Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
VI. De Hogerhuis-zaak.de inbraak te britsum - de werkelijke daders - de zaak in de kamer - de justitie wil de waarheid niet weten - de hogerhuis-zaak als maatschappelijk verschijnsel - tegenstroomingen - beleediging van den officier van justitie - mijn proces - door intriges verdrongen - een maand in de gevangenis
De eerste belangrijke kwestie, die door mij in de Kamer besproken werd, was de zaak der gebroeders Hogerhuis, een zaak van groote kultureele beteekenis, die mij ontzaglijk veel tijd en moeite heeft gekost, welker gunstige beëindiging tenslotte is afgestuit op de verdeeldheid in de arbeidersbeweging en de zwakheid onzer Partij in die dagen. In den laten avond van den 5en December 1895 was er door drie mannen ingebroken in de alleenstaande boerewoning van Haitsma te Britsum, bij Beetgum. De inbrekers troffen daar tegen hun verwachting, behalve de vaste bewoners, Gatse Haitsma en zijn huishoudster Iemkje Jansma, ook een gast, Sieds Jansma, den broer van Iemkje. Met zijn hulp verzette Haitsma zich krachtdadig tegen de indringers en na een korte worsteling, waarbij Sieds Jansma door twee schoten werd gewond, trokken de inbrekers af, een lantaarntje achterlatend. De verdenking viel tenslotte op de drie gebroeders Hogerhuis, die gearresteerd werden en door de Leeuwarder Rechtbank veroordeeld tot twaalf, elf en zes jaar gevangenisstraf. De veroordeelden gingen in hooger beroep en hoewel de verdediger er reeds op wees, dat het bewijs van de schuld der Hogerhuizen verre van overtuigend was, bevestigde het Hof het vonnis. De drie bezwarende getuigen waren Haitsma en zijn twee medebewoners, die beweerden in hun belagers de gebroeders Hogerhuis te hebben herkend, terwijl de beklaagden bleven ontkennen. | |
[pagina 194]
| |
De publieke opinie in de streek, waar de misdaad was gepleegd, bleef de Hogerhuizen voor onschuldig houden en het vonnis vertoonde menige zwakke plek. De drie hoofdgetuigen hadden eerst verklaard, dat zij de inbrekers niet hadden herkend; pas achttien dagen na de inbraak konden zij de stellige verklaring geven, dat de Hogerhuizen de schuldigen waren en de Officier van Justitie schreef de aanvankelijke aarzeling toe aan de vrees, die Haitsma en de zijnen voor de daders zouden koesteren. Maar hiermede was moeilijk te rijmen, dat Haitsma, die werkelijk door de gebeurtenissen van dien nacht zeer angstig was geworden, den dag na de inbraak.... Wiebren Hogerhuis vroeg om voor de veiligheid bij hem te komen slapen en vier nachten met den man, dien hij had herkend, in één bed sliep. Marten Hogerhuis was den avond van de inbraak met een vriend op de ‘muddejacht’ (bunsingjacht) geweest en toen zijn metgezel kort vóór het tijdstip, dat de inbraak plaats vond, wegens het slechte weer naar huis wilde terugkeeren, had hij er nog op aangedrongen, de jacht wat voort te zetten! Zoo was er meer: de moeder en de zuster van de beklaagden, die beweerden, dat de drie broers op het tijdstip van de misdaad thuis waren geweest, werden door de Rechtbank niet als getuigen toegelaten; op de vensterbank, waarlangs de daders het huis verlaten hadden, had men den volgenden dag bloedsporen gevonden, maar hoe men ook zocht, het was niet mogelijk bij één van de drie Hogerhuizen sporen van verwonding te ontdekken; het achtergelaten lantaarntje had nooit iemand in het bezit van de beschuldigden gezien en toen Wiebren Hogerhuis den eersten keer werd gearresteerd, had Haitsma zich daarover zeer verontwaardigd getoond. De heer Pijnappel, die later een knappe brochure over deze zaak schreef, blijkt van meening, dat het de justitie is geweest, die langzamerhand in die achttien dagen aan de getuigen de | |
[pagina 195]
| |
overtuiging heeft opgedrongen, dat zij de Hogerhuizen hadden ‘herkend’. Ik evenwel acht het, na inzage van de verhooren uit het eerste proces, mogelijk, dat het de teleurgestelde liefde van Iemkje Jansma is geweest, waardoor deze op het idee is gekomen haar vroegeren vrijer Wiebren Hogerhuis, die haar later had versmaad, een kool te stoven. Reden voor die opvatting is de zwenking van Iemkje's broeder, Sieds Jansma, die in het ziekenhuis te Leeuwarden door haar werd opgezocht en eerst daarna bekeerd bleek tot het aannemen van de schuld der Hogerhuizen. Dit zou niet de eerste maal zijn, dat de justitie op een dwaalspoor werd gebracht door een hysterisch vrouwspersoon.
Reeds spoedig verbreidde zich het gerucht, dat drie andere mannen als de werkelijke daders aanwees. De vrouw van den bekenden revolutionairen volksleider Tjeerd Stienstra kwam met de mededeeling, dat het achtergelaten lantaarntje afkomstig was van haar man, die inmiddels naar Amerika was vertrokken en het bleek, dat het op den bewusten avond in het bezit was geweest van een zekeren Paulus van Dijk. Door de volksovertuiging werden deze en zijn vrienden, Allard Dijkstra en Sybout Alberda, als de daders aangewezen. Enkele vertrouwden, die door de daders van alles op de hoogte waren gebracht, wilden nu niet langer zwijgen en in December 1896 ontving de predikant te Beetgum, ds. Klein, bezoek van twee van zijn gemeenteleden, Klaas Stienstra (de broer van Tjeerd) en Eeltje Ringia, die verklaarden, dat de werkelijke daders hun, onder belofte van geheimhouding, hadden verteld, dat zij de inbraak hadden gepleegd, en die nu raad kwamen vragen, wat hun te doen stond. Zij wilden hun vrienden niet verraden en evenmin konden zij er vrede mee hebben, dat de Hogerhuizen onschuldig in de gevangenis zaten. Nu was ds. Klein Tolstoïaan en principieel tegen | |
[pagina 196]
| |
iederen steun aan de justitie; hij wilde niet, dat er gestraft werd, hetzij schuldig of onschuldig en hij moest zich dus tot enkele vage mededeelingen aan de rechterlijke macht bepalen. Men vindt zijn standpunt in den volgenden brief, dien ik van hem ontving in September 1897, als antwoord op een vraag van mijn kant om nadere inlichtingen. Hij schreef: ‘Toen in het laatst van het vorige jaar.... Klaas Stienstra en Eeltje Ringia me in vertrouwen hadden genomen en me de ware toedracht der inbraak te Britsum hadden meegedeeld.... me tevens om raad vragend, wat te doen.... toen heb ik er zeer mee ingezeten.... Dit stond natuurlijk vast: den onschuldigen Hogerhuizen moest hulp worden verleend, zij moesten de gevangenis uit. Maar nu hoe verder? Door aan de justitie alles te openbaren? Dat zou de eenvoudigste weg wezen! Maar dezen wilde ik niet begaan; omdat ik dan noodzakelijkerwijze de oorzaak zou worden, zoo meende ik althans, dat anderen gevangen zouden raken. Dit kon ik niet.... omdat ik gevangenisstraf altoos afschuwelijk en ongeoorloofd acht! Maar hoe dan? Tenslotte besloot ik naar den officier van justitie te gaan en dezen te vertellen, dat mij openbaringen waren gedaan door personen, met de zaak op de hoogte, waaruit mij was gebleken, dat de Hogerhuizen onschuldig waren. Evenwel, wanneer hij mij zou vragen, die openbaringen bloot te leggen, dan zou ik weigeren voorzoover die drie anderen betrof. Ik dacht, dat ik gedwongen zou worden, desnoods met gevangenisstraf - immers de justitie berust op geweld - dat men mij zou willen dwingen te zeggen, wat haar zoo dienstig zou zijn; doch ik had me voorgenomen, het toch nooit te doen.’ Ds. Klein vertelt dan verder, dat de officier hem niet vriendelijk ontving, wat ook wel te verklaren is, daar Klein alle nadere inlichtingen weigerde en alleen zeker zeide te weten, dat de Hogerhuizen onschuldig | |
[pagina 197]
| |
waren. Bij mijn pogingen klaarheid in deze zaak te brengen, zou ik van dergelijke principes nog last genoeg hebben. Het is hier niet mogelijk de talrijke verdere aanwijzingen tegen de eigenlijke daders, die langzamerhand aan het licht kwamen, alle te vermelden. Alleen zij nog vastgesteld, dat het verhaal van het geval, zooals Ringia en Klaas Stienstra het aan ds. Klein hadden gedaan en zooals zij het later hebben gepubliceerd, nauwkeurig overeenstemt met de verklaringen, die de drie hoofdgetuigen in de eerste dagen na de inbraak hadden afgelegd, toen hun nog niet was gesuggereerd, dat zij de Hogerhuizen hadden ‘herkend’.
Ik had mij met deze zaak in den beginne niet bemoeid. De Hogerhuizen hadden hun verdediging opgedragen aan het meest kompromitteerende lid van de Nederlandsche balie, een advokaat van kwade zaken, die zoowel bij de rechters als bij zijn kollega's zeer slecht stond aangeschreven; dat was voor mij een reden mij er buiten te houden. Toen kwam ik op een goeden dag te Leeuwarden in het volksgebouw Ontwikkeling en daar vroeg mij Paulus van Dijk, één van die ouderwetsche revolutionairen uit Beetgum, die ik allen kende, te spreken om me een advies te vragen. Waarop kwam zijn vraag neer? Hij informeerde of het mogelijk zou zijn, dat, nu de Hogerhuizen eens veroordeeld waren in alle instanties, de zaak nog eens aan de orde kwam en dan tot veroordeeling van anderen zou kunnen leiden. Dat was een vreemde vraag. Ik hield mij op dat oogenblik stil, maar dacht er het mijne van en mijn belangstelling in de zaak was opgewekt. Intusschen was er een gratie-beweging voor de Hogerhuizen op touw gezet en op het adres, dat bij de Kamer inkwam, was door 12.000 burgers geteekend. Dit adres bood mij de gelegenheid de | |
[pagina 198]
| |
zaak in de Kamer ter sprake te brengen. Ik trok naar Beetgum om de heele kwestie nauwkeurig te bestudeeren en nam daartoe mijn intrek bij de weduwe Hogerhuis, de moeder van de veroordeelden. Ongeveer tienmaal ben ik voor ditzelfde doel te Beetgum geweest, waar ik ook eenige malen gelogeerd heb bij ds. Klein. Mijn pogingen om hem tot verstandiger gedachten te brengen, stuitten evenwel èn op zijn Tolstoïaansche gezindheid èn op zijn aangeboren hardnekkigheid af. Door zijn houding miste ik ook in den beginne het vertrouwen van mannen als Ringia en Klaas Stienstra. Al spoedig was ik van de onschuld der Hoger huizen volkomen overtuigd en nu werd het voor mij een zaak van recht, waar ik alles voor over had. Mijn eerste daad was een bezoek aan den minister van Justitie, Cort van der Linden, mijn ouden leermeester. ‘Excellentie’, zoo begon ik, ‘ik kom het eerst tot u om over de Hogerhuiszaak te spreken, want uit onzen vroegeren omgang is mij bijgebleven, dat ik in u niet zal vinden een minister, die zich totaal aan zijn ambtenaren overgeeft, maar iemand, die naar recht en billijkheid zal oordeelen. Ik zou het op prijs stellen, indien ik vóór verder te gaan, inzage kon krijgen van de stukken van het oorspronkelijke Hogerhuisproces. De minister antwoordde mij, dat hij mijn verzoek niet kon inwilligen. Toen trachtte ik met hem een bespreking over de zaak te beginnen, maar hij verklaarde, dat hij als hoofd van de uitvoerende macht zich niet met de rechtspraak mocht bemoeien en weigerde er met mij over te spreken. Hij nam dus een formalistisch klein standpunt in en ik verliet hem. Een tijd later ontving ik een briefje van hem of ik naar aanleiding van de Hogerhuiszaak nog eens bij hem wou komen. Maar toen moest ik antwoorden, dat ik niet zou verschijnen en ik schreef daarbij: ‘Uw standpunt in deze maakt, dat elke bespreking tusschen ons ijdel is.’ | |
[pagina 199]
| |
Het was bij de justitie-begrooting, dat ik de zaak in de Kamer kon bespreken. Ik begon met de vraag of deze kwestie in de Kamer op haar plaats was. Ik gaf toe, dat het bezwaar kon worden geopperd, dat deze zaak, behoorende tot het terrein van de rechterlijke macht, in een wetgevende vergadering niet op haar plaats was. Daartegen voerde ik aan: ‘Maar aan deze vergadering is ook toegekend het recht om inlichtingen te vragen van de regeering en, zoo doenlijk, eenigen aandrang op haar uit te oefenen ten opzichte van de bestuurstaak, welke op haar rust. Tot deze bestuurstaak behoort o.a. ook het oppertoezicht over het Openbaar Ministerie.’ Bovendien is de regeering verantwoordelijk aan de Kamer voor de beslissingen van den koning, ook voor die omtrent verzoeken om gratie. Verder zeide ik: ‘De zaak-Hogerhuis is niet meer een partikuliere zaak, maar ééne, die het volksgeweten op het oogenblik verontrust.... Het is waar, in de volks-agitatie voor deze zaak zijn vele bijmengsels, vreemd aan de zaak zelve; oppervlakkigheid, ruwheid, eenzijdigheid zijn ook in deze volksagitatie niet te miskennen; de aangenomen resolutiën kunnen in de meeste gevallen den toets eener strenge kritiek niet doorstaan. Maar door al die ruwheden en oneffenheden glinstert als een ongeslepen diamant het heilig rechtsgevoel des volks, waarvoor zeker de volksvertegenwoordiging, doch ook een demokratisch-gezind minister, eerbied dient te hebben.’ Daarop liet ik volgen: ‘En dan heb ik behoefte.... af te leggen ten opzichte van de zaak-Hogerhuis de volgende belijdenis: ik, die acht jaren lang een vrij drukke strafpraktijk heb uitgeoefend; die bijna alle figuren, in de Hogerhuis-zaak betrokken, reeds vroeger persoonlijk kende; die reeds jaren den geest en de toestanden in hun streek heb gevolgd, en een nauwkeurig onderzoek ter plaatse heb ingesteld - ik ben begonnen de schuld der Hogerhuizen aan te nemen; ik ben eerst | |
[pagina 200]
| |
langzamerhand aan hun schuld gaan twijfelen en ik ben geëindigd met te komen tot een overtuiging omtrent de onschuld der Hogerhuizen, die zóó gemotiveerd en zóó vast is, dat er heel wat van de ministertafel af gebeuren moet om die overtuiging aan het wankelen te brengen.’ Daarop begon ik de bewijsgronden uiteen te rafelen, waarop de veroordeeling steunde. Ter illustratie haal ik uit dat gedeelte van mijn rede het volgende aan: ‘Het verdient opmerking, mijnheer de Voorzitter, dat de getuige aan de wijze, waarop de inbreker met zijn opgevulde kleeren door een raam sprong, hem onmiddellijk heeft herkend. Ik heb persoonlijk in de woning van Haitsma het raam gemeten, waardoor Hogerhuis, zooals Haitsma vertelde “met een zwaai” naar binnen zou zijn gesprongen, terwijl de andere getuige, Sieds Jansma, verklaart, dat de man “tusschen zijn handen door” naar binnen sprong. Mijne heeren, ik heb hier zoo'n raam op de juiste afmeting van 57 c.M. breed bij 45 c.M. hoog. (Hierbij vertoonde ik aan mijn medeleden een houten venstertje, dat ik had laten vervaardigen). Nu zet ik het - ik weet niet of er slangenmenschen in deze Kamer zijn - het kleinste lid dezer Kamer door dit raam te springen, nog wel “tusschen de handen door” of “met een zwaai”. En gesteld al, dat iemand dit kunststukje kon verrichten, vermomd, met opgevulde kleeren, waarover een hemd, hoe is het dan mogelijk, dat een ander persoon hem onmiddellijk herkent aan de wijze, waarop hij dit ongewone kunststukje verricht?’ Tenslotte kwam het voor mij belangrijkste deel van mijn rede: het bespreken van de aanwijzingen, die zich hadden opgehoopt tegen de drie werkelijke daders. En ik eindigde met het voorstellen van de volgende motie: ‘De Kamer, gehoord de debatten over de zaak der gebroeders Hogerhuis; overwegende, dat zich na | |
[pagina 201]
| |
het gewezen arrest nieuwe getuigen hebben opgedaan, wier verklaringen, waren zij voor den rechter afgelegd, misschien een andere dan de gevallen uitspraak tengevolge zouden hebben gehad - spreekt den wensch uit, dat de minister de mogelijkheid en wenschelijkheid van revisieGa naar eindnoot+ van het gevallen arrest alsnog in gunstige overweging moge nemen.’ Deze motie was dus in zeer gematigde termen gesteld en ik besloot met de woorden: ‘Mijne heeren, medeleden van deze Kamer, van elken godsdienst, van elke politieke richting! Deze motie draagt niet het minste politiek karakter, zij keert zich niet tegen eenigen ambtenaar en nog minder tegen deze regeering. Ik roep uw steun in voor deze motie terwille van drie jonge mannen, uit de maatschappij weggerukt, die, zijn zij schuldig, alle recht hebben gevonnist te worden met volledige kennis van alle elementen, waarover de rechter bij het samenstellen van het vonnis had moeten kunnen oordeelen. Ik roep uw steun in voor deze motie, terwille van de bejaarde moeder en zuster, die hier in deze zaal op dit oogenblik in angstige spanning wachten op nieuw recht en in u hunne verdedigers hopen te vinden. Maar ik roep den steun van de ledenvan deze Kamer vooral in terwille van het aangroeiend deel van het Nederlandsche volk, dat meer licht eischt in deze zaak. Ik roep uw steun voor deze motie in terwille van de majesteit van het recht.’ De minister was in een moeilijke positie en ik kan niet anders zeggen, dan dat zijn antwoord op mijn rede zeer duf was. Verschillende kamerleden verklaarden zich om bijkomstige redenen tegen de motie en ik trok deze in om een onzuivere stemming te vermijden. Het verzet tegen het behandelen van deze zaak in de Kamer kwam vooral van den kant van den heer de Savornin Lohman. Hij achtte het een schande, dat op een | |
[pagina 202]
| |
rechterlijk vonnis in de Kamer kritiek werd uitgeoefend, en bleef zich mopperend tegen mijn optreden verzetten. Dat ik de gelegenheid kreeg de zaak in het Parlement uitvoerig te behandelen, verwonderde mij achteraf wel. Mijn rede oogstte veel bijval. Tak, die toen nog geen lid van de Partij was, schreef in de ‘Kroniek’: ‘Troelstra heeft met ééne rede een openbare meening gevestigd’ en professor Simons zeide in ‘Het Paleis van Justitie’: ‘Mr. Troelstra heeft hunne belangen verdedigd in een welsprekend pleidooi; weinig ter plaatse, maar dat door inhoud en vorm grooten indruk moet hebben gemaakt.’ De behandeling van deze zaak eischte van mij een ontplooiing van juridische en staatsrechtelijke kennis, die mijn medeleden wel imponeerde. Overigens moet men de stemming onder het volk over de Hogerhuiszaak hebben meegemaakt om te begrijpen, dat een socialistisch kamerlid het aan de orde stellen van deze zaak als een dringende plicht moest gevoelen. In zeker opzicht heeft men de hierbesproken rede en de interpellatie, die ik in Mei van het volgende jaar over deze zaak gehouden heb, te beschouwen als een voortzetting van mijn werk als pleiter uit de periode, voordat ik in het parlement zitting had. Het was eigenlijk een semi-parlementaireGa naar eindnoot+ redevoering en mijn optreden in de Hogerhuiszaak was het sluitstuk van mijn werken als socialistisch advokaat, dat ik in vorige hoofdstukken uitvoeriger heb beschreven.
Kort tevoren was door de moeder en de zuster van de Hogerhuizen bij de Leeuwarder justitie een door mij opgestelde aanklacht wegens meineed ingediend tegen Haitsma. In dat stuk werden alle bovengenoemde argumenten in den breede weergegeven. Zoowel in mijn Kamerrede, als in een artikel in de ‘Telegraaf’ drong ik aan op openbare behandeling van het proces tegen Haitsma, want het was van het grootste belang, dat de | |
[pagina 203]
| |
nieuwe getuigen, die de schuld van de drie werkelijke daders konden aantoonen, onder eede zouden worden gehoord. Maar de officier van justitie weigerde Haitsma te vervolgen. Wel had professor Simons gelijk, toen hij zeide, dat bij de Leeuwarder justitie ‘aan de noodige onbevangenheid niet meer te denken’ was. Zij had zich eenmaal een vaste voorstelling van de zaak gemaakt en weigerde aan te nemen, dat zij in haar oordeel had kunnen dwalen. De minister beval de publikatie van de gemotiveerde afwijzing der aanklacht tegen Haitsma door den Leeuwarder officier van justitie. Deze opzienbarende publikatie was het eerste resultaat van onze aktie: iets dergelijks kwam anders niet voor. Het was de bedoeling van den minister hiermede den twijfel, die in breede kringen bestond, op te heffen en de volksbeweging voor de Hogerhuizen den kop in te drukken. Doch het gelukte mij bij mijn interpellatie, die ik in Juni 1898 hield, de zwakheid van het stuk aan te toonen en de uitwerking ervan was geheel anders dan de autoriteiten hadden bedoeld. Juist door de beschikking van den Leeuwarder officier openbaar te maken, had de minister de zaak aan de publieke opinie voorgelegd en de burgerlijke pers, die tot dien tijd toe de zaak der Hogerhuizen had doodgezwegen, begon neiging tot zwenken te vertoonen. Het ‘Vaderland’ noemde de beschikking zwak, de ‘Standaard’ zei ronduit, dat het stuk geheel onvoldoende was en Tak sprak in de ‘Kroniek’ van een ‘requisitoir.... dat geen spoor van objektiviteit vertoont’. In hetzelfde artikel schreef hij over het antwoord van den minister op mijn interpellatie: ‘Toch scheen de minister.... bij al de kracht van zijn formeel standpunt te gevoelen, dat zijn zaak in werkelijkheid zwak was.’ Een door mij ingediende motie vond natuurlijk ongeveer geen steun, maar in de ‘Sociaal-demokraat’ betoogde ik, dat daar ook niet het belang van | |
[pagina 204]
| |
mijn interpellatie moest worden gezocht. Ik schreef: ‘Het doel der interpellatie is dus bereikt: de beschikking van den officier, blijkbaar als dooddoener der geheele beweging bedoeld, is juist de aanleiding tot nieuwe verhoogde twijfel en onrust in breeden kring geworden.’ Kort daarvoor was door de Kamer een nieuw revisiewetje aangenomen, dat het ook mogelijk maakte de Hogerhuiszaak weer in onderzoek te nemen. De voorstellers waren drie liberalen en twee mannen van rechts. Terwijl zij zelve in hun Memorie van Toelichting toegaven, dat de behandeling van de Hogerhuiszaak in de Kamer voor hen aanleiding was geweest, dit wetsontwerp in te dienen, had men er mij toch zorgvuldig buiten gehouden; zelfs bij het behandelen in de afdeelingen negeerde men mijn aandeel in deze zaak, men dacht er niet aan mij tot rapporteur te benoemen. Er moest iets gecreëerdGa naar eindnoot+ worden uitsluitend ter eere van de burgerlijke partijen. Ik moet hier aan toevoegen, dat ik van den beginne af ertegen heb gewaarschuwd, van een revisiewet alle heil te verwachten. Gevaarlijker dan de formeele bezwaren was voor de Hogerhuizen de onwil van regeering en justitie om te erkennen, dat zij ten onrechte waren veroordeeld. In de pers werd onomwonden toegegeven, dat, als dat ooit zou blijken, het vertrouwen van het volk in de rechtspraak een schok zou krijgen. Ook hier was de eerbied voor de ‘cause jugée’ het ernstigste beletsel voor het erkennen van de rechterlijke dwaling.
De mannen, die als de ware daders werden aangewezen, waren begonnen met een poging zich door brutaliteit te redden; vooral Allard Dijkstra muntte in die methode uit, maar op mijn herhaalde uitnoodiging mij wegens laster aan te klagen, ging hij niet in. Paulus van Dijk achtte het zelfs veiliger naar Amerika | |
[pagina 205]
| |
uit te wijken en vandaar uit schreef hij een artikel aan een Friesche krant ‘Hepkema's Nieuws- en Advertentie-blad’, waarin hij te kennen gaf, dat hij wel over zou komen om mij wegens laster aan te klagen, als ik ervoor zorgde geld bij elkaar te krijgen voor zijn overtocht, plus een flinke som, die hij meende voor zijn onderhoud noodig te hebben. Het was de heer Pijnappel, die mij het gevraagde geld verschafte en ik deponeerde de som, zooals van Dijk geëischt had, bij Hepkema. Ik behoef nauwelijks te vermelden, dat van Dijk desondanks in Amerika is gebleven. Allard Dijkstra, zeker van de bescherming van de Leeuwarder justitie, diende te Leeuwarden een aanklacht in tegen zekeren Hoitenga en twee anderen, die hem in het openbaar voor ‘inbreker te Britsum’ hadden uitgemaakt. Werkelijk werd aan de aanklacht gevolg gegeven en ik trad als verdediger van de beklaagden op. Hier immers was een kans! Indien men mij toestond het bewijs van de waarheid van de woorden ‘inbreker te Britsum’ te leveren, zou het nu mogelijk zijn, door middel van beëedigde getuigenverklaringen de onschuld van de Hogerhuizen aan te toonen. De Leeuwarder justitie echter kleedde de zaak zoo in, dat geen onderzoek naar de juistheid van de gewraakte woorden zou worden toegelaten. In de aanklacht nl. was alleen sprake van eenvoudige beleediging en niet van smaad. De laatste wordt omschreven als het ten laste leggen van een bepaald feit met het kennelijk doel daaraan ruchtbaarheid te geven. In de woorden van Hoitenga c.s. was zeer goed aanleiding te vinden geweest, hen van smaad te beschuldigen, maar de officier van justitie had zich klaarblijkelijk bij de eenvoudige beleediging gehouden, omdat daarbij het onderzoek naar de waarheid van de in de beleedigende woorden gelegen beschuldiging, niet is voorgeschreven. | |
[pagina 206]
| |
Tevergeefs deed ik bij den aanvang van de zitting een beroep op de Rechtbank om mij alsnog toe te staan het bewijs van de waarheid te leveren. Zoodra ik met mijn vragen aan de getuigen op het terrein van de inbraak te Britsum kwam, zeide de president, dat die vraag niet kon worden toegestaan. Toen ik voor de zooveelste maal verklaarde de waarheid aan het licht te willen brengen, zeide de president: ‘Om de waarheid is het hier niet te doen.’ Na deze even domme als onjuiste bewering, was voor mij het oogenblik gekomen om, onder protest, mijn verdediging neer te leggen en de zaal te verlaten. Ik ontdeed mij van mijn toga en woonde in gewoon kostuum de zitting verder bij. Een juridisch eenigszins anders ingekleede poging voor het Hof, enkele weken later, om tenminste door getuigen te doen vaststellen, dat het algemeen gerucht Dijkstra als één van de daders aanwees, mislukte evenzeer. De indruk, dien dit sensationeele proces in verschillende kringen maakte, was zeer groot. Geen enkel feit heeft de publieke opinie zoozeer opgeschrikt als de houding door Rechtbank en Hof te Leeuwarden in deze aangenomen. ‘Handelsblad’, ‘Vaderland’, ‘Utrechtsch Dagblad’ en andere belangrijke bladen waren eenstemmig in hun afkeuring over het gebeurde. Het ‘Vaderland’ schreef: ‘wij willen wel verklaren, dat sindsdien ons geloof in de juistheid van het vonnis, tegen de Hogerhuizen gewezen, ernstig is geschokt’ en professor Treub sprak over de ‘partijdigheid’ van de Leeuwarder rechters. Kort na dit proces verschenen er in het ‘Volksdagblad’ een 25-tal verklaringen ten laste van de werkelijke daders, verzameld en gepubliceerd door ds. van der Heide, met het aanbod uit naam van hen, die deze verklaringen hadden afgelegd, ze onder eede te bevestigen. Het antwoord van de autoriteiten hierop was, dat, in- | |
[pagina 207]
| |
gevolge het bij de Leeuwarder justitie ingewonnen advies, gratie voor de Hogerhuizen, die in een drietal adressen was gevraagd, werd geweigerd.
De organisatie van de aktie was in handen van het ‘Landelijk Komitee inzake de invrijheidsstelling der drie gebroeders Hogerhuis’, waarvan Hermans sekretaris was. Ik hield met dat komitee zooveel mogelijk kontakt, maar er zaten zooveel tegenstrijdige elementen in, dat het me niet mogelijk was mijn optreden door hen te laten bepalen. In de vele vergaderingen, waarop ik over de zaak sprak, trachtte ik de beweging, die in den beginne in het vaarwater van anarchisten van verschillende schakeering was geraakt, op onzen weg te brengen. Verdienstelijk werk is verricht door den heer Valk, die eenige brochures over de zaak schreef en ik vermeldde reeds het uitstekende geschrift van den heer Pijnappel, dat eerst als artikelenreeks in het ‘Handelsblad’ verschenen was. Ook Domela Nieuwenhuis en de zijnen waren het oorlogspad opgegaan, maar hun aktie had het oude karakter behouden: zij bestreden de S.D.A.P. en mijn persoon in het bijzonder en de Hogerhuizen raakten daarbij op den achtergrond. Nog voor dat ik één woord aan deze zaak had gewijd, had Domela reeds luide verklaard, dat Troelstra wel weer politieke reklame met de Hogerhuizen zou maken. Uit ‘Recht voor Allen’ citeer ik het volgende staaltje van de wijze, waarop Domela tegen mij optrad. Hij zeide in een rede over de Hogerhuiszaak: ‘Troelstra voorziet zelf de nederlaag, misschien weet hij er alles van, want die advokaten en rechters, och, die bepraten de boel wel tevoren.’ De anarchisten werkten mij, zooveel zij konden, tegen bij mijn zoeken naar bewijzen tegen de nieuwe daders en ik was volgens hen een ‘politie-spion’, die recherche-diensten verrichtte voor de justitie. Bij zijn antwoord aan mij in de Ka- | |
[pagina 208]
| |
mer kon de minister zich op Nieuwenhuis beroepen, die mijn beschuldigingen tegen de werkelijke daders ‘dorpsche kletspraatjes’ had genoemd. Het was voor de geheele aktie zeer nadeelig, dat wij een deel van onze krachten aan bestrijding van de anarchistische tegenwerking moesten wijden. Wat ik in de Kamer had te doen, was in de eerste plaats goed te maken, wat Domela Nieuwenhuis bedorven had. Ook had ik te kampen met den tegenstand van de zoogenaamde christen-anarchisten, die op Tolstoïaansch standpunt stonden. Tot welke taktiek deze overtuiging ds. Klein bracht, heb ik reeds vermeld. In den eersten jaargang van het tijdschrift ‘De Nieuwe Tijd’ had ik eenige artikelen aan deze richting gewijd onder den titel ‘Algemeene Geheelonthouding,’ die in die dagen praktische beteekenis hadden. Aan dė Leidsche Universiteit waren een aantal jonge theologen, die dicht bij de socialistische beweging stonden, maar door hun individualistisch standpunt van toetreden tot onze Partij werden teruggehouden. Ik prees in mijn artikelen hun enthousiasme, maar toonde aan, hoe het feit, dat zij de organisatorische eenheid met het proletariaat misten, hun werk tot onvruchtbaarheid doemde. Tolstoï had geen gelegenheid gehad, kennis te maken met de strijdende arbeidersbeweging en had daarom slechts tot philantropie kunnen komen. Voor deze jongelui gold hetzelfde, bij hetgeen zij in Nederland van de arbeidersbeweging hadden gezien. De oude Bond was bezig inéén te storten. De S.D.A.P. was nog klein. Zoo kwamen ook zij op individualistisch standpunt terecht.
Wie de Hogerhuiszaak bestudeert, maakt kennis met een typisch stuk kultuurleven van het einde der 19e eeuw. In en rondom Beetgum bestond een bloeiende revolutionaire beweging, wier leider Allard Dijkstra was. Daar was langzamerhand zoo vaak door de pro- | |
[pagina t.o. 208]
| |
TEEKENING VAN HOITEMA
| |
[pagina t.o. 209]
| |
Justitia: ‘Waar blijven nu de drie gebroeders?’
Middelkoop: ‘Laat ze nog maar wat geduld hebben, eerst moet die Troelstra van de baan.’ PLAAT VAN BRAAKENSIEK: DE HOGERHUIZEN EN DE REVISIE | |
[pagina 209]
| |
pagandisten herhaald, dat je, als je honger had, het recht had te nemen van wie wél hadden, dat bij de groote werkloosheid, die in December 1895 in Beetgum en omstreken heerschte, talrijke inbraken plaats vonden. In de ‘Sociaal-demokraat’ schreef ik daarover: ‘Een nauwkeurig onderzoek naar de werkelijke schuld aan de inbraak te Britsum heeft ons de overtuiging geschonken, dat de prediking der “propaganda van de daad”, dat het propageeren der diefstal- en inbraaktheorie door personen, in wie men vertrouwen heeft gesteld, den achtergrond vormen van dit vreeselijk drama.’ De officier van justitie te Leeuwarden had te kennen gegeven, dat hij de geheele aktie voor de Hogerhuizen slechts beschouwde als een ‘socialistenpraatje’. Nu was het onjuist, dat men hier met een socialistische beweging te doen had. Het ‘Friesch Volksblad’, min of meer radikaal, was begonnen en de zaak behoefde oogenschijnlijk niet met een politieke overtuiging te maken te hebben. Boven is al vermeld, dat er inderdaad personen uit de bourgeoisie met vuur voor de Hogerhuizen hebben meegewerkt en ik heb altijd vermeden er een enge partijbeweging van te maken. Maar aan den anderen kant was het een feit, dat de burgerlijke klasse in het algemeen en de burgerlijke pers voorop, zich achter de Leeuwarder rechters plaatsten. Door de beweging een ‘socialistenpraatje’ te noemen, erkende de Leeuwarder officier, dat het angst voor de socialisten, voor de opkomende proletarische beweging, was, die hem en de zijnen aan het eens gewezen vonnis deed vasthouden. Tak omschreef dit verschijnsel aldus: ‘Belangzucht was hier in het spel. Dat wil zeggen de bewust en onbewust werkende aandrift van het klassebelang. Voor zoo'n paar menschen te twijfelen aan een rechterlijk vonnis, dat ging niet. Zooals de bourgeoisie in Frankrijk in het leger den beschermer ziet van nijverheid en handel en dus anti-Dreyfus | |
[pagina 210]
| |
was, zoo weigerde zij in Nederland instinktief, te twijfelen aan de volwaardigheid van de rechterlijke macht.... Want in de rechtspraak is haar PalladiumGa naar eindnoot+ tegen het socialisme, dat zij ziet opkomen.’ Intusschen bleven de Hogerhuizen in de gevangenis en ik moest een middel vinden om de nieuwe getuigen onder eede te doen hooren. Zoo kwam ik er toe in een vergadering te Leeuwarden in koelen bloede den Leeuwarder officier van justitie, graaf Schimmelpenninck, te beleedigen. Een dergelijke manier van optreden is niet mijn gewoonte, maar ik had gegronde redenen aan te nemen, dat mijn beleedigende woorden in dit geval niet onverdiend waren en ik sprak mijn gedachten in dezen agressieven vorm in het openbaar uit, omdat mij geen andere mogelijkheid overbleef mijn doel te bereiken. Toen mijn verhoor bij den Haagschen rechter-kommissaris was afgeloopen en ik inzage verzocht van de stukken van mijn proces, had ik bij het doorlezen plotseling het gevoel, dat iemand moet hebben, die een steen opneemt en daaronder een walgelijk reptiel ontdekt. Ik vond daar mededeelingen van den heer A.P. Staalman, die al eerder mijn aktie voor de Hogerhuizen had probeeren tegen te werken en zich had aangeboden voor een verhoor. Hij had getracht bij de werkelijke daders materiaal tegen mij te verzamelen en kwam nu bij den rechter-kommissaris aan met de nonsenspraatjes, die Allard Dijkstra hem op de mouw had gespeld. Volgens zijn verhaal zou ik, bij het bezoek van de koninginnen aan Leeuwarden in 1892, getracht hebben een bom-aanslag op haar te plegen. De rechter-kommissaris had deze lafheid konscentieus in de stukken opgenomen. Later is die legende nog vaak opgedoken; zij was voor de revolutionairen een mooi middel om mij verdacht te maken en op menige vergadering heb ik me daarover moeten uiten. De behandeling van mijn zaak in Juni 1899 voor de | |
[pagina 211]
| |
Haagsche rechtbank, waarvan Mr. van Heusde president was, was een mooi proces van integere justitie. De verschillende getuigen, die bezwarende verklaringen voor de eigenlijke daders af konden leggen, werden nu gehoord. Henriëtte Roland Holst schreef over dit proces: ‘Het proces-Troelstra heeft bij allen, die het bijwoonden, een indruk achtergelaten van groote waardigheid.... De liefde voor waarheid en recht, die het beheerschte, zagen wij in dubbele werking geopenbaard. Eenmaal bij Troelstra, als de werkdadige kracht, die zich in hem geheel kon ontplooien, omdat hij, door zijn socialistische overtuiging, vrij van onredelijken eerbied voor eenig overgeleverd gezag en onbeschroomd, heendrong door de stekelhaag der wet, daarbuiten de stem der waarheid hoorend.... en eenmaal bij den president van de rechtbank, zich uitend meer als een passieve ontvankelijkheid, maar krachtig genoeg om hem de poorten van het recht, die hij naar de letter van de wet had kunnen gesloten houden, wagewijd te doen openen voor de gerechtigheid’. Als getuige had ik ook ds. van der Heide laten oproepen, die de bij de zaak betrokken personen en toestanden door en door kende. Mr. Limburg had geheel belangeloos mijn verdediging op zich genomen. In een requisitoir, dat voornamelijk uit scheldwoorden aan mijn adres bestond, gaf de officier van justitie te kennen aan mijn goede trouw te twijfelen en beweerde hij o.a.: ‘Zijn eenige drijfveer is een schandelijke toeleg om het gezag en de justitie verdacht te maken.’ Zijn eisch was een gevangenisstraf van vier maanden. Maar de rechtbank besliste anders. In het vonnis staat o.a.: (de rechtbank) ‘verklaart, dat de beklaaagde klaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang; ontslaat hem te dier zake van alle rechtsvervolging.’ De officier ging van dit vrijsprekend vonnis in hooger beroep en in Oktober verscheen ik voor het Haagsche | |
[pagina 212]
| |
gerechtshof. Ook de advokaat-generaal toonde zich zeer verontwaardigd over mijn optreden in deze zaak in het algemeen en sprak er zijn afkeuring over uit, dat ik de zaak in de Kamer had gebracht. Ik antwoordde, dat ik over dat punt graag met hem wilde debatteeren, maar dan buiten de rechtszaal. Het hof veroordeelde mij tot één maand gevangenisstraf, welk vonnis later door den Hoogen Raad bevestigd is.
In den zomer van 1899 werd door de pers bekend, dat de Hogerhuizen hadden verklaard bij het revisie-proces mij niet als advocaat te willen doen optreden. In een correspondentie met minister Cort van der Linden, die te Pontresina verblijf hield, bood deze aan bij zijn terugkomst te zullen overwegen, of hij nog iets kon doen opdat de gevangenen behoorlijk werden ingelicht. Inderdaad had het stoken en wroeten mijner politieke tegenstanders, die niets zoozeer vreesden, dan dat de Hogerhuizen door mijn toedoen vrij zouden komen, zijn werk gedaan. Van Domela Nieuwenhuis en de anarchisten af tot Middelkoop en zijn radikale vrienden toe, was het het hoogste streven te voorkomen, dat ik in deze zaak met de overwinning zou gaan strijken. Het was een staaltje van de meest ignobele en laaghartige taktiek, zooals men in de Nederlandsche politiek slechts zelden aantreft. De heer Middelkoop, vertegenwoordiger van de verbitterde Leeuwarder radikalen, die in 1897 door mijn toedoen bij de verkiezingen de nederlaag hadden geleden, had van de Hogerhuizen een blancovolmacht weten los te krijgen, waarop later door hem de naam van Mr. Z. van den Bergh als advocaat was ingevuld. De Hogerhuizen, tot wie ik mij wendde, schreven mij eerst, dat zij dezen gang van zaken betreurden, maar later wisten revolutionairen en radikalen hen zoover te krijgen, dat zij de opdracht van hun | |
[pagina 213]
| |
belangen aan van den Bergh nog eens nadrukkelijk bevestigden. Toen het oogenblik gekomen was, mijn doel - ik werkte niet voor de Hogerhuizen, maar voor het recht - te bereiken, gooiden diegenen, die beweerden aan de zijde van het recht te staan, mij roet in het eten. Een zedelijke mishandeling, die mij diep gegriefd heeft. Zoo moest de man, die terwille van de Hogerhuizen een maand gevangenisstraf zou ondergaan, totaal in hun zaak was doorgedrongen, weken in Beetgum had vertoefd om zich van alle kleinigheden op de hoogte te stellen en tijd noch moeite had ontzien om zich aan hun zaak te wijden, van het hem toekomend loon, nu ook voor den rechter hun vrijheid te bepleiten, worden ontzet De ‘Amsterdammer’ schreef naar aanleiding van deze gebeurtenis: ‘Wat nu, onder leiding van den heer Middelkoop, in de Hogerhuiszaak geschiedt, is onrecht, schandelijk onrecht.’ In hetzelfde weekblad had ik in een ingezonden stuk gezegd, dat mijn optreden in de zaak sedert het najaar 1897 ‘die dramatische incidenten heeft opgeleverd, die het brandhout van de beweging vormden’ en verder: ‘Met een gerust geweten treed ik terug uit de zaak, die twee jaar lang een stuk van mijn leven was.’ Uit de krant vernam ik, dat er een deputatie namens de Hogerhuizen bij Mr. van den Bergh was gekomen met het verzoek, de zaak te willen behandelen. Van den Bergh had geantwoord, dat hij er niets van afwist, maar er wel eens over zou nadenken en kort daarna stemde de persoon, die daartoe absoluut geen moreel recht had, er in toe, als pleiter voor de Hogerhuizen in het revisie-proces op te treden. In het najaar van 1899 zou de zaak voor den Hoogen Raad komen en ik ontving een verzoek van Van den Bergh, hem de afschriften van het oorspronkelijke proces, die ik had laten maken, af te staan. Ik wilde na- | |
[pagina 214]
| |
tuurlijk niets nalaten, dat de kansen van de Hogerhuizen kon vermeerderen en ik stond den heer van den Bergh dus bereidwillig de stukken af; ik moet ze nog terughebben. Ik woonde de procedure voor den Hoogen Raad bij en kon daar de verklaring van den procureur-generaal hooren, dat hij, uit de bij mijn proces geproduceerde getuigen-verklaringen den indruk had gekregen, dat de Hogerhuizen onschuldig waren, maar bij verder nadenken tot de overtuiging was gekomen, dat de heele zaak een socialistisch relletje was. Hoe zou ik, als ik daar als verdediger had gestaan, op zulk een verklaring hebben geantwoord; maar mijn mond was gesloten en ik moest vernemen, dat de verdediger van de Hogerhuizen de verklaring van den P.-G. van harte beaamde. Van den Bergh zeide: ‘Later, toen de beweging een zekeren omvang had gekregen, hebben de socialisten er zich van meester gemaakt en hier hebben zij nu kunnen hooren, hoeveel kwaad zij de zaak hebben gedaan.’ Indien het de toeleg ware geweest, deze menschen zoo lang mogelijk in de gevangenis te houden, had geen betere taktiek gevolgd kunnen worden. Omdat van den Bergh van de zaak niets afwist, had hij de hulp ingeroepen van den heer Pijnappel. Later vernam ik, dat van den Bergh, die absoluut niet overtuigd was van de onschuld der Hogerhuizen en dus niet geschikt tot dat vurig en overtuigend pleidooi, dat voor hun bevrijding noodzakelijk was, in de pauze aan den heer Pijnappel had voorgesteld, althans één van de Hogerhuizen prijs te geven. Het resultaat van zijn optreden was, dat het vonnis tegen de Hogerhuizen gehandhaafd bleef. In deze belangrijke zaak, die het geheele Nederlandsche volk in spanning hield, was hij de treurige figuur. Moge ons volk in de toekomst voor zulke rechtsverdedigers gespaard blijven! | |
[pagina 215]
| |
De burgerlijke pers had zich over het algemeen over mijn veroordeeling afkeurend uitgelaten. Bovendien kon men in alle mogelijke bladen artikelen lezen over de vraag, of ik gratie zou krijgen of dat ik het moest vragen, e.d. Zelfs opperde men vriendelijk het idee, dat ik acht jaar buitenslands zou gaan, totdat de straf verjaard zou zijn. Zelf had ik aan gratie vragen geen oogenblik gedacht, maar mijn Vader stuurde geheel buiten mij om en tegen mijn zin een adres om gratie aan de koningin. Ik wist van tevoren, dat het niets zou baten, maar toen het gratie-verzoek er eenmaal was, was onze Partij wel verplicht de konklusie ervan in de Kamer te ondersteunen. Van Kol hield over de kwestie een interpellatie in Juni 1900. Ik had er eerst over gedacht de behandeling niet bij te wonen, maar ik begreep, dat in dat geval het gevaar bestond, dat de in te dienen motie niet voldoende zou worden gesteund en ik gunde het mijn tegenstanders niet, op een zoo gemakkelijke wijze van de zaak af te komen, wat blijkbaar goed was gezien. Toen het n.l. zoo ver was, dat van Kol de motie voorstelde, werden de benoodigde vijf stemmen inderdaad niet uitgebracht. Behalve de drie socialisten stemde alleen Ketelaar voor het toelaten van de motie en de verontwaardiging, die zich toen van mij meester maakte, uitte zich hierin, dat ik opsprong, op de tafel beukte en het woord ‘lafaards’ de Kamer in slingerde. Onmiddellijk gingen enkele liberale handen omhoog. Overigens nam ik alleen in zooverre aan de beraadslagingen deel, dat ik als jurist eenige juridische opmerkingen maakte. Het was vooral de heer de Savornin Lohman, die zich tegen het verleenen van gratie verzette. In hoeverre hier een zekere standsgemeenschap met den door mij aangevallen graaf Schimmelpenninck zich liet gelden, laat ik daar. Hij eischte van mij, dat ik, om gratie te | |
[pagina 216]
| |
verkrijgen, dien heer mijn excuses zou aanbieden, wat ik natuurlijk niet wilde doen. Ook de heer Loeff en andere leden van de rechterzijde wilden, dat ik tot dien prijs mijn vrijheid zou koopen. Eenige Amsterdamsche advokaten, aan wier hoofd zich Mr. Levy had geplaatst, een man van groote allures, één van de weinige liberale philosophen, die ik in mijn leven heb ontmoet, hadden in een adres er op aangedrongen, het verzoek om gratie in te willigen. Begin Juli 1900 begaf ik mij voor een verblijf van een maand naar de strafgevangenis te Haarlem. Ik heb die vier weken in de cel over het algemeen nuttig besteed, allereerst voor mijn eigen vorming en verder door werk voor ‘Het Volk’. Ik had een formeele bibliotheek bij mij en menig boek, dat ik door mijn geregelde drukke bezigheden niet had kunnen lezen, werkte ik daar door. O.a. las ik het werk van Kautsky over de Agrarfrage en verwerkte het in artikelen voor de krant. Ik nam een voorbeeld aan Liebknecht en Bebel, die hun tijd van opgesloten zijn produktief hadden gemaakt, met dat verschil, dat zij vestingstraf ondergingen, die een grootere mate van vrijheid meebrengt, terwijl ik een gewone opgesloten boef was. Ik ontving die maand gemiddeld zestien brieven per dag, waaronder een buitengewoon lieven brief van Liebknecht. Op een avond lag ik reeds te bed, toen de klanken van een socialistisch lied door de muren van de gevangenis heendrongen. Het was de ‘Stem des Volks’ uit Amsterdam, die had deelgenomen aan een zangwedstrijd te Haarlem en op het aardige idee was gekomen, de liederen, die zij op den wedstrijd had uitgevoerd, nu nog eens voor mij te zingen. Deze gebeurtenis bracht groote konsternatie teweeg onder de bewoners van de gevangenis en de direkteur verzocht mij den volgenden dag ervoor te zorgen, dat zooiets zich niet zou herhalen, een verzoek, waaraan ik natuurlijk niet kon voldoen. | |
[pagina t.o. 216]
| |
HANDSCHRIFT VAN TROELSTRA. AANTEEKENINGEN VOOR EEN KAMERREDE OVER
DE HOGERHUISZAAK
| |
[pagina t.o. 217]
| |
GEREED VOOR DE GEVANGENIS
| |
[pagina 217]
| |
Deze direkteur, die een onwelluidenden Poolschen naam droeg, was overigens een aangenaam mensch, die gewoon was des avonds een poos in mijn cel door te brengen. Ik bemerkte spoedig, dat hij met zijn bezoeken een bepaalde bedoeling had; hij hield niet op met het opsommen van de voordeelen van het celsysteem. Het was in het heetst van den zomer en op een avond ging hij zoover, mij gelukkig te prijzen, dat ik in de cel de hitte kon ontvluchten. ‘Wat is het hier heerlijk,’ zeide hij, ‘u moest dit eens kunnen vergelijken met de verstikkende atmosfeer op mijn bureau’. Ik gaf hem toen in overweging zijn bureau met de cel te verwisselen, ik zou dan op zijn bureau kunnen plaatsnemen. Dit voorstel bleek evenwel niet in zijn smaak te vallen. Om de stemming, waarin ik tijdens mijn verblijf in de gevangenis verkeerde, te kenschetsen, neem ik hier een paar passages over uit een brief, dien ik uit mijn cel aan Ankersmit had geschreven. Hij begreep zeer wel, dat het mijn bedoeling was, dat deze zou worden gepubliceerd en zoo is hij in het Familieblad bij ‘Het Volk’ van 12 Juli 1900 verschenen: ‘Mijn vroegere leermeester in het strafrecht, prof. Domela Nieuwenhuis, die een groot bewonderaar is van het celsysteem, heeft ons vroeger geleerd, dat de cel zulk een verbeterenden invloed op den zondaar uitoefent, vooral door zijn omgang met den gevangenbewaarder. Zijn broer, die eenige maanden in de gelegenheid is geweest, de kwestie meer van den praktischen kant te bestudeeren, deelde mede, dat de cel hem niet verbeterd, doch verbitterd had. Geen wonder, dat ik elken dag weer een onderzoek naar mezelf instel en vraag of ik nu eigenlijk bezig ben te verbeteren dan wel te verbitteren.... Dat er veel kans is mij hier te verbeteren, geloof ik niet; dat er veel gevaar is mij hier te verbitteren, vrees ik óók niet. Verbittering is een onmogelijke eigenschap voor vertegenwoordigers en woordvoerders eener partij als de onze. Ruimte | |
[pagina 218]
| |
van blik en gemoed, afzwering van alle persoonlijke overwegingen, zijn voor zoo iemand een eerste vereischte. ....Wat de verbetering betreft, moet ik erkennen, dat daaraan de noodige moeite wordt besteed. Het uitgangspunt der verbeteringsmethode schijnt het ascetisme of het Tolstoïsme te zijn. Het kan in de kolonie te Laren (WaldenGa naar eindnoot+) niet eenvoudiger zijn ingericht, dan in de cel: ja, het kamertje, dat Tolstoï voor eigen gebruik in zijn villa heeft laten bouwen, om er te schoenmaken en te prakkizeeren, kan niet soberder zijn ingericht dan mijn logeerkamertje hier, waarvan de eenige luxe is het zeer fantastisch schild met veelkleurige bijbelsche voorstellingen van den christelijken scheurkalender. Evenmin eenige luxe in de voeding. De eerste twee dagen was deze al bijzonder eenvoudig: den eersten dag verscheen om 1 uur door een klep in de celdeur een geheimzinnige hand, die een somber zwart vierde part roggebrood vooruitstak, verdeeld in sneden van een halve decimeter dikte. Hiervan heb ik tot Woensdagnamiddag 1 u. twee pillen met moeite verorberd, ze naar binnen werkende met behulp van de keulsche kruik, die in de zwart geteerde hoek der cel met de zwierige blauwe krullen, die zijn buik versieren, een haast al te weelderig effekt maakt. Toen - om 1 uur is de tijd van het middagmaal - was het water-en-broodtijdperk geëindigd, dat zeker ten doel heeft, omtrent de kost in dit logies alle eventueel te hoog gespannen verwachtingen maar in eens en voor goed den bodem in te slaan, en toen werd mijn “blikje”, gevuld met bruine boonen, binnengebracht, op welke bruine boonen, als een zwak wereldsch protest tegen zóóveel soberheid en onthouding, twee brokjes gebraden spek met zondigen blik lagen te staren. ....Om 7 uur verscheen weer de geheimzinnige hand met drie sneden brood als voren, vergezeld van een blikken beker met een zeker vocht, dat blijkens reuk en smaak wel een heel, heel verre | |
[pagina 219]
| |
familie van koffie zou kunnen zijn - zooiets als een achter-achternicht, die in dekadentie is en door mevrouw Mokka niet meer als “van-de-familie” wordt erkend. Den volgenden morgen om 7 uur (dan wordt het ontbijt “opgebracht”, zou ik haast zeggen, maar sedert ik zelf ben opgebracht, wordt het door de etensklep heengeschoven), kwamen er weer 3 van die sneden als weduwen met befloersd gelaat naar me toe, ditmaal vergezeld van denzelfden beker met een heet bleekblauwachtig vocht, dat na oppervlakkige scheikundige analyse sporen van koemelk bleek te bevatten en zich op die verwantschap met den Nederlandschen veestapel wel wat al te veel liet voorstaan. En toen om 1 uur de snert.... en den volgenden dag de rats.... en den dag daarop de “stijve gort”.... Over een ander onderdeel van de verbeteringskuur nog een enkel woord. Wat mij betrekkelijk weldadig aandoet in de gevangenis, is de demokratische inrichting. Mijn eerste werk, als de ochtendbel van 6 uren me uit mijn bed heeft doen springen en mijne kleeren, die 's nachts buiten de cel zijn, weer tot mijne beschikking gesteld en aangetrokken zijn, is: het draagbaar privaat, een hoogst primitieve inrichting, een beetje ultra-Tolstoïaansch, naar buiten sjouwen. Dan maak ik mijn bed op: een stroozak met strookussens, 2 smalle lakens en een wollen deken, liggende op een ijzeren brits, die tegen den muur op wordt gedraaid en daaraan vastzit, beneden aan scharnieren en boven aan een ijzeren haak. Eenige dagen reeds ben ik bezig, me in die kunst te oefenen: de lakens kan ik vouwen op de streep, maar den deken zóó vouwen, dat hij met de lakens een pakje vormt, dat boven op de brits ligt, dat kan ik nog niet geheel volgens 't model, zooals men dat in de kazerne schijnt te leeren. In 't algemeen trouwens betreur ik het tegenwoordig meer dan anders, dat ik het militaire leven in geen andere kwaliteit heb meegemaakt dan als eer- | |
[pagina 220]
| |
vol ontslagen tweede-luitenant bij de rustende schutterij van Leeuwarderadeel, eene betrekking, waarin ik al zeer weinig gelegenheid had, me te oefenen in die Spartaansche deugden, die vooral in de gevangenis worden beoefend. Tenslotte kan ik u meedeelen, dat ook de menschelijke ijdelheid weinig voedsel vindt in het gevangeniswezen. Een spiegel is er niet; hoogstens kan men al te dwaze sprongen van het haar voorkomen, door zich voor zoòver 't gaat te spiegelen in den bodem van het etensblik; maar dit is niet voldoende om op zichzelf het misdadigerstype te bestudeeren.’ Toen ik de gevangenis verliet, trof het mij, hoezeer mijn oogen in dien korten tijd aan het gevoel voor kleuren waren ontwend, een gevolg van het verblijf in een omgeving, waar alles ‘Grau in Grau’ is. Mijn weg leidde door een park en de bloemen, die daar bloeiden, maakten grooten indruk op mij. Het is toch voor een mensch een mooi ding, zich in vrijheid te kunnen bewegen. Vrienden van mij hadden wat geld bij elkaar gebracht om mij in staat te stellen, ergens in de vrije natuur van mijn verblijf in de gevangenis te bekomen en mijn vrouw en ik maakten daarvan dankbaar gebruik, door een reisje naar het Ahrtal te maken. Te Altenahr ontving ik een telegram, meldende den dood van mijn vriend Liebknecht. Wij begaven ons naar Berlijn en woonden daar de begrafenis, een indrukwekkende manifestatie, bij. |
|