Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
VoorwoordSchrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Ik heb gekozen voor een titel die duidelijk het onderwerp van mijn studie aangeeft. Over illegale en clandestiene publikaties is al het nodige verschenen, evenals over het kunstenaarsverzet; ik noem slechts de boeken van Hans MulderGa naar eind1 en Lisette LewinGa naar eind2. Deze studie echter richt zich op die andere, deprimerender wereld van schrijvers en uitgevers die zich schikten naar de bevelen van de nieuwe machthebbers. Zij gingen de samenwerking aan, zij collaboreerden. Men kan erover twisten of ‘collaboratie’ in dit verband niet een te geladen term is, maar wie zich schikte en doorging met publiceren en uitgeven nam bewust het risico de eerste stappen te zetten op het pad van de collaboratie. Dat zich schikken leek voor velen in de eerste periode van de bezetting de meest voor de hand liggende reactie, zoals W.T. de Bas in zijn brochure Hedendaagsche overpeinzingen stelde: ‘Wij moeten nu eenmaal de bittere pil, die door den bezetter naar vermogen wordt verguld, slikken. Hoe waardiger, maar ook hoe loyaler wij dit doen, des te beter. Wij behoeven daarbij volstrekt niet te “likken” - dat verlangt men niet van ons en daarvoor zou men ons allerminst achten. Maar aan den anderen kant hebben wij ons te “schikken” en ons te onthouden van demonstraties of van sabotage, waardoor wij ons zelf slechts kunnen benadeelen.’Ga naar eind3 De door De Bas gepropageerde houding is echt een eerste schrede op weg naar collaboratie. Hoe ver men die weg ging in de wereld van schrijvers en uitgevers is het onderwerp dat ik hier zal behandelen. Het verhaal begint in de meidagen van 1940, op de dag dat door de capitulatie de Duitse overheersing een feit was. Vanaf dat moment werd ieder voor de keuze gesteld of hij de staatsideologie die de komst van de Duitsers met zich meebracht, afwees of accepteerde, en indien dit laatste het geval was in welke mate. Bewust heb ik ervan afgezien de daaraan voorafgaande periode uitvoerig te behandelen. Dat is een aparte studie waard. Ik verwijs naar de eerder genoemde studie van Hans Mulder waarin de jaren dertig uitvoerig aan bod komen. Daarnaast is er de studie van H. van Galen Last over de jaren dertigGa naar eind4 en het aan Het Interbellum gewijde nummer van BzzlletinGa naar eind5, om een greep uit de verschillende publikaties op dit gebied te doen. Het betekent overigens niet dat ik niet vaak zal teruggrijpen naar de jaren twintig en dertig. Iemands handelen of geschriften vragen vaak om deze achtergrond. Maar verder verschillen de beide periodes | |
[pagina 10]
| |
dermate - al was het alleen maar omdat de problematiek van de collaboratie pas in de bezettingsjaren aan de orde kwam - dat ik mij geheel op de vijf bezettingsjaren concentreerde. Vervolgens moet de geschiedschrijver onmiddellijk opnieuw een keuze maken. Kiest hij louter voor registratie en laat hij elk oordeel, elke mening over de gedragingen van de beschrevenen weg, of kiest hij voor een geschiedschrijving waarin zijn mening - die van de beschouwer achteraf - meespeelt? Voor dat laatste koos ik. De literatuur is, misschien meer dan welke andere uitingsvorm ook, een spel dat het hebben moet van het in de openbaarheid brengen van teksten én de reactie daarop. Waar tijdens de bezetting zelf al een felle discussie ontstond over de mate waarin werd gecollaboreerd, een discussie die na de oorlog bij de instelling van de Eereraden alleen maar verhevigde, daar geeft het nu eigenlijk geen pas een stellingname achterwege te laten. Daarbij komt dat een stellingname nu ook gemakkelijker is, omdat de geschiedschrijver niet, zoals anderen eertijds, persoonlijke betrekkingen onderhoudt met mensen over wie hij een mening geeft. Bovendien is het innemen van bepaalde standpunten een vorm van contemporaine geschiedschrijving. Later kan deze studie gezien worden als een beeld van de collaboratie in de jaren 1940-1945, maar ook als een verslag van hoe iemand die in die bezettingsjaren geboren is decennia later de periode die aan zijn eigen bestaan ten grondslag ligt, beziet. In zijn Hermetisch en besterd gaat Pierre Dubois op de kwestie van de beoordeling van gedragingen in de bezettingsjaren in. Over zijn eigen rol in de bezettingsjaren laat hij zich onduidelijk en soms niet waarheidsgetrouw uit, zoals we nog zullen zien. Wél duidelijk is hij wanneer de achterliggende redenen van bepaalde gedragingen - of beter wellicht: van het ontbreken van bepaalde gedragingen - in de bezettingsjaren ter sprake komen. Hij stelt dan: ‘Ofschoon de oorlog nu alweer bijna een halve eeuw geleden is en jongere generaties er geen persoonlijke herinnering meer aan kunnen hebben, ben ik er niettemin van overtuigd dat een van de oorzaken waarom men zich in Nederland zo licht verantwoordelijk is gaan voelen voor alles wat er waar ook ter wereld gebeurt, moet worden gezocht in de schok van een collectief onderbewustzijn bij de confrontatie van elk individu met een of meer verschijnselen van verantwoordelijkheid, die het niet besefte en die in tal van gevallen een on- of onderbewust schuldgevoel hebben aangekweekt. Dat geldt voor mijzelf natuurlijk evenzeer, en al ben ik mij van geen laakbare daden in deze jaren bewust, alleen al het feit niet iets actiefs te hebben ondernomen tegen het lot dat de joodse bevolking trof en zelfs lange tijd mij dat lot niet te hebben gerealiseerd, is een zaak waarmee ik nooit helemaal in het reine heb kunnen komen. Ik weet dat ik niet de enige zo ben, ik besef dat zulke problemen onoplosbaar zijn en ik heb intussen wel geleerd dat geen enkel mens daarvan bevrijd kan worden. Maar dat verandert | |
[pagina 11]
| |
niets aan de werkelijkheid dat een collectief noodlot als een persoonlijk wordt doorleden.’Ga naar eind6 Dubois, en hij staat daar niet alleen in, vindt het overigens moeilijk als na de oorlog het gedrag van betrokkenen in de bezettingsjaren wordt beoordeeld: ‘Er zíjn natuurlijk profiteurs en er zíjn mensen zonder geweten, of die het niet betrekken in de beslissing over hun daden; bij weer anderen spreekt het geweten niet dezelfde taal wanneer het om eigen daden dan wel om die van anderen gaat. Dit zijn allemaal banale overwegingen. Maar het verbaast me altijd weer dat er zo weinig rekening mee wordt gehouden.’Ga naar eind7 Dubois maakt hierbij een fout. Het gaat natuurlijk niet om het geweten van betrokkenen, zo het al of niet hebben van een geweten al peilbaar zou zijn. De geschiedschrijver kan onmogelijk de diepste beweegredenen voor het handelen van zijn hoofdpersonen - waarvan het nog maar de vraag is of die wel zo relevant zijn - onderzoeken. Maar wat hij wél kan onderzoeken zijn de gevolgen en resultaten van iemands gedragingen en geschriften. Eigenlijk bedoelt Dubois dat het alleen mogelijk is een helder beeld van de bezettingsjaren te geven wanneer men die tijd zelf heeft meegemaakt, want: ‘in een periode die meer voorschriften telde dan gewoonlijk, van onaangenaam tot verwerpelijk, en daaraan strenge sancties verbond, blijken de grenzen van het begrip “behoorlijk” griezelig rekbaar te zijn, ze liggen trouwens nooit helemaal vast. En juist dit laatste zet de deur voor verdachtmakingen of morele veroordelingen wagenwijd open.’ Maar is het juist niet zo dat in de door Dubois geschetste situatie de grenzen van het begrip ‘behoorlijk’ juist scherper werden getrokken omdat de consequenties van iemands handelen zo duidelijk, dramatisch duidelijk soms, waren, waar in vredestijd geschipper hooguit tot ergernis zou kunnen leiden? Men hoeft de bezetting niet (bewust) meegemaakt te hebben om tot een oordeel te komen. Toch wordt dat regelmatig gesteld, en men koppelt daaraan meestal de vraag wat de geschiedschrijver zelf gedaan zou hebben in een soortgelijke situatie, een vraag waarin de opvatting doorschemert dat het van arrogantie getuigt een mening te hebben over gedragingen van mensen uit het verleden, of het om mensen gaat die nog in leven zijn, of niet. Het is een onzinnige vraagstelling. Niemand heeft aan Presser gevraagd wat hij gedaan zou hebben tijdens een Napoleontische overheersing. Er mag geen onderscheid gemaakt worden tussen geschiedschrijving die zich bezighoudt met een verleden waarbij de hoofdrolspelers en de figuranten in het drama geen van allen meer in leven zijn, en een verleden dat nog zo nabij is dat van de betrokkenen er velen nog in leven zijn. Hooguit kan de beschouwer, als hem de vraag naar zijn eigen reacties gesteld wordt, antwoorden dat hij omdat hij niet in de situatie is geplaatst met geen mogelijkheid kan zeggen wat hij gedaan zou hebben, hoog- | |
[pagina 12]
| |
stens wat hij níét gedaan zou hebben, - ogenschijnlijk een woordenspel, maar in wezen een essentieel verschil. Na de oorlog zijn er velen geweest die zich duidelijk hebben gekant tegen de gedragingen van schrijvers en uitgevers in de bezettingsjaren. Victor van Vriesland met zijn in 1954 gehouden redevoering De OnverzoenlijkenGa naar eind8, J.B. Charles in verscheidene publikaties en de verzetsman Leo Braat, die korte tijd hoofd is geweest van de subsectie Kunst van de Sectie xiv Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van het Militair Gezag, behoorden tot de meest uitgesproken veroordelaars van de collaborerende schrijvers en uitgevers. De naoorlogse rechtspleging blijft buiten het kader van deze studie, al zal incidenteel vermeld worden wat er met deze of gene na de oorlog is gebeurd. In sommige gevallen is tijdens verhoren en daarop volgende processen relevant materiaal boven water gekomen. Voor uitvoerige informatie over de naoorlogse rechtspleging leze men professor BelinfanteGa naar eind9 en dr. N.K.C.A. in 't VeldGa naar eind10. Dat ik de namen van Van Vriesland, Braat en Charles apart noem heeft een reden. Ik voel me, zoveel jaar na dato, het meest verbonden met hun afwijzende stellingname. Dat is hopelijk in de wijze waarop ik de collaboratie behandel, terug te vinden. Allicht draagt mijn boek daardoor een polemisch karakter: dat is niet te vermijden. In geen discipline van de geschiedschrijving heeft men overigens zo te maken met een polemiek die al gestart is op het moment dat in de behandelde periode de beroepsgroep waarover deze studie gaat uiteenviel in elkaar fel met het woord bestrijdende partijen. Polemiek is een essentieel onderdeel van de literatuur en geeft het dan pas haar te stoppen, waar we nog steeds te maken hebben met een standpuntbepaling? Ik voel er niet voor de oude ‘vorm-of-vent’ - discussie dunnetjes over te doen, maar deze polemische geschiedschrijving zorgt er wel voor dat de personen die deze woorden schreven niet buiten beschouwing blijven. Dat roept emoties op. Waarom? Omdat het beeld van de schrijvers die in overgrote meerderheid de goede zijde kozen, wellicht wat wordt aangetast. Jan Blokker attendeerde op dat facet op de hem bekende wijze: ‘Jarenlang is het beeld overeind gehouden dat het Nederlandse volk op 10 mei 1940 als één man (twaalf nsb' ers natuurlijk uitgezonderd) aan de voordeur trad, de blauwe ogen ten hemel hief en het Wilhelmus begon te zingen. Dr. L. de Jong heeft in de serie “De Bezetting” volgens mij nog wel eens foto's aangewezen waarop je zag dat Seyss-Inquart tijdens zijn inhuldiging als rijkscommissaris ineenkromp onder het tienmiljoenvoudig gescandeerd Leve de Koningin. Maar helaas, jongens en meisjes, steeds meer blijkt dat we de foto moeten retoucheren: er waren waarschijnlijk wel dertien nsb' ers en over de andere negen miljoen negenhonderd negen en negentig duizend negenhonderd vijfenzeventig | |
[pagina 13]
| |
(de twaalf verzetshelden dus uitgezonderd) hoeven jullie je ook geen illusies te maken.’Ga naar eind11 Je hoort met betrekking tot de bezettingsjaren vaak dat het eigenlijk geen pas geeft jaren na dato reputaties aan te tasten door werk en handelen van tientallen jaren her onder de aandacht te brengen. Het zou duiden op arrogantie. Ik schaar me echter achter de anarchist, die een bom in een overvol café wierp onder het uitroepen van: ‘Er zijn geen onschuldigen!’ Dat geldt ook voor de geschiedschrijver. Carel Peeters stelde in een bespreking van De spoken van W.F. Hermans van H. van Galen Last dat het Van Galen Last retrospectief geoorloofd is Hermans te kapittelen over wat hij decennia her heeft geschreven.Ga naar eind12 Het is niet mijn bedoeling om de reputatie van schrijvers die na de oorlog een positie in het letterkundig leven innamen op grond hun verleden te breken. Wel wil ik de lezer van nu confronteren met de geschriften van toen. Dat schrijvers daar niet altijd gelukkig mee zullen zijn, is te begrijpen. In een klein taalgebied als Nederland, waar iedereen iedereen kent, loopt men al snel het risico dat door oplopende emoties, zeker waar het de bezettingsjaren betreft, de zaak waar het om gaat niet langer onderwerp van discussie kan zijn. Henk Hofland attendeerde daar voorjaar 1988 op: ‘Meningsverschillen over betrekkelijk grote kwesties eindigen in vruchteloos gekift. Voorbeelden van de afgelopen maanden: de biografie van Sartre, het nog niet gepubliceerde relaas van dr. L. de Jong over Indonesië, Fassbinders vermeende antisemitisme, en welke schrijvers er nu wel of niet fout waren in de oorlog. 't Is allemaal geëindigd in de bovengenoemde verbitterde kifterijen, waarbij de snit van het pak der betrokkenen, eventueel drankmisbruik en veelwijverij van doorslaggevende betekenis zijn.’Ga naar eind13 Al deze risico's ontloopt de geschiedschrijver als hij op veilig speelt en zijn mening voor zich houdt. Het is hierbij aardig te refereren aan de problemen waarmee Jacques Perk te kampen had toen hij op verzoek van Carel Vosmaer een kritiek schreef over Cornelis Honigh. Daarbij kwam ook de vader van Honigh ter sprake. Vosmaer maande Perk de kritiek te herschrijven omdat de huiselijke omstandigheden van Honigh daartoe aanleiding gaven. Garmt Stuiveling hierover in zijn biografie van Perk: ‘Het gewijzigde artikel, gepubliceerd, spaarde de vader nu ten koste van de kunst, en dat was méer dan Perks artistieke geweten verdroeg. Kon een criticus dus noch de poëzie dienen zonder de mens te kwetsen, noch de mens ontzien zonder de poëzie te verraden, dan liet hij voortaan de kritiek liefst over aan wie het konden uit kracht van hun onzijdigheid...’Ga naar eind14 Wie het begrip ‘poëzie’ vervangt door ‘geschiedschrijving’ vindt in dit citaat het dilemma van de geschiedschrijver bondig samengevat. In een artikel dat ik in Maatstaf publiceerdeGa naar eind15, dat een fragment is uit deel ii | |
[pagina 14]
| |
van mijn studie, bekritiseer ik W.S. Huberts, omdat deze, eveneens in Maatstaf, in een biografische schets over George Kettmann Jr. diens antisemitisme niet of nauwelijks behandelt en ook verder geen oordeel wenst te geven over het leven en werk van KettmannGa naar eind16. ‘Venema wil bij zijn onderzoek, in tegenstelling tot Huberts, vooral moreel-ethische normen aanleggen’, constateerde Margot Engelen dan ook in een bespreking van mijn artikel, en ze liet voorts duidelijk blijken de werkwijze van Huberts te prefereren.Ga naar eind17 Het is een kwestie van kiezen, maar ze heeft gelijk met haar constatering dat ik in mijn studie die moreel-ethische normen aanleg. Het gaat bij dit onderwerp namelijk niet om mensen die ‘fout’ zijn geweest, daarvoor zijn gestraft en die later geen kans meer hebben gekregen hun ideeën in praktijk te brengen. Deze studie handelt over mensen die na de oorlog opnieuw publiceerden. Niet alleen dat ze daarbij, als het over de bezettingsjaren ging, vaak geschiedvervalsing pleegden, ook hun geschriften ademden veelal dezelfde geest als die van voor 1945. Die geschriften, evenals hun werken uit de periode 1940-1945 blijven bestaan, ook als de schrijvers zelf niet meer in leven zijn. Bunkers kunnen opgeblazen en bunkerbouwers vergeten worden, maar boeken verbranden we echter niet meer en daarom blijven ook de schrijvers en uitgevers op de een of andere wijze levend. Enkele dagen na de kritiek van Margot Engelen kwam Martin van Amerongen in dezelfde krant tot een conclusie die ik onderschrijf en die, al beperkte hij zich tot een enkel voorbeeld, voor het gehele onderwerp van collaborerende schrijvers en uitgevers kan gelden. Van Amerongen stelt vast dat Gerard Knuvelder zich in 1933 onverbloemd achter de boekverbrandingen in Hitler-Duitsland schaarde. Ik zal hierop nog terugkomen, maar meld nu al vast dat Knuvelder niet wars was van een behoorlijke dosis antisemitisme. Van Amerongen schrijft dan: ‘Knuvelder heeft een vierdelige Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde op zijn naam staan, waarmee hij zich - als ik het Brabants Dagblad mag geloven - na de oorlog heeft gemanoeuvreerd in de positie van Koning der literaire geschiedschrijving. Na zich in zijn vooroorlogse literaire geschiedschrijving zo vreselijk te hebben vergaloppeerd had die man, vind ik, de rest van zijn leven zijn kop moeten houden, over welk literair onderwerp dan ook. Wie kan ook maar enige belangstelling hebben voor de letterkundige mening van iemand die het werk van Freud, Kästner, Tucholsky en Von Ossietzky als “morele Schund” heeft gekwalificeerd, en die vindt dat dat werk terecht op de brandstapel is terecht gekomen?’Ga naar eind18 Wie anderen het recht ontneemt schrijver en werk te koppelen, komt zelf eveneens tot een waardeoordeel. Bij Huberts is dat duidelijk waar te nemen. Met duidelijk misprijzen constateert hij hoe in de jaren dertig schrijvers Kettmanns werk afwezen vanwege de politieke gezindheid van de dichter: ‘De recensie van Van Duinkerken is derhalve een schoolvoorbeeld van hoe een recensent het | |
[pagina 15]
| |
werk en de schrijver niet weet te scheiden. Van Duinkerken vindt het nationaal-socialisme een abjecte politieke stroming en Kettmanns poëzie is, als afspiegeling van deze ideologie, eveneens verwerpelijk.’ En: ‘Van Duinkerken laat zich meeslepen door zijn emoties.’Ga naar eind19 Ik zie geen enkele grond waarom de hedendaagse beoordelaar het nationaal-socialisme geen ‘abjecte politieke stroming’ mag vinden en daarom zowel leven als werk van Kettmann als verwerpelijk weg mag zetten. In feite gaat het bij dit alles om de tegenstelling tussen twee vormen geschiedschrijving, zoals die opgeworpen is door dr. J.C.H. Blom in diens in 1983 gehouden inaugurele rede In de ban van Goed en Fout? Hij bepleitte dat men zich verwijderde van het moreel-ethische uitgangspunt om daardoor de opvattingen van de nationaal-socialisten te kunnen reconstrueren. Willem Huberts reageerde in zijn in 1986 verschenen biografie over Kettmann nog op de verschillende zienswijzen door te stellen: ‘Venema blijkt het oneens met mijn werkwijze en opvattingen. Hij pleit ervoor de nadruk te blijven leggen op het moreel-ethische aspect van de legale letterkunde uit de oorlogsjaren. Zijn uitgangspunten komen naar voren in: De geschiedschrijver dient de eenzijdigheid op te brengen en de collaboratie, of het opportunisme of de leugen in werk te achterhalen.’Ga naar eind20 Hij slaat daarbij de spijker op de kop, al zou ik zelf nimmer spreken over ‘legale’ letterkunde, als we spreken over een letterkunde die zowat elke morele wet heeft overtreden, die overtreden kon worden, maar dan komen we weer op het moreel-ethische aspect wat Huberts en Blom willen vermijden. Ik kan het niet nalaten in dit kader een uitlating van Egbert Barten in De Groene Amsterdammer aan te halen, een uitlating die me uit het hart gegrepen is. Hij besprak nsb-films propaganda of vermaak?, een boek van Anita Vermeer en een extreem voorbeeld van de werkwijze van Blom c.s. Barten: ‘Sinds de inaugurele rede van de Amsterdamse historicus J.C.H. Blom (In de ban van Goed en Fout? Amsterdam, 1983) schijnen we wanneer we over de oorlog praten niet meer te mogen oordelen over “goed” en “fout”, een stellingname die er nu (althans bij Vermeer) dus toe gaat leiden dat we mensen maar helemaal weg gaan laten uit de geschiedenis.’Ga naar eind21 En dat laatste, kan ik er aan toevoegen, is in deze studie dan ook in het geheel niet gebeurd. Het is een studie, opgebouwd uit vier delen. In deel i beschrijf ik de basis van waaruit de collaboratie tot stand kwam, het systeem waarbinnen de zich aanpassende schrijver en uitgever zich moesten zien te schikken. Het waren hierbij de nieuw ingestelde Departementen van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming en nog meer dat van Volksvoorlichting en Kunsten, kortweg dvk genoemd, die het nieuwe beleid bepaalden. Het laatste Departement gaf richt- | |
[pagina 16]
| |
lijnen voor het wel of niet mogen publiceren, vaardigde verboden uit, maar probeerde aan de andere kant schrijvers te stimuleren met subsidies en letterkundige prijzen in de hoop het ‘Schrijven voor de Nieuwe Orde’ (een uitdrukking die ik leen van J.J. Kelder) te bevorderen. Aan het dvk gelieerd was de Nederlandsche Kultuurkamer met haar systeem van richtlijnen en correspondenten die het beleid moest bewaken en leden voor de Kultuurkamer moest zien te winnen. Het optreden van die correspondenten gaf na de oorlog overigens aanleiding tot geschiedvervalsing van hun kant, maar ook buiten dat corps correspondenten waren er schrijvers en biografen die ervoor kozen hun eigen waarheid te verkondigen. Ze hadden daarbij het voordeel dat ze, in tegenstelling tot vertegenwoordigers van andere disciplines, zelf het wapen van de pers konden gebruiken. Zij waren het die, rechtstreeks of via relaties, toegang hadden tot de media. De schrijver kon, meer dan wie ook, zijn eigen geschiedenis schrijven. Met deze verschillende vormen van geschiedvervalsing eindig ik deel i. Al komen in dit eerste deel veel schrijvers aan bod, pas met de delen ii en iii betreed ik de wereld van de schrijvers zelf. In deel iv wordt uiteengezet hoe hun geschriften terechtkwamen bij de uitgevers. Ook hier zien we het onderscheid tussen de fanatieke nationaal-socialistische uitgeverijen, veelal nieuw op dit terrein, en de reeds gevestigde firma's die tot een zekere mate van collaboratie bereid waren. In deel iv reserveer ik, dit in navolging van L. de Jong, ruimte voor reacties, zowel gepubliceerde als aan mij persoonlijk gerichte schriftelijke reacties, al dan niet voorzien van commentaar van mijn kant.
Het is een aardig gebruik een boek een motto mee te geven, waaruit de intenties waarmee het geschreven is duidelijk worden. Ik heb drie motto's gekozen. Veel van wat mij bewoog om aan deze studie te beginnen beweegt zich tussen beide in. Allereerst een uitlating van Jacques Presser in een gesprek met Philo Bregstein, als hij het heeft over het archiefmateriaal dat hij voor zijn werk heeft moeten doornemen: ‘Ik lees het en voor mij heeft praktisch niemand het gelezen en na mij gaat de boel een archief in en zal er vermoedelijk geen haan ooit meer naar kraaien. Toen is in mij het bewustzijn ontwaakt dat een van de taken van de historicus, de man die schrijft over de mensen van vroeger, is de doden stem te verlenen. De doden moeten kunnen spreken en als men hen het spreken belemmert dan sterven ze tweemaal. Daar hoor ik zelf van op, dat klinkt rijkelijk aan de theatrale kant, ik kan er niets aan doen. Wie de doden het zwijgen oplegt, laat ze tweemaal sterven...’Ga naar eind22 Aan William Rothuizen ontleen ik het tweede motto. Over de aanhoudende | |
[pagina 17]
| |
woede van J.B. Charles (Willem Nagel) schreef hij in een artikel in Hollands Diep: ‘Natuurlijk is het allemaal lang geleden, maar Nagel kan niet tegen zaken die niet afgesloten zijn. Hij vindt dat als er onwaarheid gesproken is, dat dat herroepen moet worden en dat misdragingen als zodanig moeten worden genoemd. Dat mogen we dan terugbrengen tot het geloof in de mystieke betekenis van het woord of van de daad.’Ga naar eind23 Dan Wam de Moor. Hij laat in zijn biografie van J. van Oudshoorn jaren na de oorlog de onverbeterlijke nsb' er J. van Ham, die we in de navolgende pagina's nog vaak zullen tegenkomen, aan het woord. Van Ham blijkt nog niets geleerd te hebben en dan stelt Wam de Moor: ‘Boetvaardig? Misschien was die boetvaardigheid ook in het geheel niet nodig. Misschien gaat het volgende nergens over.’Ga naar eind24
Parijs/Amsterdam, juni 1988 |
|