't Derde zinne-beeldt.
Stemme: Esprits qui souspirez.
LAat Musa swart bewolkt sich inden rouwe stellen,
En singen van het boos het alderbooste boos,
Dats vande boose krijgh, gesproten uytter Hellen,
Die even haat de deughd, als Godt het goddeloos'.
De furien des Poels doen alle Trommen raesen,
En hitsen Croon, en Croon, en Scepters tegen een,
En hebben haer vergift de Werrelt deur geblaesen,
Dies werter over-al heel bloedelyk gestre'en.
De Landen uyt-geput, verwoest vernielt vertreeden,
Van 't Edele gewas de wortelen gesmoort,
De Dorpen af-gebrandt, de honger inde Steden,
Het Menschelyk geslacht mishandelt en vermoort,
De Luyden kaal geschat, geknevelt en gebonden,
Onmenschelyk gepijnt, en wredelyk gestrikt,
In tegen woordigheyt haar Dochteren geschonden,
En beestelyk misbruykt, en nader-handt verstikt,
Dit heetmen krijghs gebruyk, daer wil-ment me verbloem,
En 't sweeren en gevloek Godts lastering en smaet,
Dat is des krijgers wijs, soo aardigh can-men't noemen,
Men moet soo vies niet sijn, het is Soldaten praat,
Noch sijnder die de krijgh lof-tuyten ende prijsen,
En loven boven vre, de nutticheyt van dien,
En cunnen't op haar wijs' heel Christelyk bewysen,
En op de Joodsche krijgh al geestelyk bedien,
| |
Dit hoeft geen regen-spreek ten wil geen antwoordt lyden,
Geen opening van mondt en is hier toe van noo',
't Is nu geen Isrël als in voor-leden tyden,
En die ons 't strijden leerd' en leertet niet al-zoo.
O! onder-wijser neen u onder-wijs is wijser,
Als met den vleysschen arm te strijden seer verwoedt
Of met het Cortelas of Spits geslepen yser,
Maer leert te weder-staen ons eygen vleysch en bloedt.
't Geloove is onse schildt, de wap'nen ons' gebeden,
Ons' Hooft-man Jesu Christ, den Heylandt, Godes Zoon,
En wie door sijnne hulp verwint sijn aardtsche leeden,
Vercrijght tot een soldy des levens waarde Croon.
|
|