De Misthoorn had genoemd. Hij vervolgt dan metGa naar eind87: ‘Kettmann, een hoogst onevenwichtige figuur, eigenaar van de “foute” uitgeverij “De Amsterdamsche Keurkamer”, trok met steun niet alleen van de ss, Rauter en de Germanische Leitstelle, maar ook van Seyss-Inquarts Pressechef Ditmar, op dezelfde wijze tegen de nsb van leer als Nijsse vóór hem gedaan had.’ Het is Rauter die Kettmann steunde en die in deze periode een gevecht was aangegaan met Schmidt, die er achter zat dat Mussert in december tot Leider van het Nederlandse Volk werd gebombardeerd. In de periode daarvoor, midden in de Misthoorn-affaire, probeerde Rauter het omhoogvallen van Mussert nog tegen te houden, zoals blijkt uit een gesprek dat hij op 13 november had met Seyss-Inquart, waarin hij nog eens de nadruk legde op de ss-plannen met NederlandGa naar eind88: ‘Deze politieke ontwikkeling zou uitgesproken de ss-richting zijn, zodat Schmidt die de Mussert-richting vertegenwoordigd heeft, dan verwijderd zou moeten worden.’ Er is maar éen conclusie te trekken: Schmidt wilde of kon geen invloed meer uitoefenen op het beleid van De Misthoorn. Gottlieb Berger, chef van het ss-Hauptamt in Berlijn, zou in een rapport een theorie ontvouwen die dicht tegen de hierboven geschetste ligt: ‘Generalkommissar Schmidt hatte K. [Kettmann, a.v.] seinerzeit zum Hauptschriftleiter seiner Zeitung “Misthoorn” gemacht, die - entgegen dem Willen von ss-Obergruppenführer Rauter - Eindeutschungstendenzen vertrat. Wenn K. über das Ziel hinausschoss, so ist lediglich Schmidt daran schuld. Als K. einen zu wuchtigen Angriff gegen Mussert richtete, wollte Schmidt K. ohne weiteres fallen lassen. Dagegen wandt sich die Germanische Schutzstaffel und nahm ihren Mann in Schutz.’Ga naar eind89 Huberts gaat verder: De nsb wilde in zijn versie Kettmann liquideren en de sd kon de veiligheid van de dichter niet meer garanderen; daarom ging hij naar het Oostfront. Van de kant van de sd is geen document bewaard gebleven dat deze theorie ondersteunt en wat de wens tot liquideren door de nsb betreft: daarvoor moeten we geheel afgaan op Kettmann zelf en wat die informatie waard is, is de meesten van ons, op Huberts na, zo langzamerhand duidelijk. Huberts stelt: ‘Wat Mussert hiermee doet, is in feite Kettmann vogelvrij verklaren. Iedere overijverige nsb'er uit Musserts kamp kon zich geroepen voelen Kettmann te liquideren.’Ga naar eind90 Huberts is heel beslist. Hij ontleent zijn informatie | |||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||
aan een brief die Kettmann vele jaren na die gebeurtenis aan zijn vrouw schreef.Ga naar eind91 Hierin stelde hij dat op een nsb-vergadering in Alphen aan de Rijn Mussert het recht opeiste Kettmann neer te schieten. Dat Mussert woedend was, staat buiten kijf. Hij heeft zelfs Himmler over de affaire benaderd. Maar liquidatie? Daarvan is verder geen document bewaard gebleven, of we moeten de brief nemen die de vrouw van Kettmann aan een Kameraadske schreef tijdens de woelige dagen zelf en waarin het opeens niet Alphen aan de Rijn was waar Mussert had gesproken, maar Utrecht; ze meldde daarin trouwens ook dat het eigenlijk om een gerucht ging.Ga naar eind92 En meer wàs het ook niet, al laaide de emoties hoog op en voelde Martien Beversluis zich geroepen Kettmann te schrijvenGa naar eind93: ‘Heb je daarom zooveel gestreden en geofferd, m'n beste kerel, om door de beste vrienden er uit gedonderd te worden? Het is een copie van mijn ervaring bij de s.d.a.p., Vara en cpn.’ We hebben gezien dat Kettmann ná deze gebeurtenis een gedicht publiceerde in De Schouw dat meer de nsb- dan de ss-richting was toegedaan. Voorts stellen we vast dat de nsb in 1943 bij de herdruk van het gedenkboek ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de beweging de lovende passage aan het adres van Kettmann, waarin ook zijn belang voor Volk en Vaderland wordt geschetst, onverkort handhaafdeGa naar eind94, terwijl andere passages bij de herdruk wel waren vervangen of uitgebreid. ‘Opvallend is echter dat, hoewel de relatie Kettmann-nsb op officieel niveau dus zeer bekoeld is, deze verwijdering geen zakelijke consequenties gehad heeft,’ aldus Huberts.Ga naar eind95 ‘De nsb bleef in grote getale boeken bij De Amsterdamsche Keurkamer kopen. Zo bestelde (en ontving) de nsb in december 1943 onder meer 1000 exemplaren van de Nederlandse vertaling van Mein Kampf, voor een bedrag van f 4.700. -’ Niet zó opvallend, zeggen wij op onze beurt, want de breuk tussen nsb en Kettmann was niet zo dramatisch als Kettmann, en dus ook Huberts, ons willen voorspiegelen. Huberts komt nog met een ander feit. Hij citeert daartoe Kettmann in zijn naoorlogse memoires, door Huberts zo vaak gebruikt en kennelijk voor zeer betrouwbaar aangezienGa naar eind96: ‘Zelfs Storm ss kon (om tactische redenen, zoals ze zei, en dus: om Mussert geen wapen in de hand te geven) niets van me plaatsen en het duurde tot 1944 alvorens ze inderdaad weer eens een gedicht van me opnam! Ook in die dagen bestond er al perszuivering - dat heb ik goed ondervonden.’ Een roerende passage. Maar wat is de werkelijkheid? Zien we vóór de breuk met de nsb drie bijdragen van Kettmann aan Storm ss; ná de breuk tellen we er zes. (Zie Bijlage xviii.) En vier van die zes bijdragen werden geplaatst tussen de breuk en 1 januari 1944, zodat van het verhaal van de boycot door Storm ss niets heel blijft en de gehele verslaggeving van Kettmann over deze affaire bijzonder onbetrouwbaar blijkt. | |||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||
Kettmann vertrok naar het Oosfront vanwaar hij veel poëzie naar huis stuurde, zoals ‘Doodenmarsch’, dat hij dichtte naar aanleiding van het sneuvelen van ss-Ustuf. KühnertGa naar eind97: Nog zie ik vóor mij zijn jongensgezicht,
't aanvurend licht in zijn lachende oogen
- bleek staan zijn mannen, tot tranen bewogen,
star-droog hun blikken ter aarde gericht.
Rood speelt de zon, die niet weet wat geschiedt,
over de sneeuw en de tengere berken:
wéer vroeg de dood een der besten en sterken,
sloeg hem vereeuwigd tot held in ons lied.
Star blijft het oog en gesloten de mond:
't zonlicht versmelt en 't wordt kil om de berken.
Trotsch in den avond slaat d'aadlaar zijn vlerken,
eenzaam en hoog boven Heimat en Front.
‘Het was zijn taak om interviews te houden met Nederlanders die aan het front bij Karelië (in de buurt van de huidige Fins-Russische grens) vochten. Ook mocht hij zelf reportages verzorgen,’ meldt Huberts over Kettmann aan het front.Ga naar eind98 Wat hij niet vermeldt: Kettmann was, naar Verkijk schrijft, een man ‘die er volgens een klacht van Taubert bij de Kriegsberichter-Abteilung niets van terecht bracht’.Ga naar eind99 Erger: hij was nauwelijks een verslaggever, maar een-in-elkaar-flanser van ‘gestellte Szenen, denen das Gemachte schon von weitem anzuhören ist’. Dat was vermoedelijk de reden dat hij in oktober 1943 benoemd werd tot Wortberichter. In het geschreven woord zou het onwerkelijke van zijn berichtgeving minder opvallen en wellicht stimulerend werken op het huisfront. We komen zijn reportages daarna overal tegen, tot in Het Nieuwsblad voor den Boekhandel toe: ‘Snerpende kou op den eenzamen weg door de sneeuwvlakten en wouden van Karelië - een ijskoude wind, die het witte stuifsel over den met wielsporen doorploegden weg veegt. Soms, veelal uitsluitend op het midden van den dag, hotst in ijlende vaart met flapperend zeil een grauwe vrachtwagen door dit troosteloos leege land. Zoo leeg is het rondom, dat men in deze uitgestrektheid nog slechts van de nummers der kilometerpalen spreekt - kilometerspaal 78 of 114, om het reisdoel aan te duiden.’Ga naar eind100 Dit soort verslagen kwam voor in De Waag, vooral in 1944 (zie voor de bijdragen van Kettmann aan De Waag Bijlage x), en Storm ss. In het laatste blad kon hij ook veel poëzie kwijt. Het ging in feite om gelegenheidspoëzie, geschikt | |||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||
voor propagandadoeleinden. Voor zijn vertrek naar het Oostfront had hij al blijk gegeven daar niet tegen op te zien, zoals in zijn ‘Boeren naar Oostland’Ga naar eind101, ‘Arbeidsjeugd’Ga naar eind102 en ‘Soldatenlied’Ga naar eind103. Dit laatste vers luidde: Maar als de nevel over 't land komt waren,
wordt droom een vreemde pijn
en àchter ons staan de verdoemde jaren
die eenzaam zijn.
Wij weten niet wanneer wij zullen keeren
en wie er sterven moet,
maar eens zal door Den Haag ss marcheeren
- dan wordt het goed.
Thuis kon Kettmann zich koesteren in de populariteit bij de ss van zijn bundel Bloed in de sneeuw, met de ondertitel Van het Karelisch Front. De behoefte van Kettmann belangrijker te zijn dan hij was, een behoefte die we ook terug kunnen vinden bij zijn biograaf Huberts, blijkt ook uit de gedichten. Huberts spreekt over ‘frontdienst’ alsof Kettmann daadwerkelijk aan de strijd deelnam. Dat deed hij niet: hij was verslaggever. Niettemin wekt hij in zijn gedichten de indruk dat hij zelf een van de strijdenden was: Sluipt dan in 't grijs van onverwachten regen
de Iwan op ons aan,
het bitt're dat wij voor elkaar verzwegen,
breekt grimmig baan.Ga naar eind104
Of: Dat wat ons - zonder wrok - ontsloeg
van het begrensd, bezadigd burgerleven -
wat ons, bevrijd, naar voren joeg,
waar een de vlam van 't vaandel droeg -
dat heeft ons, mànnen, onvoorzien gegeven
wat onze jeugd aan ruimte vroeg.Ga naar eind105
De poëzie van Kettmann was in de laatste jaren van de oorlog steeds ronkender geworden. Een van de duidelijkste voorbeelden daarvan vinden we terug in Groot Nederland, waar Kettmann in 1943, via Nico de Haas het gedicht ‘Mein Jung, dein Erbe heisst Kampf’ geplaatst kreegGa naar eind106: | |||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||
Je bent te jong dan dat je 't nú verstaat,
maar eenmaal als je 't ouderhuis verlaat,
dan raakt mijn woord je met den koelen wind:
je wìlt, je moèt, je dùrft! - je bent mijn kind.
Mijn zoon, nu groeit het in je kleine hart:
vermetelheid, die elke moeheid tart,
het erf dat ik eens van mijn vader kreeg,
toen hij bij 't laatst vaarwel zijn paard besteeg.
Het is de donk're kracht van ons geslacht,
verborgen stroom, die 't moedig voorwaarts bracht
als 't onheil boven ons zich samentrok -
te grooter weerstand bij te grooter schok!
Geen zatte rust, geen hoogmoed en geen vrees
- de glinst'ring die ik in je oogen lees,
is vonk van 't vuur, dat wij in onzen tijd
uit staal slaan en dat straks ons volk bevrijdt.
Je bent te klein, maar eenmaal ben je groot,
dan sta je - weg van huis - aan stormen bloot,
maar koele wind - mijn woord - strijkt door je haar
en maakt het beste in je openbaar.
Geen goud, geen breede stoelen krijg je mee,
jouw erf waait met den wind, jaagt met de zee,
- jouw erf is strijd, je leven als soldaat,
wanneer je eenmaal 't ouderhuis verlaat.
In zijn bespreking van Bloed in de sneeuw in het Algemeen Handelsblad vroeg Gerard Wijdeveld zich af of Kettmann niet onrechtvaardig werd behandeld.Ga naar eind107 Daarbij doelde hij niet op de interne machtsstrijd waarvan Kettmann in eerste instantie het slachtoffer was geworden. We hebben gezien, dat de soep daarbij niet zo heet werd gegeten als hij werd opgediend en dat Kettmann terug was gekomen op het literaire toneel. Het grote artikel van Wijdeveld, dat in juni 1944 verscheen, bewijst dat eens te meer. Nee, Wijdeveld doelde op de politieke tegenstanders uit niet-nationaal-socialistische kring: ‘Laat ons politieke meeningsverschillen eens een oogenblik buiten beschouwing laten: niemand zal ontkennen, dat de Nederlandsche poëzie reeds vele jaren aan een ernstige | |||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||
bloedarmoede lijdende was; tracht men dan aard van deze bloedarmoede na te speuren, dan ontdekt men weldra, dat zij niet voortkwam uit een tekort aan talent, aan vorm- of taalvermogen bij de dichters, maar veeleer werd veroorzaakt door een gebrek aan stof, aan bezielende motieven. Zeker, dichters als A. Roland Holst en Marsman hebben nog aan het heimwee naar iets, dat hen zou kunnen vervullen en bezielen, op indrukwekkende wijze stem weten te geven. Ik misken niet het grimmig verzet dat in hun verzen grandioos weerklinkt tegen de doodsche vergrijzing, waardoor zij ook zich zelf, van binnen en van buiten, belaagd zagen. Maar stonden naast die twee al niet vele anderen, die alle verzet reeds hadden opgegeven, ook al beleden zij dat niet zo onomwonden als de eerlijke en sombere J.C. Bloem? Welnu, politieke meeningsverschillen buiten beschouwing gelaten, temidden van en na die Nederlandsche poëzie moest een bundel als “Bloed in de sneeuw” van Kettmann als een verademing werken. Ook degene, die 's dichters politieke medestander niet is, moet erkennen dat hier voor de Nederlandsche poëzie een nieuw verschiet opengaat, dat de eentonige kring van kleine, egoïstische motieven hier is doorbroken en een Nederlandsch dichter zich heeft laten bezielen door een grootsche, een waarlijk menschelijke en mannelijke stof. Men zal mij tegenwerpen, dat het talent, het dichterlijk kunnen van George Kettmann geringer is dan dat van vrij wat dichters, die omkomen bij gebrek aan bezielende stof. Ik zou natuurlijk kunnen vragen, of menschelijk leven in minder vormkrachtige poëzie niet te verkiezen valt boven den volmaakt poëtischen dood.’ Het hoeft niet te verbazen dat Kettmann steeds opnieuw door zijn mede-Kameraden gezien werd als een groot dichter van het revolutionaire soort. Hij wist de gevechten aan het Oostfront en de gedachtenwereld van de strijder aan dat Oostfront zo te vertolken dat de strijder thuis zich in die geromantiseerde wereld kon vinden. Vandaar dat Henri Bruning in zijn bundel met revolutionaire poëzie, die in 1944 verscheen, maar liefst elf gedichten van Kettmann opnam, waaronder het onvergelijkelijke ‘De Soldaat’Ga naar eind108: De laatste gele blaêren dwar'len neer
op het verregend, zwart geworden plein
van de ϟϟ-kazerne in Berlijn:
't wordt kil en dor - er komt geen zonlicht meer.
En voor een raam, half in een grijzen schijn,
liefkoost een jong soldaat zijn goed geweer:
zijn handpalm wrijft het hout warm-glad van smeer
en olie maakt zijn poetslap tot satijn.
| |||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||
Zijn jeugd - al wat hij deed en leerd' en zag,
is plots'ling vréémd diep in hem weggezonken:
die werk'lijkheid is najaar, storm en strijd.
Zoo staat hij op de scheiding van den dag,
zijn handen om 't geweer, als leeg gedronken
naar wat hem morgen vult: den grooten tijd.
Hij zou in die laatste bezettingsjaren maar één klein intermezzo kennen waarbij hij de revolutionaire poëzie inruilde voor lyrischer dichtwerk. Dat kwam door zijn ontmoeting met de schilderes Hilde Anderija, die in 1902 in Duitsland was geboren, maar vanaf het begin van de jaren dertig werkzaam was in Nederland, waar ze getrouwd was met ene A.J. Heken. Ze was het kleinst mogelijke talent, maar Kettmann voelde zich erg tot haar aangetrokken, op een moment dat zijn huwelijk schipbreuk dreigde te lijden. Hij zorgde ervoor dat ze werk kreeg voor De Amsterdamsche Keurkamer: ze maakte de boekomslag voor De Fakkeldrager van Felix Riemkasten, en in het boek dat ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van De Amsterdamsche Keurkamer, Keurjaarboek 1932-1942, verscheen, kon het Nederlandse volk kennis nemen van twee schilderijen die daarin waren afgebeeld, gezichten op Zierikzee waar ze woonde. En in De Schouw publiceerde Kettmann het gedicht ‘De hooi-oppers’, geïnspireerd door het gelijknamige schilderij van de kunstenares, door hem ‘Een zomerimpressie naar een schilderij van Mevr. Anderija’ genoemd.Ga naar eind109 Het was een schilderij, dat de kunstenares, voordat ze voorgoed in de vergetelheid wegzakte, in het Rijksmuseum exposeerde op een tentoonstelling in 1942 van levende Nederlandse schilders. ‘Vermoedelijk schilderde ze uit liefhebberij,’ wordt in de Lexicon van Scheen opgemerkt. Gezien de afbeeldingen van haar werk, ware dat ook beter geweest, maar Hilde Anderija had meer ambities en Kettmann vervulde die door haar werk in het prestigieuze maandblad van de Nederlandsche Kultuurkamer te vereeuwigen met zijn hooi-oppers: Voor Hilde Anderija
Er is geen vreugde grooter dan de zon
die door de landen gaat - dit blond ontbloeien
van groote weiden tot den horizon,
die's middags blauw van korte schaduw gloeien.
Zoo geel en groen het land. De wolken gaan
wit-glanzend door het blauw, - o zomerdroomen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||
wie kan uw stille goden-rust weerstaan? -
het is de zon die in ons bloed komt stroomen.
De verre toren in het blauw geboomt,
die 't eiland overschouwt, is 't hart van Schouwen,
waar heel het jaar de boer van oogsten droomt,
voordat hij hier zijn oppers hooi gaat bouwen.
Hilde Anderija zou na de oorlog spoorloos verdwijnen; er is geen enkel spoor van haar terug te vinden. Vermoedelijk is ze teruggegaan naar Duitsland, al dan niet in gezelschap van de onbekend gebleven Heken. Kettmann was na de oorlog op de vlucht. Pas in 1948 werd hij door de Belgische politie gearresteerd. Hij werd tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld, niet voor zijn daden in de bezettingsjaren, maar alleen omdat hij in België onder een valse naam had geleefd. In 1949 werd hij aan Nederland uitgeleverd en daar tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld. In cassatie werd die straf zelfs verhoogd tot tien jaar. Los daarvan kwam hij ook voor verschillende Tribunalen die moesten oordelen over de wenselijkheid dat hij zijn oude werkzaamheden op zou vatten. Eerst kwam hij voor de Commissie voor de Perszuivering, die hem tot 1963 uitsloot van journalistiek werk, waarbij vooral zijn werk als verslaggever aan het Oostfront zwaar zal hebben gewogen. Na 1963 heeft hij niet meer gepoogd in de journalistiek werkzaam te zijn. Vervolgens kwam hij voor de Eereraad voor Letterkunde en die sloot hem van publicistisch werk op letterkundig gebied uit tot 1956, een behoorlijk zware straf vergeleken met de uitsluitingstermijnen van andere collaborerende schrijvers. Bij de strafmaat heeft hem vooral zijn antisemitisme opgebroken. Prompt verscheen in 1956 een bundel van hem, De ballade van de dode viking. ‘In plaats van in 1956, had de uitgave even goed in 1936 kunnen verschijnen, zo weinig onderscheid is er met Kettmanns werk uit die periode,’ meent Huberts.Ga naar eind110 Dat is onzin. In het verhaal van de viking wilde Kettmann zijn eigen leven verhalen en dat zag er na de oorlog heel anders uit dan daarvoor. Daarbij: hij wist nu waartoe het nationaal-socialisme kon leiden en hij diende inzicht te hebben in zijn aandeel daarin. Of hij dat inzicht inderdaad had, mogen we sterk betwijfelen. Volgens Het Vrije Volk waren de volgende regels uit De ballade bedoeld om zijn gedrag in de jaren 1940-1945 te rechtvaardigen: Ga naar eind111 Erken, erken voor 't laatst, dat in zijn storm
en in het noodgelui uw hart moest wagen
| |||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||
om schrap te staan, te breken met de vorm
en ‘vrij of dood’ - te vallen of te slagen.
Het opmerkelijke van de bundel uit 1956 zit hem nu juist in het jaar van verschijnen. Het is de terugblik van een verstokt nationaal-socialist terwijl het werk uit 1936 ‘strijdpoëzie’ was van een man die meende een toekomst te hebben met zijn ideeën. Want verstokt was Kettmann. Dat bleek overduidelijk uit zijn betrokkenheid bij de hinag, de Nederlandse afdeling van de hiag, de Hilfsgemeinschaft auf Gegenseitigkeit der Soldaten der ehemaligen Waffen-ss. Huberts vermeldt deze betrokkenheid, maar noemt de hinag niet meer als hij woedend uitvalt naar De Waarheid die op 30 november 1961 in een artikel met de opwindende kop ‘Führer, wij danken U, wij staan gereed’ meldde dat een zekere Jan van de Wolk limericksGa naar eind112 had geschreven voor de papiergroothandel Corvey. Dan onthult het blad dat het in werkelijkheid om Kettmann gaat en ook zijn adres wordt vermeld. Het limerickenboekje zelf is te flauw om aandacht aan te besteden. Huberts heeft bezwaar tegen de vorm waarin De Waarheid aanviel om ‘dat de wijze waarop dit gebeurt grote overeenkomst vertoont met de manier waarop in de Tweede Wereldoorlog tegen anti-nationaal-socialisten hetze werd gevoerd’.Ga naar eind113 Wie zo iets kan beweren heeft weinig weet van de geschiedenis in de bezettingsjaren en de wijze waarop anti-nationaal-socialisten werden aangepakt. Bovendien vertelt Huberts niet de hele waarheid. De Waarheid pakte niet alleen Kettmann aan, maar stelde de zaak van het onder pseudoniem weer publiceren in een breder kader, dat van het herlevend nazisme, dat in die jaren sterk speelde. Behalve Kettmann werd vooral de hinag aangevallen: ‘Zolang de regering deze neo-fascistische organisatie haar gang laat gaan blijft het gevaar bestaan, dat de hinag-leiders zich onder een of andere vermomming ergens vaste voet verschaffen.’ Het artikel van De Waarheid kwam niet uit de lucht vallen. Al eerder had De Waarheid zich in de hinag vastgebeten. Enkele maanden daarvoor had het onthuld dat de hinag een grote bijeenkomst wilde houden, een zogenaamd Kameradschaftstreffen in de uitspanning Oud-Valkeveen bij Naarden, geleid door de oud-nsb'ers Joop en Wiggert Kaptein. Door de onthullingen van De Waarheid en de acties daarop volgend van enkele verzetsvoormannen ging deze bijeenkomst niet door. De hinag en de Duitse moederorganisatie hiag waren namelijk niet zomaar gezelligheidsverenigingen. Het waren organisaties die opinies naar voren brachten als: ‘Die 20. Juli-Leute waren Feiglinge. Wenn sie echte Rebellen oder Meuterer gewesen wären, würde ich nichts gegen sie sagen. Um so mehr, als es vielleicht passieren kann, dass die 400 000 Überlebenden der Waffen-ss einmal zu solchen Meuterern gegen die Bundesrepublik werden | |||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||
können. Jawohl, ich wage es ganz offen zu sagen, obwohl ich mir natürlich fassungsschuts sitzt.’Ga naar eind114 Dit breder kader niet te noemen duidt op weinig zorgvuldigheid van de kant van Huberts, om het zacht uit te drukken. En de krant had gelijk: poëzie als die van Kettmann en andere verstokte nationaal-socialisten hield gevaren in zich, zoals de Nieuwe Rotterdamse Courant dan ook terecht schreef toen in 1969 de laatste bundel van Kettmann verscheen, Man vrouw kind. ‘Het nieuwste product dat hij afscheidde, is weer onverhuld fascistisch, en zit dus boordevol met rancune,’ aldus Jan van der Vegt.Ga naar eind115 Hij citeert daarbij enkele regels, zoals het rancuneuze: Het Holland dat de grootsten kon doen schrikken
is nu het land van slijmerings en frikken
die - ja dat wel - oppassend redelijk zijn.
Van der Vegt citeert echter niet de regels waarin een spoor van schuldbewustzijn te bespeuren is: Wij fluistren, nu wij druipnat zijn gestrand,
aleer het nachtlijk schuim ons kon verslinden,
dat wij, bij God, ons nooit meer laten vinden
voor deze droom van volk en vaderland.Ga naar eind116
Zoals bij zijn vorige bundels komen ook hier verwijzingen naar zijn rol in de strijd tegen Rusland, meer specifiek: naar het Karelische front, voor. Kettmann hield zich in de naoorlogse jaren in leven door een baan als corrector bij Drukkerij J. van Boekhoven in Utrecht en door het publiceren van poëzie, proza en vertalingen waar hij ook maar een publikatiemogelijkheid vond. Zo vinden we hem veelvuldig terug in het blad Piccolo en verder in Libelle, Ons Volk, Van 't begijnehof, Gazet van Antwerpen, De wende en het Brabants Nieuwsblad. Op de bijdragen aan De Wende na (een gestencild blad uitgegeven door Mussert-bewonderaars, waarin na de dood van Kettmann pas poëzie van hem werd opgenomen, onder zijn eigen naam) verscheen zijn naoorlogse werk onder het pseudoniem Jan van de Wolk. (Zie voor een volledig overzicht van de naoorlogse publikaties van Kettmann, Huberts, a.w., pp. 194-206.) Huberts onthoudt zich welbewust van het geven van een oordeel over de persoon Kettmann. Ook daarin is hij ambivalent. Hij haalt L. de Jong aan die Kettmann ‘een hoogst onevenwichtige figuur’ heeft genoemd. Huberts is dat niet met De Jong eens. ‘Uit het archiefmateriaal, uit Kettmanns correspondentie, uit zijn letterkundig werk en uit de gesprekken die ik heb gevoerd met enkele | |||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||
van zijn nabestaanden, komt het beeld naar voren van een intellectueel begaafd man,’ schrijft hijGa naar eind117, ‘met een krachtige persoonlijkheid, een sterke wilskracht, en een zeker (hoewel beperkt) letterkundig talent.’ Dus tòch een soort oordeel, en nog vrij positief ook. Ik zou met evenveel recht kunnen stellen dat uit alle beschikbare documentatie, minus de gesprekken met nabestaanden, Kettmann op mij overkomt als een intellectueel zwakbegaafd man, een onverbloemde antisemiet, wat ook niet wijst op intelligentie, een fantast met een hooguit verbale wilskracht. Huberts citeert een fragment uit het verweer van Kettmann bij diens eerste rechtszaak in 1950Ga naar eind118: ‘Het verschrikkelijke lot, dat de joden trof, werd mij eerst na afloop van de oorlog bekend. Het bracht mij tot het inzicht, dat ik het nationaal-socialisme radicaal en voorgoed heb achtergelaten op de slagvelden aan het Oderfront, toen ik daar in Russische gevangenschap geraakte. Hoe rechtvaardig in geestelijk opzicht mijn verzet tegen de dreigende macht van het bolsjewisme ook geweest moge zijn, ik heb toen ingezien, hoe gewetenloos ik als propagandist ben misbruikt. In zóverre voel ik mij schuldig, in dat opzicht niet te hebben beseft, hoe ik werd misleid, maar ik wens met de meeste nadruk te verklaren, dat deze niets-ontziende barbarij, zoals de uitroeiing van de joden, mij volkomen onbekend is geweest.’ De Russische gevangenschap waar Kettmann van repte zou hebben plaatsgehad tussen 9 maart 1945, toen Margot Warnsinck en hij elkaar nog ontmoetten in het ss-Ausbildungslager Niemegk, en de tweede helft van april, toen hij in het Amerikaanse opvangkamp Ludwigslist zat. Op 30 april was hij al in Brussel. Hij zou, zoals hij een van zijn kinderen meldde, in de tussentijd in Russische gevangenschap zijn geweest en daaruit weer zijn ontsnapt. Het is een van die vele interessante, maar niet te controleren verhalen. Wat het verweer zelf betreft: Huberts noemt het gebruik van het woord ‘misbruikt’ door Kettmann ‘opvallend’, ‘alsof niet uit al zijn daden en publikaties blijkt dat hij met inzet vanzijn gehele persoonlijkheid tussen 1932 en 1945 zijn krachten in dienst van nationaal-socialisme en antisemitisme heeft gesteld! Nee, zijn eigen oordeel blinkt niet uit door zelfkennis.’Ga naar eind119 Dat ben ik nu eens van harte met Huberts eens, al zegt hij het naar mijn smaak veel te eufemistisch. En hij is opnieuw te goedgelovig. Kettmann lóóg doodeenvoudig in zijn verweer. ss'ers, die contacten hadden met verschillende nationaal-socialistische instanties en bovendien langs het Oostfront reisden, waren goed geïnformeerd, zoals we in hoofdstuk 1 bij de reis van Goedhuys naar het Oosten constateerden. Kettmann wist het en wij weten nu dat hij het wist. Zo simpel liggen de feiten. Het wordt Huberts blijkbaar te benauwd, want hij gaat even later verder met: ‘Het uiteindelijke oordeel over de mens Kettmann kan ik echter niet geven - daartoe ontbreekt mij de vakkennis en dus de bevoegdheid.’Ga naar eind120 | |||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||
Daar hoeft men geen vakkennis of bevoegdheid voor te hebben. Toen in de beroemde februaridagen van 1941 wa'er Koot in de door de wa geprovoceerde gevechten in de Amsterdamse jodenbuurt werd gedood, schreef Volk en Vaderland op 21 februari: ‘Juda heeft het masker afgeworpen! Vermoord? Neen, vertrapt met sadistischen wellust! Vermorzeld onder de lompe poten van een nomadenvolk, dat niet van ons bloed is.’ Presser haalt deze zinnen aan.Ga naar eind121 Hij constateert dat op dezelfde pagina waarop deze hufterige zinnen staan Kettmann drie sonnetten aan Koot wijdde, waarvan het tweede begon met: ‘Het rattentuig, dat in de oude stad / zich, aan wat arbeid voortbracht, gulzig spijst...’ en verder: ‘De ratten zijn herkend: de Jood-de Jóód.’ Presser vond het niet verwonderlijk, ‘dat zowel nsb-ers als Duitsers de dood van dit slachtoffer en de omstandigheden daaromheen met de schrilste kleuren schilderden, daarmee meer een zelfportret dan een feitenweergave leverend’. Een zelfportret, inderdaad. Wie zulke dichtregels kan schrijven heeft zichzelf getekend en het moet voor een biograaf niet moeilijk zijn deze typering over te nemen, in plaats van je te onthouden van een oordeel. Hetzelfde geldt een oordeel over het werk. Het definitieve oordeel over Kettmanns literaire werk ‘zal echter moeten worden gegeven door de literatuurgeschiedenis’, meldt Huberts ons.Ga naar eind122 Waarom nou toch? Vijftig jaar eerder wist Menno ter Braak al zeer goed hoe hij over Kettmann moest oordelen, zo ook Anton van DuinkerkenGa naar eind123, Halbo Kool en Anthonie Donker.Ga naar eind124 Als tijdgenoten dat al konden, kunnen we ervan uitgaan dat vijftig jaar later een oordeel nog gemakkelijker ligt, zeker omdat de verloedering in het werk van Kettmann zich daarna nog krachtig heeft doorgezet. Huberts hoopt dat dit oordeel van de literatuurgeschiedenis ‘eerder literair-kwalitatief dan moreel-ethisch van aard zal zijn’. Dit is dan de nekslag voor zijn biografische aspiraties. Wat was de reden dat hij Kettmann als onderwerp koos? Zomaar een dichter? Of een dichter in dienst van het nationaal-socialisme? Zeker dat laatste. En de consequentie daarvan is dat het werk van die dichter binnen dat kader moet worden bezien. Aan oordelen ontkom je dan niet. Kettmann dient beoordeeld te worden op zijn leven én werk en beide maken een miserabele indruk. Op zijn proces, eind oktober 1950, kreeg Kettmann van rechtbankpresident B. de Gaay Fortman het recht op een laatste woord. ‘In zijn laatste woord,’ besloot Het Vrije Volk het rechtbankverslagGa naar eind125, ‘zegt verdachte dat hij na September 1942 geen letter meer gepubliceerd heeft in de pers, omdat Mussert zijn frontverslagen niet in de Nederlandse kranten wilde hebben.’ We hebben geteld: ná september 1942 verschenen zo'n twintig gedichten en twintig prozastukken van Kettmann in de verschillende bladen. Hij kon niet meer anders dan, tot in zijn laatste woord toe, liegen. Voorwaar geen getuige waarop een biografie voor een belangrijk deel hoort te rusten. | |||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||
De leugen van Kettmann was daarom zo treffend omdat we de vele ‘frontgedichten’ die hij schreef bijkans als reportages kunnen zien. Het ‘frontgedicht’ nam in de nationaal-socialistische letterkunde een duidelijk aparte plaats in. Het was nauw gelieerd aan de ss, kwam daar zelfs uit voort. Frontdichters waren uitgesproken vertegenwoordigers van de ss-richting. Men dient ze te onderscheiden van een groot aantal andere, in deze studie al behandelde dichters, die op de een of andere wijze bij die ss betrokken waren. Over die betrokkenheid kunnen snel misverstanden ontstaan omdat de organisatie van de ss voor de buitenstaander vaak moeilijk te ontwarren was en men in bezettingstijd zeker geneigd was een ieder die in een uniform rondliep, of dat nu van de ss, de sd, de Landwacht, de Landstorm of de wa, over één kam te scheren. Voor de oprichting van de ss moeten we teruggaan naar het voorjaar van 1925, toen Hitler aan Julius Schreck opdracht gaf een zogenaamde Stabswache op te richten, een naam die kort daarna werd veranderd in Schutzstaffel, oftewel ss. In de eerste jaren na haar oprichting zou de ss in de opkomst van het nationaal-socialisme maar een bescheiden positie innemen. Dat zou pas in 1929 veranderen, toen de ss onder Heinrich Himmler kwam te staan. Hij kon toen beschikken over zegge en schrijve 280 man. Dat aantal zou hij in hoog tempo uitbreiden en een van de middelen die Himmler daartoe gebruikte was de instelling van het systeem van de zogenaamde ‘Fördernde Mitglieder’. Dat systeem was bedoeld voor mensen die om de een of andere reden (vaak maatschappelijke) niet in staat waren tot de ss toe te treden, maar de ss-idee wel ondersteunden. Zij konden geld schenken aan de ss, die daarmee allerlei activiteiten kon ontwikkelen, onder meer het opvoeren van de propaganda om de ss uit te bouwen. Toen de Duitsers Nederland hadden bezet zou ss-voorman Henk Feldmeyer een zelfde systeem in Nederland invoeren, dat van de ‘begunstigende leden’. We hebben gezien dat Tobi Goedewaagen en professor Snijder vooraanstaande ‘begunstigende leden’ waren. Het lijkt een tamelijk vrijblijvende zaak, dat ‘begunstigend’-lidmaatschap, maar dat was het niet. Er werden eisen gesteld, zoals we in de Vormingsbladen van 1942 kunnen lezen: ‘Waar ligt (bij begunstigend lid) de klemtoon op? Natuurlijk op lid. Want het zijn geen “donateurs” d.i. schenkers, maar het zijn leden onzer gemeenschap. En zij begunstigen onze gemeenschap, zij “fördern” die, zoals het in het Duitsch heet. Contributie betalen zij, minstens wat een actief ss-man betaalt. Wanneer wij ons afvragen, wat ons tot gemeenschap samenbindt, dan is dat onze wereldbeschouwing. Wereldbeschouwing laat zich niet gemakkelijk onder woorden brengen, tenminste niet de wereldbeschouwing van ons ras, die zich niet in leerstellingen en dogma's laat opsluiten. En toch weten wij wel wat wij bedoelen, toch is daar een uitgesproken beleven van dezen tijd, waardoor wij tot elkaar zijn aangetrokken. | |||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||
Naar buiten willen wij echter een zeer hechte gemeenschap vormen, met zeer bepaald doel en een organisatie. Want wij zijn op grond van onze wereldbeschouwing ook “politieke soldaten”. Daarom staan wij zonder uitzondering onder de ss-tucht.’Ga naar eind126 Dat laatste was al te boud gesteld. Mussert tekende protest aan en deze laatste formulering werd weer ingetrokken. Mussert wilde meer. Twee jaar later vaardigde hij het consigne uit dat lidmaatschap van de nsb en het ‘begunstigend’-lidmaatschap van de ss onverenigbaar waren. Men moest kiezen. Feldmeyer accepteerde deze verordening niet en Mussert moest ditmaal bakzeil halen, zodat Feldmeyer zijn leden in een dagorder, juli 1944, kon meedelen: ‘Wanneer aan Begunstigende Leden der Germaansche ss in Nederland in een of anderen vorm op grond van de order van den Leider dd. 17-4-1944 is opgedragen of zou worden opgedragen te kiezen tusschen het lidmaatschap der nsb en het begunstigend lidmaatschap der Germaansche ss, zoo berust dit op een misverstand. De Leider deelde mij mede, deze keuze niet te wenschen.’Ga naar eind127 Terug naar Duitsland, waar naast het instituut van ‘Fördernde Mitglieder’ der ss ook de Waffen-ss ontstond. Dat gebeurde toen Hitler op 16 maart 1935 bekend maakte dat niet alleen de dienstplicht weer zou worden ingevoerd, maar dat ook zogenaamde ss-Verfügungstruppe zouden worden opgericht, die we later zullen leren kennen als de Waffen-ss, de militaire arm van de ‘politieke’ ss. Na de grote aanval op West-Europa ontstond al snel de noodzaak om te komen tot een internationalisering van de ss. In Nederland gebeurt dat door de vorming van de ss-Standarte Westland. Ging in Duitsland de ‘politieke’ ss aan de militaire ss vooraf, in Nederland zien we het omgekeerde. Pas nadat de ss-Standarte Westland is ingesteld, gaan de Duitsers over tot de vorming van de Nederlandsche ss, waarvan de naam later werd veranderd in Germaansche ss. Daarnaast ontstaan nog enkele andere ss-formaties. We onderscheidenGa naar eind128:
| |||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||
De nsb probeerde zo lang mogelijk de Nederlandsche en later Germaandsche ss onder controle te houden. Het was ook de nsb die de toelating tot de ss regelde, zoals uit een persbericht van de persdienst van de nsb blijkt, vlak na de oprichting van de Nederlandsche ss in september 1940Ga naar eind129: ‘De voorwaarden voor toelating tot dit corps - hetwelk als zinteeken voert de bekende, ook door de Duitsche s.s. gedragen Germaansche dubbele rune en daarmede tot uitdrukking brengt de bloed- en lotsverbondenheid van alle Germaansche volkeren - zijn de volgende:
Toch zou de ss aan Musserts controle ontsnappen. Stap voor stap radicaliseerden de ss'ers en namen ze afstand van de in hun ogen ‘verburgerlijkte’ nsb. Een cruciaal punt was daarbij de eed die de ss'ers moesten afleggen op Hitler. Die was Mussert afgedwongen en de ss volgde hem maar al te graag. Mussert wist heel goed dat hij met het afleggen van de eed op een hellend vlak was geraakt, maar hij werd voortgeduwd door de Duitsers die steeds grotere concessies van hem eisten en de radicale ss die hij binnen zijn tanende machtsbereik wilde houden. Toen op 17 mei 1942 op het Haagse Binnenhof de eed op Hitler als Germaans Führer werd afgelegd, ging Mussert hen daarin openlijk voor. Het moet een bittere pil voor hem zijn geweest dat Henk Feldmeyer in de redevoering die deze tijdens dezelfde eedsaflegging hield niet eens een poging deed Mussert op de een of andere wijze nog in de glorie te laten delen. Nee, het was één en al Führer. Het woord ‘Leider’ werd niet meer gebruiktGa naar eind130: ‘Mannen | |||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||
der ss, wij staan aangetreden om den ss-eed te zweren op den Germaanschen Führer. Niemand die ons daartoe dwong. Wij staan hier als vrije mannen van goeden bloede, die het besluit namen, ons tot den dood te verplichten op den Führer. Waarom? Door dezen eed verandert er aan onze houding niets. Ook zonder den eed waren wij des Führers getrouwen geweest. Nimmer zal ons deze eed worden tot een belemmering onzer vrijheid of tot een juk op onzen nek, nimmer ook zal het noodig zijn, dat wij manend aan onzen eed worden herinnerd om onzen plicht te doen. Deze eed, dien wij zweren, is echter de trotsche openlijke belijdenis, onze diepste overtuiging en van ons geloof in den Führer. Deze eed is niet van ons geëischt, tot dezen eed zijn wij toegelaten. D.w.z. dat onzen trouw aan den Führer door hem is aanvaard en wordt beantwoord. Trouw om trouw! Want de eed in Germaanschen zin is geen eenzijdige verbintenis, doch het is het bekrachtigend zegel op ons wederzijdsch verbond.’ Deze redering was vanuit het ss-idee een logische. De Nederlandse ss'ers legden geen eed af van trouw op een buitenlands staatshoofd, maar op het hoofd van een bovennationale beweging. Ze zagen de ss dan ook niet als een Duitse instelling, maar als een revolutionaire organisatie, waarvan de Duitsers de grondleggers waren, zoals de aanhangers van een godsdienst niet naar de grondlegger van hun godsdienst zien of naar de nationaliteit van de mensen die het kerkgenootschap leiden. Al zijn katholieke geestelijken in laatste instantie verantwoording schuldig aan Rome, het maakt ze geen Italianen. Dit is een redenering van Van Etten, die vervolgde metGa naar eind131: ‘De ss is een zuivere representante geweest van het revolutionaire nationaalsocialisme. Zij heeft, duidelijker nog dan de nsb, de revolutie boven de staat gesteld. Zij is vergelijkbaar met het doctrinaire marxisme, dat de staten in de toekomst zag verdwijnen, zodra het kapitalisme zou zijn weggevaagd. Ook de Franse revolutie is hier evenwijdig. Ook die kende een wereldbeschouwing, die staten en volken zag als historische producten van minderend belang, zodra de ware kosmopoliteit dankzij het rationalisme zou zegevieren. Het revolutionaire fenomeen van de collaboratie kent aldus twee wijzen van geringschatting van de staat. De eerste is die van Mussert: “Volgens het staatsrecht zijn wij in oorlog met Duitsland en bondgenoot van Engeland, maar dat staatsrecht lap ik aan mijn laars.” Hier ging het dus om de grote Europese botsing tussen democratie en nationaalsocialisme. Een pluri-nationale burgeroorlog, wiens fronten ook dwars door Nederland liepen. De tweede wijze van revolutionaire geringschatting van de staat was fundamenteler, die van de ss. Hier was de staat niet alleen ondergeschikt aan de revolutie, maar een petrefact, dat in de nieuwe orde slechts een geringe betekenis kon bezitten op grond van de principes. Het oogmerk was de belevenis van het zuiver volkse (dus van het inter- | |||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||
Germaans bindende), onderdrukking van het volks- en rasvreemde en willekeurige achterstelling van het scheidende, dus ook van de staten en van de volksaarden.’ Deze ideologie kwam de ss'ers niet aanwaaien. Vanuit het ss-Hauptamt werden in de verschillende bezette gebieden een Germanische Leitstelle ingesteld, die de indoctrinatie van de vrijwilligers bij de ss ter hand nam. We zullen deze Germanische Leitstelle verderop nog tegenkomen. De verschillende publikaties die van de Leitstelle uit naar de vrijwilligers gingen stonden bol van de ideologische rimram die de ss-man moest verwerken. Met name geldt dit voor de Germanische Leithefte, een vormingsperiodiek, waarin de nadruk werd gelegd op de Germaanse lotsverbondenheid, het Germaanse ras en de Germaanse cultuur. Veel van de beschouwingen in dit blad belandden ook, vertaald, in de Nederlandse periodieken, die binnen de ss-sfeer vielen. Dat waren Volksche Wacht en Hamer, die we al uitgebreid bij Nico de Haas tegenkwamen. Maar er waren er meer. Daar was Frankenland, het maandblad van de Frankische Werkgemeenschap De Spade, dat nauw verbonden was met de Germaansche Werkgemeenschap, een ss-organisatie. Het blad verscheen tussen oktober 1943 en augustus 1944 onder hoofdredactie van J. van der Aa. Dan waren er de ss Vormingsbladen, die van februari 1941 tot maart 1945 maandelijks verschenen onder persoonlijke verantwoordelijkheid van Feldmeyer. Johan Theunisz, die we nog tegen zullen komen, publiceerde regelmatig in het blad. Nederland, hoewel niet een uitgesproken ss-blad, raakte toch steeds meer binnen de sfeer van de ss. Het blad bestond voor de oorlog al maar raakte onder redactie van Willem Haighton in fascistisch vaarwater. In januari 1942 wordt het nationaal-socialistisch, nadat Haighton zich had afgewend van Arnold Meijer en zich had aangesloten bij de nsnap van Van Rappard. In de loop van 1943 wordt Haighton ‘begunstigend lid’ van de ss en belandt Nederland steeds meer in ss-vaarwater. In september 1944 verschijnt het laatste nummer. En tot slot, voor ons wellicht in deze fase van ons verhaal een van de belangrijkste periodieken, was er het weekblad Storm ss (soms enkel Storm genoemd). Het blad verscheen van 11 april 1941 tot 29 april 1945 met wisselende hoofdredacteuren onder wie Van Etten en Nico de Haas. Sybren Modderman is een dominerend redactielid. Het blad was radicaal, roomser dan de paus welhaast. Sytze van der Zee diepte twee voorbeelden op van artikelen in Storm ss die vooruitliepen op maatregelen van de bezetter.Ga naar eind132 Het eerste was een artikel in Storm ss van 19 september 1941, waarin geschreven werd: ‘Opnieuw springt de noodzaak in het oog, om de joden duidelijk zichtbaar als joden te kenmerken. Zoowel op hun persoonsbewijs als op hun kleding behoort een opvallend teeken | |||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||
te zijn aangebracht. Zoolang dit niet het geval is, zullen er steeds “misverstanden” blijven bestaan, die tot groote wanorde aanleiding kunnen geven. En het mag toch waarachtig geen overdreven wensch heeten, dat iedere Nederlander in het openbare leven kan zien, met wien hij te doen heeft en of hij niet tegenover zijn aartsvijand staat.’ Op 27 maart 1942 was het zover: de beruchte jodenster werd ingevoerd. Op 16 mei 1941 schreef Storm ss dat het voor joden verboden zou moeten zijn in badplaatsen te komen, ‘want - zooals de practijk leert - de bordjes “Joden ongewenscht” missen hun uitwerking en het is uit het oogpunt van volksgezondheid en volkseer nu eenmaal ontoelaatbaar, dat de Joden zich zonnen en uitleven op plaatsen die van nature aan ons volk toekomen.’ Op 15 september 1941 was het zover: het werd aan joden onder meer verboden om in badplaatsen te komen. Het was geen wonder dat Storm ss zich na de Duitse inval in de Sovjetunie tot het einde toe doorlopend bezighield met de strijd tegen het bolsjewisme, waaraan de Nederlandse ss (hun aantal moet worden geschat op circa 25 000, waarvan zo'n 7000 aan het Oostfront sneuvelden) volop meedeed. In de verslaggeving vanuit het Oosten nam het zogenaamde ‘frontgedicht’ een belangrijke plaats in. ‘Hoewel het karakter van die poëzie niet wezenlijk verschilt van de andere nationaal-socialistische gedichten,’ aldus Van den Bogaard, ‘valt ze eerder op vanwege de propagandistische strekking, die er vaak mee gepaard gaat. Daarnaast hebben de gedichten een grote onderlinge verwantschap doordat het thema van dood en vergankelijkheid er een bijna vast element van vormt.’Ga naar eind133 Hij stelt verder dat dit type gedichten niet nieuw is en hij wijst dan op ‘Voor Rogiertjes Moeder’ van J.C. van Schagen uit Narrenwijsheid (1925), dat als volgt begintGa naar eind134: ‘Toen we wisten dat zijn lichtje aangestoken was, hebben we gezegd dat hij een heiden zou zijn en Rogier zou heten een vrije heiden zou hij worden, die daden zou durven verder dan zijn vader die in verten zou zwerven verder dan zijn vader, die het vuur zou overnemen en zou branden, verder dan zijn mattere vader zoals een hoge wolk, uit donkere stapel opgedreven, zijn kop verheft in het licht, zo zou hij opvaren uit de kanteling onzer krachten.’ Een ander voorbeeld voor hem was ‘Soldaten’ van Adwaita (J.A. Dèr Mouw) uit Brahman ii (1920), dat begint metGa naar eind135: Plots'ling door morgenzonlichtstreep beschenen,
Loodrechte scheiding van twee donk're straten,
Marcheren grijze rijen van soldaten
Met vaste stap op dofklinkende stenen;
| |||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||
En eindigt met: En dankbaarheid voor hèn voel 'k in me trillen,
En trots, als toen 'k heel jong was, langs me rillen:
Ja! 't is mijn land, mijn volk, mijn taal, mijn vlag!
Het is een opmerkelijke stelling. Van den Bogaard vergelijkt nu vanuit uiterlijke vormen. ‘Heiden’ en ‘soldaten’, ‘vlag’ en ‘kanteling onzer krachten’ kunnen wellicht in de poëzie van Van Schagen en Adwaita gebruikt worden, evenals in de ‘frontgedichten’ die we nog zullen tegenkomen, maar dat geldt dan ook voor ‘Wien Nêerlands Bloed’ en veel van de verzetspoëzie uit de jaren 1940-1945. De neiging van Van den Bogaard (en hierin kiest hij de partij van Huberts) om poëzie en achterliggende politieke ideeën zo veel mogelijk van elkaar te scheiden, lijdt hier tot het misverstand dat vanuit de poëzie overeenkomsten geconstateerd kunnen worden waar die overeenkomsten in politieke ideeën niet bestaan. Als de uiterlijke overeenkomsten de band leggen tussen verschillende poëzie-uitingen, dan kan licht de conclusie getrokken worden dat het hier in beide gevallen gaat om nationaal-socialistische poëzie. Kennis van de persoon is daarom essentieel en mag daar niet los van gezien worden. Kees Fens maakt dat heel duidelijk. Toen hij in de catalogus De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde het gedicht van Van Schagen las was zijn eerste reactieGa naar eind136: ‘Ik hoorde de taal van de nieuwe orde, ik zag de stoere beelden van een nieuwe jeugd, optrekkend naar het oosten, de toorts van de nieuwe tijd in de hand. Ik walgde van de retoriek van heidendom, bloed en aarde. Ik las terug naar boven de geciteerde tekst. En schrok. Ik zag de naam J.C. van Schagen staan. Ineens wist ik, dat ik de tekst kende uit diens in 1925 verschenen bundel Narrenwijsheid.’ ‘Op grond van deze ervaring kon Fens tot geen andere conclusie komen dan dat een kunstwerk pas zijn definitieve betekenis krijgt door de context waarbinnen het zich op dat moment bevindt,’ concludeerde Van den Bogaard heel terecht.Ga naar eind137 ‘Wanneer “Voor Rogiertjes Moeder” dus werkelijk door een nationaal-socialist zou zijn geschreven, zou de waardering geheel anders zijn uitgevallen dan nu het op naam staat van de eerbiedwaardige J.C. van Schagen.’ Ook deze conclusie van Van den Boogaard is juist. Maar hij slaat door als hij vervolgens de vraag stelt of dan nationaal-socialistische poëzie niet positiever ontvangen zou worden als deze poëzie in een andere context geplaatst zou worden. Daar gaat het juist om. Poëzie kan niet buiten de context gelezen worden. Kennis van de tijd waarin het is geschreven en van de achtergronden van de dichter zijn essentieel. Het werk van Van Ostaijen zien we toch als ‘experimenteel’, omdat we weten dat het in de jaren twintig is geschreven. Indien nu een | |||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||
dichter op dezelfde wijze poëzie schrijft, moeten we constateren dat hij ons niets nieuws meer te vertellen heeft. Zo kunnen we de ‘frontgedichten’ op geen enkele wijze vergelijken met andere niet-nationaal-socialistische poëzie, omdat deze ‘frontpoëzie’ alleen geschreven kan zijn door nationaal-socialisten en dan alleen nog in de jaren dat in Oost-Europa nazi-Duitsland en de Sovjetunie in een oorlog gewikkeld waren en deze gedichten daar verslag van deden. Daarin was deze poëzie uniek en als zodanig is zij een eenmalig historisch verschijnsel. Elke vergelijking is respectloos ten opzichte van de poëzie waarmee een vergelijking wordt aangegaan, zoals het ook het unieke element in de ‘frontgedichten’ aantast. Voor de ss'ers in Nederland was Kurt Eggers het grote voorbeeld in de soldatenpoëzie. Vechten om het vechten, de strijd om de strijd: dat was het uitgangspunt voor deze dichter-soldaat. Voor hem was de oorlog een esthetisch gebeuren, een filosofie die de ss'er moest aanspreken. Hij wilde, hoe dan ook, de oorlog weghalen uit het primitivisme, waartoe dit fenomeen behoort. Bij Ernst Jünger vinden we, ondanks zijn intellect, de sporen daarvan nog terugGa naar eind138: ‘De oorlog is geen koek die door de partijen verdeeld wordt zonder een rest over te laten; er blijft altijd een gemeenschappelijk stuk over. Dat is het goddelijk deel dat aan de strijd onttrokken blijft en dat de strijd onttrekt aan de zuivere bestialiteit en demonisch geweld. Reeds Homerus kende en eerde dat deel. De waarlijk sterke, degene die tot hegemonie is voorbestemd, zal men herkennen aan het feit dat hij niet puur als vijand, als hater optreedt; hij voelt zich ook verantwoordelijk voor de tegenstander. Dat men meer kracht heeft dan de anderen blijkt op hogere niveaus dan die van het fysiek geweld, waardoor immers alleen ondergeschikte geesten overtuigd worden.’ Op 12 augustus 1943 sneuvelde ss-Obersturmführer Kurt Eggers, achtendertig jaar oud, in de slag ten zuidwesten van Bjelgorod. ‘Kurt Eggers is in het harnas gestorven,’ barstte Jan van der Made in Groot Nederland los.Ga naar eind139 ‘Meent niet, dat wij hem beklagen moeten: hij heeft het altijd gewild. Meent niet, dat het hard is, dat hij de stichting van het Rijk niet meer beleeft. Een hunkering als de zijne is zoo groot, dat zij nimmer vervulling vindt en ook dan verder had gehunkerd. Hem was het verlangen, dat nergens kusten vindt: ons verlangen. Slechts wij zijn beroofd, hij ligt “hoe hérlîchen tôt”. Slechts wij verliezen een der weinigen, een der kostbaren. Ik had een wapenbroeder, ik heb hem nu niet meer...’ Eggers had zijn hele leven al gevochten. Toen hij zestien jaar was, nam hij deel aan de strijd tegen de Spartakisten in Berlijn. In 1921 vocht hij in de strijd tegen de Polen in Korfanty toen de Polen probeerden het laatste stuk Silezië van Duitsland af te nemen. Daarna zwierf hij een tijd ontheemd door het vredelievende Duitsland van de Weimar-republiek. Jongste bediende, landarbeider, dan nog soldaat in de Reichswehr, maar het dienen in het leger met zijn door | |||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||
standen voorbestemde hiërarchie, lag Eggers niet, of zoals Storm ss het na zijn dood zou stellenGa naar eind140: ‘Maar dit duurde niet lang, de vercischte deemoed heeft hem stellig ontbroken en hij komt in de journalistiek terecht, wordt na de nationaalsocialistische revolutie met de leiding van de Reichssender Stuttgart belast, om in den herfst van 1936 door het Rasse und Siedlungshauptamt ss tot afdeelingsleider van Feiergestaltung te worden benoemd. En tenslotte heeft hij den Vader aller Dingen, zooals hij den oorlog eens genoemd heeft, het offer gebracht, dat hij allen steeds als het hoogste had voorgehouden.’ Eggers was ook de Vader aller Dichters, die in zijn voetspoor wilden treden. We hebben in de voorafgaande pagina's verschillende odes aan Hitler gelezen. Ze gaan alle terug op zijn ode aan Hitler, zoals die in pamfletvorm meegegeven werd aan de Duitse soldaten die naar het Oostfront trokken. Storm ss bracht er een Nederlandse vertaling vanGa naar eind141: Toen wij
In de bosschen aan de grens lagen
Achter ons het gisteren
Van den vreedzame opbouw,
Voor ons het morgen
Van een beslissenden slag -
Gingen onze gedachten
Tot U,
Führer der Duitschers.
Eens
Hebt gij ons geroepen
Tot de idee der natie.
Wij traden te voorschijn
Uit de veilige benepenheid
En leerden
Uit uw voorbeeld,
Het Verlangen
In daden om te zetten.
Het Rijk
Was ons geen droom meer.
Waarheid en werkelijkheid werd het
Door U
Führer!
| |||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||
Hard werden
Onze vuisten
Van aanpakken, van worstelen
Onze oogen
Versmalden
Door 't in de verte turen
Gij hebt
Het volk geroepen
Ten strijde in den strijd
Voor de ordening van 't wereldbeeld.
Wij hadden geleerd
Te zien
En beseffen
Het doel van Uw wil.
Führer
Gij gaaft het teeken
Voor den slag.
Wij droegen Uw wil
In stormloop ter overwinning.
Gij
Waart in ons
En gij
Zijt de zege
Gij zijt
Ook het Rijk,
Dat wij bouwen.
Van der Made zou nader ingaan op het wezen van deze geëxalteerde woorden. Hij zag Eggers als produkt van een historische, maar Duitse, ontwikkelingGa naar eind142: ‘Het is de zegen en de doem dier hoogste waarden, dat ze het erfgoed vormen voor dien tijd, waarin het Deutschtum tot nog toe zijn hoogsten en schoonsten vorm vond: den riddertijd. Het soldateske denken, dat thans weer door de revolutie tot maatstaf voor het geestesgoed wordt gesteld, draait om de begrippen eer en trouw, die het zwaartepunt van het menschelijk ondervinden buiten den mensch zelf leggen, in scherpe tegenstelling tot de begrippen geluk en welvaart van het thans afgesloten tijdperk, dat het zwaartepunt legde in het lot van het individu. Het zijn die begrippen van eer en trouw, die als roode draden door de Duitsche historie en de Duitsche cultuur loopen, van het Nibelungenlied en den | |||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||
tijd der ridderorden tot Stefan George en de na-oorlogstijd. Het zijn ook die begrippen, die, vereenigd met den moed, de heroïek, waarvan zoojuist sprake was en die haar neerslag vindt in Kurt Egger's devies: “Ich habs gewagt”, den grondslag vormen van zijn denken en hem maken tot wat hij zijn heele leven gebleven is en bij zijn dood ook was: de Duitsche officier met maar één maatstaf: “heb ik mij voor mijzelf te schamen?” Voor dezen maatstaf is het actueele noch het bereikbare van belang, hij kent slechts de hunkering en den nimmer bevredigden aan zichzelf gestelden eisch.’ Van der Made voegde bij zijn artikel enkele vertalingen van Eggers' verzen, zoals ‘Kameraad’Ga naar eind143: Kameraad! Wie 't zwaard omgordden
Zijn weer éen grauw front geworden!
Jij in 't Zuiden, ik in 't Noorden!
Hoor ons d'oude, wilde woorden
Onzer heilge vaadren zingen,
Die voor ons den dood in gingen:
't Is ook onze taal en spraak.
Kameraad! De groote zaak
Is het blinkende fanaal:
Duitschland! Vrijheid! Eeuwigheid!
En het rijk van deze aard!
Kameraad! Wien dood niet spaart
In het groote, gruwe moorden,
Jij in 't Zuiden, ik in 't Noorden
Wordt een deel der eeuwigheid,
Die daar licht en eischt en dwingt,
Dat de nazaat eenmaal zingt,
Zooals wij, die, uitgetogen,
In den kamp ons harte wogen:
Duitschland! Vrijheid! Eeuwigheid!
En het rijk van deze aard!
Dit appel op kameraadschap moet veel medestrijders van Eggers hebben aangesproken. Na zijn dood werd de ss-Kriegsberichterabteilung omgedoopt in de ss Standarte Kurt Eggers en in veel publikaties waarin Oostfrontstrijders aan het woord kwamen werd de naam van Kurt Eggers genoemd in een bijna dwe- | |||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||
perige context, zoals de ss-man Jaap Storm, die een jaar na Eggers' dood nog meldde: ‘Kurt Eggers heeft mijn dag bestemd; ik moet mij richten naar hoogere wet dan hetgeen voor mij persoonlijk gemakkelijk en gevaarloos is. Zoo zijn millioenen mannen in Europa ten oorlog gegaan en de vrede, die hen voorbij zweefde, zal in vervulling gaan - geen vrede van ingeslapen rust, maar het volle, dadenrijke leven.’Ga naar eind144 Vanwaar die volledige overgave? Een gevolg van de kameraadschap? Of was het de mystiek die om zijn woorden hing, dat onbestemde gevoel dat de strijder met het oorlogvoeren ook met iets hogers bezig was? ‘Kriegertum ist der Lebensstand der Starken, die sich dem Wagnis verschrieben haben. Es ist das Immerbereitsein zum Kampfe um die läuternde und stärkermachende Erkenntnis, die Mobilmachung gegen die Widrigkeit des Schicksals, das ständige Unterwaffenstehen,’ citeerde In 't Veld Eggers' Von der Freiheit des Kriegers.Ga naar eind145 Elders in zijn boek citeert hij een brief van een ss-vrijwilliger aan een vriend in NederlandGa naar eind146: ‘Het eenige wat in dezen tijd waardevol bij den germaan is, is het soldatische, wat weer niet zeggen wil, dat iedere krijgsman soldatisch is en ieder, die geen wapenrok draagt, niet deugt. Het gaat er hier slechts om, welke de Gesinnung, het “innere Gesetz” bij ieder afzonderlijk is. Het is mij tot mijn voldoening inderdaad gelukt, mij sinds mijn vertrek uit Holland in September, niet weinig om te vormen in de richting, die de Reichsführer van ons verlangt en ik hoop, dat het jou, zij het ook onder moeilijkere omstandigheden, zal gelukken, in hoogere mate soldatisch te worden door onze omgeving. Daar de tijd me ontbreekt om me duidelijk uit te drukken, raad ik je aan, onmiddellijk en zonder uitstel verschillende boeken van Kurt Eggers aan te schaffen, en wel in de allereerste plaats het boekje “Von der Freiheit des Kriegers”.’ Deze brief dateerde van 10 april 1942 en de schrijver had nog geen weet van de lovende woorden die een halfjaar later dr.J.E. van Renesse in De Schouw aan hetzelfde boek zou wijdenGa naar eind147: ‘Kurt Eggers toont ons het verschil tusschen den “landsknecht” en den “soldaat”; de eerste, die slechts cadaverdiscipline kent, de tweede, die bovendien de drager is van een groote idee, de idee welke uit spanningen wordt geboren. De soldaat, de strijdersnatuur wil deze spanningen, die zijn dadendrang bevruchten en welke hem verlossen van de nietigheden, van de dagelijksche sleur in de burgermaatschappij, waarin alleen hij zich gelukkig kan voelen, die in vrede en geborgenheid wil leven.’ In 't Veld kenschetst de teksten van Eggers als ‘extreme formules’Ga naar eind148, die men bij de ‘volks-denkende Nederlanders niet (vindt)’ en hij voegt er aan toe: ‘men probere eens het bovenstaande in het Nederlands te vertalen.’ We vinden dan ook, zover ik het kon nagaan, geen enkele vertaling van werk van Eggers in boekvorm; vertalingen van zijn werk bleven beperkt tot de ss-bladen als Storm | |||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||
ss en Groot Nederland. Op allen had hij niettemin grote invloed: of het nu ging om de ‘frontdichters’, de prozaschrijvers, de essayisten of de eenvoudige Kriegsberichter, van wie er in de kolommen van De Waag en Storm ss tientallen figureerden. Wellicht geldt de invloed ook voor Bob Fleischeuer, die Gelaat der Dichters haalde met één vers, namelijk ‘Gesneuvelde makker’.Ga naar eind149 Het witte sneeuwen dekt zijn slapende gezicht.
de stuk gescheurde grond waar hij op ligt
geurt naar de lente. Zijn hand
ligt smal en open op de rand
van zijn geweer.
een rood-verbloede bloem.
Zijn mond is zacht en even open,
over zijn voorhoofd loopen
kleine rimpels. Zijn haren
zijn wild. Zijn oogen bewaren
wat ik steeds niet weten mocht:
zijn eenzaam denken, waar hij mee vocht,
dat hij behouden wilde achter langzame woorden
hij wilde niet dat ik het hoorde
en hij dan niet meer alleen zou zijn
nu doet zijn zwijgen veel meer pijn
dan al zijn woorden.
Is Fleischeuer zelf ook gesneuveld aan het Oostfront, vanwaar hij dit gedicht stuurde? We weten het niet. Er is weinig documentatie over hem. Hij wandelde de nationaal-socialistische literatuur even gemakkelijk in als hij er uitliep. Meer weten we van Henri van Hoof, eveneens een Oostfrontstrijder. Voor de oorlog had hij al een opvallend leven geleid. Hij had de landelijke pers gehaald door de eerste prijs te winnen in een eloquentia-wedstrijd, uitgeschreven door de Maatschappij voor Woordkunst in Den Haag. De eerste prijs bestond uit een reis naar de Verenigde Staten, waar in 1931 het wereldkampioenschap eloquentia werd gehouden en ook dat won Henri van Hoof. Hij keerde niet naar Nederland terug, maar ging journalistiek studeren aan de Universiteit van Washington. Na wat gewerkt te hebben voor de Washington Post, reisde hij in 1937 naar Nederland terug, waar hij afwisselend journalistiek en reclamewerk deed. In 1941 kwam hij, inmiddels vurig nationaal-socialist geworden, bij de | |||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||
Nederlandsche Omroep terecht, waar hij zowel hoofd van de afdeling dramaturgie is geweest als hoofd van de reportagedienst. Met Klaas Smelik zou hij in 1943 Twee Luisterspelen uitgeven waarvoor hij ook de inleiding schreef. Zijn hoorspel ging over de componist Orlando di Lasso. In 1942 verscheen bij Nenasu De Vreemde Storm, een documentaire roman die zich afspeelt in IJmuiden tijdens de meidagen van 1940. ‘In dit boek staat door alles heen óók ons stoerste volk in zijn eigen innerlijke gróótheid geteekend. En daarom is dit boek zoo kennelijk waar,’ schreef Ernst Voorhoeve, propagandaleider van de nsb ter inleiding.Ga naar eind150 ‘Uit alle bladzijden geurt de zeewind U tegen terwijl het geschreven is met diezelfde stoere eenvoud - echt Hollandsch kenmerk - die ook het wezen is van elken waren held.’ Henri van Hoof stipuleerde in zíjn inleiding nog eens dat alle gebeurtenissen historisch waren, maar dat hij alleen de namen had veranderd. De research was grotendeels gedaan door A. de Graaf.Ga naar eind151 De roman was vanuit een positief levensgevoel geschreven, met een duidelijk aanwezige trots op wat het kleine land allemaal had gepresteerd. En met veel zeewind, zoals Voorhoeve al aankondigde. Kenmerkend voor Van Hoofs verteltrant is een alinea in de opening van het verhaal: ‘Hier lijkt het, of de zeewind door de masten van de groote gevaarten den groet uit warme, groene landen bij den evenaar over Hollandse polders blaast, tot in het handelscentrum van een klein, maar nijver land, met zijn oude patriciërshuizen aan mooie, stille grachten, zijn hooge kantoren en beursbedrijvigheid en dit, dank zij dien veiligen wachter aan het einde van het breede kanaal, dank zij de geweldige sluizen en de baggermolens, die de diepte op peil houden, dank zij voorál de Nederlandsche waterbouwkunde.’Ga naar eind152 Vrij snel komt de aap uit de mouw. Niet alleen zijn het de Hollandse eigenschappen, die veel tot stand brengen, nee, het is de Germaanse mens: ‘Maar de taaisten, die hun hart verknochtten aan de zee en in wie de echte Germaansche pioniersgeest doorleefde, bleven en plantten deze geest over op hun zonen, die ook op zee hun element vonden en op drijvende fabrieken hun armenkracht uitleefden.’Ga naar eind153 De strijd tegen de zee ziet Van Hoof in een breder perspectief. Het is geen wonder dat uitgerekend een man als propagandaleider Voorhoeve zo enthousiast was over dit boek, want hoe verzin je de volgende overgang: ‘Nederland is beduusd van het geweld, maar, al stormt het nog voort en waaien de winden nu hoog óver het kleine, lage land, er is reeds een nieuwen strijd begonnen, een geweldige worsteling van Nederland, om zich een plaats te veroveren in het nieuwe, door den stormwind verfrischte en gereinigde Europa.’Ga naar eind154 Waar Van Hoof politiek stond was duidelijk en dat geldt ook voor zijn hoofdpersonen: ‘Voor Ansje klinkt het capitulatie-bericht als een bevrijdingslied.’Ga naar eind155 In 1944 was hij minder radicaal met zijn roman Duivels met dubbele tongen, waarin hij de vooroorlogse democratie aanviel. Het is minder propagandistisch | |||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||
geschreven. Het klinkt bijna autobiografisch, met toespelingen op zijn terugkeer in 1937 naar Nederland: ‘Uit zijn gesprekken met Nederlanders in den vreemde en aan boord, uit de kranten, die hij las en waaruit hij leerde, heeft Gerrit begrepen, waarom hij naar zijn land moest terugkeeren. Hij wil zien waartoe kruideniersgeest leiden kan, hij wil in den Praathof zelf de wijsheden van “volksleiders” aanhooren.’Ga naar eind156 Zijn boeken werden overigens, ook binnen nationaal-socialistische kring, niet of nauwelijks besproken. Henri van Hoof werd niet hoog geschat. Zeker niet door Van der Made, die er niet over piekerde om een novelle af te staan aan Nenasu toen deze een verzamelbundel van nationaal-socialistische literatuur wilde uitbrengen onder de titel In één band. ‘Ik kan in dit gezelschap [en Van der Made noemde met name Henri van Hoof, a.v.] niet voor het groote publiek verschijnen en doe dat ook niet,’ meldde hij.Ga naar eind157 Qua politieke ideeën waren ze overigens wel één. Al was het tweede boek van Van Hoof minder radicaal, zijn denkbeelden waren wél geradicaliseerd, zodat hij steeds meer de ss-beginselen was toegedaan. In 1943 trad hij tot de ss toe en in 1944 trok hij de consequentie van deze stap: hij vertrok naar het Oostfront. Ook radicaal was Rob Delsing, een discipel van George Kettmann Jr. en evenals Kettmann en Van Hoof aangesloten bij de ss. Delsing had in 1937 al bij De Amsterdamsche Keurkamer Tinuske en het verbod uitgegeven en een jaar eerder was er poëzie van hem opgenomen, naast werk van onder anderen Steven Barends, in Ochtend-appèl, een bundel met de ondertitel: ‘eenige nieuwe gedichten van jonge Dietschers’. In 1942 kwam zijn bundel Zwart Goud uit. Rob Delsing zal de geschiedenis ingaan als de servielste dichter van allen. Hebben een aantal van zijn bentgenoten odes op de Führer geschreven, Delsing richtte zijn aandacht ook op de hond van de Führer in ‘De Führer en zijn herdershond’.Ga naar eind158 Een jonge hond rent langs de stammen
van 't stille bosch. Het voorjaar geeft
zijn licht, hier sprankelend in duizend vlammen
en ginds weer rustig, als het langs de paden zweeft
En in dit bosch, waar lentewinden waaien,
't luidruchtig rumoeren van een jongen hond.
Nu wacht hij even of zijn baas hem nog zal aaien,
dan rent hij blaffend weer en overmoedig rond.
Hij stoort de stilte niet. De Führer richt zijn schreden
naar 't midden dezer vreemde, korte eenzaamheid.
| |||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||
Hij staat en lacht. Hier is het vrede,
heel even vrede tusschen zóó veel werk en strijd.
Héél éven is hij niet de veldheer van legioenen
voor wien elk trouw soldatenhart met vreugd te sterven weet,
een kort moment niet Führer van geestdriftige millioenen
die met zijn woord èn daad een ijzeren toekomst smeedt.
Stil gaat hij door dit bosch, waar vliegjes zweven
in 't zonlicht dat schuin door de blaren speelt
op al die dingen van dit klein en rustig leven
en op een hand die, even, zachtjes streelt.
Opvallend is het gedicht niet alleen vanwege het hondse onderwerp, maar ook dat het sterk doet denken aan een gedicht van Aart van der Leeuw uit zijn bundel Opvluchten uit 1922, getiteld ‘De dieren’, waarvan enkele strofen de opvallende overeenkomsten in metrum weergeven, evenals het ondewerp van man en dier en de vrede die hun relatie de man geeft. In de eerste strofe schetst Van der Leeuw de relatie, zoals Delsing dat in zijn eerste strofe ook deed: De landman gaat, nu de avond is gevallen,
En de arbeid slaapt, voor 't laatst zijn hoeve rond;
Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen,
En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond.
En in de vierde strofe: En als hij eindlijk, rustig na 't volbrachte,
De handen boven 't vlammend houtvuur heft,
Vervult hem nog de ontroerende gedachte
Aan wat rondom hem leeft en 't niet beseft.
Johan Theunisz was een authentiek ontalent die het binnen de nationaal-socialistische cultuur nog ver wist te brengen. We kwamen hem in deel i al verschillende malen tegen als Lector, als jurylid bij prijsvragen en als publicist. Hij kreeg niet voor niets een publikatieverbod tot 1953. Theunisz was bijna veertig jaar toen de oorlog uitbrak. Hij heeft dan al een stroom van publikaties op zijn naam staan en als de bezetting een feit is is hij dan ook een gewaardeerd medewerker aan veel bladen, vooral toen bleek dat hij niet alleen fascist was, zoals zijn activiteiten uit de jaren dertig toonden, maar | |||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||
zelfs nationaal-socialist. Hij publiceerde zoveel dat hij zijn baan als geschiedenisleraar kon opgeven. Een stroom van artikelen in bladen als Het Nationale Dagblad, Volksche Wacht, Vorming, De Schouw, Hollandsche Post, ss-Vormingsbladen, Deutschtum im Ausland, Ontwakend Volk, Volk en Bodem, De Waag en De Weegschaal zorgden ervoor dat hij binnen nationaal-socialistische kring als gewaardeerd historicus met literaire ambities werd gezien. In oktober 1940 wordt hij directeur van de ‘Volksche Werkgemeenschap’, de schepping van ss-voorman Feldmeyer, maar in juli 1943 wordt hij door Feldmeyer vervangen door de veel belangrijker professor Snijder. In augustus 1944 wordt hij Bestuursraad in de provincie Drente. Theunisz publiceerde in de oorlogsjaren ook een fors aantal boeken. In 1941 Korte geschiedenis van ons Saksenland; in 1942 Drie Zwolse memoriën betreffende de Hanze, Korte geschiedenis van ons Saksenland en Naar Oostland. Nederlandsche kolonisatie in Europa; in 1943 De Nederlandsche Oostkolonisatie, Het Rijk en de Nederlanden en Overijssel in 1795; en in 1944 ten slotte nog Wikingstorm (gedichten). De laatste publikatie werd uitgegeven door De Amsterdamsche Keurkamer, dat ook een tweede druk uitbracht van een vooroorlogse roman van Theunisz. De historische werken kwamen uit bij Hamer. Zoals gezegd had Theunisz literaire ambities en met zijn prestige als historicus (hoe klein zijn talent ook) slaagde hij er in zowel enkele prozastukken als gedichten geplaatst te krijgen, die aantoonden dat hij op dat gebied over geen enkel talent beschikte. Een voorbeeld hiervan is ‘Feierstunde’, een frontgedicht waarvan er in die jaren dertien in een dozijn gingen.Ga naar eind159 Wij stonden om het hof. De muren rezen
grauw in het late licht. De Voorman sprak,
en woord na woord drong in ons diepste wezen,
waaraan in deze stond niets meer ontbrak.
De avond zonk, maar in ons rees een Morgen.
Een nieuwe dag brak open uit ons hart,
een nieuwe dag uit niets dan nood en zorgen,
een zilv'ren morgen uit een nacht van zwart.
De zon had nog een laatste lichtgetover
op 't verre groen en over 't mulle zand...
Doch het Verleden gleed in Heden over
en Morgen werd als tastbaar in onz' hand.
| |||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||
Wij stonden - De gevallen kameraden
gedachten wij met een ontroerd gemoed.
Voor 't simpel offer van hun grootse daden
rees aller hart en hand tot éénen groet!
Wij ondergingen deze grootste stonde,
als waren wij ontwaakt uit diepe nacht.
Wij telden niet, wat wij verliezen konden.
Wij wisten slechts, wat van ons werd verwacht.
Theunisz bracht de laatste maanden van de oorlog in Drente door, zich steeds meer verdiepend in de geschiedenis van de zo door hem bewonderde Saksen. In zijn la lag het manuscript van een roman Eelco van Hilten, dat nimmer zou verschijnen. Hij zal wel troost hebben gezocht in de slotregels uit het tweede hoofdstuk: ‘“Bedenk, wat je misschien te wachten staat.” “Dat kan ik niet bedenken, Tobias, want dat is niet te gissen. Misschien zullen de tijden hard voor me zijn. Maar wat me niet kan breken, zal me slechts harder maken. Als het mijn lot is te bezwijken, welaan! Het lot, dat over ons allen regeert, is geweldig. Maar nog geweldiger is de moed van den man, die het ongeschokt weet te dragen.”’Ga naar eind160 Jan van Rheenen hebben we in deel i al leren kennen als een groot hondenkenner in naoorlogse bladen. In de oorlog bleek hij, gezien zijn roman Helpers weg! (een uitgave van De Schouw uit 1944) ook een boksexpert en voor Clara Eggink is het bijna zeker dat hij de man was die Jan Campert heeft verraden. Ten aanzien van dit verraad geeft de naoorlogse zuivering meer informatie, waarop ik in deel iii zal terugkomen. Hij was ook ‘frontdichter’ getuige de drie sonnetten die hij in de bloemlezing van Bruning publiceerde onder de noemer De laatste wacht, waarvan de tweede als volgt klinktGa naar eind161: Ik groef zijn graf eer 't grauwe morgenlicht
Mij dwong te zien dat ik hem had verloren;
Hij leeft als ik zijn wacht loop naar behooren
Dacht ik, en wierp de aarde op zijn jong gezicht.
Toen meende 'k in den wind zijn heldre stem te hooren:
Het gaat hier niet om òns, de pòst is van gewicht!
Ik dacht aan jou, toen viel mij het sterven licht,
Want 'k zag dat je ontwaakte, en je kwam naar voren.
| |||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||
Nog vóór de dag verstreek, had ik het graf vergeten.
Ik had de laatste wacht, er zou geen ander komen...
Verrukt van zon en wind heb ik in 't gras gezeten
En voelde slaap noch honger; láter kon ik droomen
En in mijn leven had ik vaak te veel gegeten.
Toen viel de avond, en ik zag de vijand komen.
Gestorven werd er veelvuldig in de ‘frontgedichten’, gezien de ongeveer 7000 Nederlandse ss'ers die aan het Oostfront sneuvelden ook niet zo verwonderlijk. D. Ietswaart kon er in zijn ‘Lied in den strijd’Ga naar eind162 ook niet omheen: En zal ons bloed dan vloeien,
dit hartebloed,
doet slechts den weerstand groeien
en staalt den moed.
Dies hart, blijf moedig streven
ten dood bereid,
opdat uw volk zal leven
in eeuwigheid!
Verscheurd van de granaten,
doordrenkt van bloed,
hart van dit Volk: 't zal haten
Houd Moed!
‘Zeer schrander en begaafd, kon niet onaardig dichten.’ Dit is de kenschets die Van Etten van J.P. Kooymans geeftGa naar eind163. Kooymans was oorspronkelijk politieagent in Venlo; hij had zijn jeugd in Duitsland doorgebracht. Hij trad toe tot de Nederlandsche ss en werd daarop politiechef voor Zuid-Nederland. Hij diende samen met Henk Feldmeyer in de Wiking-divisie aan het Oostfront en kwam begin 1943 terug naar Nederland om daar belast te worden met de algehele leiding over de Nederlandse politie. Later, toen hij in de machtsstrijd tussen de nsb en de ss de zijde van Mussert koos, viel hij bij de ss in ongenade en werd hij naar het front aan de Narwa gestuurd, vanwaar hij verslagen stuurde naar Storm ss tot Henk Feldmeyer hem een publikatieverbod oplegde. Uit zijn eerste verblijf aan het Oostfront dateren de slotregels uit ‘Kameraad, waar blijf jij?’Ga naar eind164: En terwijl jij sprak, streden, vielen
Germaansche kerels, zij aan zij
| |||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||
Er was geen klacht, alleen een vragen:
‘Kameraden, en waar bleef jij?’
Oostfront, 23 Juli 1942, ss kanonnier Kooymans.
Van Kooymans kunnen we tenminste de nodige biografische gegevens achterhalen. Van Frits van de Voorde is dat weer niet mogelijk. We weten alleen dat hij aan het Oostfront sneuvelde in het najaar van 1944 en dat hij wat gedichten naliet. Hij had ze aan het front aan Kettmann laten lezen, zoals deze zich herinnerdeGa naar eind165: ‘Telkens drong hij er op aan, dat ik het beloofde bundeltje uit zijn stapel handschriften zou bijeenbrengen en uitgeven - “Een zwaard slaat vuur” zou het getiteld zijn. Maar hoe moeilijk was het om uit zijn werk met vele goede en zelfs indrukwekkende, schoone regels, slechts een paar dozijn gave gedichten te halen; hij begon vaak zwierig en vast, om dan tegen het eind - o, als een speelsche wind was hij, frisch maar al te luimig - den bouw van zijn gedicht te verbroddelen, er een versleten gemeenplaats in te zetten en de sfeer door zoo'n enkel woord te bederven.’ Kettmann had het te druk gehad om serieus de uitgave voor te bereiden en vanaf september kon het niet meer: De Amsterdamsche Keurkamer hield op te bestaan. Toch wilde hij iets met het werk van Van de Voorde doen, zeker toen deze dood was, of zoals Kettmann het plastisch uitdrukte, ‘nadat zijn uiteengereten lichaam zijn geest niet meer dient’. ‘Hoe kende hij den volkschen nood,’ was zijn analyse, ‘toen hij schreef: Avondland, avondland,
dat is het tragische in uwen strijd,
dat gij niet één, dus machteloos zijt,
dat gij wel weet,
dat gij wel wilt,
maar toch uw kracht
in tweedracht verspilt.’
Wellicht was Van de Voorde Kriegsberichter. We weten het niet. In één opzicht waren alle Kriegsberichter en van hen ook alle frontdichters aan elkaar gelijk. Ze waren soldaat en vervulden daarmee binnen de Waffen-ss een dubbele taak. De Nederlandse Kriegsberichter verschilde in zijn visie van de Duitse. Voor de Duitsers was de oorlog tegen de Sovjetunie een veel langduriger strijd, een die in 1914 al was begonnen en enkel een pauze van meer dan twintig jaar had geteld. Voor de Nederlandse berichtgever staat voorop: ‘Het nationaal-socialistische Duitschland moet in dezen oorlog zegevieren. Zelfs al zou men kunnen af- | |||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||
zien van het concrete roode gevaar, dan zou een Duitsche nederlaag aan Europa slechts den terugkeer brengen van de regeeringsimpotentie der democratie en van de nihilistische opvattingen der americano-jiddische civilisatie,’Ga naar eind166 schreef De Schouw. Vier nummers later zou De Schouw een geheel nummer wijden aan de oorlog. Daarin ook een artikel over de Kriegsberichter. ss-oorlogsberichtgever mr. Jan Rudolf Hommes zou zijn licht laten schijnen over ‘De beteekenis der Nederlandsche Propaganda-kompanieën’.Ga naar eind167 Hij koos voor zijn artikel een regel van Nietzsche als motto: ‘Nicht woher Ihr kommt, mache euch fürderhin eure Ehre, sondern wohin Ihr geht.’ Hommes kiest in feite dezelfde opstelling als De Schouw eerder deed. Ook hier is de vijand niet alleen de Sovjetunie, maar ook de terugkeer van het vooroorlogse bestel, al stelt Hommes het wat anders: ‘Maar tevens is hier de gelegenheid gegeven er telkens weer op te wijzen, dat Engeland op dit oogenblik net zoo goed een vijand van ons is, als het Bolsjewisme het steeds zal zijn. Hier heeft de oorlogsberichtgever de kans met practische voorbeelden duidelijk te maken, dat de samenwerking der Germaansche volkeren, die in het Oosten allang een feit is, ook aan het Westfront tot haar recht komt en hier blijkt ten slotte, dat de Germaansche strijdgemeenschap niet gegroeid is uit een primitief afweerinstinct tegen de Bolsjewistische horden, maar uit de constructieve gedachte van een opbouwende samenwerking, die zich ook tegen een gelijkwaardig volk richten kan, wanneer dit zich door toedoen van een stel verblinde leiders buiten de Europeesche gemeenschap heeft gesteld.’ Enkele nummers eerder hadden De Schouw-lezers al met Hommes kennis kunnen maken als dichter, met zijn ‘rshew, winter’ 41-'42Ga naar eind168: De sneeuw ligt breed. Beschuttend zacht
Spreidt zij haar wollig witte vacht
Over het puin der stad
En in den wolkenvollen nacht
- Op troostelooze doodenwacht -
Staan muren, naakt en nat,
Als weenden ze over Stalin's macht,
Die zonder zin vernieling bracht
Aan eigen volk. Doch hun stomme smart
is in verstilde kegels ijs verstard.
Maar door de straten jaagt het leven:
daar wordt de droeve dood verdreven
Door jonge energie;
| |||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||
Daar dreunt de tred en doet de aarde beven,
Daar zingt de motor bij zijn voorwaartsstreven
Zijn sterke melodie.
Van het station hoort men een ver gefluit
En zelfs het rap geratel van de wielen;
En ieder kent - als dank voor hen die vielen -
Het eenig woord, dat waarde heeft: Vooruit!
Jan Rudolf Hommes neemt binnen de ‘frontdichters’ een aparte plaats in. Hij is de enige ss'er geweest die vanuit het nationaal-socialisme in de bezettingsjaren tot dichten kwam en zeer produktief werd met publikaties zowel in De Schouw, De Waag als Storm ss. De andere, bij de ss aangesloten dichters waren voor de oorlog al tot publiceren gekomen: hooguit maakten ze van de gewijzigde omstandigheden gebruik om hun ‘talent’ ten volle te ontplooien. Hommes daarentegen is een produkt van de nationaal-socialistische cultuurpolitiek: hij kreeg zijn kansen na de Duitse inval in de Sovjetunie; hij raakte ze weer kwijt bij de ondergang van het Derde Rijk. Zijn publicistische activiteiten omvatten daardoor ruim drie jaar. Het is opvallend dat, waar de anderen niet altijd vergeten zijn, of in ieder geval in de literatuur terug te vinden zijn (wellicht een gevolg van het feit dat ze voor de oorlog reeds, en soms ook na de oorlog nòg, publiceerden?), Hommes van de aardbodem leek te zijn verdwenen. En dat, terwijl hij zijn sporen in nationaal-socialistisch letterenland behoorlijk heeft nagelaten. Maar we zullen zien, dat hij ná 1945 vele jaren onttrokken is geweest aan welke mogelijkheid tot contact met andere literatoren dan ook. Eerst door een gevangenschap van een aantal jaren, daarna door zijn werk als hoge ambtenaar buiten Nederland.
‘Wanneer bent u geboren?’
‘In Den Haag, op 8 juli 1918’
‘Dan bent u nu, nu we met elkaar praten, zeventig. En in 1940, toen de Duitsers binnenvielen, was u tweeëntwintig jaar. Een jaar later begon u volop te publiceren. Want dat valt me op, in de literatuur uit die dagen, de nationaal-socialistische literatuur, het ging daarbij om vaak hele jonge mensen.’
‘Dat klopt.’
‘De eerste publikatie die ik van u tegenkwam is van 3 april 1941Ga naar eind169, toen was u al jurist.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||
‘Op m'n tweeëntwintigste jaar heb ik doctoraal gedaan. In Leiden.’
‘Kwam u uit een juristenfamilie?’
‘Nee, mijn vader was officier. Ik had wel een broer die jurist was, maar die is, helaas, tijdens de oorlog in Indië gestorven. Maar ik heb wel het grote geluk gehad om een poos in het gezelschap van professor Meyers te verkeren. En Meyers was een groot professor, en een eerlijk man. In september 1940 is hij, zoals u zult weten, van de Universiteit verbannen. Toen is de rel rond Cleveringa gekomen.’
‘Heeft u die meegemaakt?’
‘Jawel, die heeft me nog handelsrecht en zeerecht gedoceerd.’
Het ontslag van professor M.E. Meyers leidde tot de beroemde redevoering door professor R.P. Cleveringa waarin hij ten overstaan van een gevulde collegezaal onder meer zei: ‘Hun daad kwalificeert zichzelf afdoende. Het enige wat ik thans begeer is: hen uit het gezicht en beneden ons te laten, en uw blik te richten naar de hoogte, waar de lichtende figuur staat van hem, wien onze aanwezigheid hier geldt.’ Cleveringa werd een dag na de rede gearresteerd en bleef acht maanden gevangen; Meyers werd later gedeporteerd, maar overleefde de oorlog.
‘Meneer Hommes. U spreekt met zoveel bewondering over Meyers.’
‘Natuurlijk. Wat die eerlijkheid betreft, kan ik u een voorbeeld geven. Hij kraakte eens een kandidaat, iedereen was erbij. De jongen zakte. De volgende dag vond hij in zijn brievenbus een briefje van Meyers, waarin deze zich verontschuldigde. Hij had kiespijn en was daarom in een zeer slechte stemming. Hij nodigde nu de kandidaat uit om opnieuw te komen en zijn tentamen over te doen.’
‘En deze Meyers is slachtoffer geworden van het systeem dat u aanhing. Hoe kunt u dit rijmen?’
‘Het is nog maar de vraag of hij er sowieso slachtoffer van zou worden.’
‘Hij raakte zijn werk kwijt, daar beginnen we mee.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||
‘U moet u toch proberen te verplaatsen in die tijd. Je had geen notie van: hoe ver gaat dit door. Wat Meyers toen overkwam, vond ik niet onoverkomelijk.’
‘U vond het niet tragisch?’
‘O, nee. Hij had zo'n wetenschappelijk gehalte, die had altijd wel een taak. Die werden altijd wel gesteund door mensen, eventueel door mij.’
‘Dat ging moeilijk, want u kwam bij de ss, hij werd gedeporteerd. Dacht u later dan niet aan hem terug?’
‘Je leefde in een soort nevel. Je kon je niet voorstellen dat het alsmaar erger kon worden.’
‘Kwam in uw studententijd politiek al ter sprake.’
‘Dat werd in Leiden zoveel mogelijk vermeden. Daar praatte men niet over.’
‘Maar u was al bezig zich op het nationaal-socialisme te oriënteren.’
‘Dat moet ik met “ja” beantwoorden. Een van de beslissende motieven die mij toegespeeld werden kwam uit het boek Our own times van King Hall. Ik las daarover in de krant en ik heb onmiddellijk naar Londen geschreven en nog op tijd, vóor mei 1940, heb ik het boek gekregen. En met dat boek maakte King Hall een onvergetelijke indruk op me. Vooral het gedeelte dat over Oostenrijk ging.’
Hommes schreef in het eerder genoemde eerste artikel in De Waag over het boek van King Hall. Daarin kwam de tolunie voor die Oostenrijk en Duitsland in 1931 sloten. Verschillende staten protesteerden daartegen en de zaak kwam voor het Internationale Hof. Dat verwierp de tolunie met acht tegen zeven stemmen. ‘Het feit dat de nationaliteiten van de rechters die voor en tegen de unie stemden, precies met de stemmen overeenkwamen die verwacht hadden kunnen worden, indien het Hof in plaats van uit hooge rechterlijke autoriteiten uit ministers van buitenlandse zaken zou zijn samengesteld geweest, droeg er veel toe bij het aanzien van het Hof te verminderen,’ schreef Hommes. ‘Dit laatste is te zwak uitgedrukt: met deze beslissing van het Hof had een heel denksysteem zijn einde gevonden, want de realiteit van den nationalen wil was sterker gebleken, dan de theorie van het “bovenvolksche recht”.’ Hommes nu: ‘Dat was de basis waarop later in nationaal-socialistische krin- | |||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||
gen werd gezegd: al dat gepraat, dat helpt niks. Als rechters die hierover te oordelen hebben al in de politiek de ministers van buitenlandse zaken gaan napraten, dat deden ze eigenlijk. Er valt dus helemaal niet meer te praten.’
‘U koos de kant van Duitsland. Maar óók wat daar, we hebben het over een kwestie uit 1931, buiten stond, voor het nationaal-socialisme.’
‘Ik werd, ik was achttien jaar, in 1936 lid van de nsb.’
‘Maar dat was vier jaar vóór het boek van King Hall. Dat was dus niet de aanleiding, hooguit een bevestiging van wat u al dacht?’
‘Dat is eigenlijk juist. Er zijn natuurlijk een hoop dingen in mijn leven gebeurd die het gevoel wel versterkt hebben. De aanleiding? In 1936 had je de Olympische Spelen. Die heb ik meegemaakt. Ik heb een treinkaartje gekocht en ben er geweest. Het maakte heel veel indruk op me, omdat het zo perfect georganiseerd was.’
‘U sloot zich op uw achttiende jaar bij de nsb aan.’
‘Op 8 juli ben ik er ingegaan, dat weet ik nog te dateren, want ik was jarig en het ging gepaard met de kreet: eindelijk achttien, eindelijk lid.’
‘Dat was vóór de Olympiade. Ook dat was de bevestiging van wat al bij u leefde. Waardoor kwam u nu werkelijk tot het nationaal-socialisme?’
‘Ik ben een nakomertje. We hadden een eigenaardige gezinsopbouw. Mijn moeder, een achternicht van Cort van der Linden, minister-president tijdens de Eerste Wereldoorlog, mijn vader was officier, heeft een moeilijk leven gehad. Hij had een grote afkeer van de socialisten, dat heeft me natuurlijk ook beïnvloed. Mijn moeder hield van een joyeus leven en ze zijn later gescheiden. De oudste broer was uit 1900 en mijn jongste broer, Gerard, was uit 1907. Hij leeft nog. Gerard was Kringleider bij de nsb. In het begin, ik zat op het Nederlandsch Lyceum, keurig schooltje in de Willemstraat, viel ik hem ontzettend aan, ik zag er helemaal niets in. Maar hoe meer ik hem aanviel, hoe meer hij zijn werk deed om het te weerleggen. En zo ben ik er ingekomen, steeds meer voor gaan voelen.’
Na de oorlog, in 1947, in gevangenschap zou hij een aantal gedichten aan zijn broer opdragen, waarin de regels: | |||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||
Jij wees m'een wel wat wilde weg
door 't woelig tij van 't woeste leven:
ik hield straf zee in 't stramme streven,
maar wie kent daar wel heg of steg?
‘Tussen 1936 en 1940 ligt de periode dat u studeerde en verder weinig aan politiek deed.’
‘Vrijwel niets. Tot de oorlog kwam. Het laatste bericht dat ik van mijn broer kreeg, die in Indië zat, kwam op 5 mei 1940. Hij telegrafeerde om geld. Kan jij dat of dat bedrag even bij mams losbranden. Ik kreeg niet eens de kans, want de oorlog brak uit. Hoe men die zaak toen al helemaal verkeerd bekeek, blijkt misschien hier wel uit, er zaten heel wat mensen in de rats, bombardementen van Den Haag en al die dingen. Mijn moeder ook, die was ook bang en na de capitulatie waren er veel Hollanders die het als een pak van hun hart ondervonden en die zeiden: nou is het vrede. Die begrensde kijk op de dingen is me nooit duidelijk geworden. Dat mensen zich verheugen konden, ik zei: maar nou begint het pas. Ze vonden me heel gek. Heel verbazingwekkend eigenlijk. Maar ik stond ergens voor en ik kreeg de gelegenheid de draad op te nemen.’
‘U was afgestudeerd, voorjaar 1941. Wat wilde u met uw studie gaan doen?’
‘Daar stond ik niet bij stil. Het waren natuurlijk bewogen tijden en ik dacht er niet aan de een of andere carrière te gaan maken. Daar was ik totaal niet in geïnteresseerd. Je deed gewoon maar wat je handig vond om te gaan doen.’
‘Zoals publiceren in De Waag. Hoe kwam u daar?’
‘Via Goedewaagen, die had ik ergens ontmoet. Ik weet niet meer waar. Via schaken, dat weet ik nog. Ik houd erg van schaken.’
Hommes schreef april 1941 een tweede artikel, getiteld ‘Kent Uzelven!’Ga naar eind170, waarin hij zich verweert tegen de term ‘on-Nederlands’ voor het nationaal-socialisme: ‘Het is het woord “on-Nederlandsch”, dat aan de nieuwe politieke en sociale gedachten wordt tegemoet geslingerd, en het schijnbaar langzame tempo, waarmee de jonge idee zich verbreidt, brengt het conservatieve kamp tot den overmoedigen kreet: “Nooit!”’ Hommes nu: ‘Ik zag de strijd tussen de nationaal-socialisten en de anderen als een strijd tussen revolutionairen en conservatieven. Het was ook een stellingname vanuit de verdediging. Ik voelde me aangevallen. Misschien waren | |||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||
dat wel de omstandigheden waaronder ik leefde toen. Ik had natuurlijk nog een heleboel vrinden uit Leiden en die vonden het maar niks.’ In hetzelfde artikel stond ook te lezen: ‘De ideeën-strijd zal lang en hardnekkig zijn, en hij zal, - voorzoover voorspellingen op dit gebied mogelijk zijn - den strijd der wapenen waarschijnlijk geruimen tijd overleven.’
‘We weten nu dat in 1945, toen de oorlog afgelopen was, de ideeënstrijd tussen nationaal-socialisten en niet-nationaal-socialisten ook eindigde. Uw voorspelling is dus niet uitgekomen.’
‘Dat zegt u. Ik geloof dat je de zaak niet mag simplificeren. Zo van: Duitsland heeft de oorlog verloren, Duitsland staat voor het nationaal-socialisme, dat is dus ook afgedaan, bergen we keurig in een laatje op. Maar zo is het niet. Je ziet toch allerlei dingen weer gebeuren. Ik ben nooit een bloed-en-bodem-man geweest, maar die gedachte leeft nog bij een heleboel boeren.’
‘Waar leidt u dat uit af?’
‘Onder andere uit het uurtje voor de landbouw, dat elke dag uitgezonden wordt. Ik ben een periode op Landbouw en Visserij werkzaam geweest, vandaar dat ik luister. Maar in die uitzendingen zit nog veel wat me aanspreekt.’
‘Terug naar 1941.’
‘Ik ben snel na mijn afstuderen naar Berlijn gegaan. Op de gok. Ik wilde freelance journalist worden. En het lukte. Ik vertegenwoordigde talrijke kranten, onder andere Het Volk. Ik heb altijd al voor schrijven gevoeld en ik dacht ook dat mijn ideeën wel eens opgeschreven mochten worden. Met Het Volk had ik contacten gekregen via de hoofdredacteur Goedhuys. En verder schreef ik voor Het Nationale Dagblad en werkte ik ook voor Radio Bremen. Daar leefde ik eigenlijk van. Ik maakte er reportages van dagelijks nieuws. Ik kwam daar via ene Scheewe, die aan Radio Bremen verbonden was en met wie ik in Berlijn bevrind was geraakt. Het leverde mij geen hoog, maar wel een redelijk inkomen op, zodat ik een ruime kamer kon betrekken bij Frau Zündig. Radio Bremen was indertijd het middelpunt van een strijd, die zich trouwens op allerlei fronten voordeed, tussen het Reichspropagandaministerium van Goebbels en het Auswartige Amt van Von Ribbentrop, wie het meest de radiostations onder zijn invloed kon krijgen, waardoor kinderachtige ruzietjes voorkwamen. In ieder geval had ik een perskaart en bezocht ik regelmatig de persvergaderingen waar Goebbels zelf ook kwam. Ik liet bijna geen week voorbijgaan.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||
‘Hoe herinnert u zich Goebbels als verschijning?’
‘Een uitermate charmante man. Ja, werkelijk liebenswürdig.’
‘Juni 1941, de Duitsers vallen de Sovjetunie binnen.’
‘Ik meldde me gelijk aan als Kriegsberichter en moest me daartoe aansluiten bij de Waffen-ss. Ik kreeg daarvoor een opleiding, een nogal harde opleiding, moet ik zeggen. Een militaire opleiding dus, je werd zogezegd “geschliffen”.’
Hij heeft nog altijd de oorkonde bewaard, waarop te lezen staat: ‘An den ss-Schützen Johann Rudolf Hommes, geb. 8.7. 18 ss-kb-Abt. 1. Zug, Ich ernenne Sie zum ss-Sturmmann’, en ondertekend door zijn ‘ss-Sturmbannführer u. Kommandeur’. In De Schouw zou Hommes uiteenzetten wat het betekende Kriegsberichter te zijnGa naar eind171: ‘Hij staat aan dezelfde gevaren bloot als iedere andere frontsoldaat; het komt niet zelden voor, dat hij inspringt om met het machinegeweer verder te schieten, waarvan de bediening is uitgevallen en al is hij over het algemeen beter op de hoogte van de strategische plannen en de tactische bedoelingen van zijn divisie dan de “man van den troep”, zoo waakt hij er toch angstvallig voor, niet bij den divisiestaf de blijven vastkleven, opdat hij nimmer van soldaat tot toeschouwer wordt.’ In de praktijk betekende dat ook: ‘Een Nederlandsche oorlogsverslaggever meldt zich en vraagt of hij in een van de tanks mee mag rijden. Wanneer hij van den bevelvoerenden luitenant hoort, dat er in de tanks geen plaats voor hem is, klimt hij er op en maakt naast den tanktoren liggend den aanval mee, totdat hij - na met zijn pistool twee sowjets buiten gevecht gesteld te hebben - zelf in borst en arm gewond in dekking moet springen.’
‘U heeft lang in Rshew gelegen. U was in krijgsdienst, maar het front lag stil.’
‘Ja, er was rust. In de winter van 1941 op 1942 was dat. De Duitsers hadden geen enkele offensieve gedachte want die dachten: dat doen we in 1942 wel. Het was een heel dunne linie. Dat betekende natuurlijk niet dat er geen schermutselingen waren. Ik heb foto's van gevangengenomen Russen, begin 1942. De Russen hadden toen nog winterkledij, toen wij al zomerkleding hadden. We hadden krijgsgevangenen gemaakt.’
Hij toont verschillende foto's uit die winter van 1941 op 1942. Hommes met zijn Leica ontwikkelde zich steeds meer tot oorlogsfotograaf. Zijn foto's werden | |||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||
overal geplaatst. Zijn journalistieke werk omvatte dus artikelen en foto's, zijn letterkundige werk bestond uit frontgedichten.
‘Ik herinner me nog als de dag van gisteren, we hadden Russen buitgemaakt. Het is het enige wat we toen deden, het was een beetje opschepperij, we hadden namelijk net een uitreiking van chocolade gehad, we trokken allemaal een reep chocola te voorschijn en gaven dat aan die Russen, die niet wisten wat ze proefden. En dan had je altijd wel ergens een piano, waar iemand op kon spelen. Bij een van die gelegenheden heb ik difterie opgelopen. Ik werd opgenomen. In de trein van Rshew naar Warschau, een reis die drie dagen duurde, van 22 tot 25 mei 1942, schreef ik mijn gedicht “Toespraak tot een beddelaken van een hospitaaltrein”Ga naar eind172: Edoch...
Ik herinner me je nog...
Ik heb je meer gezien,
Al is het lang geleden.
(Voordat ik kwam naar Gshatsk en Kalinin
Want dat zijn Sovjet-steden!)
Je bent een konder der cultuur,
Je kunt een mensch tevreden maken!
Zelfs Morpheus raakt voor jou in vuur:
Kortom, je bent een beddelaken!
[...]
Vergeten is de kille kazemat,
Waarin ik druipend nat
Ontwaakte;
Vergeten ook het staal en lood,
Waarmee de Sovjet op me schoot,
Maar mij niet raakte;
Vergeten is het nachtgezang
Der bommen, dat me urenlang
Deed waken;
Vergeten ook de barre kou,
Want ik heb jou,
Mijn beste beddelaken!
We zaten onder de luizen toen we in Warschau aankwamen. Iedereen trouwens. We werden volgespoten met wolken ontluizingsstof en daarna werd ik overgebracht naar een hospitaal bij Werningerholen, op de huidige grens tussen Oost- en West-Duitsland.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||
Hij kreeg post van zijn kameraden. De ss-Hauptscharführer und Gruppenleiter schreef hem: ‘Von Ihrer Arbeit ist zu sagen, dass sie in jeder Beziehung von Erfolg gekrönt war. Ich darf Sie dazu beglückwünschen.’Ga naar eind173 Een kompaan van hem, ene Damrau, hoopte dat hij ‘hoffentlich bald wieder zu uns stossen’.Ga naar eind174 En uit zijn brief kunnen we leren dat Hommes vanaf zijn ziekbed bleef publiceren: ‘Der Ausschnitt aus der Osteroder Zeitung hat mir bewiesen, dass Sie auch während der Krankheit nicht untätig gewesen sind und nicht verrosten.’ Hij ging echter niet terug naar het Oostfront, maar naar Frankrijk. Eerst verbleef hij in Parijs. Een weerslag daarvan is terug te vinden in een aantal gedichten over de zwarte handel in de Franse hoofdstad. Hommes gaf in zijn gedichten een verslag van de wijze waarop die zwarte handel in Parijs verliep. Daartegenover stelde hij een man, die geen zin had in de zwarte handel, maar de voorkeur gaf aan het maken van kinderen bij zoveel mogelijk Françaises. Hommes had daar zijn ideeën overGa naar eind175: Hij is een meester in zijn vak;
Elk werkstuk, dat hij ziet ontstaan
Geeft hem zijn brood en onderdak
En hij heeft er zijn vreugde aan.
‘Als je aan de zwarten handel doet,’
zoo fluistert men, ‘verdien je meer.’
‘Je hebt alleen te weinig moed!’
‘O neen,’ zegt hij, ‘te veel aan eer!’
De daad is van zijn wil de tolk,
Die aan zijn vrouw een kindje geeft,
En zoo dus ook het Fransche volk,
Dat al te weinig kinders heeft.
Hij redt zijn moede volk misschien
Ja... hij! - de toekomst zal het zien -
Hommes: ‘In Frankrijk kwam ik met de marine in contact. Dat was nou het heerlijke, dat moet ik echt eens een keer voor mezelf erbij vertellen. Je was oorlogsberichtgever en in welke rang dat nou was, dat interesseerde niemand. Sturmmann was ik, maar wat gaf dat. Je was vrij. Het is merkwaardig, ik heb in allerlei ambtelijke verbanden geleefd, na de oorlog in Nieuw-Guinea, daar was je ook vrij, mag je wel zeggen en later bij Landbouw en Visserij ook, maar nergens ben ik zo vrij geweest als als oorlogsberichtgever. Je maakte je foto's, je ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||
dichten, je artikelen en je wist niet eens waar ze terechtkwamen. Ik stuurde niets naar bladen. Zo ging dat niet. Alles stuurde je naar Berlijn, naar Joep, eh..., naar Goebbels en die zeefde dat uit. Die gaf ook voorschriften. Niet voor de gedichten, daarin was je vrij. Maar wel de foto's. Een kapotte tank was altijd een Russische tank bijvoorbeeld. Ik kan de tanks op mijn foto's daaraan herkennen. Zo was er ook een voorschrift hoe de foto's moesten worden gemaakt. De soldaten moesten altijd naar rechts lopen. Van links naar rechts, alsof jij vanuit het zuiden fotografeerde. Dat gaf de indruk dat ze Rusland introkken. Ook later bij de terugtocht bleef dat voorschrift gehandhaafd.’
‘U bent lang in Frankrijk geweest en uw verblijf eindigde met een drie maanden durende tocht met een duikboot.’
‘Ik ben naar Cherbourg gegaan, ik wilde weer wat meemaken. Daar heb ik me gemeld en ik kon snel een afspraak maken dat ik mee kon varen. Toen kreeg ik opdracht om bij degene met wie ik mee kon varen, mij te melden. Dat doe ik, zie ik een spiernaakte vent in bed liggen en die zegt: ja, ja, der Hommes, een beetje slaperig nog. Sie fahren nicht mit. Maar ik heb er wel voor gezorgd dat u met een ander mee kan varen, met commandant Schwantke. Ik zeg, goed en ik meldde me weer af, ik had verder niets te zeggen en ik kon hem ook niet naar de reden vragen waarom ik plotseling niet met hem meekon. Een paar maanden later komen we van die reis terug en toen vertelde de Flottillenkommandant me, u bent waarschijnlijk nieuwsgierig waarom die en die u niet mee wilde nemen. Ik zei, ja, natuurlijk. Hij had een soort ingeving gehad, vertelde de Flottillenkommandant me toen, dat de reis niet goed zou aflopen en toen wilde hij geen overbodig personeel meenemen. Het is ook niet goed afgelopen, hij kwam niet meer terug.’
Van de reis maakte Hommes veel verslagen, rijkelijk geïllustreerd met foto's. Zowel de Münchner Illustrierte Presse als de Berliner Illustrierte Zeitung plaatsten, met zijn naam erbij vermeld, grote reportages, de eerste krant zelfs over de gehele voorpagina. Het Nationale Dagblad startte in de zomer van 1943 een serie van vijf grote reportages van die drie maanden durende reis, die naar het Caribische gebied voerde. In de derde reportage geeft hij inzicht in de strijdwijze. Zijn duikboot moest een torpedoboot en een korvet weglokken van een konvooiGa naar eind176: ‘Zij jagen ons na. Wij duiken. Zij werpen dieptebommen. Zij deren ons niet. Op veilige afstand luisteren wij naar het geklik en gekraak van de bommen. De commandant wrijft zijn oogen uit in het licht van de centrale. Zijn oogen doen hem pijn. Tien uur heeft hij ononderbroken op de brug gestaan, tien uur | |||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||
had hij onze gevaarlijke aanvallen geleid.’ Het resultaat was dat een andere duikboot van het convooi een tanker, een vrachtschip en een korvet tot zinken bracht. Literair werd hij toen hij in de daarop volgende aflevering beschreef hoe een Amerikaans vliegtuig dieptebommen uitwierpGa naar eind177: ‘Roemmms!!... Roemmms!... Roemmms!... Bommen. Wij trekken onwillekeurig onze hoofden in; de duikboot schudt en trilt, maar dat is ook alles: zelfs het licht is niet uitgegaan. Dat is alweer voorbij: het vliegtuig heeft vele seconden noodig om in een boog terug te komen; tijd genoeg om ons in veiligheid te brengen.’ Soms ontsnapte de boot op het nippertje, zoals hij beeldend beschreef in de laatste reportageGa naar eind178: ‘Fslp, fslp, fslp, fslp... Hooren anderen jager. Schroefgeluiden. Fslp, fslp, fslp, komt dichter bij. Flsp, fslp... Uit. Het is stil, “hij is boven stilletjes gaan liggen”, fluistert de stuurman, “dat kan ik ook...” en hij verdwijnt in de richting kooi. Wat kunnen wij anders doen dan wachten? Als hij nu dieptebommen smijt, is het waarschijnlijk afgeloopen. - Weten het allemaal. Merkwaardig, het is niet warm in de boot, maar mijn voorhoofd is nat van zweet. Ik ben niet nerveus. Wachten. En slapen. Het is echter de vraag, of ik in slaap zal vallen, want ik ben niet moe. Verbeeld het me tenminste. Ik voel me rustig.’ Hommes kwam heelhuids terug en hij bleek ook bestand te zijn geweest tegen de abnormale omstandigheden in een duikboot. Dat had overigens de Stabs Arzt und Flottillenarzt al voorspeld, want die had hem op 12 december 1942 ‘untersucht und tauglich befunden worden’. Hij monsterde op 30 maart af en ontving een ‘Im westen den 7. April 1943’ gedateerde schriftelijke bevestiging: ‘Hiermit wird bestätigt, dass der ss Kriegsberichter, Sturmmann Johan Rudolf Hommes an einer vom 9. 1. 1943 bis 30. 3. 1943 dauernder Feindfahrt auf einem Frontunterseeboot teilgenommen hat. Nach dieser Feindfahrt wurde ihm vom Flottillen-Chef Korv. Kapit. Kals das U-Bootkriegsabzeichen verliehen.’
‘Na een jaar afwezigheid kwam u weer aan het Oostfront terug. Zag u een verschil in mentaliteit. Men was al geconfronteerd geweest met Stalingrad.’
‘In 1943 was er nog geen verschil te merken. Men was nog altijd optimistisch, want we hoopten nog op het wonderwapen wat later de v1 en v2 bleek te zijn.’
In deze periode dichtte hij ‘De jonge Vrijwilliger’, dat voor het eerst in De Schouw verscheenGa naar eind179, al werd het later nog een aantal keren elders waaronder in Storm ss geplaatst. Het gedicht toont hoe een jonge vrijwilliger snel volwassen wordt. Maar het belangrijkste element is weer de verdediging tegen het onbegrip van de Nederlanders over de ss-ideeën: | |||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||
Mijn kameraad,
Jij vraagt
Geen dank van je ontwakend volk
Maar waagt
Je leven in de wilde kolk
Van het gevaar.
Geen smaad
Uit eigen kring bleef je bespaard,
Je daad
Werd zoo - ondanks je sterken aard -
Nog dubbel zwaar.
‘Heeft dat onbegrip ook te maken met het grote verschil tussen de wereld waarin u verkeerde en die in Nederland. Er is zelfs groot verschil tussen úw gedichten en die van andere nationaal-socialisten die niet naar het Oostfront waren gegaan.’
‘Het waren ook totaal andere mensen. Het Oosten verschilde zo sterk van de rest van Europa. Ook wat de oorlog betreft. Vanuit Frankrijk heb ik nooit de behoefte gevoeld om frontgedichten te schrijven. In het Oosten ging het om je naakte leven. Dat was het in Frankrijk nooit, dat was gewoon een feest.’
Hij dichtte eind 1943Ga naar eind180: Klein-zielig volk, in veel zoo klein,
Als maar een klein volk klein kan zijn,
Ge maakt een edel woord te schande;
Toch trekt G'Uw beste jeugd niet neer:
Niet Gij, maar 't zwijgend, strijdend heir
Klemt Neêrlands toekomst in zijn handen.
Voor de eerste maal vermeldde hij zijn rang, Unterscharführer, een paar maanden later werd hij Untersturmführer. De krijgskansen keerden steeds meer. Het kwam tot uiting in zijn gedicht ‘De Tijd’ dat februari 1944 verscheenGa naar eind181: De wind waait weg, de tijd vliedt vlug, maar dit wordt door den
Naïeven mensch pas laat beseft; dan lijdt hij pijn,
Omdat wat was niet weder keert en ijl en fijn
| |||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||
Verklinken zacht in 't ver Verleden smart-accoorden.
Och mensch, laat af van Uw wanhopig toekomst-peilen;
Denk niet met weemoed aan het schoone van weleer,
Maar wees tevreden met het Heden: wensch niet meer!
Het is duidelijk dat dit gedicht niet als frontgedicht werd bedoeld. Hij ondertekende gewoon met Jan Rudolf Hommes, geen rangaanduiding, geen toevoeging Kriegsberichter. Het was de enige maal dat hij zich als niet-militair manifesteerde, de man die dweepte met Multatuli en Van Eeden, maar die in zijn literaire werk sterk werd beïnvloed door Egger, die hij in die periode veel las. ‘In sommige opzichten een voorbeeld,’ herinnert hij zich Egger, die in de slag rond Bjelgorod sneuvelde. Die slag vond plaats na een betrekkelijke rustperiode.
Hommes: ‘Oorlogen voer je niet voortdurend. Dat is een volkomen verkeerde voorstelling. Het hele front is niet bezig, dat is niet zo. Moet je voorstellen, soms gebeurde er maandenlang niets. Dat zei ik tegen mijn commandant, een goeie vent was dat, er is hier niets te doen en hij, wat wil je dan? Laat mij maar naar zo'n landgoed gaan in de Oekraïne. Denk je dat je daar iets meer kan doen, zei hij. Ik wel, zei ik, daar is eene Van Prooyen bezig, een Zeeuwse boer, die een landbouwbedrijf onder zich had, waar je u tegen zei. Die leefde helemaal tussen de Russen en nooit is er iemand geweest om hem om te leggen. Niemand van die Russen die daaraan dacht, want de oogst die hij binnenhaalde, dat was een oogst die ze nog nooit hadden gehad. Toen zei mijn commandant: ga maar. Dat was de vrijheid die je had. Dan kon je gaan, maar op een gegeven ogenblik moest je wel weer terug zijn. Dan luisterde je elke dag naar het legerbericht om te kijken waar je compagnie was. Die tijd was voorbij toen de slag bij Bjelgorod begon. Ik was daar met mijn Poolse kameraad Kriziza. Die is later gesneuveld. Hij had het ongeluk om met een vliegtuig te gaan, terwijl ik een tank nam. Hij is om het leven gekomen, ik niet. Het was een heel oude vriend van me, ik ben ook nog met hem in Parijs geweest. Een enkele keer gingen we terug naar het westen, zoals in Villach in Zuid-Oostenrijk, waar de Kriegsberichter samenkwamen. Daar heb ik nog een foto van, Kettmann was daar ook bij. Maar dat was maar kort. Je moest terug, de gevechten namen toe. Ketsch bijvoorbeeld was een van de plaatsen waar het meest gevochten is, het meest verbitterd. Er waren veel Krimtataren. Die waren al jarenlang verwoede tegenstanders van het Russische regime. Ze vochten met de Duitsers mee. Ze hadden de eigenaardige gewoonte, ik heb het zelf gezien, maar daarom praat ik er ook over, om als ze mensen hadden gedood, tegenstanders, een oor af te snijden, het rechteroor, alleen maar het rechteroor en die leverden ze dan bij de Duitsers in | |||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||
en voor dat oor kregen ze dan een beloning. Dat soort toestanden heersten daar.’
‘Hier heeft u een foto van vrouwen die bij een vrachtwagen staan.’
‘Gevangenen, in ieder geval.’
‘Maar vrouwen, dat kan niet van het geregelde Sovjetleger zijn.’
‘Ik weet het niet meer.’ (Hij wordt nu ontwijkend)
‘Partizanen? Joodse vrouwen?’
‘Je moet er niet te veel bij denken.’
‘Maar wat doen ze daar bij die wagen?’
‘Staan.’
Hommes wil er verder niet over praten, wel over zijn bezoek aan Jalta, waar hij meevoer op snelboten, die vanuit Duitsland op de trein via Roemenië naar de Zwarte Zee kwamen. Ook van de tochten per snelboot heeft hij een soort oorkonde bewaard. Hij praat ook liever over de feesten, waarvan hij foto's maakte. ‘Te pas en te onpas werden er hakenkruisvlagen opgehangen,’ geeft hij als toelichting. Over over het landverdelingsfeest. ‘Land werd opnieuw onder de Russen verdeeld. Dat werd met een maaltijd gevierd.’ In de laatste fase van de oorlog stuurde hij zogenaamde Frontbrieven in, gedichten, waarin de onvermijdelijkheid van de nederlaag niet ontkend wordtGa naar eind182: Het is
Voor onzer volken vrijheid,
Dat ons geen plicht
Te zwaar valt;
Het is
Omdat wij léven willen,
Dat wij hier staan
En sterven
| |||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||
Al is de aarde ons
Geen slijkklomp van de zonde,
Nat van menschentranen,
Zoo willen wij toch scheiden;
Al is het leven ons
Geen vluchtend, vluchtig doorgaan
Naar een verre hemel,
Zoo willen wij het niet verlengen,
Wanneer ons uur gekomen is;
En nimmer
Zullen onze zonen,
Ons verachtend,
Zeggen,
Dat wij het hard gebod
Van onze dagen
Niet verstonden.
Het is
Omdat wij léven willen,
Dat wij hier staan
En sterven,
Want als ons doel bereikt:
Het Rijk geboren wordt;
Zoo léven wij,
Al zijn wij lang gevallen.
In De Schouw zien we het gedicht overigens terug met de optimistischer titel ‘Wij leven voort’Ga naar eind183.
‘U spreekt in die gedichten al over de naoorlogse tijd.’
‘Op een gegeven ogenblik werd het je wel duidelijk dat het een verloren zaak was, ja, maar je kon daar verder geen conclusies uit trekken. Je kon niet weglopen. Je kon niet uit jezelf weglopen.’
Tijdens de twee gesprekken die ik met Hommes had had hij op tafel twee boeken liggen die hij nog geregeld las, deel i van Willem Watermans De Kruistocht van Generaal Taillehaeck en De vlam in de pan van mr.A. Roothaert, die grote | |||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||
bekendheid kreeg door zijn Dr. Vlimmen-boeken. Beide boeken handelen over de ‘incompetentie’ van het Nederlandse leger in de meidagen van 1940. De vlam in de pan was het boek, dat, naar Roothaert het hoofd Afdeeling Boekwezen van het dvk Jan van Ham beloofde, op voorzichtige manier in nationaal-socialistische zin zou worden gesteld.Ga naar eind184 Het resultaat was een beschrijving van de meidagen 1940 die door de nationaal-socialist Chris de Graaff in het Algemeen Handelsblad werd bejubeldGa naar eind185: ‘Dat vermag slechts de liefde. Alleen door een rotsvast geloof in de levenskracht van een volk kon een Nederlandsch schrijver den moed vinden om dat doodzieke volk zijn diagnose onverbloemd voor te leggen.’ Van Ham was zo enthousiast over het boek dat hij het plan ontwierp om een speciale ‘frontuitgave’ van meer dan 15 000 exemplaren van het boek te maken. Roothaert ging akkoord, het boek werd voor de troepen aan het Oostfront gedrukt en Roothaert ontving het voor die tijd hoge honorarium van f 6200.Ga naar eind186 Het exemplaar van Hommes is een van die 15 000. Hij ontkent dat. ‘Ik heb het boek begin van de oorlog gekocht.’ Hij ontkent tegen beter weten in, want in het boek staat de opdracht van het dvk zelfs vermeld. Stukgelezen is het wel. In ieder geval haalde Roothaert met zijn De vlam in de pan een hogere oplage dan Hommes met zijn Het sprookje van den veldgrijzen strijder, een kinderboek, dat in 1943 met illustraties van Cor van Deutekom verscheen bij het ss Hauptamt, Germanische Leitstelle. Als ik het boek voor hem neerleg, zegt Hommes ongemakkelijk: ‘Nu gaat u mij mijn antisemitisme voor de voeten werpen.’
‘Heeft u het op verzoek gemaakt?’
‘Nee, zomaar.’
‘Het is in feite het enige geschrift wat ik van u kon vinden, dat antisemitisch is.’
‘Er staat maar één antisemitische opmerking in.’
‘Nee, heel wat meer.’
Het boek is een allegorie op de ss-man, die naar het Oosten trekt om daar ‘De Roode Beerdraak’ te verslaan. En wie nog in onzekerheid mocht verkeren over de ware bedoelingen van het sprookje, die wordt niet in onzekerheid gelaten door de opdracht: ‘Opgedragen aan mijn besten vriend Cornelis Krantz, sinds Februari 1942 vermist aan het Oostfront’Ga naar eind187 en door het gedicht ‘Oostfront, winter '41-'42’.Ga naar eind188 Op zijn reis komt de veldgrijze strijder allerlei figuren tegen die hem elk op hun beurt iets te vertellen hebbenGa naar eind189: ‘Zoo word je opgejaagd. Je | |||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||
wordt verafschuwd en veracht van plaats tot plaats gedreven en eeuwig dwaal je rond, zooals je rasgenoot, de wandelende jood!’ EnGa naar eind190: ‘De Laster verweerde zich niet, doch vervulde het land met gejammer, zoo luid en zoo leelijk als alleen maar een jood aan Jeruzalems klaagmuur dat doen kan!’ Het masker van de figuur Laster werd afgerukt en Hommes meldde wat de lezer daar kon aantreffenGa naar eind191: ‘O waai! Wat zag zij toen een krommen neus!’ Die ‘neus’ zat de schrijver tamelijk dwars want verderop wordt de hoofdpersoon bestraffend toegesprokenGa naar eind192: ‘Voel je liefde voor de krullijn van den kromme neus der joden en voor hun glibberigen geest? Of gaat je eigen volk je meer ter harte? Kies tusschen beide, jongen.’ Naar eigen zeggen is Hommes niet lang lid gebleven van de nsb, die hij al snel ging beschouwen als een ‘kleinburgerlijke beweging’, wat overeenkomt met het officiële ss-standpunt. In 1936 verliet hij de nsb alweer: ‘Mij beviel de hele sfeer niet. Mijn broer was met een meisje getrouwd, die is later gestorven en haar vader zat bij het knil. Dat was een onuitstaanbare racist en dat was een van de hoofdoorzaken dat ik ben weggegaan. Dat racisme speelde in 1936 bij de nsb nog niet zo duidelijk, maar bij bepaalde mensen wel.’ Zeven jaar later, in zijn ‘sprookje’, bleek hij getuige zijn antisemitisme intussen een duidelijk eigen rassen bewustzijn ontwikkeld te hebben. Er zal ‘een volkengemeenschap groeien op grondslag van het ras’, schreef hij ergens.Ga naar eind193 En ookGa naar eind194: ‘Uw geest was ontrouw aan Uw bloed, dat instinctief, gezond en sterk naar kinderrijkdom snakte.’
‘U zei, ik wilde dit zélf schrijven. Het was geen opdracht.’
‘Nu moet ik nauwkeurig formuleren [waarna een lange pauze volgt, a.v.]. Het is merkwaardig, hoor. Ik heb het een hele tijd niet gehad, maar wat er op het ogenblik [augustus 1988, a.v.] in de Gazastrook en op de Westbank gebeurt, dat geeft weer ten dele die gevoelens terug.’
‘Maar waarom heeft u die gevoelens wel, als u die tv-beelden ziet en ik niet?’
‘Ik heb heel andere dingen meegemaakt dan u.’
‘Zoals?’
‘Dingen die nu gebeuren.’
‘Nee, toen. De dingen van nu maak ik ook mee.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||
‘Mijn broer Gerard heeft zijn hele leven lang overhoop gelegen met mensen van het oude volk. In de gesprekken die wij hadden, kwam dit thema dikwijls terug.’
‘Hij heeft veel invloed op u gehad.’
‘Zeer veel, ja. Hij wees me de wilde weg. U heeft mijn gedicht over hem gelezen.’
‘Uw antisemitisme was dus eigenlijk zíjn antisemitisme?’
‘Maar dat neemt mijn verantwoordelijkheid niet weg. Maar als je nu ziet, de Gazastrook.’
‘Wat ik niet begrijp: de Fransen hebben huisgehouden in Algerije, u bent toch niet anti-Latijns geworden?’
‘Klopt.’
‘Dus die Gazastrook-toestand, dat is alleen maar een kapstok.’
‘Misschien.’
‘U werd geconfronteerd met de consequenties van het antisemitisme, de moord op grote schaal op de joden.’
‘Dan moet u nu toch wel van me weten dat de holocaust onvoldoende indruk op me gemaakt heeft.’
‘In of na de oorlog?’
‘Beide.’
‘In de oorlog wist u al het nodige.’
‘Natuurlijk wisten we wel iets. We lazen Der Stürmer [een berucht Duits antisemitisch blad onder leiding van Julius Streicher, a.v.]. Een dwaas blad. Maar verder...?’
‘U wist wat er in Rusland met de joden gebeurde.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||
‘Nee, dat moet u me nu vertellen.’
Er valt een lange stilte. Voor de vorm vertel ik hem het een en ander. Maar ik wijs hem er ook op dat Goedhuys, de hoofdredacteur van Het Volk en later De Waag, een man die hij gekend heeft, in de herfst van 1942 een reis naar de Oekraïne maakte van enkele weken, het gebied waar Hommes, die volledige bewegingsvrijheid had, kon gaan en staan waar hij wilde. Goedhuys keerde terug met een dagboek, waarin een korte aantekening ‘Verhaal opruimen Joden’.Ga naar eind195 Als Goedhuys al zo snel op de hoogte was, is het uiterst onwaarschijnlijk dat hij, Hommes, niet op zijn minst dezelfde informaties had gekregen. Een nsb'er was als kweker uitgezonden naar de Oekraïne, een situatie vergelijkbaar met die van de Zeeuwse boer Van Prooyen. Hij zag hoe joden geëxecuteerd werden. Geschokt keerde hij terug en schreef Mussert een brief. ‘Kan dit ook de wil van de Führer zijn,’ schreef hij. ‘Nu weet ik wel wij zijn Nederlandsche Nat. Socialisten en daar ik nog altijd vertrouwen heb in U als Leider van het Ned. Nat. Socialisme, wil ik, alvorens ik uit de Beweging treed, een enkele vraag aan U doen, als Leider der Beweging. Ik wil U deze vraag zoo nuchter mogelijk stellen, en wel zoo. Stemt U er mee over een dat deze menschen op deze manier die zeer ongecultiveerd is uitgeroeid worden? zoo ja, dan kan ik geen dag langer in de Beweging blijven.’Ga naar eind196 Mussert antwoordde wijselijk maar niet. En Hommes?
‘Maar er gebeurden zoveel afschuwelijke dingen in die tijd. Wie heeft er ooit enige aandacht besteed aan Katyn, de moord op duizenden Poolse officieren in Polen door de Russen?’
‘Daar is veel aandacht aan besteed, vooral de laatste tijd weer. Ook in Polen.’
‘Misschien dat ik me voor alles afschermde.’
‘Wilde u het niet tot u toelaten, omdat u door uw dienstneming in de Waffen-ss en uw geschriften medeverantwoordelijk was?’
‘Dat kunt u nu wel zo zeggen.’
‘Dat is uw stelling dus niet.’
‘Nee.’
‘Schrikt u als ik u die antisemitische passages voorlees die u heeft geschreven?’ | |||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||
‘Nee, daar had ik op gerekend. Dat ze me voor de voeten zouden worden geworpen.’
Nu was het antisemitische sprookje van Hommes niet uniek binnen de nationaal-socialistische literatuur in Nederland. Er waren meer pogingen geweest via sprookjes of parabels nationaal-socialistische ideeën naar buiten te brengen. Robert van Genechten bijvoorbeeld deed dat met zijn bewerking van Van den Vos Reynaerde. Ruwaard Boudewijn en Jodocus, dat in 1941, geïllustreerd door Maarten Meuldijk bij De Amsterdamsche Keurkamer verscheen. In het verhaal sluipt een duidelijk antisemitisch element binnen in de figuur van Jodocus, de neushoorn. Van Genechten ziet zijn verhaal als het vervolg op de befaamde Reinaert-vertaling, zoals hij in de inleiding beschrijftGa naar eind197: ‘Willem die de Madoc maakte, heeft in krachtige taal de geschiedenis van den vos Reinaerde aan het Dietsche volk verteld. Dat is nu reeds eeuwen geleden. Maar met spijt heeft een boerenjongen uit het Kempenland, aan wien de verdere geschiedenis van den vos bekend is geworden gemerkt, dat die nooit in gepast verband is medegedeeld.’ In feite gaat het in de vertelling van Van Genechten niet meer om Reinaert, maar om Jodocus, het neushoorndier. Hij schuifelt de vertelling en het dierenrijk binnen, waar koning Nobel net is gestorven. Jodocus geeft adviezen bij de vleet, adviezen die, en daar is de vertelling heel duidelijk in, alleen maar kunnen worden gegeven door joden. Zo gaf hij het advies dat men er voor moest zorgen dat de dieren in het rijk een betalingsachterstand van belasting zouden krijgen: ‘Nooit moet gij het ruwweg opeischen, maar gij moet op een klagenden toon steeds weer uitstel verleenen. En wanneer de achterstand grooter wordt, moet gij de dieren om een dienst vragen. Geen grooten dienst, maar iets, wat met hun gewoonten strijdt. Zij zullen met weerzin dien dienst bewijzen, maar zij zullen het niet kunnen nalaten, want wanneer zij dat doen, zult gij om betaling van den achterstand verzoeken. En wanneer zij u den kleinen dienst hebben bewezen, zult gij hen verder behandelen, alsof het vanzelf spreekt, dat zij dien bewijzen. Zoo zult gij ze hoe langer hoe meer tot uw genoegen en te uwen pleziere onder uw pooten hebben.’ Jodocus ging verder. Hij wenste geen rasbewustzijn: ‘Zoo gaat het niet langer. Zoolang de dieren leven naar hun eigen aard, zal men nooit het regiment van vrijheid erkennen. Het is noodig, dat wij hen van hun aard vervreemden. Maar dat moet met verstand en overleg gebeuren. Wanneer zij in hun eigen sibbe blijven, zullen wij nooit bereiken, dat zij hun weg verliezen.’ Rasvermenging dus, tot schade van de dieren: ‘Zij beseften niet, dat Jodocus die zich met geen enkel der dieren van verre of nabij verwant voelde en die in zijn lompe lichaam alle heete lusten voelde van het Oosten en de vage verlangens, die in zijn ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||
slacht waren ontstaan, toen zij van alle andere dieren in vroegere tijden afgescheiden leefden, nog veel verdere bedoelingen had.’ Jodocus bereikte zijn doel en toen was het voor hem genoeg: ‘Het is de vloek van zijn geslacht, dat het nergens thuis is en zoo kon hij nooit zelf het regiment voeren. Hij zag de velden, die met distels waren overdekt en bedacht, hoe zeldzaam het graan was geworden, hoe daardoor de dieren afnamen en hoe zij mager en schraal en weinig aantrekkelijk voor zijn maag waren geworden. “Ik heb mijn werk hier weer volbracht,” dacht hij. Zijn eeuwige treklust sloeg hem om de lenden. Wel bekroop hem dan weer de vrees voor het nieuwe land, die hij altijd in zijn leven had gekend, wanneer hij verder trok, en zag hij weer op tegen de vermoeienis, maar van al diegenen, die toen in deze landen leefden, had hij het minst zijn ware natuur verloren: de drang om steeds meer te hebben, overwon alles.’ En dus ‘was hij weer de eeuwige Jodocus, die men in alle contreien kan zien zwerven. Niets was er wat hem met deze natuur verbond. Hij was een leelijk lomp soort temidden van deze dietsche pracht.’ De Amsterdamsche Keurkamer verdiende behoorlijk aan deze Reinaertversie: twee drukken, samen tienduizend exemplarem, gingen van dit antisemitisch gif over de toonbank. De ideeën van Jodocus, in casu de ideeën van Van Genechten kwamen ook in andere publikaties van hem naar voren, zoals in zijn beruchte, bij Uitgeverij Nenasu uitgegeven brochure, Het Joodsche vraagstuk in Nederland, waarin hij over de joden weet te meldenGa naar eind198: ‘Zij zijn een kruising van Semietisch, hetitisch, indo-Europeesch en Turiaansch bloed. In den loop der eeuwen heeft zich daaruit een type ontwikkeld dat echter nooit de tegenstelling in zijn eigen bloed heeft overwonnen, ook al bleven de producten van deze kruising onder elkander. Door deze tegenstellingen in hun wezen is het, dat zij geen richtsnoer voor hun handelen in zichzelf vinden en bij elkander gehouden worden doordat de natuurlijke gebondenheid der volkeren bij hen ontbreekt en zij in hun verworpenheid samenspannen tegen allen die wèl bezitten, een saamhoorigheid, die men ook vindt bij rooversbenden.’ Een ander opmerkelijk dierenverhaal verscheen in 1943 bij De Schouw. Het waren De avonturen van Flits, de Herder en Bull, de Dog. Schrijver en tekenaar werden niet genoemd. Het boekje, bestemd voor kinderen, was behoorlijk antisemitisch. Op de achterzijde stond een tekening, die de kinderen konden inkleuren en voorzien van een onderschrift. Driehonderd prijzen waren er te verdelen en naar de aard van de inzendingen kunnen we enkel raden. Het gif was in het boekje zelf al gestrooid. Flits was de herder, die model stond voor de Duitser, Bull, de dog voor de Engelsman. En de joden? Dat waren de ratten. We hebben bij Kettmann en Bever- | |||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||
sluis gezien dat deze vergelijking erg populair was binnen nationaal-socialistische kringen. De jaren dertig worden besproken. ‘Een moeilijke tijd’ heet het gedicht waarin Flits nog een klein hondje wasGa naar eind199: Die kreeg een heel klein beetje eten,
Doch had een honger soms voor twee.
Dat beetje was zóó opgegeten,
Want ook de ratten vraten mee!
Zoo kon het al niet langer blijven,
En Flitsje nam een kloek besluit:
Eéns zou hij Bull voor goed verdrijven,
Maar eerst die ratten hier d'r uit!
De bedoeling van De Schouw was duidelijk: het was aan de ouders om het boekje te vertalen naar de werkelijke gebeurtenissen, zoals die in nationaal-socialistische ogen hadden plaatsgevonden. De kinderen konden ook een bijgevoegde kaart sturen aan ‘Oom Bart - den Haag’, waarin ze twee namen en adressen opgaven van kinderen aan wie het boekje gestuurd moest worden. Zo waren Bull en Flits wapens in de propagandastrijd.
Jan Rudolf Hommes, zich niet bewust van het verschijnen van zijn en andere sprookjes, keerde in de zomer van 1944 in Nederland terug. Hij was inmiddels officier bij de ss geworden: ‘Ik ben naar Hoogeveen gegaan. Ik was al Untersturmführer, maar in Tölz, in Zuid-Beieren, kreeg ik een officiersopleiding. Ze zagen iets in me. Eerst werd je Junker, daarna Oberjunker en vervolgens Obersturmführer. In Hoogeveen werd ik gedetacheerd om mensen voor de Landstorm op te leiden.’ In oktober verscheen in De Waag een verhaal van Hommes waarin hij vertelt over de strijd tegen de Canadezen op de Veluwe waaraan hij met een groepje Landstormers die onder zijn bevel stonden, deelnam.Ga naar eind200 ‘Er zijn momenten in het leven,’ begon hij zijn verhaal, ‘en niet alleen in oorlogstijd, dat men diep weg zou willen kruipen in veiligheid, waar niemand ons ziet en niemand ons volgen kan. Er zijn van die momenten, waarop de druk van buiten zoo zwaar wordt, dat alleen nog een vlucht schijnt te kunnen redden. Alleen de driesten en roekeloozen kennen dan geen weifeling. De laffen volgen de weg, die het makkelijkste schijnt, maar de dapperen slaan de onzekerheid in zichzelf kapot en weten, dat er maar één plaats is, waar zij kunnen staan: op hun post.’ Het was ook voor Hommes duidelijk, dat het Derde Rijk op instorten stond. Hij sprak een Landstormer, die in Noord-België tegenover Amerikaanse troe- | |||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||
pen was komen te staan en in wie ‘een wilde woede’ was opgevlamd, toen hij ‘voor het eerst tegenover negers was komen te staan’. De man had heel even bevrijding in België meegemaakt, maar was ontsnapt naar de noordelijker linies en Hommes liet hem zeggen: ‘Maar nu die eerste jubelpret van de “bevrijding” wat uitgewoed is en de vlag weer ingehaald wordt, wanneer de eerste wilde “swings” gedanst zijn en de laatste opgespaarde “vooroorlogsche” genever opgedronken is, dan zal ik geen deel hebben aan de daverende kater, die daarop volgen zal.’
U was toen al bezig met wat er na de oorlog met u gebeurde?
Daar ben ik nooit zo verschrikkelijk mee bezig geweest. Het gebeurde gewoon. Met mij in Arnhem, waar ik de leiding had over een aantal Landstormers. Daar werd ik gevangen genomen door de Canadezen. Ze zagen dus dat ss-uniform en toen hebben ze me eerst tot moes geslagen en toen heb ik in mijn verweer gezegd, wat natuurlijk niet meer waar was, dat ik Kriegsberichter was en toen hebben ze me niets meer gedaan, maar me overgebracht naar Vilvoorde. Daar heb ik een halfjaar gezeten en toen ben ik naar Den Helder gegaan, naar Fort Erfprins en tot mijn stomme verbazing werd ik, omdat ik de hoogste in rang was, gekozen tot kamphoofd, terwijl ik dacht, die gaan mooi met me afrekenen. De allerlaatste die ze kiezen was ik, dacht ik. Vanuit Den Helder ben ik later overgebracht naar Laren waar ik een heerlijke, een verrukkelijke tijd heb doorgebracht. Ik wachtte nog steeds op mijn berechting, maar inmiddels was het de tijd geworden, dat de mensen dachten: ach, moeten we dat nou nog allemaal doen, wat ze de barmhartigheidsgolf noemen en pas in september 1948 kwam ik voor het Gerecht. Dat was een voordeel, want de straffen werden steeds lager. Bovendien kwam ik niet voor een Bijzonder Gerechtshof, maar voor een Tribunaal en dat kon tot maximaal tien jaar gevangenisstraf veroordelen. Ik werd veroordeeld tot acht jaar met aftrek van mijn internering.
Wie voor een Tribunaal werd berecht kon niet beschikken over de mogelijkheden om in hoger beroep of cassatie te gaan. Er werden zogenaamde Hoge Autoriteiten benoemd, die de Tribunaaluitspraken moesten fiatteren. Hommes viel onder de fiat-executie van mr.Th.L. van Berckel. Deze verlaagde het vonnis van Hommes (de barmhartigheidsgolf had inderdaad flink toegeslagen!) tot drie jaar zodat deze onmiddellijk vrijkwam. In 1950, na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië, moest voor Nieuw-Guinea een gouverneur worden benoemd. Dat werd mr. Van Waardenburg. Hommes: ‘Dat was in januari 1950. De familie Van Waardenburg was helemaal in trance, want ze moesten bij de koningin komen en mevrouw Van Waar- | |||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||
denburg had geen bontjas. Vergeet niet dat ze helemaal berooid uit Indonesië waren teruggekomen. Ze kenden mijn zuster, die was in 1904 geboren. Zij had wel een bontjes en die leende ze uit aan mevrouw Van Waardenburg en van het een komt het ander, mijn zuster maakt er een gezellig dineetje van met ons vieren. Die vrouwen de hele tijd maar kleppen met elkaar, zoals dat goed gebruik is en het gesprek tussen Van Waardenburg en mij duurde, toen de mannen zich afgescheiden hadden tot vier uur in de nacht. En toen zei Van Waardenburg: heb jij geen zin om voor de dienst naar Nieuw-Guinea te worden uitgezonden als gouvernementsambtenaar. Ik zei tegen hem: ja, ik wil wel, maar er zit een haak aan en ik vertelde hem van mijn ss'erschap en mijn straf. Bovendien was mijn Nederlanderschap me ontnomen, ik was statenloos. Maar het deed Van Waardenburg helemaal niets. Het was iemand die het leven van haver tot gort kende. En u moet natuurlijk niet vergeten, dat hij tijdens de oorlog in Indië had gezeten, dus waren al die dingen minder beladen voor hem. Hij zegt: ik zal het ze allemaal voorleggen, daar wil ik geen invloed op uitoefenen, dat zoeken ze maar zelf uit. En ze hadden geen bezwaar, dus ging ik gelijk naar Nieuw-Guinea, op een statenlozenpas. Een maand later had ik mijn Nederlandse pas terug. Ze hebben dat dossier van mij bij het ministerie van Justitie gewoon bovenop gelegd. Ik was in Nieuw-Guinea juridisch adviseur van de gouverneur. Tot 1963. Toen kwam de overdracht aan Indonesië en in dat overgangsjaar werd ik hoofd Personele Zaken voor heel Nieuw-Guinea. Ik heb in dat jaar prettig samengewerkt met mijn collega uit Indonesië, die gelukkig heel goed op de hoogte was van allerlei examens die daar toen de ronde deden.’
‘En toen kwam u in Europa terug, werd ambtenaar bij Landbouw en Visserij en nam veelvuldig deel aan eeg-beraadslagingen in Brussel.’
‘Ik kan er niet genoeg de nadruk op leggen dat ik het als een wonder ervaren heb dat ik mezelf terugvond als vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden en dat ik mijn stem uitbracht. Dat ik dat mocht. Opnieuw mocht ik voor de Europese eenheid werken. Daar had ik het in mijn sprookje al over. Ik ben steeds consequent gebleven. Zoals het al eerder de droom van Napoleon was, in mijn leven bij de ss en aanvankelijk sloot Brussel daarop aan. Later niet, toen werd het een grote bureaucratie. Bij de ss dachten we ook puur internationaal, dat in tegenstelling tot de nsb, maar die dachten alleen kleinburgerlijk. Merkwaardig wonder dat je tweemaal in je leven met hetzelfde bezig bent, dat je tweemaal gevoerd wordt naar een post.’
Het consequente denken vinden we terug in een gedicht van Hommes, voorjaar 1944 geschreven, dat eindigde metGa naar eind201: | |||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||
Neen, hij kent de ernst,
die zijn juichende leven
vrijwillig vaarwel zegt
om daden te doen,
die de stem van zijn bloed hem gebiedt!
En hij kent zijn plicht,
die even blijmoedig
de lasten aanvaardt,
als vroeger de lusten,
want hij is aan 't eeuwig gebod
van zijn innerlijk wezen
gehoorzaam!
‘Het eeuwige gebod’ is de titel van het gedicht en het kan evenzeer slaan op het gebod van voortdurende kameraadschap ná de oorlog tussen, zoals Hommes ze afwisselend noemt ‘de jongens van de oude pot’ of ‘de jongens van de club’.
‘U heeft nog een jaarlijkse reünie van ss'ers die aan het Oostfront hebben gevochten?’
‘Eén keer per jaar, met de vrouwen en kinderen. Geen plaats in Nederland of we zijn er geweest. Een hele dag. Komende mei of juni gaat mijn vrouw het organiseren, met een vriendin. De bijeenkomst heeft ergens in de Biesbos plaats.’
Op de laatste reünie brak een richtingenstrijd uit. Aanleiding was het verschijnen van het eerste deel van een vierdelig werk over de ss van de hand van Wim Schotanus en Jan Vincx, uitgegeven door Uitgeverij Etnika in Antwerpen. Hommes geeft me een rondschrijven van een van de leden van de reünie, E.H. le RouxGa naar eind202, waarin deze wat achtergronden geeft van het ontstaan van dit ‘naslagwerk’. ‘Twee jaar geleden kwam een twaalftal onzer in een Arnhems motel bijeen, om over de opzet en uitvoering van ons militair-boek-der-waarheid van gedachten te wisselen. Die bijeenkomst is op niets uitgelopen. [...] Het boek dat eerlijk verslag zou uitdragen over wat ons, Nederlandse vrijwilligers, tot daden (en tot wèlke daden!) heeft gebracht tussen 1940-1945, dreigde meer dan ooit slechts een utopie te blijven... Totdat een Vlaming, Jan Vincx - nadat er door wanhopigen onder ons heel sterk bij hem op was aangedrongen - zich bereid verklaarde tot het schrijven van zo'n boek van/over ons. Jan Vincx, onvermoeid rechtzetter van vals en scheef geplaatste, historische feiten in België, heeft zijn sporen | |||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||
als auteur van ogen-opende boeken over de episode '40-'45 reeds in ruime mate verdiend.’ We kunnen ons goed voorstellen wat de werkelijke waarde van de boeken van Vincx en Schotanus is. In de kringen van de ss-reünie wordt dan ook over het ‘Viking-boek’ gesproken, een boek dat ‘wil trachten om de tot nu toe zeer eenzijdige beoordeling ván dan wel volledige onbekendheid mét hetgeen Viking- en Legioensoldaten e.d. onder zware omstandigheden hebben verricht en doorstaan, te doen plaats maken voor rechtvaardiger, want juiste informatie’. Uitgerekend op 5 mei 1988 vond de Gooi- en Eemlander het nodig het eerste deel van de serie van Vincx en Schotanus toe te juichen. ‘Hun documentatie wekt alle bewondering,’ meldde de krant en aan het slot, tamelijk onthullend voor de instelling van de criticus van de Gooi- en Eemlander: ‘Een boek dat vooral bedoeld mag zijn voor hen die zich al die situaties nog helder voor de geest kunnen halen. Het lijkt ons dat nieuwe, jonge generaties, zich nauwelijks een totaalbeeld kunnen vormen. Dit boek zullen zij dan uitsluitend zien als een militaire beschouwing, waarin het oorlogsverleden zich amper kan manifesteren. De schrijvers past alle respect voor het uitputtende werk dat zij in voorbije jaren gedaan hebben om tot zo'n uiterst gedegen en ongetwijfeld betrouwbaar verslag te komen.’Ga naar eind203 Het verschijnen van het boek van Vincx en Schotanus leidde binnen de ss-reünie, waar Hommes lid van is tot een conflict. Ene Jan Scholten stond tijdens de reünie op en begon een toespraak waarin hij de uitgave aanbeval. Toen hij echter begon over ‘unsere deutschen Kameraden’ stond een aantal aanwezigen op en ontnam hem het woord. Wat bleek? Een aantal reünisten wilde voorzichtigheid betrachten in het zo duidelijk naar voren brengen van wat binnen de groep nog leefde. Anderen daarentegen vinden dat enkel de kameraadschap niet voldoende is. De man die het rondschrijven naar alle leden stuurde, E. le Roux uit Naarden behoort, met Hommes, tot de laatsten. ‘Een deel van de reünisten wil de zaak zoveel mogelijk verdoezelen,’ is het bittere commentaar van Jan Rudolf Hommes op de gebeurtenissen, ‘terwijl wij behoren tot de groep die begrip wil vinden. Dat is de hoop die hij, Le Roux koestert. En ik ook.’
We hebben in deel ii van deze studie een tiental collaborerende schrijvers uitvoerig behandeld. Om hen heen cirkelden de kleinere goden. Twee van hen, Jan Eekhout en Henri Bruning, toonden na de oorlog op enigerlei wijze inzicht in hun handelen. Een derde, Ernest Michel, was in zijn naoorlogse uitspraken even verward als tijdens de oorlog. Van de resterende zeven weken Steven Barends, Nico de Haas en Jan van der Made naar Duitsland uit en onttrokken zich daardoor aan strafvervolging; van Jan van der Made weten we in ieder geval dat hij streng in de nationaal-socialistische leer bleef. | |||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||
Ook Kettmann week naar het buitenland uit, maar hij werd gevat en zat jaren in de gevangenis. Ook hij toonde in de rest van zijn leven niets te hebben geleerd, zoals ook Hommes, een andere frontdichter, meer dan veertig jaar na dato weinig terugneemt van woorden en daden uit de jaren 1940-1945. Resten Martien Beversluis en Albert Kuyle, die na de oorlog binnen het ‘barmhartige’ katholieke milieu snel aan de slag konden en in hun uitingen dezelfde verachtelijkheid toonden als in de bezettingsjaren. Wie bij deze ‘grote collaboratie’ kijkt naar de kwaliteit van het werk van de tien genoemde schrijvers, zal daar niet erg van onder de indruk zijn. Daarnaast zien we ook dat er van een nationaal-socialistische school bij deze auteurs geen sprake was, daarvoor was hun werk te verschillend, zowel in thematiek als in stijl. Het enige wat hen eigenlijk bond was de verblinde toewijding aan het nationaal-socialisme. Op de drie gevluchte auteurs na hebben ze allen een gevangenisstraf uitgezeten en kregen ze daarnaast een publikatieverbod opgelegd, al weten we nu wat dat laatste, vooral in katholieke kring, waard was. Er is nog een overeenkomst. Sartre zou in zijn Qu'est ce qu'un collaborateur? aan aantal kenmerken van de grote collaborateur opnoemen, waarbij het niet onlogisch is te veronderstellen dat hij tot zijn conclusies kwam door kennismaking met en kennisname van de ideeën van collaborateurs waarmee hij vanuit zijn milieu in aanraking kwam. Volgens Sartre is collaboratie geen opmerkelijk verschijnsel, niet opmerkelijker in ieder geval dan zelfmoord of misdaad. Alleen, waar deze twee laatste verschijnselen van alle tijden zijn, zien we de collaboratie alleen optreden als de voorwaarden daarvoor geschapen worden. Voor Sartre is nationaal-socialisme en collaboratie daarom ook niet synoniem; de collaborateur gebruikte het eerste de beste vehikel. Voor Sartre is het niet de ideeënwereld van, in ons geval, het nationaal-socialisme of fascisme die tot collaboratie drijft, maar egocentrisme en egoïsme, versterkt door de bezetenheid om wraak te nemen op de maatschappij die de collaborateur links heeft laten liggen, in ieder geval niet de kansen heeft geschonken waar hij om had gevraagd. Elk van de tien behandelde auteurs in dit deel beantwoordt, in welke mate dan ook, aan dit beeld. We hebben het in dit verband steeds over de ‘grote collaboratie’. Of dezelfde gelijkheid bestaat bij de veel kleinere is een vraag apart. In deel iii zullen we die ‘kleine collaboratie’ daarom bezien. |
|