Gedenkschriften. Deel I. Wording
(1927)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 9]
| |
TEROELE
JELLE TROELSTRA | |
[pagina 9]
| |
I. De oude generatieGa naar eindnoot+de ondergang van een boerengeslacht - schipper jentje jelles en zijn gezin - pieter jelles, kalvinistisch volkstheoloog - een beproefde moeder - ‘meester landmeter’ - mijn vader's jeugd - van kalvinisme naar vrijdenkerij - mijn moeder - ‘de dageraad’ - mijn moeder's strijd en zorg - kerkelijk proces - laatste bedenkingen
Uit de massa der naamlooze werkers voor hun dagelijksch brood ben ik voortgekomen. Geen heldendaden van lichaam of geest verlichten het geslacht, waaruit ik ben geboren en dat in de persoon van mijn Vader zich uit de vergetelheid heeft opgeheven. De naam van dat geslacht is op Friesche wijze afgeleid van een gehucht, liggend aan het meertje, dat uit het riviertje de ‘Welle’ is uitgevloeid Blijkens zijn naam de ‘Koevorde’ diende dit meertje eertijds waarschijnlijk tot drenking van het rundvee, waartoe het wegens zijn harden zandbodem en geringe diepte zich leende. Aan den kant van dat meertje verspreid, liggen hier en daar boereplaatsen, door geen kerk of school in een afzonderlijke dorpsgemeenschap verbonden. Alleen wijst, bij ontstentenis van kerk of kerktoren, een houten stellage, ‘klokkehûs’ de plek aan, waar op het oude kerkhof, tusschen wuivende boomen, onze oudstbekende voorouders rusten, Jelle Jenties en Rints Gerryts, benevens Boukjen Fedderiks, de eerste vrouw van Jentje Jelles, den zoon van eerstgenoemden. Ter Oele beteekent:aan de Welle. In dit vergeten hoekje, verbonden met de Sloter- en Heegermeren, de Langweerder Wielen en het verdere Friesche Waterland, leefde en werkte in de rust zijner groene weiden een boerengeslacht, dat tegen het begin der negentiende eeuw naar elders trok om zijn brood te vinden. Blijkens nasporingen in het Rijksarchief te Leeuwarden kochten Jelle Jenties en Rints Gerryts, echtelieden te | |
[pagina 10]
| |
Jutryp, 27 Augustus 1744 een boereplaats te Teroele, groot 30 koegang en recht gevende op vijf stemmen. Blijkbaar behoorende tot die doopsgezinde boeren, die de krachtigste elementen van den Frieschen boerenstand vormden, bewoonde Jelle Jenties als ‘eigenerfd huisman’ deze plaats tot 19 December 1772, toen hij ze verkocht Hij stierf in 1773, na in 1766-'67 bovendien nog te hebben gekocht ⅔ van een plaats te Teroele, groot 6 koegang en met ⅔ stem. Kooper dezer plaats was de grietman F.J.J. van Eysinga, die haar in 1781 van de erfgenamen overnam. Zijn zoon Jentje Jelles kreeg die plaats, benevens een daarnaast gelegene, groot 20 koegang, in huur van genoemden grietman en bleef daarop als meier wonen tot 1795, toen hij vertrok naar het naburige stadje Sloten, waar hij sedert 1801 werd gealimenteerd en in 1804 stierf. Wij zien hier vóór ons den politieken en ekonomischen ondergang van een gezeten boerenfamilie uit dien tijd. Het politieke stemrecht zat vast aan het grondbezit. De plaats van Jelle Jenties was een ‘hornleger’, een stuk grond met een huizinge erop; naarmate van zijn grootte verleende dit zijn eigenaar het getal stemmen, waarop deze volgens het cohier van 1640 recht had. Met den verkoop van dien grond raakte men zijn politiek recht kwijt. De koop en verkoop van dergelijke stukken grond had dus groote politieke beteekenis en het was vooral de adel van dien tijd, die bij den koop van stemmen belang had. Dat de groote plaats van Jelle Jenties met de daaraan verbonden stemmen in handen van den adellijken burgemeester, den Grietman, is gekomen, blijkt niet; wel werd deze kooper van de laatste kleinere plaats. Er was in de 18e eeuw een toenemende oligarchieGa naar eindnoot+ van voorname familiën, die in stad en land in het bezit waren van de regeering, welk bezit hun allerlei voor- | |
[pagina 11]
| |
rechten verzekerde. ‘De belastingen werden een opbrengst aan hen, waarmede zij, mits zorgend voor het bestuur en de eerste eischen van persoonlijke en algemeene veiligheid, handelen konden naar welgevallen; de rechtspraak werd verlaagd tot een middel om hunne heerschappij te bevestigen en te verdedigen, ja zelfs eenvoudig tot een bron van inkomsten voor de rechtsprekende personen; het leger en de vloot insgelijks tot instellingen, bestemd voor de verrijking van kinderen en familieleden der regenten door middel van voordeelige posten’. De grietmannen werden in Friesland ‘onafhankelijke koninkjes’ in hun gebied. ‘Het stemrecht werd op schaamtelooze wijze voor geld verhandeld en verkocht zonder te letten op de oude bepalingen, die het onverbrekelijk verbonden aan een huizinge met bijbehoorend land’. De beteekenis van de aktie der grietmannen tot verkrijging van nieuwe stemmen wordt in bovenstaande uitingen van prof. Blok treffend geïllustreerdGa naar eindnoot+. Naast deze politieke ontrechting van mijn voorvader staat de ekonomische ondergang van zijn zoon Jentje Jelles, die als pachter van den Grietman blijkbaar zoo slechte zaken heeft gemaakt, dat hij in 1795 de plaats moest verlaten en, na te Sloten een paar jaar bedeeld te zijn geweest, in armoede stierf. Het is mij niet gelukt, omtrent de speciale reden zijner verarming nadere gegevens te verzamelen; maar het vermoeden ligt voor de hand, dat de slechte tijden voor den boer in die door revolutie, oorlog en natuurrampen gekenmerkte jaren, hem tot armoede hebben gebracht. Het was over het tijdperk, waarin de achteruitgang van mijn bet-overgrootvader valt, dat De Bosch KemperGa naar eindnoot+ schrijft: ‘In het jaar 1770 nam de armoede zeer toe. De schamele gemeente werd door dure prijzen zeer gedrukt. Het platteland leed daarenboven veel door de sterfgevallen onder het rundvee en zware overstroomingen. | |
[pagina 12]
| |
Door deze omstandigheden vermeerderden de armoede en de bedelarij.’ Zoo beginnen deze gedenkschriften van mijn leven met de proletariseering van het boerengeslacht, waaruit ik voortspruit.
Gelukkig heeft de eenigste zoon uit het eerste huwelijk van Jentje Jelles, mijn overgrootvader Jelle Jentjes, zich tijdig uit het boeren bedrijf teruggetrokken en voor het land het water gekozen. In hetzelfde jaar, dat zijn vader naar Sloten vertrok, woonde hij als veerschipper op Sneek en Joure te Idskenhuizen, waar hij in 1798 was gehuwd met Martjen Pytters, afkomstig van Ureterp en waar hem drie kinderen, waaronder mijn grootvader Pieter Jelles, werden geboren. Uit eenigszins vage mededeelingen van mijn Vader leid ik af, dat tusschen Jelle Jentjes en diens vader geen goede verstandhouding heeft bestaan, waaraan de politieke strijd van die dagen niet vreemd was. In dit verhaal, zooals het in mijn fantasie is blijven hangen, staat op zekeren dag de oude Jentje op de bekende waterpoort te Sloten. Men kan zich den afgebeulden zwoeger voorstellen als baliekluiver op die waterpoort, starend over het wijde water, dat hem scheidt van de plek, waarop hij zijn eerste geluk smaakte, zijn rampen en zorgen ondervond, met inbegrip van zijn zoon uit het eerste huwelijk een gezin van elf kinderen kweekte en tenslotte gedwongen was, arm en berooid, elders een stukje brood te zoeken. Daar ziet hij zijn eerstgeborene met zijn schip voorbij of onder de poort doorvaren. Van hen was de een Prinsgezind, de ander een ‘Kees’ (patriot) en het toevallig wederzien schijnt een hevige ruzie te hebben uitgelokt, waarbij de een den ander zijn politieke gezindheid en men elkaar de rampen verweet, die de tijd over de familie had gebracht. Jelle Jentjes verhuisde in 1803 of '04 naar Lemmer, al- | |
[pagina 13]
| |
waar hij voor zich en zijne kinderen 11 Februari 1812 den familienaam Troelstra aannam. Reeds vóór dien tijd noemde hij zich, blijkens een aarden tabakspot: ‘Teroelstra’. Zijn gezin was er met drie kinderen vermeerderd. Mijn grootvader Pieter Jelles en zijn broeder Hendrik Jelles groeiden op in het scheepstimmervak: terwijl een jongere broeder, alweer een Jentje Jelles, zijn brood verdiende als schoenmaker; de dochters trouwden. Mijn grootvader huwde in Mei 1829 een dienstbode, Trijntje Alberts Jonkman, te Lemmer genoemd: Piter Jelles' Tryntsje. Reeds als kind heeft mij deze grootvader bijzonder geïnteresseerd. Herhaalde malen logeerde ik te Lemmer en leerde daar nader familie van mijn Vader kennen. Zoo herinner ik mij den ouden Jan Knoop, die een der zusters van mijn grootvader had gehuwd en die op mijn kinderlijk gemoed, zooals hij daar in zijn groote, donkere, lage kamer was gezeten onder fantastische, aan den zolder hangende, vliegende visschen, een diepen indruk maakte. Het was de zuster van mijn grootvader, ‘muike Jikke’, die over haar overleden broeder niet gauw was uitgepraat. Hij was, zeide zij ‘zoo geleerd, vooral in de Schrift en zeer leesgraag.’ Als voorbeeld vertelde zij in haar eigen Friesche taal: ‘Ienkear scoene wy fisk ite, mar der wier gjin moster mear en ús Piter waerd útstjûrd, om for in cint moster to heljen. Mar al hwa-t werom kaem, ús Piter net en om 't de fisk kâld bigoun to wirden, moasten wy der op út om him to siikjen. Do waerd er foun op 'e tsjerkestoepe: hy hie in blêdtsje foun út in almenak en wier dêr alhiel yn fordjippe; sa hied er moster en fisk en al forgetten.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 14]
| |
Wat zijn broeder Hendrik betreft, dezen leerde ik kennen te Amsterdam, waar hij als ‘bijltje’ woonde op Kattenburg. Hij werd er het hoofd van de Kalvinistische tak onzer familie; als afgevaardigde van Amsterdam III ontmoette ik bij een herstemming zijn zoon, een militant Christen-demokraat, die op mijn verkiezingsvergadering het woord vroeg om te verklaren, waarom hij in het geding tusschen den liberaal en mij mijne zijde koos. Verder zocht ik destijds te Sneek zijn zuster Boukjen Jelles op, gehuwd met Fokke Pieters Fijlstra, uit welk paar een anarchistische tak der familie is voortgekomen. Tenslotte heeft zich de oude naam Jentje Jelles gehandhaafd te Leeuwarden, waar hij nog thans door een bekend electricien wordt gedragen.
Mijn grootvader was een van die figuren uit het eenvoudige volk, die al hun vrijen tijd besteden aan het lezen en verklaren van den Bijbel, figuren, als menigeen in zijn leven zal hebben ontmoet, volkstheologen, die soms den predikant een hoogst onaangename konkurrentie aandoen, hetgeen met mijn grootvader niet het geval was. Dit bleek ten eerste uit het feit, dat hij menigen Zondag een wandeling maakte in de buurt om den een of anderen predikant te beluisteren, wiens predikatie hij, thuisgekomen, met de grootste nauwgezetheid opschreef; terwijl een boekje, bevattende vragen en antwoorden omtrent de Tien Geboden, reeds als achttien-jarig jongeling door hem opgesteld, na zijn dood meermalen door zijn jongeren zoon werd gekopiëerd, om het tegen vergoeding van een gulden te verkoopen aan kathechisanten, die het wilden gebruiken om bij den toenmaligen hervormden predikant te worden ‘aangenomen’. Nog geruimen tijd na zijn over- | |
[pagina 15]
| |
lijden noemde hem die predikant vanaf den preekstoel: een steunpilaar der kerk. Vóór mij ligt het bedoelde geschrift, waarvan ik een photographische opname heb laten maken. Tevens ligt vóór mij een oud schrijfboek, bevattende ‘Eenige aantekeningen van Eene intree Leerrede uitgesproken Door den Wel eerwaarde Heer Dom. Eikmans Predikant der Gerifvormeerde gemeente te Balk, den 6 October 1844.’ Het zou mij te ver voeren, op den inhoud dezer schrifturen nader in te gaan. Genoeg zij het te vermelden, dat een steile Kalvinistische geest ze beheerscht. Meen intusschen niet, dat mijn grootvader de aangename eigenschappen miste, die hem èn als opvoeder zijner kinderen, èn als lid der maatschappij tot eene aantrekkelijke en gewaardeerde persoonlijkheid konden maken. Integendeel blijkt mij uit de mij ten dienste staande gegevens, dat hij door zijne kinderen zeer bemind en onder anderen als gezellig verteller hoog gewaardeerd werd. Het Kalvinisme van dien tijd, toen er onder de meer ontwikkelden reeds sprake was van opkomende nieuwlichterij, beteekende met name een vlucht uit de ekonomische ontwikkeling, die vooral de gemoedsrust van den kleinen man bedreigde. Het is dan ook in dezen geest, dat mijn Vader is opgevoed, die bij den dood mijns grootvaders veertien jaar telde. Nog heden is de bevolking van het dorp Lemmer voor een goed deel stijf Kalvinistisch gezind; zelfs bij mijn laatste bezoek, een vijftal jaren geleden, toen het toeval wilde, dat ik mij aan het scheermes van een anti-revolutionair barbier had toevertrouwd, werd ik in een twistgesprek gelokt door een bezoeker, op een wijze, die mij deed opmerken, dat ik niet mijn vakantie ging doorbrengen op de Friesche meren om daar theologische disputen te houden. | |
[pagina 16]
| |
Overigens was mijn grootvader blijkbaar niet zoo gespierd en voor het werkmansleven geschikt, als voor den zwaren arbeid door hem te verrichten, wenschelijk ware geweest. Het gevolg was, dat hij slachtoffer werd van den arbeid: op zijn 47e jaar, in 1848, ‘vertilde’ hij zich op de werf, een ongeval, dat hem door overmatige krachtsinspanning was overkomen. Ik vrees, dat, indien mijn Vader en ik aan een dergelijken zwaren arbeid waren overgeleverd geweest, ook ons zulk een ramp niet zou zijn bespaard gebleven.
Toen mijn grootvader stierf, liet hij een weduwe na met drie jongens en vijftig centen in huis. Het was zeker mede te danken aan de achting, den overledene toegedragen, dat zij met behulp van enkele medeburgers een winkeltje kon openen, dat door haar is aangehouden, tot zij bij mijne ouders te Leeuwarden is ingetrokken, waar zij in 1864 overleed. Alle brieven, die zij gedurende haar moeilijk leven van tantes, oom, broers, zoons, schoondochter en verdere familie heeft ontvangen, zijn in mijn bezit en leveren menig interessant beeld uit dien tijd. Ook voltooien zij de figuur van mijn Vader, die niet slechts haar praktische raadsman en helper was, maar ook bij gelegenheid uiting gaf aan zijn godsdienstige gevoelens, zooveel mogelijk rekening houdend met de hare, die op den duur meer piëtistisch werden, zoodat ze mij door personen uit haar kring als ‘in bêst bikeard minske,’Ga naar eindnoot+ werd voorgeschilderd. Van geheel anderen aard zijn de brieven van zijn jongeren broeder Marten, wiens maatschappelijke verheffing hij evengoed als zijn eigene op zich had genomen en die als milicien, hulponderwijzer-koster-voorzanger, klerk enz. menig beroep deed op de moederlijke hulp, tot ook hij in staat was haar die door financieelen steun te vergoeden. Zoo schrijft hij uit zijn woonplaats Balk uitvoerig, waarvoor hij het | |
[pagina t.o. 16]
| |
GROOTVADERS VRAGENBOEKJE
| |
[pagina 17]
| |
geld, dat hij van haar vraagt, noodig heeft: ‘Ik heb mij hier een daagsch vest besteld, dat mij misschien met maken f1.50 moet kosten, dan heb ik twee overhemden met losse boordjes laten maken, die denkelijk op 90 ct. zullen komen. Het geld, dat ik te goede heb, laat ik liefst tot Balksterkermis staan. Vriendelijk verzoek ik U dus mij weer wat te hulp te komen, daar ik niet vóór den 1en September van mijne tractementsverhooging kan profiteeren. Valt het U misschien zwaar, Moeder, bedenk dan,’ zegt hij tot troost en tot aansporing, ‘dat uwe moederlijke opofferingen dankbaar worden erkend. In alle geval zal ik trachten ze zooveel mogelijk te vergoeden, wanneer ik daartoe in staat ben. Verkwisten doe ik het niet: Dit kan ieder Balkster getuigen en was er iets op mijn zedelijk of burgerlijk gedrag aan te merken, zou men mij dan Koster hebben gemaakt? maar ik weet te goed, dat mijn Moeder daaraan niet twijfelt. Ook zou ik gaarne een kistje cigaren willen hebben, daar het koopen bij dubbeltjes te schadelijk is.’ Zijn brieven bevatten vaak een zonderling mengelmoes van uitingen. Zoo leest men in een verjaarsbrief - hij was toen nog in de periode van steeds wisselende betrekkingen, hoewel hij met allen ijver onder leiding van mijn Vader op het afleggen van het Ontvangers-examen aanstuurde - allereerst een vrome ontboezeming: ‘Reeds 64 Jaren hebt Gij geleefd en Gode zij dank! Gij kunt gerust een blik in het verledene werpen: want gij hebt het juiste pad bewandeld. Gij hebt met lust en ijver voor uw dagelijksch brood gewerkt, maar Gij hebt ook met volharding gestreden tegen zinnelijke neigingen en zondige gedachten,’ waarop hij zonder eenigen overgang pardoes laat volgen: ‘Ik ben tegenwoordig krap bij kas, want ik heb voor f25.- kleeren aangeschaft en Zij van Balk heeft me veel gekost. Ik heb dus geen liggend geld: maar ik zal mijn Patroon maandelijks | |
[pagina 18]
| |
vragen om mijn tractement en U dan telkens f4.- sturen. Dit is alles, wat ik vooralsnog kan doen. Kan ik meer, dan stuur ik meer.’ Hij begint dus nu zijn schuld af te betalen met bedragen, die langzamerhand wat oploopen en bovendien komt thans de tijd, dat hij zijn doel Ontvanger te worden, dichter nadert. Reeds leeft hij in zijn gedachten temidden van de verdiensten, die hij in de toekomst zal hebben, terwijl hij ondertusschen in werkelijkheid nog tekort komt. Wij lezen dan ook: ‘Ik moet in September naar Den Haag om mijn examen te doen: dat kost veel geld - maar Jelle wil mij daarvoor helpen, - en als ik er dan door kom, zal ik eerst veel schulden moeten maken - maar dan ben ik ook Ontvanger. Mijne vooruitzichten zijn dus goed, ofschoon ik altijd eenigszins met geldgebrek heb te kampen.’ Wat het schulden-maken betreft: ontvangers moeten een borgtocht storten, waarvoor destijds nog geene organisaties bestonden, die hun dit gemakkelijk maakten, zoodat alle geld voor een borgtocht bij vrienden of kennissen moest worden opgenomen. Weer geheel anders, doch ook frisch en vooral zeer kloek zijn de brieven van haar jongsten zoon Albert, die als lichtmatroos jaren op zee voer, haar schreef over de condities, de kapiteins en de bemanningen, waaronder hij was aangemonsterd en niet naliet haar de groeten aan zijne ‘minnares’ te verzoeken. Uit Amsterdam, waar hij werk zocht en zoolang bij Hendrik Troelstra en Mui Kaatje logeerde, bericht hij, vol lust om de wijde wereld in te trekken, aan zijn Moeder en broers: ‘Gij woudt wel weten of ik thuis kwam, dat kan ik niet vast bepalen, want het zeggen is voor de winter naar Amerika, maar ik geloof niet, dat het vast is. Gij wou het wel Moeder, maar ik niet, ik heb al 13 jaren aan uw haardstede doorgebracht.’ Uit de meeste brieven blijkt, dat de jeugdige Albert | |
[pagina 19]
| |
geregeld raadgevingen van zijn Moeder krijgt, over wat hij doen moet, op welk schip hij moet gaan, enz. ‘Ik heb Uw brief in gezondheid ontvangen,’ antwoordt hij haar op een van die wenken, ‘gij schrijft mij om bij Wiersma te blijven, dat doet mij leed Moeder, als ik f11.- verdienen kan of f 5.-, dat is een groot verschil en daarbij, ik weet best, hoe ik het aan boord heb, in de Spaansche Zee kreeg men 18 beschuiten in de week en dat at men in eens op, vet had men niet aan boord, anders niet kregen wij dan ieder een pond boter, daar moesten wij alles metGa naar voetnoot1 vet maken, erwten, boonen, gort, anders kreeg men niet, maar ik zal U gehoorzamen, gij kunt wel begrijpen, dat het schade voor mij is. maar! wat zal ik er aan doen, ik moet metGa naar voetnoot1 varen, maar gij blijft aan de wal. daar blijft niet een van ons aan boord, de stuurlui niet, Matrozen niet, Kok, Anne ook niet, de kapitein die heeft van Elseneur naar Holland altijd dronken geweest, 14 dagen lang, dus Moeder ik heb er niet veel zin aan, ik zal Dirk Wiersma prijzen op alle Dorpen, waar geen huizen staan.’ Op dat schip van kapitein Wiersma had hij het dus niet erg plezierig, maar hij volgde den wensch zijner moeder op en sloeg er zich fiks doorheen. Een jaar later komt hij op een prettiger boot, hem door zijn Oom Hendrik aanbevolen en waarover hij uitvoerige mededeelingen verstrekt. ‘Uw brief van den 16en dezer heb ik ontvangen’, schrijft hij, ‘en er uit vernomen, dat het UE. wel aanstond, dat ik op de brik aan boord was, daar ben ik blijde om, ik heb vanavond gemonsterd en twee maanden geld ontvangen. UE. schreef, ik moest maar koopen, wat ik noodig had en oversturen, dat ik overhield, maar dat is bedroefde weinig, gij behoeft niet bang te wezen, dat ik mijn geld ten onnutte besteeden zal, dat is mijn plan niet, ik heb vanavond drie linnen broeken gekocht à | |
[pagina 20]
| |
f 1.15, vier bonte hemden, want die dragen wij in de warmte, inplaats van Roode hemden, die kosten à f 1.15, een paar schoenen van f 2.50, een Schotze muts van 55 cts., een pond negaret à 60 cts., 100 cigaren van 80 cts., een Olij pak van f 3.25, een pet van 75 cts., voor 15 cts., papier, pennehouder voor 2 cts., voor 50 cts. doppen, dat is samen f 17.17, nu moet ik nog twee à drie pond zeep koopen van 8 à 10 stuiver het pond, een spiegel en Kam, 3 à 4 messen met scheeden, dus nu weet gij wel, wat ik overhoud, daar is wat noodig (voor) zulk een lange reis, wij moeten eerst naar Liverpool, de lading bestaat uit ballast, denk ik, daarheen en van Liverpool naar Sidnei of Australië, wat lading, dat is mij onbekend, misschien wel menschen. Waar de Kapitein vandaan is, weet ik niet, ik geloof van Groningen, maar de Juffrouw woont in Muiden, de Reis wordt op 18 maanden geschat, wij varen met 13 à 14 koppen, ik ben anders lichtmatroos, daar heb ik ook voor gemonsterd, maar ik ben tegenwoordig ook Hofmeester.’ Zoowel over zijn uitgaven, de reis en het schip met kapitein en bemanning licht hij dus zijn Moeder, die blijkbaar alles met haar jongen meeleefde, in. Hij is een knaap, die goed uit zijn oogen kijkt, secuur en flink is. Daarom is hij ook steeds doende om zich op te werken, teneinde meer te verdienen. Een brief uit Liverpool geeft daar vooral een kijk op: ‘Hier liggen veel schepen, die naar Australië gaan en voornamelijk Hollandsche, wel 40 à 50. Zij willen de Matrozen hier 100 pd., dat is f 1200.-, geven naar Australië en hier weer terug en zij zeggen, in Australië geven zij ook 1200 gl. naar Engeland toe, te zeggen, de Engelsche schepen.... Als wij door Gods hulp in Australië komen en zij tellen mij eerst 600 Gl. voor naar Engeland toe, dan kan het best mogelijk wezen, dat ik op een Engelsch schip stap, want dat kon ik dan in 5 à 6 maanden verdienen.’ | |
[pagina 21]
| |
Wat is het zonde van zoo'n veelbelovenden jongen, dat hem een doodelijk scheepsongeval trof. In 1855 wordt aan mijn grootmoeder zijn overlijden, dat in Dec. '54 te Konstantinopel plaats had, waar hij tusschen twee schepen werd verpletterd, gemeld. Een tragisch einde, dat J.J. Rinkes in een brief aan Predikant Middelveld te Lemmer, beschrijft: ‘Donderdag, den 21 Dec., dat wij aan het lossen waren, moest er een andere ligter tusschen ons en een ander schip in om ons te laden, dan hangt er een wrijfhout tusschen ons schip en de ligter, om het zink niet te beschadigen, dit wil de ligtmatroos Albert Troelstra er tusschen uitnemen, maar laat het vallen, nu wil hij het weder grijpen, daar het tusschen het schip en de ligter valt en is zoo onvoorzichtig zich voorover te buigen, met dat ongelukkige gevolg, dat zijn hoofd tusschen de ligter en het schip geheel inwendig verbrijzelde en meteen de dood tengevolge had.’ Dominee moest, zooals dat het gebruik is, het ontzettend bericht aan de moeder mededeelen. Zoo verschijnt mijn grootmoeder in deze korrespondentie als een zwaar beproefde en des te meer gerespekteerde moederfiguur, die haar autoriteit over hare kinderen, ook waar zij ver van haar af zijn, weet te handhaven en daarbij steunt op haar zedelijk overwicht en het vertrouwen, dat zij inboezemt.
Ik stap hiermee af van mijn grootouders van Vaders zijde om tot mijn Moeders ouders over gaan. Deze heetten Dirk Laurens Landmeter en Haukje Teitsma. De eerste behoorde tot een boerengeslacht, wonend in ‘de Stellingwerven’, het deel van Friesland, gelegen in de buurt der rivieren de Kuinre en de Tjonger, waar, gelijk uit de volkstaal blijkt, het Friesche element afwisselt met het Drentsche en Overijselsche. Deze grootvader was geboren te Donkerbroek en zijn naam Landmeter | |
[pagina 22]
| |
geeft reeds te kennen, dat in zijn geslacht de praktische beoefening van meet- en wiskunde een rol speelde. Hoever dit ging leert het woord, dat door zijn kinderen van hem is overgeleverd: ‘De wiskunde is God’. Een uitspraak, die doet denken aan hetgeen de Duitsche dichter en philosoof Novalis (1772-1801) zegt van de wiskunde, die hij ‘gerealiseerd verstand’ noemt: ‘Het hoogste leven, het leven der Goden is wiskunde; wiskunde is godsdienst’Ga naar eindnoot+. Hij was hoofdonderwijzer op de openbare school te Lemmer en een man, die stond op zijn stuk, gelijk zijn optreden tegen de onverdraagzaamheid van den Kerkeraad, dat ik nader bij de geschiedenis mijner Moeder heb te behandelen, heeft bewezen.
Uit het voorgaande blijkt, dat mijn vader Jelle Troelstra, 15 October 1833 geboren en de oudste telg van het gezin, in bekrompen omstandigheden is opgegroeid. Reeds op zijn zesde jaar werkte hij mede om den kost te verdienen; in de morgenuren kwam hij bij een goudsmidsbaas, om oorijzers te wasschen. De herinnering hieraan bleef hem steeds bij. In den volgenden droom, dien hij ons vertelde, komt de tegenstelling uit tusschen zijn proletarische stelling van toen en zijn eerzucht voor later: Hij bevond zich in de schitterende omgeving van een aanzienlijk gezelschap, in een rijk versierde zaal. Daar komt zijn oude goudsmidsbaas binnen en gaat recht op hem af. Hij draagt iets in zijn handen; geeft het hem over: ‘Je schootsvel’, zegt hij en verdwijnt. Mijn broeder Dirk heeft dit thema uitgewerkt in een tooneelstuk: ‘Het Schootsvel’, dat jaren geleden door menig arbeiders-tooneelgezelschap is opgevoerd. Tot zijn negende jaar ging mijn Vader naar school. Van zijn 13e jaar af betaalde hij kostgeld aan zijn Moeder. Hij werkte toen èn aan het Postkantoor èn bij den | |
[pagina 23]
| |
Rijksontvanger; ook is hij een paar jaar werkzaam geweest aan de Griffie van het Kantongerecht. ‘Geldverdienen’ en ‘vooruitkomen’, dat waren reeds vroeg richtlijnen voor zijn leven en werken. ‘Knap worden’ was zijn doel. ‘Knapper worden dan de patroon’ - dat denkbeeld bezielde hem. Hij bestudeerde de belastingwetten, die op het kantoor aanwezig waren; in zijn vrijen tijd begon hij al spoedig zichzelf successievelijk Fransch, Duitsch en Engelsch te leeren. Stroef en ernstig was hij, geheel anders dan zijn jongere broeders. Intusschen meene men niet, dat mijn Vader geheel opging in zijn werk. Reeds als jongen en later tot ver in den volwassen leeftijd, hield hij zich bezig met letterkundigen arbeid. Met een paar jongens van zijn ouderdom stichtte hij in l848 het ‘Dichtgezelschap: Tot Oefening’. Ergens in een lokaaltje van de kerk, gedoopt met den weidschen naam ‘PhoebusGa naar eindnoot+ Lauwerhof’, kwamen de jongelui op gezette tijden samen om elkander de verzen voor te lezen, die zij, elk op zijn beurt, hadden ‘vervaardigd.’ Het eenigzins zonderling aandoende schrijfboek, waarin deze gedichten, elk door zijn maker geteekend, zijn opgenomen, ligt vóór mij en wekt genoegelijke herinneringen aan den tijd, dat ik het nu en dan uit mijn boekenkast te voorschijn haalde, om mijn Vader aan de poëzie zijner jeugd te verfrisschen, hetwelk steeds tot groote pret in onze huiskamer aanleiding gaf. Het belangrijkste uit deze poëzie is wel, dat men er de gedachten-sfeer uit leert kennen van de jeugdige makers. Zoo vangt mijn Vader de ‘Gedachten op den dood van mijnen Vader’ aan met de volgende verklaring: ‘De Opperheer weet wat ons is beschoren,
Zelfs voordat men van ons een teeken vond,
Zelfs voordat men op aarde is geboren,
| |
[pagina 24]
| |
Voordat ons oog aanschouwt het wereldrond,
Is al bij Hem het einde van ons leven
Ja 't uurtje zelfs, is door den Opperheer
Bepaald, waarop de mensch de geest moet geven,
Waarop het ligchaam keert tot stoffe weer.’
In een gedicht ‘Gods vrije Genade geschetst in drie Martelaren’ schrijft hij: ‘Ofschoon Gods volk door 's vijands handen
In ijzren boeijen wordt gezet
Schoon zij mishandlen 's Heeren panden
Hij is 't, die Zijne kinderen red.
Hij gaf, dat zij blijmoedig traden
Naar 't hun beschoren moordschavot
Waar zij met geest en moed beladen
Steeds stierven voor de zaak van God.’
Deze ‘wisse waarheid’ wordt dan gestaafd in Petrus, wien de Heer in zijn gevangenis de ketenen afnam; in Stephanus, die gedurende zijn steeniging Gods zoon aanschouwde en in den martelaar Romanus, van wien het volgende wordt medegedeeld: ‘Zij hebben hem, schoon zonder reden,
Tot veler smart en grievend leed
Met messen in het lijf gesneden
Wijl hij Gods naam nog hulde deed.
Toen heeft de regter dan bevolen,
Hij sprak, dat men toch hout bereid
'k Zal hem verbranden op die kolen
Om zijne toch hardnekkigheid.
Doch toen het hout was aangelegen
Opdat die martelaar werd gestoofd
Toen viel er eenen zwaren regen
Zoodat het vuur werd uitgedoofd.
| |
[pagina 25]
| |
De regter, nu schier aan het razen,
Heeft de arme martelaar in deez' stond,
Hier moet het menschelijk oog verbazen,
De tong gesneden uit den mond.
Ja, zijne wangen opgespleten
Opdat dien martelaar nu niet meer
Hun 't drukken kon op hun geweten
Niet loven kon zijn God en Heer
Doch 's Heeren magt was niet verminderd
Hij gaf, dat Zijnen dienaar sprak
Hij werd zelfs door geen tong verhinderd
Ofschoon hem hier een tong ontbrak.’
Een meer politieke noot werd in deze poëzie aangeslagen door een jongmensch, die in zijn verder leven een belangrijke funktie bekleedde in de kerk te Lemmer. Men leze, wat deze ruim dertienjarige grijsaard had te zeggen over: ‘De 19 eeuw (verlichte)
Ik wil hier van geen stoom noch van machine spreken,
Maar van de Godsdienst slechts, hoe dat die is geweken,
Als ik mijn eeuw aanschouw dan heb ik stof tot weenen,
Want ach de Godsvrucht is bijna geheel verdwenen
Men vindt ze bijna niet, al in der rijken hoven,
En daarbij zelden nog, al in der armen kloven.
De eeuw is wel verlicht, maar hoog verlicht ten kwaden,
Want Godes eigen zoon gaat men thans zoomaar smaden,
Men zegt Hij is geen God, Hij is wel hoog in wezen
En hij verdient ook wel door schepselen geprezen.
Maar ik zeg Hij is God en dit wil ik beweren
Uit Godes heilig woord, dat Hij ons schonk te leeren
En waarin Hij nog roept: O, Volk! wil U bekeeren!
En houd dan nu toch op met 't schandelijk afhoereeren.
En nog gestadig roept, tot 's werelds uiterst enden,
| |
[pagina 26]
| |
Komt wil U maar naar Mij, de God des Heils toe wenden,
Maar men veracht het woord door zonden, die God tergen,
En Zijnen heil'gen wraak, als van den hemel vergen,
O, volk van Nederland! Gods oordeel zal eens komen
En overmeesteren U, als felle waterstroomen.
Bekeert U toch tot Hem, in zak en rouw en assche,
Opdat hij U van drek en zonden schoon afwassche.’
Daar de tot heden gegeven proeven voldoende zijn tot het schetsen van de geestelijke sfeer, waarin de leden van dit dichtgezelschap leefden, wil ik deze aanhalingen besluiten met een proeve van dichterlijke techniek van den laatsten jeugdigen boetprediker: ‘Absalom's dood
't Is God, die 't kwade straft in Zijn geducht vermogen,
Want eenen Absalom, die zonder iets meedoogen,
Zijn vromen vader tergt, tot God hem voor elks oogen
Door middel van zijn haar, aan de eiktak ging verhoogen.
Tot Joab vlug en fier, met schutters pijl en bogen,
Zijn gansche lijf doorstak. Zijn leven was vervlogen.
Hier ziet men in, hoe God de boozen maakt tot logen
En hunne namen laat met hunnen dood verdrogen.’
Wie kennis heeft genomen van mijns Vaders Jeugd-poëzie, dien zal het wel verwonderen te vernemen, dat de reeks zijner jeugdverzen wordt besloten in 1856 met het gedicht ‘Waar is de hemel?’ door de redaktie van ‘De Dageraad’, (Tijdschrift toegewijd aan de verspreiding van Waarheid en Verlichting in den geest van de natuurlijke godsdienst en zedeleer) Derde Deel (1857), blz. 415, opgenomen. Daar ligt dus tusschen 1848 en 1856 een enorme sprong, een sprong uit het Kalvinisme naar de Vrijdenkerij. Het tijdperk eener ‘innerlijke | |
[pagina 27]
| |
bekeering’, van openbaring tot rede, in politieken zin een overgang naar het liberalisme. Ik ben geneigd dezen overgang te beschouwen als de vrucht van de werking der sociale omstandigheden, die zich reeds begon te openbaren in den tijd, dat mijns Vaders gedachtensfeer zich nog bewoog binnen de grenzen der kalvinistische ideologieGa naar eindnoot+. Hij was, een kind nog, gerukt uit de sfeer, die des kinds is; hard trof hem de dood van zijn vader, die armoede bracht over de zijnen, voor wier lot hij toen een toenemende aansprakelijkheid op zich nam. Daarbij had hij meer of minder bewust niet alleen den strijd om het dagelijksch brood aanvaard, doch ook den wedstrijd met patroons, die hij in ‘knapheid’ wenschte te overtreffen; in hem was ontwaakt de wil om zich (persoonlijk) te emancipeeren; tegen den socialen druk van geboorte, geldbezit en traditie in, zich tot een vrij mensch omhoog te werken. Was het niet natuurlijk, dat deze levensstelling, zoodra de omstandigheden voor de verruiming van zijn denken en de aanvaarding der resultaten van wetenschappelijk onderzoek gunstiger werden, binnen vrij korten tijd zijn vrijheidlievende, de wereld aandurvende natuur tot nieuwe ideologische opvattingen moest leiden? Over de geestelijke revolutie, die van mijn Vader een modern mensch, een liberaal, ja, een vrijdenker heeft gemaakt, heeft hij mij nimmer nadere mededeelingen verstrekt. Wel herinner ik mij van hem te hebben vernomen, dat hij, als kind, veel last heeft gehad van vrees voor den duivel, die, naar hij meende, hem nu en dan op de hielen zat. Het lag nu eenmaal niet in zijn gewoonte, zijn innerlijk bloot te leggen en men moet wel aannemen, dat een dergelijk ingrijpend denk- en gevoelsproces, als aan zijn verandering van levensbeschouwing moet zijn voorafgegaan, niet zonder zwaren innerlijken strijd kan hebben plaats gehad. Wat hij dan ook wel eens heeft getuigd. | |
[pagina 28]
| |
Wat de uiterlijke omstandigheden aangaat, herinner ik er aan, dat mijn Vader vrij zeker in 1853 of begin '54 van Lemmer naar Leeuwarden is vertrokken, waar hij een plaats heeft gevonden als geëmployeerde ter Directie der Directe Belastingen. Deze verandering van omgeving bracht hem in het moderne leven en de oude geestelijke banden vielen van den weetgierigen jongeman af. Het was vooral Heinrich ZschokkeGa naar eindnoot+, wiens godsdienstige geschriften hem beïnvloedden in milder en ruimer geest. De Aprilbeweging van 1853 en al wat daaraan was voorafgegaan en er op gevolgd, bracht roering teweeg in onze duffe politiek. Hoe zou een man als hij daardoor niet zijn aangegrepen? Overspannen arbeid in de nieuwe funktie en de geestelijke inspanning zijner vrije uren, in de eerste jaren van zijn Leeuwarder verblijf, dwongen hem, medische hulp in te roepen en om herstel van krachten te bevorderen, werd hem de raad gegeven, Dubbel Deventer bier te drinken. Dit was te verkrijgen in het nog bestaande ‘Oranje Bierhuis’, welk café werd gedreven door een oud-zeekapitein, die later geworden is het hoofd der bekende bierfirma B.J. Kuipers en Co. Dit was een zeer verstandig en verlicht man, die blijkbaar veel belang stelde in de nieuwe geestelijke stroomingen van zijn tijd. Het was in 1856, dat ‘De Dageraad’ verscheen. Een gebeurtenis, voor de geestelijke ontwikkeling van ons volk van groot belang. Het was de lezing van dit tijdschrift, waarop de heer Kuipers was geabonneerd, die mijn Vader sterk aangreep. En het was onder den indruk van het daar gelezene, dat hij in November 1856 het reeds genoemde vers opzond ter plaatsing in ‘De Dageraad’, die het in 1857 opnam. In dit gedicht begint hij met afwijzing van het denkbeeld, dat de hemel zou zijn | |
[pagina 29]
| |
‘De plaats, waar rust mij wacht,
Waar eindelooze zaligheid
Den sterv'ling tegenlacht’
Den hemel in de verouderde beteekenis te vinden, acht hij onmogelijk; hij is ‘............hier beneên
En overal, waar ware deugd
Ons biedt haar zaligheên.
Ja, hij is in het hart van hem,
Die naar volmaking streeft;
Van hem, die weet, wat of hij is
En ook, waarvoor hij leeft.
Van hem, die luistert naar hetgeen
't Geweten tot hem zegt,
Die tolk der reinste heiligheid,
In ieder mensch gelegd.
Wat vraag ik dan, waar is de plaats
Van eeuwige zaligheid?
Wat vraag ik, waar de hemel is,
Waar vrede en rust ons beidt?
Wat rust! neen, rust kent de Eeuwige niet!
Waar rust is, daar is dood!
Na dood zou er geen hemel zijn,
Die zaligheid ons bood.
Neen, eindloos werken, zooals God!
Is 't wachtwoord van 't Heelal;
Naar hooger streven, meer en meer,
't Doel, dat ik volgen zal.
| |
[pagina 30]
| |
Volmaking, ja, dat blijft mijn doel,
Wat ik op aard ook derv';
Zij geeft m' een hemel hier beneên,
Een hemel, als ik sterf.’
Hiermede is het tijdperk derverouderde levensbeschouwing zijner jeugd afgesloten. In de Vrijmetselarij vindt mijn Vader eerlang de religieuze voldoening, waaraan hij behoefte had. In zijn maçonniekeGa naar eindnoot+ redevoeringen en gedichten vindt men het vervolg zijner zedekundige uitingen. Intusschen was hij ook in het Friesch gaan dichten en dit Friesche werk overtreft in letterkundige waarde niet weinig zijn Hollandsche poëzie. Men vindt deze stukken in de werkjes van het ‘Selskip for Fryske tael en Skriftenkennisse’.
Ik kom thans tot mijne Moeder: Grietje Landmeter, geboren te Lemmer, 19 April 1837, de oudste der drie dochters van het Lemster schoolhoofd, die vroegtijdig hare moeder aan de tering heeft verloren, terwijl haar vader eenigen tijd daarna een tweede huwelijk aanging, dat aan vier zonen het leven schonk. Ik ben in de gelegenheid, meer van mijne Moeder te weten, vooral ook wat haar geestelijke persoonlijkheid betreft, dan het geval zou zijn geweest, indien ik niet de beschikking had over de volledige korrespondentie, gevoerd tusschen haar en mijn Vader, vanaf April 1854 tot en met Mei 1859, het tijdstip van hun huwelijk. Dit is een kollektie van ruim 130 brieven. Taal en stijl daarvan zijn, zooals te begrijpen is, eenigzins ouderwetsch en konventioneel, hetgeen niet verhindert, dat in die van mijne Moeder aanvankelijk nu en dan een zekere charme doorstraalt, de charme van haar intellekt, naast vrouwelijke schalksheid en diplomatie, die het begrijpelijk maken, dat zij op ernstige en naar ontwikkeling stre- | |
[pagina 31]
| |
vende jonge mannen indruk maakte, wat mij nog slechts kort geleden door een oud-aanbidder van haar werd betuigd. In die brieven zijn beider figuren duidelijk afgeteekend. Die van mijn Vader getuigen bovenal van zijn levensernst en de zucht een huisgezin te vestigen, waar arbeid zal leiden tot een gelukkig, onbezorgd bestaan, en liefde tot wederzijdsche opvoeding voor hooger leven. In die mijner Moeder spreekt meer het gevoelselement, dieper, naarmate de verhouding inniger wordt; ernstiger, naarmate de moeilijkheden zwaarder en de vraagstukken, die zij heeft op te lossen, aangrijpender worden. De grenzen eener beredeneerde, op wederzijdsche achting berustende, geestelijk aandoende liefdesverhouding worden nergens overschreden. Over het leven der van nature opgewekte jonge vrouw spreidde reeds vroeg haar vatbaarheid voor ziekte een schaduw. Herhaalde malen zocht zij hulp bij een Professor te Amsterdam. Over een pijnlijke keel klaagt zij herhaaldelijk Nu en dan kwam er een krisis, die haar denken deed aan den dood en in haar omgeving groote ongerustheid wekte. Toen daarin luidop de vrees voor een vroegen dood werd uitgesproken, greep een angstig voorgevoel haar aan. Iemand, die veel te kampen heeft met zichzelf en in zijn omgeving niet de opwekking en den vertrouwelijken omgang vindt, die het hart verlichten en verruimen, heeft, meer dan die de blijheid der jeugd en het sympathieke begrijpen en medeleven zijner omgeving geniet behoefte aan de innige vriendschap van een hart, waar in hij het zijne kan uitstorten. Dit gold voor mijn Vader, met zijn eenzelvigen aard en de eenzaamheid van zijn wonen op kamers; niet minder echter voor mijne Moeder, waar in het tweede huwelijk wederzijdsche sympathie tusschen dochters en stiefmoeder ontbrak. Ziedaar mede een aanleiding tot deze korrespondentie. | |
[pagina 32]
| |
Mijn moeder was zeventien jaar oud, toen zij voldeed aan het verzoek van mijn Vader, om met hem in briefwisseling te treden. Zij had reeds toen een gestorven geliefde te betreuren, die een boezemvriend mijns Vaders was geweest. Deze was beider vertrouwensman en vervulde als zoodanig bij geheime samenkomsten de rol van ‘fâcheux troisième.’Ga naar eindnoot+ Dit verleden gaf een eenigzins romantisch cachet aan de vriendschap, met die korrespondentie in een nieuw stadium getreden en op den duur in een warmer gevoel en de nauwere relatie eener officieele verloving overgegaan.
Spoedig begint de nieuwe, door mijn Vader ingeslagen, geestelijke richting in te grijpen in het leven mijner Moeder. Begin Augustus 1857 ontvangt zijn a.s. schoonvader op verzoek eenige afleveringen van ‘De Dageraad’ van hem ter leen. De lektuur valt in goede aarde, ‘terwijl hij zich voor een volgende keer gerecommandeerd houdt.’ Wie van deze lektuur kennis neemt, zal begrijpen, welk een revolutionaire beteekenis zij moest hebben voor ieder, wiens denken tot dat oogenblik door het geloof aan den Bijbel werd beheerscht. ‘De Dageraad’ begon met ‘Onze Geloofsbelijdenis’, blijkbaar geschreven door den pionier van het vrije denken in ons land, Franz Wilhelm Junghuhn, wiens in 1854 verschenen boek ‘Licht- en Schaduwbeelden’ aan de uitgave van ‘De Dageraad’ was voorafgegaan, ‘een buitengewoon geëerd natuurkundige, die in de wetenschappelijke wereld den eerenaam droeg van den Humboldt van Java.’Ga naar eindnoot+ Op menige plaats bevat deze geloofsbelijdenis doodelijke aanvallen op het overgeleverde denken. ‘Al hetgeen wij denken en weten, komt, of is slechts door middel van onze vijf zinnen tot ons gekomen. Er bestaat geen andere weg langs welken voorstellingen, | |
[pagina t.o. 32]
| |
MIJN VADER
| |
[pagina 33]
| |
denkbeelden in ons binnenste zouden kunnen geraken.’ Men kan gerust zeggen, dat deze woorden den sleutel vormen tot de moderne wereldbeschouwing. Junghuhn is intusschen deïst. Hij gelooft ‘aan eene onvergankelijke kracht, die als een met rede begaafde geest, als ziel in ons leeft.’ ‘Wij gelooven aan een onzigtbaren, grooten en redelijken geest in de natuur en noemen dien God.’ ‘Men moet zich God niet voorstellen als eene kracht, welke van de natuur gescheiden, buiten haar gelegen is, maar integendeel als eene kracht in haar aanwezig, als de algemeene geest in de natuur - als de wereldgeest.’ Hij is dus pantheïst. Hij gaat hierop de verschillende eigenschappen der Godheid na en leidt daaruit de moreele plichten van den mensch af. Met name bestrijdt hij de lichamelijke opstanding der dooden, zooals hij in het algemeen het geloof aan den Bijbel en zijne wonderen afwijst. Leerstukken als dat der ‘Uitverkiezing’ en der ‘Godheid van Jezus’ vervallen hiermede. Vooral de kritiek op het Bijbelsche Scheppingsverhaal moest wel een schok geven aan het geheel van denkbeelden, geleeraard door de Kerk en vormende het geestelijk wapentuig, waarvan de gemiddelde geloovige was voorzien. Bewezen werd in die kritiek (Dageraad dl. II, blz. 306), dat dit verhaal onmogelijk kan zijn toe te schrijven aan bovennatuurlijke, goddelijke ingeving, daar het in tegenspraak staat tot de meest voor de hand liggende feiten, de wording der aarde betreffende, terwijl het allerlei tegenstrijdige beweringen bevat. Zóó w erkte ‘Das Leben Jesu’, in 1840 geschreven door David Friedrich Strauss, nevens de natuurfilosofische strooming van MoleschottGa naar eindnoot+ en Büchner, in deze lektuur na. Begrijpelijk is het, dat mijn Moeder schreef: ‘Ik heb “De Dageraad” ook ijverig bestudeerd, maar ik durf er haast niet aan gelooven en vermits ik die dingen allemaal | |
[pagina 34]
| |
zoo niet begrijpen kan, brengt mij de lezing van dezelve in verwarring, en dat is het minste, wat er komen kan, want, geloof ik niet, wat “De Dageraad” schrijft, aan den Bijbel geloof ik ook niet meer zoo onvoorwaardelijk,’ Hierop antwoordt mijn Vader: ‘Het voldoet mij, dat gij “De Dageraad” ook gelezen hebt. Dat hij u echter in verwarring brengt, geloof ik gaarne. Ook ik ben in het eerst bij de lezing dikwijls geschokt, doch bij bedaard nadenken werd ik gedwongen de waarheid zijner stellingen, hoe vreemd mij die ook mogten wezen, toe te stemmen. Die verwarring is ook zeer natuurlijk. Het gaat met ons redevermogen even als met onze maag: als wij steeds gewoon zijn, ligte spijzen te gebruiken, dan kunnen wij de moeilijker te verterene minder verdragen. Ik twijfel echter niet of bij voortgezette studie zult gij van de juistheid der beweringen van de Dageraad meer en meer overtuigd worden. Gelukkig echter, dat onze zaligheid niet van ons begrijpen omtrent de godsdienst afhangt, maar alleen van een goed geweten.’ Zoowel het schrijven mijner Moeder als dat van mijn Vader levert het bewijs, dat beiden nog in een overgangstijdperk verkeeren. Op één punt blijkt echter bij mijne Moeder het gelezene tot een bepaalde konklusie te hebben geleid en wel wat betreft het vraagstuk der ‘godheid van Jezus.’ Haar brief van 24 November 1857 toont aan, dat het kennis maken met de ‘Dageraad’ viel in den tijd, waarin zij zich voorbereidde op het doen harer belijdenis. Zij vraagt mijn Vader godsdienstige geschriften van Zschokke. ‘Die zullen mij aangenaam zijn, ze kunnen nog wel dienst doen bij het leeren van belijdenis, want daartoe ben ik overgegaan. Wij zijn nu driemaal te leeren geweest, maar ik weet niet of ik er bij zal kunnen blijven. Ik vrees van niet, want nooit wil ik zeggen, dat Jezus God is en de H. Geest een persoon, en als ds. | |
[pagina 35]
| |
Middelveld mij daarop wil aannemen, dan krijgt hij het niet gedaan.’
Ziedaar het konflikt met ds. Middelveld en den Lemster kerkeraad, dat hare aanneming te Lemmer in den weg staat, bij haar vader een strijdlustige en wrevelige stemming tegenover den Kerkeraad teweegbrengt en haar thuis onaangenaamheden bezorgt van den kant harer stiefmoeder. Daar zat zij dus midden in het onweer - een even twintigjarig meisje, geroepen tot het kampioenschap eener overtuiging tegenover kleingeestige en eigengerechtigde kerkelijke autoriteiten! Weldra blijkt het noodig, de belijdenis elders af te leggen; maar de vraag is: hoe zal het dan gaan met de afkondiging eener elders verworven attestatieGa naar eindnoot+ in de kerk te Lemmer? Eerst scheen het, of ds. Middelveld daartegen geen bezwaar zou hebben, maar de Kerkeraad wilde er niet van weten. Dat zou dus wel op een kerkelijk proces uitloopen. Voorloopig was het in elk geval zaak, elders de belijdenis af te leggen en eene attestatie te verkrijgen. Hiervoor reden haar vader en zij op een goeden dag per tilbury naar het naburige Wyckel, naar ds. L. van Giffen, een predikant der Groninger richting. Deze richting kwam ongeveer 1830 op door het werk van drie mannen der godgeleerde faculteit in Groningen. Zij pleitte voor vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en verklaarde zich tegen het bindende gezag eener kerkelijke belijdenis. Niet dat zij zou kunnen gelden als de bakermat der moderne richting, die zij zelfs krachtens haar supra-natureelGa naar eindnoot+ beginsel ijverig heeft bestreden; maar zij was anti-dogmatischGa naar eindnoot+ en anti-konfessioneelGa naar eindnoot+; haar leuze was: ‘niet de leer, maar de Heer,’ d.w.z. zij legde den nadruk op het christelijk leven. Of ds. van Giffen zelf al of niet in de godheid van Jezus heeft geloofd, zou ik niet durven beslissen; maar zeker | |
[pagina 36]
| |
heeft hij in een eventueel dogmatisch verschil in dat opzicht tusschen hem en mijne Moeder, geen reden gezien, haar zijn hulp en steun in dezen te onthouden. Om te Wyckel een attestatie te kunnen krijgen, moet zij daarheen haar domicilie tijdelijk overbrengen. Zij wordt daartoe door den predikant in zijn gezin opgenomen en hare aanneming vindt plaats 13 Mei 1858. In het gezin van ds. van Giffen vond mijne Moeder de stemming, die zij voor een ernstige voorbereiding van het door haar te verrichten werk noodig had. Niet slechts de atmosfeer van wederzijdsche sympathie in het gezin zelf; niet slechts de humane prediking van den leeraar, wars van dogmatiseeren, gericht op de hoog-menschelijke eigenschappen van de Christusfiguur, droeg daartoe bij. Het toeval wilde, dat zij hier een jeugdige huisgenoote aantrof, een teringpatiente ongeveer van haar leeftijd, die zich op den dood had voor te bereiden en haar in staat stelde, om ook praktisch in den zin der christelijke liefde werkzaam te zijn. Zoo was dit voor haar in elk opzicht een tijd van innige geestelijke verdieping, een moment van wijding in haar leven. Het was in den zomer van 1875, dat ik op een voetreis door het Zuid-Westen van Friesland dit tijdelijk oord van rust en geestelijke gedachten-koncentratie uit mijn Moeders jeugd bezocht. In de schaduw eener grijze kerk, in eene pastorie, die door de verwaarloozing van den inmiddels van zijn predikant afkeerig geworden Kerkeraad blijkbaar niet meer werd onderhouden, trof ik den waardigen leeraar aan. Hij vertelde mij veel van mijne Moeder. Een meer intelligente vrouw, zoo sprak hij, had hij in zijn leven niet ontmoet. Later is deze man terecht gekomen te Feerwerd, prov. Groningen, waar hij op zijn negentigste jaar, als oudste predikant der Nederl. Hervormde Kerk nog zijn ambt waarnam. Teekenend voor mijne Moeder en van groot belang | |
[pagina 37]
| |
voor het begrijpen van het lot, dat haar slechts eenige jaren daarna zou wachten, is hetgeen zij in dezen tijd schrijft aan mijn Vader: ‘Zie, lieve vriend, ons beider gedachten voor de toekomst zijn zeker over het geluk, dat wij ons voorstellen in een echtverbintenis, dat is ons grootste streven, dat is tegenwoordig ons hoogste levensdoel, niet waar? Die gedachten evenwel, ik kan U niet zeggen, hoe weemoedig ze mij somtijds maken, hoe de gedachte aan een vroegen dood, aan eene te spoedige scheiding, zich altijd tusschen mij en die droomen van geluk stelt. Gij zult wel denken, welke dwaze inbeelding, maar ik kan er mij niet tegen verzetten. En dezer dagen vooral denk ik veel over dat onderwerp, want ik heb een jeugdige teringzieke voor de oogen, die weldra haar strijd zal hebben volstreden. Innig ben ik met haar bewogen, maar hoog zie ik bij haar op, als ik haar geduld en onderworpenheid beschouw, als ik haar met kalmte over haren dood hoor spreken, die zij zelve voor zeer nabij houdt. En nog geen vijf-en-twintig jaren is zij. Hedennacht ben ik bij haar wakende. Haar oom en tante wilden het anders niet toestaan, maar zij zelve wilde het gaarne. En ik wilde het ook wel, want wie zou niet gaarne bij zulk eene stervende verkeeren, wie zou de leering versmaden, die hem aan zulk een ziekbed kan geworden. Ik althans ben er begeerig naar, en ben dus gaarne bij haar, maar ik geloof niet, dat ik in hare omstandigheden zoo kalm over den dood kon spreken, want de banden, die mij aan de aarde hechten, o, mij dunkt, ik kon ze niet verbreken. Vroeger kon ik dit wel doen, maar nu, de gedachte is mij onverdragelijk en daaruit, lieve vriend, zie ik, dat men zich ook te veel en te sterk aan elkander kan hechten.’
Alvorens zich met ds. van Giffen omtrent de aanne- | |
[pagina 38]
| |
ming mijner Moeder nader in verbinding te stellen, had mijn grootvader getracht, voor het geval zij te Wyckel een attestatie verkreeg, van predikant en Kerkeraad te Lemmer reeds bij voorbaat een schriftelijke vergunning daartoe te verkrijgen, met de toezegging, dat de te verwachten attestatie te Lemmer zou worden afgekondigd en ingeschreven. Zoodra het bleek, dat het deze predikant was bij wien mijne Moeder hare belijdenis wilde doen, trok de Lemster predikant zijne corspronkelijk afgegeven verklaring, in de erkenning eener elders te verkrijgen attestatie te zullen berusten, terug. 29 Januari 1858 besloot de Kerkeraad tot weigering van afkondiging en overboeking, hetwelk een klacht bij het Classicaal Kerkbestuur van Heerenveen van de zijde van mijn grootvader ten gevolge had. In het bezit der door vriendenhand gemaakte afschriften van de voornaamste stukken van dit proces ben ik in staat, omtrent de eigenlijke aanleiding daartoe, namelijk het theologisch geschil mijner Moeder met den Lemster predikant, nadere mededeeling te doen. Uit de klacht van mijn grootvader blijkt, dat in de voorbereidende catechisatie tusschen den Leeraar en mijne Moeder een langdurig twistgesprek was gevoerd, aan het einde waarvan de Predikant haar de verdere bijwoning dier catechisatiën ontraadde. Hij deed dit, omdat mijne Moeder ‘den Heiland wel voor een goddelijk persoon, maar niet voor “God” zelven kon houden; omdat zij op 's Leeraars vraag: Wat zij dan van den Heiligen Geest dacht? den psalmregel aanhaalde: “Och! schonkt gij mij de hulp van Uwen Geest,” en eindelijk, omdat zij, op 's Leeraars aanmerking, dat Johannes Jezus “de waarachtige God” noemt, antwoordde, dat, al ware het, dat de Apostel hier den Heiland had bedoeld (wat zij evenwel ongaarne toestemde) zij dan nog aan 's Heeren eigen uitdrukkingen omtrent dit punt, hooger gezag toekende.’ | |
[pagina 39]
| |
Tenslotte beklaagt hij zich over de weigerende beschikking van den Kerkeraad, hierop neerkomende, dat deze geen attestatie van zijn dochter, wegens de door haar geuite gevoelens, zou kunnen ontvangen, afkondigen of overboeken. ‘Moet een openhartige, eerlijke belijdenis van wat catechisanten ook gelooven - maar niet uitspreken, omdat het van hen zoo streng niet gevraagd wordt misschien, of welligt, omdat zij het niet durven -’, aldus vraagt hij, ‘zoo tot een toonbeeld gesteld worden? Mag zij niet elders, mits bij een geordend Leeraar, die belijdenis afleggen? Mag de Kerkeraad zulk een attestatie weigeren af te kondigen en in te schrijven in het Lidmaatboek alhier? - Gesteld zij ging voor een korten tijd in eene andere gemeente logeeren of wonen?’ Uit het zeer uitvoerig antwoord van den Kerkeraad op deze klacht haal ik de verklaring van den Predikant aan, dat ‘de dochter van Landmeter vroeger een uitmuntende leerlinge’ van hem was en zich met zijne goedkeuring op de catechisatie ter voorbereiding tot het doen van belijdenis had aangegeven; ‘maar nauwelijks drie of vier malen dezelve bijgewoond hebbende, viel zij op zekeren avond, terwijl ik, Pred., met een ander leerling bezig was, ongevraagd in, en bragt zij toen zulke vrijzinnige gevoelens te voorschijn, dat ik, Pred., na lange redetwist haar zeide, haar zoo niet tot het doen van belijdenis aan de Ouderlingen te kunnen noch te willen voorstellen, waarop zij zeide, dat andere predikanten haar zoo wel zouden aannemen, hetwelk mij, Pred., zeggen deed, dat zij alsdan naar eenen derzelven gaan moest; waarop zij toen mij, Pred., voor het onderwijs bedankte en heenging.’ Omtrent het theologisch verschilpunt verklaart hij, er niet in te kunnen berusten, dat mijne Moeder de Godheid van Jezus miskende, hem slechts goddelijk en bloot als volmaakt mensch, leeraar en voorbeeld beschouwde, den | |
[pagina 40]
| |
Heiligen Geest slechts aannam als hulp van God, en alleen de Evangeliën en gezegden van Jezus, en niet ook de schriften der heilige Apostelen voor Goddelijk en geldig hield. Tenslotte wordt door den Kerkeraad de voorgenomen poging om door middel eener elders afgegeven attestatie lidmaat der gemeente Lemmer te worden, ‘eene slinksche ontduiking genoemd,’ waaruit wanorde en allerlei verkeerd gevolg zou geboren worden ‘en hetwelk de gemeente hier in rep en roer zoude brengen.’ De opmerking van den Kerkeraad, dat mijn grootvader zich in den regel weinig om zaken, den godsdienst betreffende, bekommerde, zal wel juist zijn geweest. Dit kon hem echter niet verhinderen, zijn recht en dat zijner dochter te verdedigen. Deze eerste klacht werd door het Classicaal Bestuur niet ontvankelijk verklaard, doch op een tweede klacht van mijn grootvader werd gunstig beschikt. Op 24 November 1858 nam de Kerkeraad te Lemmer in overeenstemming met deze beschikking het besluit, de afkondiging der attestatie, zoowel als de inschrijving, onverwijld en op de gebruikelijke wijze te doen plaats hebben. Eerst nadat mijn grootvader zich met een bezwaarschrift, wegens vertraging, tot den Kerkeraad had gewend, antwoordde deze, dat de geëischte afkondiging in de volgende voorbereidings-godsdienstoefening zou geschieden. Bij die gelegenheid werd dan ook het volgende medegedeeld: ‘Den 1e Dec. is, op last van het Classicaal Bestuur, alhier ingeschreven, met attestatie van Wyckel: Grietje Landmeter. Op uitdrukkelijk verlangen van al de Kerkeraadsleden wordt dit alzoo afgekondigd.’ In zijne voorbereidingsrede sprak ds. Middelveld naar aanleiding van de woorden: ‘Ik, ellendig mensch.’ Onder dezen tekst deelde hij de verschillende feiten mede, die aanleiding hadden gegeven tot het konflikt, aan de af- | |
[pagina 41]
| |
kondiging voorafgegaan. ‘Lieden,’ meende hij, ‘die zoodanige gevoelens aankleefden, mochten niet genood worden tot het H. Avondmaal; want die zouden zich een oordeel instede van een voordeel eten en drinken.’ Mijn grootvader beschouwde een en ander als een beleediging zijner dochter en gaf den Kerkeraad in bedenking wel te willen bevorderen, dat alsnog aan zijn besluit van 24 November 1858 gevolg worde gegeven in allen gevalle, ‘dat de inschrijving worde geroyeerd en opnieuw worde gedaan, gelijk behoort.’ Hierop volgde een nieuw proces:klacht van mijn grootvader bij het Classicaal Bestuur te Heerenveen, met den wensch, dat dit Bestuur den Kerkeraad van Lemmer moge gelasten zijn dochter Grietje Landmeter op de gewone wijze in het register der lidmaten te Lemmer te doen inschrijven, daar, zooals hij vermeent tot beleediging zijner dochter, de Kerkeraad die inschrijving heeft gedaan met aanmerkingen. Daar het Bestuur in dit feit geen beleediging konstateerde, vond het geen termen tot inwilliging van het verzoek. Dat deze kwestie grooten indruk had gemaakt, bleek mij eenige jaren geleden, toen ik, een politieke rede te Lemmer moetende houden, een bezoek bracht aan de nettenfabriek van een vriend en partijgenoot. In die fabriek zat een oud manneke, dat, mij ziende, vroeg of ik de zoon was van Grietje Landmeter. Daarop deelde hij mij mede met haar op catechisatie te zijn geweest; te hebben bijgewoond, dat de Predikant weigerde, op grond harer antwoorden, haar aan te nemen en wat verder omtrent deze zaak was voorgevallen.
Intusschen was de tijd genaderd, waarop mijn Vader de voorwaarden voor het sluiten van zijn huwelijk vervuld achtte; maar van de zijde van den as. schoonvader kwamen verschillende bedenkingen, die volgens dezen pleitten voor uitstel. Merkwaardig is hierbij de | |
[pagina 42]
| |
houding mijner Moeder, die aantoont, dat haar pieuzeGa naar eindnoot+ stemming (misschien wel onder den invloed van hare reeds vroeger vermelde voorgevoelens) het won van haar haast om het huwelijk te sluiten. Zij schrijft in het laatst van 1858: ‘En wat, lieve vriend, zal ik schrijven over datgene, wat ons beiden het naast aan het hart ligt? Ik heb gansch andere inzigten in deze zaak dan toen ik U de laatste maal schreef. Ik vrees, dat gij mijn tegenwoordig idee niet zult deelen, maar ik geloof, dat het daarom toch mijn plicht is U te wijzen op datgene, wat mij tot troost is en wat U tot troost kan zijn. Toen ik U de laatste maal schreef, zag ik in de weigering mijns Vaders niets dan een dwang, die ons ongelukkig maakte en slechts dwarsdrijverij van mijnen Vader, ik was dus zeer wrevelig en misnoegd en gevoelde mij zeer ongelukkig. Thans, lieve vriend, zie en eerbiedig ik in onze teleurstellingen den wil van God en hoe moeilijk het mij ook valt, ik wensch daarin geheel te berusten; ik bid God daarom om de hulp van Zijnen Geest, opdat ik dat zoo doe, als Hij dat wenscht; en zijn onze uitzigten duister, ik geloof, dat een wenk van den Almagtige genoeg is, om dat duister in licht te doen veranderen. O, hoe vurig wenschte ik, dierbare vriend, dat gij met mij in die gedachten deeldet, dat gij met mij dagelijks op Uwe knieën voor onzen God wildet buigen om van Hem licht en kracht op Uwen levensweg af te smeeken, om Hem te bidden Uwe pogingen ter verbetering van onze uitzigten te zegenen en de harten te neigen van hen, in wier handen ons lot berust. O, lach niet om dezen brief en noem mij geene dweepster, want mijne oprechte liefde voor U spoort mij aan U zoo te schrijven, want ik vrees, dat gij U op een dwaalweg bevindt door Hem voorbij te zien, die de Bestuurder van ons lot is en in wiens hand ons leven en onze adem is.’ | |
[pagina 43]
| |
Ik zou meenen beneden mijne taak te blijven, indien ik aan dezen brief en den vorigen brief mijner Moeder, waarin zij spreekt van haar sombere voorgevoelens, niet een nadere bespreking wijdde. Dat mijn Vader niet onder den indruk zou zijn geweest van den ziekelijken toestand, waarin zich mijne Moeder, vooral tegen den tijd harer verloving, bevond, is buitengesloten. Metname valt het op, dat de brief, waarin hij haar vraagt, geschreven is enkele dagen, nadat hij van een ouder vriend, die hem geregeld op de hoogte hield, de meest verontrustende mededeelingen omtrent haar had ontvangen, met den ernstigen raad, van haar af te zien. Men moet hierbij bedenken, dat mijn Vader in het algemeen vóór alles verstandsmensch was en gewoon zijn daden in het licht van praktische overwegingen te wikken en te wegen. Daarnevens had hij zich te verdedigen tegenover zijne moeder, die eveneens op gezondheidsgronden tegen zijne verloving gekant was. Hij schrijft haar in Mei 1857, dat van trouwen geen sprake kan zijn, zoolang hij niet een behoorlijke betrekking heeft en dat dit nog wel drie jaren kan duren en dan volgt een merkwaardige zin: ‘Na verloop van dien tijd, geloof ik, dat Grietje òf geheel hersteld òf, wat niet te hopen is, reeds aan hare kwaal bezweken zal zijn. Zij is echter thans veel beter en deze overweging heeft mij ook doen besluiten, mij bij haar te verklaren. Immers het ware zeer waarschijnlijk, dat iemand anders aanzoek bij haar zou doen en dan kon het gebeuren, dat ik levenslang berouw zou hebben van mijn dralen.’ Onwillekeurig stelt men de vraag: had mijne Moeder al dan niet van trouwen moeten afzien? In den eersten brief is zij onder den indruk van een vroegen dood, die zich als een muur plaatst tusschen haar en hare liefde. In dezen laatsten brief ziet zij blijkbaar af van elke poging, om tegenoververmeende of ware hinderpalen haar huwelijk te forceeren. De overwinning dier bezwaren | |
[pagina 44]
| |
aan den Almachtige over te laten beteekent, dat zij de volle verantwoordelijkheid voor het huwelijk en de gevolgen daarvan aan God of het lot wil overlaten. Dit was, geloof ik, het eenige standpunt, dat zij kon innemen. Wat man en vrouw, die elkander liefhebben, tot elkaar drijft, is zoowel in zijn wezen als in zijne gevolgen van dien aard, dat het moeilijk aan louter medische overwegingen kan worden overgelaten om in dit spel der natuur - of, wil men, in dit werk der onbekende krachten, die ons lot bepalen - storend in te grijpen. Wat voor mijne Moeder, ondanks zijne groote nadeelen, van algemeen menschelijk standpunt gezien, haar huwelijk is geweest, dat zou een besluit, om zich aan hare levenstaak als vrouw te onttrekken, niet hebben gerechtvaardigd. Het initiatief en de vasthoudendheid van mijn Vader berustten blijkbaar op den grondslag, dat hij de verbintenis met mijne Moeder als een onvermijdelijk en beslissend moment in zijn leven had aanvaard en alle gevolgen daarvan wenschte te dragen. Zoo is het ook begrijpelijk, dat mijn Vader op praktische gronden verder uitstel onnoodig bleef achten, zoodat hun huwelijk den 4en Mei 1859 werd gesloten. |
|