Beginzel van hemelwerk(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Weklied. Toon: Verheug u nu, ô Engeland. Of, Psalm 24. 1. Gy luyaard, die steeds lantersant, En niet met al neemt by der hand, Als bed of straaten slechts te slyten: Gy meugeveel, en lekkertand, O! waart gy in luilekkerland, Wat zoud gy u daar deftig quyten! 2. De bryberg derwaards is te groot. Gy eet dan liever luiheids brood, En haat den arbeid en het zweeten. Gy wenscht het leven van den vis, Die altoos in het water is, En daar in vind 't geen hy kan eeten. 3. Wat zeg ik? water is te schraal. Gy woud wel wyn tot uw' onthaal, En ook gebraaden en gezoden: Maar gaat gy voort met dezen gang, Dan zal u Magerman eerlang By Sint Reinuit te gaste nooden. 4. Ik zie met flenters u bekleed, En bed'len 't geen gy drinkt, of eet, Vermits uw' zaaken zyn verloopen. Gy word van armoê haast verrast; Een loon, dat aan den luyaard past, En hebt geen ander lot te hopen, [pagina 117] [p. 117] 5. Indien gy van geen werken weet, 't Is billyk, dat gy ook niet eet. Spaart gy den arbeid uwer handen; O! die van 't aanschyns zweet niet houd, Verdient, met u, geen brood en zout; Maar wel het stilstaan zyner tanden. 6. Ga heenen, luyaard! tot de mier, En leer toch van dit vlytig dier Des zomers uwen kost vergaêren: Dan hebt gy in den wintertyd, Waar door gy geenen honger lyd, Maar van uw' arbeid wel kont vaaren. 7. De ganzen krygen wel den kost: Maar zyn van 't plukken niet verlost. God gaf ook aan 't gevogelt' vlerken, Waar mede 't naar zyn voedzel zweeft, Dat Gods bestiering daar aan geeft. Hy schiep u handen om te werken. 8. Is 't nog geen tyd om op te staan? Is nog het geeuwen niet gedaan, En 't rekken, met het handenvouwen? Fluks, pak u, luyaard, uit het nest. Men raad u tot uw' eigen best. En steek de vuisten uit de mouwen. Vorige Volgende