| |
Feest-dicht,
Toe-geeygent den Erentvesten Jongman Albrecht van Warnshof,
Ende de Wel-dcughtrijke Jonghe Dochter Sara Maria.
Vereenight in Houwelijk den 8. April, Anno 1632.
I N't midden vande Lent, en 't friste vande dagen
Wanneer de Dochter van Latona wenscht te jagen.
En Phoebus wederom met heete minne-lust
Syn eerste Lies omhelst, sijn koele Daphne kust,
Wanneer dat Mensch en Vee van tegen over 't zuyden
Veranderen van geest, verquicken met de kruyden,
| |
| |
Verheugen in het groen, vermeyen in 't gewas,
De Satirs in het bosch, de Nymphen in het gras,
De Dieren in het wout, 't Gevogelt in de bomen,
De Schapen in het velt, de visschen in de stromen,
De Byen an de blom, de Slangen in het riet,
En alles watter leeft uyt ander oogen siet,
Ik segge om dese tydt soo woude sich verluchten
De tydingh-sieke Faam, Vooghdesse der geruchten,
Vooghdes van nieuwe Maar, die stadigh loft en laadt,
Die stadigh baart en teelt, en altydt swanger gaat,
Vooghdesse van de praat, en van de praat geboren,
Met tongen sonder tal, en hondert duysent ooren,
Met ooren nummer leegh van quaat en goet gewach,
Met tongen van Metaal die 't brengen anden dach.
| |
De Mensche door 't Gout
VVert vveeldigh of stout.
DE wooningh vande Faam gesticht van grooter waarde,
Is leger als de lucht, en hooger als de aarde,
En wert met recht genaamt het huys van Lies en Leet,
Van Mulciber wel eer (alsoo men seyt) gesmeet,
Van 't wenschelykste stof, of edel Clink-klank-clierom,
Daar Bacchi knechten nu noch koopen Wijn en Bier om,
Daar Midas kind'ren nu noch werden om geacht,
Van slechten an-gebe'en, van wysen uyt-gelacht,
Een stof, een krachtich stof, dat Venus brenght an't mallen,
Dat Atalante doet plat op den rugge vallen,
Dat Mars op 't vaste landt, Neptunus inde vloet,
En Pluto inde Mijn doet wagen lijf en bloet,
w'En willen van 't Gebouw' geen eygenschap betoonen,
Maar noemen 't Hof-gesin die by de Fama woonen,
| |
| |
Voor al, soo zynder twee de naaste hares raats,
Die nevens hare Troon bekle'en de hoochste plaats.
| |
De vvaarheyt heeft strijt
Die nummer en flijt.
DE klare Waarheyt en de swart' vermomde Leugen,
Dees' hebben by de Faam het opperste vermeugen,
Maar tusschen dese twee is eenen strijt ontstaan,
Die altydt is geweest, en nummer sal vergaan,
Sy kanten tegens een, de waarheyt wert verschoven
Door een versierde kracht, maar raakt ten lesten boven,
De zege blijft by haar, sy winnet staach de kans,
Om dat sy is omringht met eene zonne-krans:
In tegendeel, soo komt gewapent om te kampen
De Leugen, dik bewolkt met bruyne nevel dampen,
Om-gordet met de huyt van d'alder-eerste Slangh,
Die d'ongeboren Mensch' brocht tot den onder-gangh,
Sy spout van veers het slijm en gift der swarte padden,
Om 't reyne witte kleet des Waarheyts te bekladden,
Dan hoe sy nader komt, hoe minder datse steekt,
Maar d'ed'le Waarheyt treft en door de wolken breekt.
| |
Het gekal is over al.
MEn sou door Cijffer-kunst te recht nau konnen stellen,
't Getal der Nimphen die de vlugge Faam versellen,
Op aarde en is geen plaats' daar menschen zijn geteelt,
Of zy en heeft daar van al vry een groot gedeelt,
Op aard' is geen geslacht behalven d'aart der stommen,
Of sy en heeft daar van al min of meer bekommen,
| |
| |
s'En draaght geen onderscheyt, maar neemt gewilligh an,
Die maar het tonge-bladt een weynigh roeren kan,
Dies is het dan genoech, dat wy dit laten dryven,
En dat wy maar alleen het speule-gaan beschryven
Van die, die wert genaamt Goddinne van 't Gerucht,
Wiens Exterige sang vervullet aard' en lucht.
| |
De tyding is een loopend' vyer,
Van d'ander vverrelt komtse hier.
NA dat de Faam vertrok, besocht sy eerst de Custen
Daar sich Aurora met de blonde Son verlusten,
Daar stakse haar Trompet, daar deed'se wacker los,
En blies, hoe Frederik won Wesel en den Bos,
En hoe Marane most met schand' de Velu laten,
En al het sno gespuys van Keysersche Croaten.
Van daar is sy geswind' na 't Noorden toe gekeert,
Daar Bacchus aldermeest wert door den dronk ge-eert,
Maar sach dat nu sijn Hof schier was te niet gekomen,
Door dien een deel sijns Rijks van Mars was ingenomen,
Doch alles watse sach, en yeder dee verstaan,
Dat sullen wy om re'en met kortheyt over-slaan.
Geweken van de Rhijn, ghescheyden van de quaden,
Belanden sy daar na op twee-en-vijftigh graden,
Alwaar dat sy Neptun heeft Boden-broot geeyst.
Ik kome (sprak de Faam) uyt Indien gereyst,
U kind'ren varen wel, haar mangelt niet met allen,
't Syn Leeuwen op de Zee, en Katten op de Wallen,
Sy kunnen slinkx en rechts: doe heeftse voort vertelt
Hoe dat het over al daar was in't Landt gestelt,
Met gafse haar ter vlucht met uyt-gespreyde wieken,
Besiende 't Roomsche volk vermengelt met de Grieken,
| |
| |
Int kort, sy sach het al wat inde werrelt was,
Vergat ook niet op't lest den lustigen Pernas,
Daar vantse wel te pas de negen Sang-Godinnen,
Die niet dan suyvre Vree en hooghe Wijsheyt minnen.
Van dese word' de Faam seer minnelyk onthaalt,
En sy heeft met een groet dit vrindelyk betaalt,
Geseten in het groen op 't schoon tapijt der bloemen,
Daar sich Natuer alleen Baasinne van mach roemen,
Word' onderling gevraaght van waar dat Fama quam,
En waar sy was geweest, en wat sy goets vernam,
Sy seyde 't waar te lang myn reyse te verklaren,
Of wat ik heb gehoort, gesien of wedervaren,
Doch waar wel onbeleeft soo ik u niet voldee,
Ja niet alleen in dit, maar in veel grooter Bee.
| |
Daar d'een na haakt,
Den and' ren laakt.
IK heb den Duytschen Creyts, en hoe 't daar is gelegen,
Gesien (sprak Fama) en vernomen wel te degen,
Den Sweed' behout het Velt, en gaat heel wacker voort,
Wat zijnder op een kort al duysenden vermoort:
Met heeftse eens gehoeft, en willende hernemen
Den adem, sachse dat de Musen schier beswemen,
De kloekste vanden hoop heeft als een loof getrilt,
En beefden als de Coorts', soo krank was haar de milt,
Sy waren al te saam besturven als schaarlaken,
Men reegh de Borsjes los om in't fasol te raken,
Men sprenkelde met eek, men haaide specery,
Men brochtet noch soo veer het quam een weynich by:
Doe nu een yeder we'er verkreegh sijn oude wesen
Soo isser een van al in evel op-geresen,
| |
| |
En siende over-dwars soo sprakse tot de Faam,
Ghy waart ons wellekom, en nu onangenaam,
En weet ghy anders niet te kallen als van Krygen,
Soo gaat van daar ghy quaamt, of wilt ten minsten swygen,
Draaght kennis wie wy zijn, en schikt u na den tijt,
Gaat krabbet inde aard', en ruyket waar ghy zijt,
Hier woont de ware Liefd', Barmherticheyt en Vrede,
De Wijsheyt, Cuysheyt, en de loffelyke Zede,
De milde Dankbaarheyt, Ootmoedicheyt en Eer,
De Soberheyt, en noch veel ander deuchden meer,
Daar mede satse ne'er, en heeft voort stil geswegen.
Daar tegen rees de Faam, heeft heusselyk ghenegen,
En badt vergiffenis indien sy had' misdaan,
En sprak, 'k en kan u les in 't minst niet tegen-staan,
Maar soo het u belieft de gramschap ne'er te leggen,
De oorsaak mijnner komst wil ik u geren seggen,
Daar op was d'antwoort ja, vermits dat ghy u mijt
Niet eens te reppen hier van Oorloogh, Moort, of strijt,
Dit worde toe-gestemt, dies met gebloofde wangen
Begon de goede Faam, en heeft dus angevangen:
| |
De goede Faam
Voeght veel te saam.
IN't vrye Nederlandt is een vereende Stadt
Die Vyandt ende Vrindt van grooter waarden schat,
Een Grendel van het Landt, bequaam en wel-gelegen,
Die 'k wensch' en wenschen sal een ongemeene zegen,
Wiens hoogh verheven kruyn sich spiegelt in 't Cristal
Des Yssels, welkers vocht versterkt haar sterke wal,
Van buyten keert de stroom de Spaansche Tyrannye,
Van binnen leeft een hart van Stale Borgerye,
| |
| |
Wiens onverwonnen moet ik tegen wille swijgh,
Om datmen my gebiet te swygen vande Crijgh,
Een ander staat het vry met Lauw'ren haar te kronen,
En my alleen met gunst haar vrintschap te betonen,
Gelijk ik ben verschult tot ware dankbaarheyt,
Voor d'eere diemen daar tot mynen lof verbreyt,
Dies heb ik korteling daar mynen dienst bewesen
An twee, die ik van sucht en quelling heb genesen,
En uytterlyk gelaaft haar innerlyke smart,
Die sy door oogen-strijt ontsingen in het hart,
Het was de minne die haar zielen hiel gebogen,
Die door het ooge in 't hart inwendigh komt ghevlogen,
De harten waren 't eens, de Wat mangel wasser,
(Wat mangel wasser doch, wat schorten an de saak,)
Zy waren fris en jong, gefont van lijf en leden,
Goet-ronts, goet-zeeuws, oprecht, geschikt van goede zeden,
't Ontbracker an geen goet, 't ontbracker an geen moet,
't Ontbracker an geen vleys, 't ontbracker an geen bloet,
't Was alles soo het sou na 't oordeel vande menschen,
Het potjen ande haal, men kost niet beter wenschen,
Noch moght de knoop niet toe, voor ik en wasser by,
Nochtans soo was ik daar, en lijkwel sochtmen my,
Men socht met stille trom en was niet eens verloren,
't Was al, de Goede Faam daar moeten wy na horen:
Dit Houw'lyk worde klaar, deur Godt en mynnen Naam,
Hem zy alleen den los, en gunst de Goede Faam.
Hier mede neechfe wc er, en sprak, o myn Vrindinnen
Beminden van Apol, Geleerde Sang-Godinnen
Sult weten dat de tijt van mijn vertrek genaakt,
Hoe wel mijn hart en sin by u to blyven haakt,
De trou van dese twee die salmen haast bevesten,
En dan, soo salder zyn een flruyf of wat ten besten,
| |
| |
Een schink, of ham, of hesp, of spek, of Varkens vleys,
De oorsaak deser Feest is oorsaak van myn reys,
En strecket tot versoek of minnelyk begeeren,
Dat ghy dit lieve Paar met Spreuken wilt vereeren,
't Zy kort, of langh, of smal, al heefter niet om 't lijf,
Het rijmt, of't rijmt sich niet, alleen om tydt-verdrijf,
Voldoet ghy dese bee ik sal my dankbaar tonen,
En dat ik niet en kan mach u den Hemel lonen,
Daar mee besloot de Faam haar reden en begeer,
En trat doe wat te rug, en sat we'er soetjes ne'er.
De Mufen op een kort, antwoorden soet van zeden,
Wy sullen u voldoen, 't versoek bestaat op reden,
Maar nademaal de tyt u weygert lange tijt,
Sal onse kleyne gaaf, zyn u, nier ons verwijt,
Derhalven sullen wy in 't kort wat outs ontleden,
Doch 't wert somwylen nieu het gunt lang' is verleden;
Flok schreven sy in haast dit weynigh voor de Jeught,
Gelijk ghy int vervolgh hier sien of lesen meught.
| |
Rijmen ende Gezangh der negen Mufen ofte Zang-Heldinnen.
Clio.
De rijkste Eruydegom en Bruyt
Die quamen 't alder-Kaalste uyt.
DEn grootsten Predikant die heester twee gebonden,
Twee echtelyk getrout, en beyde sonder sonden,
Daar was noyt ryker Paar, noch slechter Feest bestemt,
De Bruyt was Moeder-naakt, de Bruygom sonder Hembt.
| |
| |
| |
Melpomene.
O bedroch, Leefje noch.
HOort hoe dat Jacob klaachde en sey ik ben bedrogen,
Dit is myn Rachel niet, de Bruyt heeft swacke oogen,
Maar Lea is de outste antwoorde Laban doe,
Dient wel en hebt gedult soo krijghdy Rachel toe,
Dat deed' den vromen hals, en heeftse ook verkregen,
Een kostet hem niet doen, de Man was heel verlegen,
Een Jacob hadder twee, eer was hy niet te vre'en,
Twee Jacobs hadden nu by-kans genoegh an een.
| |
Thalia.
De min die is somvvijl soo groot,
Dat sy darf strijden met de doot.
HOe dorst Tobias inde minne roefe-moefen,
Hy vraaghde na geen doot, hy pasten op geen droefen,
Doen hy sijn Sara sach, heeft hy misschien gedacht
By sulken Engeltjen en heeft de Droes geen macht,
Daarom o Bruydegom en wilt toch niet vertfagen,
Want Sara kan den brandt en spokery verjagen.
| |
Euterpe.
Op de stem:
Wat heb ik om baar at tijdt versleten.
COmt laat ons vermaken met singhen en spelen
Dees' Nieuw'-gehoude de Bruygom en Bruyt,
| |
| |
Met lonkjes en dronkjes wat kuljes om-delen,
Soo dryvet den waker den slaper uyt,
Want wel-doen ende vrolyk wesen
Dat wort van Davids-Soon ghepresen.
| |
Terpsichora.
DE Nieuw-ghesloten in sachte Boeyen
Die wenschen wy vrede en hemelsche sin,
Haar liefde die moet soo schynnelyk groeyen
Als of sy woekerden met de min,
Hier toe verleene heyl en zegen
Den Leytsman vande rechte wegem
| |
Erato.
WY wenschen gevoedet met wyse ghedachten
't Hart en gemoet van Alberecht, En datmen Sara by Sara mach achten,
De kuyssche Spiegel van den Echt,
Soo datse haar in alle zeden
Gelijk haar Dochter na mach treden.
| |
Caliope.
DE minne die moet hare Tafel vercieren
Met veel gemeenne spijs en drank,
Met lachen en kryten, en krabben, en tieren,
En alderhande kinderen fank,
Dat zyn de spruyten van Olyven,
Die sullen haar den tijdt verdryven.
| |
| |
| |
Urania.
GAat heen, gaat heen, goe nacht u Beyden,
En doet als u Voor-ouders de'en,
Die ons den wegh hier toe bereyden,
Hier door soo haspelt yeder een,
Daarom soo wilt ook vlytigh spinnen,
Soo meught ghy haast wat over-winnem.
| |
Poly-hymnia.
VAart wel, vaart wel, wilt langhe leven
In voorspoet, vrede, heyl en vreught,
Dit wil u Godt den Heere geven,
En sterk u tot de ware deught:
Vaart wel, vaart wel, leeft langh te gader,
Dat gun u Godt den goeden Vader.
Stuer Recht.
I. vander Veen.
|
|