Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 116]
| |||||||||||
Veranderde uitgangspuntenHet is tot gemeenplaats geworden, dat tal van programmapunten van het vooroorlogse socialisme in de naoorlogse ontwikkeling om en nabij zijn verwezenlijkt. Volledige werkgelegenheid, sociale zekerheid, verbetering van de omstandigheden waaronder gewerkt wordt, gelijkberechtiging, verhoging van het levenspeil, het zijn alle doelstellingen, die in de zg. welvaartsstaten een ander gezicht hebben gekregen. De maatschappelijke ontwikkeling, die vóór en in de oorlog in het denken werd voorbereid en na 1945 zonder revolutionaire schokken doorzette is terecht wel aangeduid als een ‘stille omwenteling’. De Weg naar Vrijheid was een socialistische poging om over de ballustrade van het naoorlogse herstel heen te kijken naar nieuwe culturele vormgeving en andere wereldverhoudingen. Welnu, de wereldverhoudingen zijn gewijzigd. Binnen het kader van een nieuw machtsevenwicht is meer nadruk komen te vallen op de economisch-politieke krachtmeting tussen het communisme en de vrije wereld. De neergang van het kolonialisme en de opkomst van tientallen jonge staten hebben een dimensie toegevoegd aan de machtsverhouding in de wereld! De houding van de niet-gecommitteerde staten en de uitslag van de poging tot overbrugging van de welvaartsverschillen in de wereld hangen ten nauwste samen. De hulp aan onderontwikkelde gebieden werd het sociale vraagstuk van deze tijd, oplosbaar slechts in het kader van een georganiseerde wereldeconomie. De onderlinge afhankelijkheid van landen en volken verdrong nationale vraagstukken veelal naar het tweede plan. Het slagen van de Europese integratie werd in belangrijke mate beslissend voor welvaartspeil en bestaanszekerheid van de bevolkingen van de betrokken landen. Tegen de achtergrond van deze veranderingen dient nationale politiek afgestemd te zijn op het volbrengen van internationale taken. Het betekent dat sociale en economische politiek in Nederland rekening heeft te houden met de eisen, die voortvloeien uit het lidmaatschap van de Europese Economische Gemeenschap. Het betekent ook dat het economisch en financieel beleid een doeltreffende bijdrage van Nederland aan het verminderen van de welvaartsverschillen in de wereld moet mogelijk maken. Evenzeer is het, gelet op de verhoudingen in de wereld, van belang hoe het in Nederland gesteld is met de welvaartsverschillen en met de bereidheid het particulier belang | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
ondergeschikt te maken aan het gemeenschappelijk welzijn. Wanneer in het navolgende getracht wordt een weg aan te geven, waarlangs de maatschappelijke ontwikkeling in nationaal verband kan leiden tot groter welzijn, dan gebeurt dit mede omdat op deze wijze Nederland een bijdrage levert tot verdediging van de zaak van de vrijheid in de wereld. Juist bij een projectie op de internationale verhoudingen blijkt, dat socialistische beginselen en uitgangspunten allerminst zijn gerealiseerd. Hun actuele betekenis in nationaal verband komt onmiddellijk naar voren wanneer de huidige ontwikkeling kritisch wordt getoetst. | |||||||||||
De groei van de welvaartDe meest imponerende verandering, die zich in de westerse samenlevingen voltrok, is de gestadige groei van de welvaart. Ondanks de recessies van 1952 en 1958 steeg het reëel nationaal inkomen in ons land per hoofd der bevolking sinds 1950 met ruim 40 pct. Daarmee is de groei van de welvaart nog slechts ten dele aangeduid. Dank zij vooral de uitbreiding van de sociale verzekeringen werd de welvaart beter gespreid. De werkloosheid - en daarmee een groep, levend op de rand van het bestaansminimum - verdween vrijwel. De kwaliteit van tal van consumptiegoederen verbeterde. De arbeidstijd werd korter, de vrije tijd nam toe. De omstandigheden, waaronder gewerkt wordt, ondergingen in allerlei opzichten een wijziging ten goede. De onderwijsvoorzieningen namen toe in omvang en in enkele sectoren eveneens in kwaliteit. Er is nauwelijks scherper contrast denkbaar dan tussen de afgesloten, in zichzelf verstrikte samenleving met massawerkloosheid van de dertiger jaren en de om de arbeidskrachten vragende maatschappij met studiemogelijkheden en promotiekansen voor de jongeren, van de zestiger jaren. Dit beeld van de welvaartsgroei en de maatschappelijke vooruitgang van het afgelopen decennium is met opzet rozig aangezet, omdat deze studie zich juist bezighoudt met de ontoereikendheid van de huidige welvaartsgroei, gemeten aan de normen van vrijheid en gelijkwaardigheid. Gaat in de huidige verhoudingen de vergroting van het aanbod van goederen en diensten gepaard met een ontwikkeling naar rechtvaardiger verhoudingen, een kleurrijker levenspatroon en een intensiever beleefde verantwoordelijkheid van enkeling en groep. Sommigen schijnen te geloven, dat de opheffing van overgebleven maatschappelijke kwalen alleen een zaak van voortgezette welvaartsgroei is. Zij menen dat ons stelsel van gemengde economie, van vrije ondernemingsgewijze produktie met een publieke sector, die ongeveer 25 pct. van het nationale inkomen beslaat, slechts tijd nodig heeft om de restanten van armoede en tekort te doen verdwijnen. Immanente krachten in onze huidige structuur zullen in deze opvatting drijven naar groter gelijkheid, spreiding van macht en vergroting van persoonlijke ontplooiingskansen. De vraag dringt zich echter op, of een ongekwalificeerde welvaartsgroei, of scherper aangeduid, een groei van het reële inkomen per hoofd van de | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
bevolking, die niet nader wordt gericht en afgestemd dan in de bestaande maatschappelijke orde het geval is, tot groter welzijn en rechtvaardiger verhoudingen leidt. | |||||||||||
Het socialistische gehalte van de welvaartsstaatDe vraag naar aanvaardbaarheid van de bestaande maatschappelijke orde kan slechts worden beantwoord wanneer zij geplaatst wordt in het raam van de internationale verhoudingen. Het functioneren van het maatschappelijk bestel in een klein land als het onze kan niet los worden gezien van het beeld, dat de hoog geïndustrialiseerde samenlevingen in het Westen in het begin van de zestiger jaren opleveren. In de wereldpolitieke verhoudingen wordt de waarde van de verworvenheden van de welvaartsstaten in de eerste plaats bepaald door de mate waarin deze verworvenheden dienstbaar kunnen worden gemaakt aan rechtvaardiger verhoudingen in de wereld. Even imponerend als de gestadige groei van de welvaart in de geïndustrialiseerde samenlevingen is het achterblijven van de welvaartsgroei in de onderontwikkelde landen. Terwijl het gemiddelde levenspeil in de geïndustrialiseerde landen vóór de oorlog viermaal zo hoog lag als het gemiddelde levenspeil in de onontwikkelde landen, is dat verschil in de naoorlogse ontwikkeling met 20 pct. toegenomen. De aandacht voor het vraagstuk van het overbruggen van de kloof tussen rijke en arme landen is gelukkig sterk toegenomen en politieke en economische activiteiten, die beogen een begin te maken met het overbruggen van deze kloof, zijn met name door de bijdragen van de Verenigde Staten van toenemend belang. Het zou echter onjuist zijn om het vraagstuk van de ontwikkelingshulp alleen te zien als het probleem van het leveren van een bijdrage in geld en mankracht. Een effectieve hulpverleningspolitiek slaat terug, niet alleen op het te voeren bestedingsbeleid in de geïndustrialiseerde landen, maar evenzeer op hun economische structuur. In de eerste plaats dient de interne structuur van de rijke landen het mogelijk te maken, dat mede via belastingheffing de aanmerkelijke kapitalen beschikbaar komen die voor een effectief hulpprogram noodzakelijk zijn. Dat vergt meer dan een simpele beleidsbeslissing, want in de meeste welvaartsstaten roept het reeds bestaande niveau van belastingheffing reeds grote weerstanden op. Zeker wanneer gedacht moet worden aan het beschikbaar stellen op afzienbare termijn van 2 pct. van het nationale inkomen in de vorm van publieke hulp, zal de neerslag hiervan zich in vele sectoren van het maatschappelijk bestel doen gevoelen. In de tweede plaats vooronderstelt effectieve ontwikkelingshulp de bereidheid tot aanpassingen in de economische structuur van de geïndustrialiseerde landen. Duurzame hulp wordt slechts geboden indien de ontwikkelingslanden betrokken worden in het industrialisatieproces en goederen produceren, die thans overwegend of uitsluitend in de geïndustrialiseerde samenlevingen worden vervaardigd. De geïndustrialiseerde landen zullen bereid moeten zijn | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
om hun markten open te stellen voor de industriële produkten van de ontwikkelingslanden en dat leidt tot soms moeilijke aanpassingen in het eigen produktiepatroon. Het vooropstellen van het sociale vraagstuk in wereldverhoudingen betekent niet dat het sociale vraagstuk in de westerse landen tot een definitieve oplossing zou zijn gebracht. Integendeel moet worden geconstateerd, dat welke vooruitgang in het bijzonder gedurende de laatste decennia ook is verwezenlijkt, enkele van de grootste gebreken van de 19e-eeuwse maatschappij nog niet zijn verholpen. De inkomensverschillen zijn slechts langzaam verminderd en nog altijd zeer groot. Het veelbesproken nivelleringsproces dat in de naoorlogse ontwikkeling zou zijn doorgebroken en tot een vergaande gelijkmaking van levensomstandigheden zou hebben geleid, blijkt veelal te berusten op oppervlakkige waarneming. Er zijn stellig veranderingen opgetreden, die hebben geleid tot een grotere gelijkheid voor alle groepen van de bevolking aan de start van het maatschappelijk bestaan. De uitbreiding van de onderwijsvoorzieningen hebben daartoe de belangrijkste bijdrage geleverd. Belastingpolitiek, loonpolitiek en sociale verzekeringen hebben ertoe bijgedragen om de scherpste hoeken van de ongelijkheid af te vijlen, maar er kan allerminst gesproken worden van een zodanige gelijkheid in levensomstandigheden dat de fundamentele gelijkwaardigheid van alle mensen, doelwit van socialistisch streven, tot uitdrukking wordt gebracht. Een aantal van de belangrijkste oorzaken die leiden tot grote ongelijkheid in levenskansen zijn blijven bestaan. De ongelijkheid in de vermogensverdeling is nauwelijks geringer geworden, de werking van het erfrecht leidt tot duidelijke bevoordeling van beperkte groepen, de groei van het nationaal vermogen hoopt zich op bij betrekkelijk weinigen. De concentratie van een ongecontroleerde economische macht lijkt in het kader van de Euromarkt eerder toe dan af te nemen. De toegang tot leidende posten in het bedrijfsleven en in verschillende grote apparaten in ons maatschappelijk bestel is nog altijd in sterke mate voorbehouden aan de traditioneel bevoorrechte groepen. Ondanks vele pogingen verbetering te brengen in de doorstroming van arbeiderskinderen naar het wetenschappelijk onderwijs is op dit punt nauwelijks van enige verbetering in vergelijking met de vooroorlogse omstandigheden sprake. Er werken sterke krachten naar behoud van bestaande bevoorrechte posities. Deze krachten zijn met het bestaande instrumentarium van financiële, fiscale en economische politiek slechts tot op zekere hoogte ongedaan te maken. In het proces van welvaartsgroei en de verbetering van de maatschappelijke omstandigheden, die daarmee gepaard gaat, doen zich nieuwe ontwikkelingen voor die al evenzeer vragen om een toetsing van het maatschappelijk raderwerk waarbinnen dit welvaartsproces zich afspeelt. De groei van het particuliere inkomen en de als een vloedgolf doorbrekende verspreiding van de massa-communicatiemiddelen hebben een andere opstelling van de burgers tegenover de gemeenschap teweeggebracht. Er is een | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
drang tot participatie, tot het deelhebben aan levensvormen die tot voor kort nog slechts voor beperkte groepen weggelegd leken. Deze drang, hoezeer begrijpelijk en toe te juichen, leidt tot een jacht naar duurzame consumptiegoederen, naar reizen en recreatie, naar beter wonen, kortom naar het deelhebben aan tot voor kort onbekende vormen van ontplooiing. Het voorzien in deze behoeften vraagt een sterke uitbreiding van gemeenschappelijke voorzieningen, die voor een belangrijk deel uit openbare middelen tot stand moeten worden gebracht. Daarbij heeft zich in ernstige mate kortsluiting voorgedaan. In de dienstverlening door de overheid en particulieren vallen soms grotere tekorten waar te nemen dan zich voordeden toen het gemiddelde welvaartspeil lager lag. De uitbreiding van de woningvoorraad heeft geen gelijke tred gehouden met de behoefte aan nieuwe woningen, gevolg van de bevolkingsgroei, maar vooral ook van een gewijzigde bevolkingssamenstelling en van andere levensgewoonten. De behoefte aan een aan de overige levensomstandigheden adequate woning is niet opgevangen. Duurzame consumptiegoederen, die een bepaald levenspeil suggereren, worden vaak ondergebracht in krotten. In de maatschappelijke diensten, bij de verpleging van zieken en gebrekkigen doen zich grote tekorten voor, die vaak een schrijnend karakter hebben, vooral wanneer daar tegenover staat een overvloedig aanbod ter bevrediging van luxe behoeften. Het openbaar vervoer is sterk ten achter gebleven bij de ontwikkeling van het verkeer met particuliere auto′s. De wegenaanleg hield geen gelijke tred met de groeiende verkeersintensiteit. Het politietoezicht bleef beneden de behoeften, opgeroepen door het groeiend verkeer. De verbetering van de gezondheidszorg heeft geleid tot een nog steeds voortgaande stijging van de gemiddelde levensduur. Het aandeel van de bejaarden in de totale bevolking neemt voortdurend toe. Verbetering van de gezondheidszorg heeft dus mede als consequentie het treffen van kostbare voorzieningen terwille van de groeiende groep hulpbehoevende bejaarden. Uitbreiding van het onderwijs, wellicht de meest revolutionerende factor in onze moderne maatschappij, brengt een andere levensstijl naar voren. De man en de vrouw die vreemde talen kunnen spreken, die het vanzelfsprekend vinden om naar het buitenland te reizen, die aanspraak maken op ruimere en betere woningen, op het hebben van een auto, op het benutten van de vrije tijd voor de recreatie, kortom een levensstijl waarin een grotere levensontplooiing wordt gerealiseerd. De verkorting van de arbeidsduur schept, het is tot in den treure herhaald, de behoefte aan voorzieningen die een plezierige en zinvolle besteding van de vrije tijd mogelijk maken, onverschillig of dit nu het tweede of derde televisienet is, dan wel grootscheepse bosaanleg, wegenverbetering, verenigingsgebouwen of sportaccommodatie. Maar ook de verworvenheid van de vrije tijd en van de daarmee binnen bereik gekomen goederen staat onder de druk van ontoereikende openbare voorzieningen. De zich ontwikkelende samenleving kenmerkt zich door disharmonieën. Er is een grote ongelijkheid in de verdeling van het particulier beschikbare | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
inkomen en ongelijkheid in de verdeling van het inkomen, beschikbaar voor de particuliere bestedingen van kleine groepen enerzijds en dat, beschikbaar voor gemeenschappelijke voorzieningen anderzijds. De welvaartsstaat, waarin de overheid streeft naar volledige werkgelegenheid en de bestaande verdeling van het inkomen zich handhaaft kan geen eindstation zijn. Nodig is een aanpak, die de immanente krachten van de huidige welvaartsgroei weet te controleren en te richten op vergroting van het gemeenschappelijke welzijn. Tot een simpele formule teruggebracht, kan worden gesteld dat onze samenleving er tot op zekere hoogte in is geslaagd om een continue welvaartsgroei te verzekeren, dat ze er echter niet in is geslaagd in deze ontwikkeling sociale rechtvaardigheid en harmonische ontplooiing van enkeling en groep te verwezenlijken. De nieuwe verhoudingen dienen te worden getoetst vanuit het gezichtspunt, dat in het socialistisch denken altijd centraal heeft gestaan, namelijk de zelfverwerkelijking van de mens in vrijheid, in solidariteit gebonden aan een grotere gemeenschap. Die grotere gemeenschap is dichterbij gekomen, ze moet nationaal en internationaal tot werkelijkheid worden gemaakt. | |||||||||||
Oude doeleinden in nieuwe verhoudingenDe voor onze tijd zo typerende welvaartsgroei heeft de tendens de gebreken van onze samenleving te versluieren. Daarom is het des te meer nodig om ook aan de huidige ontwikkeling de maatstaf van de vrije ontplooiing van enkeling en gemeenschap aan te leggen. De Weg naar Vrijheid formuleerde aan het begin van de vijftiger jaren als doelstellingen:
Deze doelstellingen gelden onverminderd, maar de maatschappelijke voorwaarden, waaronder ze dienen te worden gerealiseerd zijn verschoven. De noodzaak tot het wegnemen van ongelijkheid, tot het verwijderen van de sociale en financiële barrières, die gelijke ontplooiingskansen in de weg staan geldt nu, zo goed als toen. Voor het scheppen van een adequate verantwoordingsplicht, waar macht zonder voldoende toezicht wordt uitgeoefend, bestaat bepaald niet minder reden dan toen deze doelstelling werd geformu- | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
leerd. Maar de verwerkelijking van deze doelen moet zich voltrekken in een maatschappij, waarin het levenspeil aanzienlijk hoger ligt dan in de periode van het naoorlogse herstel, waarin de inkomensbesteding aan betekenis heeft gewonnen ten opzichte van de inkomensvorming en waarin de internationale samenhangen het kader aangeven, waarin nationaal beleid zich moet oriënteren. Hoe valt in de huidige verhoudingen een samenleving tot stand te brengen, waarin sociale rechtvaardigheid wordt verwerkelijkt, een stabiele economische ontwikkeling is gewaarborgd, de gemeenschappelijke voorzieningen goed functioneren, de democratische instellingen leiding geven aan de technisch-economische ontwikkeling en gelijke kansen op ontplooiing en het deel hebben aan de cultuur voorhanden zijn? Deze vraag kan slechts worden beantwoord door na te gaan in hoeverre de bestaande maatschappelijke orde overeenstemt met de fundamentele eis van een ontwikkeling in vrijheid en gelijkwaardigheid. Uitgangspunt van socialistisch denken is steeds geweest het dienstbaar maken van de produktie aan de voorziening in de behoeften. Geen produktie om de produktie, maar een onderordening van de produktieve krachten aan de geestelijke en culturele zelfverwerkelijking. De door Marx gesignaleerde Selbstentfremdung duidde op de vervreemding van de mens van zijn eigenlijke wezen in een produktieproces, dat niet meer dient tot bevrediging van de levensbehoeften der mensen, maar doel in zichzelf geworden is, gericht op winst, geld, macht. De opheffing van zelfvervreemding is alleen denkbaar, waar de arbeid wordt gezien als een element van menselijke zelfverwerkelijking en kan worden ervaren als een onderdeel van een gemeenschappelijke krachtsinspanning ter overwinning van nood en tekort. In een ontwikkelingsproces van een eeuw is, met name onder invloed van het socialisme, de kapitalistische produktiewijze gehumaniseerd, meer gericht op de bevrediging van levensbehoeften. De wijze waarop dit plaatsvond - arbeidswetgeving, sociale verzekering, bewust economisch overheidsbeleid, ordening - behoeft niet te worden beschreven. Daartegenover heeft het socialisme de waarde van de opvoering der produktie en van de vergroting van de welvaart als voorwaarden tot betere behoeftenvoorziening erkend. Dank zij de technische ontwikkeling en de bevolkingsgroei, de grote motoren van de economische vooruitgang in de westerse samenlevingen, is het oude probleem van de afstemming van de produktie op de behoefte in een nieuwe fase gekomen. Deze samenlevingen zijn aangeland in de fase van de massaconsumptie, waarin de massa van de bevolking in staat is zich duurzame consumptiegoederen aan te schaffen, die niet direct tot de levensbehoeften kunnen worden gerekend en waarin ze geleidelijk deelneemt in de consumptie van luxe goederen. Kenmerk van deze fase is niet, dat er geen armoede meer is. In de Verenigde Staten, waar de luxe-consumptie in sommige sectoren groteske vormen heeft aangenomen en de ‘afvalmakers’ het consumptiebeeld zoal niet beheersen, dan toch sterk beïnvloeden, leven tegelijk 30 miljoen mensen ofwel 15 pct. van de bevolking beneden de armoedegrens. | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
Kenmerk van deze fase is wel dat het produktieve vermogen van een land groot genoeg is om iedere burger een redelijk levenspeil te bezorgen. Hoezeer welvaart ook een relatief begrip is - de verhouding tussen behoeften en de middelen tot bevrediging - er ligt in de gegeven typering van de huidige fase een objectief element, dat normatief kan en moet worden gebruikt. Als de economische groei voldoende is gevorderd om iedere burger een behoorlijk levenspeil te waarborgen, dan dient de toeneming van de welvaart ook bewust zodanig te worden aangewend, dat ze voor enkeling en gemeenschap het grootste profijt afwerpt. ‘In een welvaartstaat is het grote probleem niet het economische vraagstuk hoe de machine draaiende te houden onverschillig wat er uit komt, maar het politieke vraagstuk hoe het algemeen welzijn te dienen. En planning is daartoe het voornaamste middel.’Ga naar eind1 Eerst wanneer de produktieve krachten zodanig worden gericht, dat er geen armoede meer is temidden van overvloed, is de kapitalistische situatie in beginsel overwonnen. Eerst wanneer een relatie is tot stand gebracht tussen de te verrichten arbeid en de maatschappelijke besteding van het resultaat van de arbeid, is de voorwaarde geschapen tot overwinning van de zelfvervreemding, of liever van het zielloze van zoveel arbeid in het huidige economische bestel. Bij de huidige stand van het technische en organisatorische kunnen lijkt een verdere groei van de welvaart in de zin van een vergroting van het nationale produkt welhaast verzekerd. Internationale recessies kunnen het tempo van de groei doen fluctueren, een verdubbeling van de levensstandaard in vijfentwintig jaar lijkt binnen het bereik te liggen. Maar van welke levensstandaard? In de geduldige cijfers van het nationaal inkomen en het nationaal produkt telt de elektrische tandenborstel evenzeer als de verpleeghulp, de reclameuitgaven voor het definitieve kalmeringsmiddel evenzeer als de entreeprijzen voor de schouwburg, het commissarissentantième evenzeer als de blindenrente. Groei van het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking op zichzelf is geen waarborg voor de psychische welvaart, voor de verbetering van de kwaliteit van het bestaan. Socialistische politiek in de fase van economische ontwikkeling, die de industriële landen nu zijn binnengetreden, manifesteert zich in een bewuste keuze van de besteding van de toeneming van de welvaart. In de conceptie van het historische kapitalisme produceren de aanbieders uitsluitend voor de winstbelovende koopkrachtige vraag. De grondgedachte van planning daarentegen is een doelbewuste beïnvloeding van de richting van afzetten en bestedingen. Een planmatige produktie is voorwaarde om te voorkomen dat de in ons produktiestelsel aanwezige immanente krachten de technisch mogelijke meerdere produktie op de markt brengen op plaatsen en in vormen waar ze weinig bijdraagt tot beperking van de nood in de ontwikkelingsgebieden of tot vergroting van de rechtvaardigheid, de weerbaarheid en de beschaving van de geïndustrialiseerde samenlevingen.
De welvaartsfase, die nu is aangebroken, maakt het mogelijk en nodig de | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
aandacht te verleggen van de produktie naar de bestedingen en van de producent naar de consument. In het historische proces, dat met de aanvang van de eerste industriële revolutie is losgestoten, heeft de produktieve functie en hebben producentenbelangen sterk gedomineerd. Ondanks de grote geestelijke verwantschap met de coöperatieve beweging heeft ook het socialisme zich niet kunnen onttrekken aan de zuiging van het producentenbelang. Eerst de toeneming van de welvaart en de groei van de vrije tijd schijnt de ruimte te hebben gebracht voor een nieuwe oriëntering op de mens als gebruiker van goederen en diensten. De belangstelling voor consumentenvraagstukken, met name ook van de vakbeweging, markeert de verschuiving die op gang is. Het zou onjuist zijn te spreken van een overgang van de schaarste-economie naar de economie van de overvloed. Dit laatste is slechts typerend voor een randverschijnsel in de Amerikaanse economie. Maar wel is er aanleiding om de tendens naar produktie om de produktie, in het kapitalisme zo sterk aanwezig, te doorbreken. Deze studie is een poging om voorrang te vragen voor de betekenis van wat en voor wie geproduceerd wordt en daaraan de omvang van de produktie ondergeschikt te maken. Het is een poging om te komen tot een systematische verkenning van de behoeften in de komende jaren, in deze behoeften prioriteiten aan te geven en tenslotte om de wegen en de middelen aan te geven om het voorgestelde bestedingsprogram te verwerkelijken. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de betekenis van de heroriëntering van de produktie op de behoefte in de huidige periode even groot is als de verwezenlijking van een doelbewuste overheidspolitiek ter waarborging van een hoog peil van werkgelegenheid in de afgelopen periode. Trouwens, Keynes, die deze laatste weg wees, sprak zich ook reeds uit over de perspectieven voor de maatschappij van een verdere welvaartsgroei op basis van technische vooruitgang: ‘.... we zullen in staat zijn ons te bevrijden van veel van de pseudo-morele beginselen, die ons gedurende 200 jaar hebben achtervolgd en waardoor we enkele van de naarste menselijke eigenschappen het aanzien hebben gegeven van de hoogste deugden. Allerlei sociale gebruiken en economische praktijken bij het zakendoen, allerlei beloningen en straffen in het bedrijf, die we tot elke prijs in stand houden, zullen we dan weg kunnen doen.’Ga naar eind2 | |||||||||||
Een planmatige welvaartsontwikkelingDe strekking van de voorafgaande opmerkingen is niet, dat de maatschappelijke ontwikkeling de opvoering van de produktie, het handhaven van volledige werkgelegenheid en de beheersing van de conjunctuur onbelangrijk maakt. De westerse samenleving verkeert niet in een positie, waarin zij het zich kan veroorloven produktieve capaciteit verloren te laten gaan. Het enorme tekort in de dekking van eerste levensbehoeften in grote delen van de wereld maakt het voor het westen tot een beschamende zaak, dat de Ameri- | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
kaanse staalindustrie reeds vele jaren slechts de helft van haar capaciteit benut en dat in de vs een werkloosheidspercentage van 5 à 6 pct. een permanent karakter dreigt aan te nemen. Deze situatie versterkt veeleer de argumentatie, dat het voor alle geïndustrialiseerde landen thans meer dan vroeger geboden is de richting van hun produktie te heroriënteren. Effectieve hulpverlening aan onderontwikkelde landen vraagt het volledige gebruik van de produktieve krachten waarover de westerse samenleving beschikt. Van welke betekenis dit is kan worden afgelezen aan het feit, dat in de jaren 1959-1960 de ongebruikte economische capaciteit in de Verenigde Staten niet minder dan 200 miljard gulden bedroeg, een veelvoud van hetgeen aan ontwikkelingshulp gegeven werd. Het overwinnen van de innerlijke tegenstellingen en verspilling in de westerse wereld laat zich nauwelijks denken zonder een heroriëntering van de grondslagen van de westerse produktiewijze. Een dergelijke heroriëntering is evenzeer noodzakelijk, gelet op de snelle economische groei, die de landen van het Sowjetblok te zien geven. De verhoging van het levenspeil, die zich in deze landen geleidelijk voltrekt, is op zichzelf verheugend. Het is echter een algemeen westers en democratisch belang, dat de economische hulpmiddelen, die het Westen aan de achtergebleven gebieden kan bieden, zo groot zijn, dat deze landen niet gedwongen worden zich tot de Sowjet Unie om economische hulp te wenden. De kloof in welvaart tussen rijke en arme landen is terecht aangeduid als het sociale vraagstuk van deze tijd. Evenmin als het sociale vraagstuk, zoals het zich in de 19e-eeuwse kapitalistische maatschappij voordeed, oplosbaar was zonder fundamentele veranderingen in de structuur van de produktie en verdeling van de 19e-eeuwse samenleving, is het sociale vraagstuk in wereldverhoudingen thans oplosbaar zonder fundamentele aanpassingen in de produktiestructuur van de rijke landen en het doelbewuste planmatige besteden van de nationale inkomens van deze landen. Een dergelijke planmatige leiding van de economische groei is evenzeer noodzakelijk met het oog op de gebleven risico′s van conjuncturele inzinkingen. De scheepsvrachtenmarkt vertoont al sinds enkele jaren een overschot aan aanbod boven de vraag. Een deel van de na de oorlog gebouwde tankervloot is opgelegd. In de internationale scheepsbouw zijn duidelijke aanwijzingen van een groeiende overcapaciteit. De luchtvaart kampt met crisisverschijnselen als gevolg van een te snelle uitbreiding van het vervoersaanbod. De westerse landbouw worstelt met overschotten. In de energievoorziening doen zich bij de steenkolenmijnbouw ernstige moeilijkheden voor als gevolg van het opkomen van nieuwe energiebronnen. Dat alles wijst op het gevaar van overinvesteringen en economische terugval. Daartegen is internationaal de westerse wereld onvoldoende gewapend. Nederland is in dit opzicht bijzonder kwetsbaar omdat het een zo open economie heeft, waarin in- en uitvoer te zamen gelijk zijn aan 77 pct. van het bruto nationaal produkt (1960). Werkgelegenheid en economische groei zijn in hoge mate afhankelijk van de mogelijkheid tot uitvoer en dus van de ontwikkeling van de wereldhandel. | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
Wanneer gepleit wordt voor een planmatige leiding van de economische groei en een bewuste keuze in de besteding van het nationaal inkomen, dan geschiedt dit niet alleen terwille van een zo goed mogelijke behoeftevoorziening, maar evenzeer omdat op deze wijze de economische groei kan worden bevorderd en de werkgelegenheid veilig gesteld. Daartoe is nodig, dat er een coördinatie plaatsvindt van nationale bestedingsplannen. Het behoort tot de voornaamste taken van de Europese Commissie om een dergelijke coördinatie op Europees niveau tot stand te brengen. Terecht vraagt het Europees socialistisch program in dit verband om de totstandkoming van een Europees Planbureau. Tot de aspecten van de kwaliteit van het bestaan behoort niet alleen het richten van de produktie op de meest dringende behoeften, maar evenzeer binnen dat kader een zo hoog mogelijk levenspeil en een volledige werkgelegenheid. Het pleidooi voor een duidelijke prioriteitenbepaling in de besteding van de welvaartsgroei richt zich niet tegen de verbreiding van prettige en het gemak dienende goederen op zich zelf. Televisie en auto′s zijn een groot goed als zodanig. Dat ze kunnen worden misbruikt geldt voor deze goederen precies als voor talloze andere duurzame en niet-duurzame consumptiegoederen, die eerder binnen het bereik kwamen. Vooral wat de auto betreft dient erop geattendeerd, dat deze niet alleen een veelal nuttig en handig vervoermiddel is, maar in het bijzonder geschikt voor recreatieve doeleinden. In de vs valt een ontwikkeling waar te nemen, waarin voor het woon-werkverkeer het openbaar vervoer aan betekenis wint, terwijl het gebruik van de auto sterker in de recreatieve sfeer komt te liggen. Het betoog richt zich niet tegen verbreiding van typische welvaartsgoederen, wel tegen het ongeremd laten voortgaan van een ontwikkeling waarin de voorziening in essentiële behoeften achterop raakt, de ongelijkheid wordt vergroot en verspillingen in de luxe-sfeer schril afsteken tegen de armetierigheid van vele gemeenschappelijke voorzieningen.
Wanneer voorrang wordt bepleit voor deze voorzieningen dan is daarin een afweging besloten van verruiming van particuliere consumptie tegen verruiming van publieke voorzieningen. Deze afweging is geen eenvoudige zaak. Er zijn in de particuliere sfeer, of liever gezegd, in de gezinnen, grote tekorten, in het bijzonder bij de groep van de lage gezinsinkomens (bejaarden, gepensioneerden, het randbedrijf in middenstand en landbouw, de laagstbetaalde arbeiders, de grote gezinnen met jonge of studerende kinderen, de gehandicapten). In het algemeen zal een ongedifferentieerde uitbreiding van de particuliere consumptie echter juist niet aan deze groepen ten goede komen, terwijl uitbreiding van de gemeenschappelijke voorzieningen althans de mogelijkheid schept in het bijzonder deze groepen daarvan te doen profiteren. Betekent het opvoeren van gemeenschappelijke voorzieningen geen onaanvaardbare aantasting van de consumptievrijheid? De overheid mag in een veel voorkomende gedachtengang interveniëren in | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
de individuele consumptievoorkeuren door haar belasting- en uitgavenbeleid, maar zij moet zich daarin zoveel mogelijk beperken om de consumptievrijheid niet aan te tasten. Deze gedachtengang steunt op de veronderstelling, dat waar de overheid zich onthoudt, de consument in vrijheid kan kiezen. Zoals nog nader zal worden betoogd, kan de consument in het bestaande economische stelsel niet onbelemmerd zijn keus maken. Zijn keuzevrijheid wordt beperkt door de hoogte van zijn inkomen, zodat de overheid door progressieve belastingheffing en inkomenssubsidies juist de keuzevrijheid kan vergroten. Bovendien beperkt de overmacht van de producent, die werkt met reclame, prijs- en produktdifferentiatie, de vrijheid van de consument veelal in ernstige mate.
De consumptievrijheid is een groot goed, waarin zich de individuele vrijheid en grilligheid kan en mag manifesteren. Deze vrijheid dient te worden begrensd door de eisen van rechtvaardigheid en ze mag in haar betekenis onder de huidige produktieverhoudingen niet worden overschat. Resumerend bepleiten we dus een planmatige besteding van de toeneming van het nationaal inkomen gericht op:
|