| |
| |
| |
9.3. De taalsociologische en sociolinguïstische aspecten
9.3.1. Scheiding van taal?
Een voor het Nederlands in België positief gevolg van de taalpolitiek van Willem
I is de vorming te noemen die jonge Vlaamse intellectuelen in de periode
1815-1830 hebben gekregen. ‘Want dat zij het was die de Vlaamse letterkundige en
artistieke opbloei mogelijk maakte, blijkt al uit de leeftijd van de
protagonisten: velen van hen hadden de scholen van het Verenigd Koninkrijk
bezocht.’ (Kossmann 1976: 129). Het is dan ook duidelijk, aldus Kossmann verder,
‘dat de Vlaamse kwestie, de Vlaamse vernedering en de Vlaamse herleving slechts
begrepen kunnen worden in het verband van de hele Grootnederlandse geschiedenis
en beschaving. Het Nederlands in Vlaanderen heeft zich als cultuurtaal kunnen
ontwikkelen dankzij de gevestigde plaats van het zelfzekere Nederlands in
Noord-Nederland.’ (Kossmann 1986: 122).
Dat betekent echter geenszins dat er in het onafhankelijke België al meteen
eensgezindheid zou bestaan over de keuze van het Nederlands als nationale taal.
Integendeel: de vraag naar de verhouding van het Nederlands in Vlaanderen tot
het Nederlands in Nederland zal in de Belgische periode de discussie over de
standaardisering van de volkstaal constant begeleiden.
Volgens Levy behoort tot het zoeken naar
zelfbevestiging van de burgers van de nieuwe staat, onmiddellijk na de
onafhankelijkheid, al het streven naar een taal ‘different from Dutch’ (Levy
1978: 10). Het is niet bekend in welke mate dat streven inderdaad in de jaren
dertig en veertig van de vorige eeuw aangetroffen kan worden, maar gelet op de
constatering van Wils dat de Belgische revolutie ‘ook een nationale
bewustwording’ veroorzaakt die ‘niet anders kon zijn dan Belgisch’, omdat de
bevolking van 1815 tot 1830 ‘in haar overgrote meerderheid geen nationale
eenheid en geen gemeenschappelijke volksaard met Holland’ had gevoeld en
‘verhollandsing’ had afgewezen (Wils 1985: 201), is het niet onwaarschijnlijk
dat ‘de beweging van het Nederlands weg’, zoals Goossens deze visie met betrekking tot de 20e eeuw zal noemen (Goossens
1973: 230) al in 1830 actief is.
Zeker is evenwel dat dan ook ‘de beweging naar het Nederlands toe’ al is
begonnen. Tot de prominentste voorstanders daarvan behoort Jan Frans Willems (1793-1846), die er in zijn
Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde
opzichtelijk de Zuidelijke Provintien der Nederlanden
in 1819 al de fundamenten voor heeft gelegd. In 1830 verzet hij zich
tegen de revolutie, omdat hij er een gevaar in ziet voor het Nederlands in
België. Het kost hem - als landverrader! - zijn betrekking in Antwerpen en het levert hem een verbanning naar Eeklo. Voorts horen tot die beweging onder anderen Prudens van Duyse, die naar Nederland emigreert, Ferdinand Snellaert, die in Nederlandse dienst treedt
en als legerarts deel- | |
| |
neemt aan de Tiendaagse veldtocht, Philip Blommaert, Constant
Serrure en ‘die Diksmuidse dichteres, Maria Van
Ackere-Doolaeghe, die nog jarenlang de gebeurtenissen van 1830
hartgrondig zal bejammeren en door persoonlijke contacten met het Noorden haar
Groot-Nederlandse overtuiging zal blijven belijden’ (De Clerck 1966: 11).
Aanvankelijk heeft de beweging in kwestie een politieke achtergrond, maar na 1839
verdwijnt het idee van een hereniging (al blijven ook daarna nog zowel in België
als in Nederland ‘staatslieden’ de gebeurtenissen van 1830 betreuren, aldus
Kossmann ‘omdat zij een sterk rijk uiteenbraken in twee zwakke staatjes’
(Kossmann 1976: 121)). De beweging heeft dan nog slechts een algemeen-culturele
en in het bijzonder een letter- en taalkundige motivering. ‘Over het algemeen’,
meent Kossmann, ‘waren de Belgen overigens waarschijnlijk eerder bereid zich op
een Nederlands precedent te beroepen dan omgekeerd. (...) De Belgische
Franstalige cultuur leek de Noorderlingen in vergelijking met de autochtone
Franse beschaving geen diepe studie waard. En de Vlaamse letterkunde of
filologie behielden in hun ogen iets zo kinderlijks dat zij er zich in zachte
ogenblikken over vertederden, maar hen niet als een werkelijke bijdrage tot de
Nederlandse beschaving beschouwden, al vonden sommige Vlaamse schrijvers, vooral
Conscience, aftrek bij de eenvoudigen onder het
Noordelijke lezerspubliek.’ (Kossmann 1976: 153) Met Gezelle en met de komst van
Van Nu en Straks
zou dat veranderen.
Anderzijds wijst Kossmann er ook op dat de Nederlandse invloed, zelfs op ‘de
bewust Vlaamse cultuurdragers, die vooral in de jaren zestig het Nederlandse
karakter van hun beweging en hun verwantschap met Nederland in het algemeen
sterk beklemtoonden’ merkwaardig klein is (Kossmann 1976: 153).
Het eerste decennium na 1830 is de belangsteiling van de betrokkenen beperkt tot
de spelling. De in 1821 officieel ingevoerde spelling-Siegenbeek wordt uiteraard
een twistpunt, omdat de enen daar niet veel meer inzien dan één van de Hollandse
wetten die moeten worden ingetrokken, terwijl de anderen, onder meer J.F. Willems en J.B. David,
die spelling juist willen behouden als symbool van de eenheid van taal, waarvan
ze menen dat die over de grens heen gehandhaafd moet en kan worden. Zo schrijft
de uitgever van het
Nederduits Letterkundig Jaarboekje
in 1834 dat hij de zogenaamde Hollandse spelling heeft behouden om zich
te distantiëren van de ‘vooroordelen en de bekrompen denkbeelden van het gemeen’
en hij vraagt zich af: ‘Bestaan er thans gegronde redenen die ons verplichten om
eensklaps dat punt van overeenstemming met onze Noordelijke oude kunstvrienden
te verlaten? Willen wij niet voortdurend in letterkundige betrekkingen met hen
verbroederd blijven, en zullen wij ons opnieuw in een doolhof van verschillende
stelsels laten inwikkelen?’
Zijn geestverwanten worden er, onder meer bij de verwikkelingen die zich voordoen
bij een door minister De Theux uitgeschreven wedstrijd voor
spelling-voorstellen, van beschuldigd vooringenomen te zijn bij de beoordeling
van de voorstellen ‘het Nederduits’ te willen verhollandsen, omdat ze de
spellingeenheid | |
| |
willen gebruiken als middel niet alleen om de
culturele, maar ook om de politieke eenheid te herstellen. De tegenpartij richt
in Brussel zelfs een vereniging op, die ‘Vaderlandsliefde’ wordt genoemd en De ware Belg publiceert, om de ‘Hollandse’ spelling te
bestrijden. In Antwerpen publiceert zij de
Taal- en Letterminnende Protestant
, ‘een roomskatholiek tijdschrift ter verdediging der Vlaamse taal’.
Het standpunt van Willems en zijn medestanders heeft de steun van de regering-De
Theux ‘en van de krachtige openlijke bijtreding van kanunnik Van Hemel met zijn
17 priester-leraars van het toonaangevende Mechelse kleinseminarie’, aldus Wils
(1977: 34), die bovendien wijst op de ongunstige historische omstandigheden voor
het doordrukken van een Nederlandse spellingsregeling. In 1839 immers bereiken
‘de antihollandse gevoelens’ ‘hun kookpunt ... ten gevolge van de gedwongen
afstand van oostelijk Limburg en Luxemburg. Vooral onder de schoolmensen van
West-Vlaanderen en van de stad Antwerpen was er heel
wat weigering om de officiële regeling te volgen. Maar wat een ware chaos
veroorzaakte, een jarenlange ‘spellingoorlog’ en decennia van gemis aan
uniformiteit, was dat de liberale regering Lebeau in September 1840 het werk van
de katholiek De Theux afbrak en de spelling Desroches invoerde in het Bulletin Officiel. Daarop volgden dan soortgelijke
beslissingen van een aantal Brabantse gemeenten waaronder Brussel.’ Na de
publicatie van het rapport van de secretaris van de Taalcommissie in 1841 worden
de voorstellen in 1844 toch door de regering overgenomen (Couvreur 1973: 61-63).
Een en ander maakt ook wel duidelijk dat deze discussie - net zoals ook later
vaak het geval zal zijn (zie verderop 9.3.2.) - direct te maken heeft met de
‘richtingenstrijd’ en juist daarom zo hevig en verhit is. Wat de enen wilden
wordt door de anderen juist radicaal afgewezen: eenheid in spelling (en
spraakkunst) die de grondslag zou kunnen zijn van eenheid van taal.
Door het Nederlandsch Congres, in 1849 in Gent door
Snellaert en de zijnen georganiseerd, wordt
eensgezind besloten de ‘Hollandse spelling’ te behouden. Maar dat betekent nog
geenszins dat het voorgoed vrede is: Leo de Foere en
Petrus Behaegel, die tijdens het Verenigd
Koninkrijk geenszins particularisten zijn geweest (zie Hemmerechts 1966: 56-59)
maar wel ‘onder Willem I in de gevangenis hadden gezeten’ (Wils 1977: 34),
blijven het ‘Belgische idee’ belangrijker vinden dan de Nederlandse culturele
eenheid en zij wijzen erop dat hun nederlaag slechts de schrijftaal betreft,
zodat ‘de rechten van de moedertaal’ onaangetast blijven. Vooral in
West-Vlaanderen hebben zij nogal wat medestanders. Juist daar betreft het verzet
veel meer de taaleenheid dan de spelling, zoals onder andere blijkt uit de
opstelling van Gezelle.
Anders dan Willems, David,
Snellaert, Blommaert,
Serrure en anderen, die voor de Nederlandse
eenheid steun zoeken in het rijke verleden van de Zuidelijke Nederlanden (en
daarom ook de middeleeuwse literatuur uitgeven en bestuderen), is Gezelle hoofdzakelijk geïnteresseerd in de taal van
zijn eigen tijd en zijn eigen streek: ‘ik tenminste heb altijd willen voor ons
kleen getal schrijven en ben | |
| |
inderdaad in den alderwaarsten zin van
't woord een particularist.’ (brief aan De Bo, geciteerd in Kemp 1960) Hij en
zijn geestverwanten (waaronder ook een groep jonge Antwerpse literatoren, die
een eigen Vlaams-Belgische literatuur willen scheppen) willen zeker niet, zoals
Willems en de zijnen ‘één taalkundige nationaliteit’ (Wils 1977: 37), maar ‘een
los kultureel verband zonder taal- en letterkundige gelijkschakeling en met twee
naties’ (ib.).
De opvattingen van Gezelle berusten ten dele op religieuze bezwaren tegen het
‘half Joodsch, half heidensch Hoog-Hollands’ (brief geciteerd in C. Gezelle
1918: 200-201), ten dele ook op artistieke grondslag: de traditionele literaire
taal vindt hij geen geschikt instrument voor zijn dichterlijke vitaliteit. We
zien dan ook dat zijn afkeer van het Nederlands groter wordt, naarmate zijn
artistiek temperament tot volle ontplooiing komt. Het ligt zeker niet in zijn
bedoeling gewoon West-Vlaams dialect te schrijven: hij wil een West-Vlaamse
cultuurtaal scheppen - waarvan hij in de genoemde brief aan De Bo overigens ook
stelt niet de pretentie te hebben ze aan anderen op te dringen. Behalve de
dialecten moeten tot de totstandkoming daarvan ook de traditionele schrijftaal
en elementen uit voorbije taalperiodes en eigen woordcreaties bijdragen. Dat
Gezelle zich wel degelijk bewust is van de kunstmatigheid van een dergelijke
taal, blijkt bij voorbeeld uit het feit dat hij aan zijn dichtbundels
verklarende woordenlijsten toevoegt (zie Van Sint-Jan 1930; De Busschere 1965 en
1968).
Mede dankzij de Nederlandsche Taal- en Letterkundige congressen (zie daarover
Vanacker 1982) wordt de wederzijdse belangstelling van Zuid- en
Noord-Nederlandse ‘taalliefhebbers’ in de tweede helft van de 19e eeuw ruimer en
serener (zie De Clerck 1966: 29-46) en die ontwikkeling leidt in de jaren zestig
tot twee belangrijke verwezenlijkingen: de spelling van De Vries en Te Winkel,
die in 1864 in België en in 1883 in Nederland officieel wordt ingevoerd, en de
werkzaamheden aan het
Woordenboek der Nederlandsche Taal
, waar Nederlanders en Vlamingen gezamenlijk aan zullen deelnemen van
1850 tot op heden.
In dezelfde tijd ontstaat
Van Nu en Straks
, waarvan Kossmann zegt dat in die beweging de Vlaamse letterkundigen
‘zich voor het eerst op een even hoog niveau plaatsten als de Nederlandse’
(Kossmann 1976: 358).
Toch is met deze taalkundige en literaire toenadering de discussie over de aard
van het Nederlands nog niet beslecht. Het kan niet ontkend worden dat
eensgezindheid wel het verzet van de Vlamingen tegen de verfransing stimuleert,
maar niet hun opvattingen over het karakter van de standaardtaal die het Frans
moet vervangen: ‘Steeds weer waren ook de meest overtuigde Flaminganten
teruggeschrokken voor de gedachte dat het Nederlands een voertaal voor
wetenschappelijk gebruik kon zijn. Het merkwaardigste was dat zij de situatie in
Nederland eenvoudig niet kenden. Zij wisten niet dat daar ook over de
ingewikkeldste natuurwetenschappelijke onderwerpen in het Nederlands gedoceerd
en geschreven werd zonder dat iemand er een probleem van maakte. Pas laat drong
het tot hen door dat er talloze wetenschappelijke handboeken in het Nederlands
bestonden, | |
| |
talloze wetenschappelijke tijdschriften, een hele
toestel van Nederlandstalige congressen en organisaties. Natuurlijk waren de
sinds 1901 uitgereikte Nobelprijzen geen graadmeter, maar toch moet het
onthullend zijn geweest dat in de periode voor 1914 vijf Nederlanders voor deze
eer werden uitverkoren, terwijl geen enkele Belg zo'n roem verwierf, ondanks de
veel geprezen universaliteit van de onderwijstaal in België.’ (Kossmann 1976:
350-351) (Kossmann heeft hier de Nobelprijs voor de
vrede over het hoofd gezien die de Oostendse staatsman A. Beernaert in 1909 in
ontvangst mocht nemen.)
Ook Wils wijst op het feit dat ‘de flaminganten
onbekend bleven met het Nederlandse geestesleven’ (Wils 1977: 187) en
constateert dat niet de wil aanwezig is ‘om een volledige taaleenheid te
scheppen, laat staan een kultuureenheid, om van een nationale eenheid te
zwijgen’ (Wils 1977: 186). Zelfs de Vlaamse Academie, het Willemsfonds en het
Davidsfonds laten het bij ‘de geijkte frazeologie over de Nederlandse stam’
(Wils 1977: 188). Als tekenend incident noemt Wils de reactie van de Brugse
afdeling van het Davidsfonds op een verzoek van de liberale Gentse
Zettermanskring (in 1883) tot het parlement om in de wetgeving onze taal
Nederlands te noemen in plaats van Vlaams: de afdeling in kwestie reageert ‘met
een petitie opdat de woorden Vlaanderen, Vlaams en Vlaming niet zouden vervangen
worden door Nederland, Nederlands en Nederlanders. Want de taal was gans het
volk.’ (Wils 1977: 188)
Anderzijds zijn er altijd de particularisten, die ook voor alledaagsere domeinen
dan de wetenschap niet voor het Nederlands willen kiezen en door hun afwijzing
van het houvast van een algemeen aanvaarde, gemeenschappelijke norm voor de
eigen cultuurtaal, de standaardisering daarvan verhinderen. Zij stellen een ‘kwantitatieve norm van goed taalgebruik’, aldus Suffeleers (1979: 212), ‘waarvoor ‘Hollands’ en
‘Vlaams’ gelijkgerechtigde componenten zijn van een tot stand te brengen hogere
taaleenheid: het ‘algemeen’ Nederlands.’ Verantwoording voor dit soort normering
wordt gevonden in de notie taalrijkdom, die bijzonder goed paste in de
gedachtewereld van de Vlaamse taalstrijd. Het gebruik van idiotismen en zelfs
archaïsmen in de geschreven taal wordt daarom in deze opvatting als volkomen
legitiem beschouwd. Alleen woorden en uitdrukkingen die niet met het burgerlijk
moraliteitsbegrip stroken, worden als ‘straattaal’ verworpen. In bovenstaande
gedachtegang wordt de hegemonie van één gewest - met name Holland - categorisch
afgewezen als taalverarmend ‘particularisme’.
| |
9.3.2. Discussies over de aard van de standaardtaal
De eerste jaren van de 20e eeuw - tot 1914 - vormen de periode waarin de
basis van de vernederlandsing, die in de laatste decennia van de 19e eeuw is
gelegd, wordt geconsolideerd: ‘Omstreeks 1914 was de strijd grotendeels
gestreden: het was toen al wel duidelijk dat de Nederlandse taal in
Vlaanderen niet zou verdwijnen en dat | |
| |
voor een oriëntatie op
het Noorden werd gekozen.’ (Van Belle en Jaspaert 1985: 66)
Op de vraag hoe het een handjevol leden van de (kleine) burgerij is kunnen
lukken het verfransingsproces, dat zo ontzettend veel politieke en
economische macht, en cultureel prestige achter zich had, te stoppen en
terug te draaien, antwoorden Van Belle en Jaspaert dat dat succes ‘niet het
resultaat van een heroïsche strijd van idealistische individuen’ is, ‘maar
het normale uitvloeisel van veranderingen in de sociale structuur van de
laat 19de-eeuwse maatschappij’ (Van Belle en Jaspaert 1985: 81).
Die veranderingen betreffen juist de status van die kleine burgerij, die bij
haar beklimming van de maatschappelijke ladder vanzelfsprekend in de hogere
regionen het Frans ontmoet als een barrière die niet volledig te nemen is:
alle goedbetaalde ambten zijn in handen van Walen of vreemdelingen. ‘Omdat
de taal van zaken en bestuur Fransch is in Vlaanderen. De Walen en de
verfranschte burgerij zullen altijd deze taal beter kennen dan de Vlamingen
die haar leeren moeten’, aldus een getuigenis van J. Fasotte (in Van Belle
en Jaspaert 1985: 83). Bovendien (of: daarom ook?) wil die opkomende klasse
‘aan haar stijging op de maatschappelijke ladder een culturele uitdrukking
geven. Assimilatie aan de bestaande dominante cultuur voorzover dat
überhaupt mogelijk is - houdt echter de erkenning in van de inferioriteit
van de eigen groep. Hoe sterker de nieuwe kleinburgerij zich als groep
manifesteert, des te sterker ook de pogingen worden om de oude dominante
culturele code in Vlaanderen door een nieuwe te vervangen, een code die
steunt op het Nederlands i.p.v. op het Frans’ (ib. 84).
Van Belle en Jaspaert nemen ook aan dat de basis in kwestie op het noorden
georiënteerd is en dat ‘hoeft ook geen verbazing te wekken. De dominante
taalvorm in Vlaanderen moest aan een aantal criteria voldoen. Ze moest
vooreerst de vergelijking met het Frans kunnen doorstaan, d.w.z. het moest
een standaardtaal zijn met een illustere geschiedenis en literaire traditie.
Aan de andere kant moest het een taalvorm zijn die een duidelijke distantie
met wat het volk sprak, in zich hield. Om prestige te verwerven moest de
kleinburgerij immers niet alleen de distantie tussen zichzelf als groep en
de dominante klasse verkleinen, ze moest zich ook duidelijk distantiëren van
het volk. Enkel dan kon de cultuur waarin de groep zich uitdrukte prestige
verwerven. Binnen het Nederlandse taalgebied voldeed enkel de Nederlandse
standaardtaal aan beide voorwaarden. Het was een cultuurtaal die de Vlaamse
sprekers weliswaar net als het Frans moesten leren, maar waarvoor ze niet
constant met ‘native speakers’ werden geconfronteerd. Overigens is het
waarschijnlijk ook zo dat bij die weinige contacten tussen Vlamingen en
Nederlanders de Vlamingen niet zonder meer in de inferieure positie stonden
zoals dat bij contact met Franstaligen wel het geval was. Het prestige en
het economische succes van België en de ongeïnteresseerdheid van het Noorden
voor het Zuiden in een periode waarin het imperialisme hoogtij viert, kunnen
als indicaties dienen voor de stelling dat in die periode het
sociaal-economisch licht niet uit het Noor- | |
| |
den kwam.’ (Van
Belle en Jaspaert 1985: 66)
De dubbele motivering van de flaminganten in deze periode wordt door
Suffeleers met betrekking tot de keuze van een standaarduitspraak als volgt
omschreven: ‘Zoals met de spelling het geval was, wordt ook het gebrek aan
eenheid in de uitspraak als een zwakheid ervaren door diegenen die zich aan
de dominantie van het Frans willen onttrekken, mede omdat vertegenwoordigers
van de franssprekende politieke en sociale elite niet nalaten herhaaldelijk
erop te wijzen dat ‘het Vlaams’ geen cultuurtaal is, maar slechts een
conglomeraat van dialecten. Daarbij komt dat een verzorgde uitspraak in de
burgerlijk-oligarchische maatschappij één van de factoren is die rang en
stand bepalen. De sociale distinctiedrift, het willen behoren tot de hoger
gewaardeerde, leidende klasse motiveert de taalgebruiker tot het nastreven
van voornaamheid, ook in zijn taalgebruik. Wat aan het dialect herinnert,
wordt als niet acceptabel verworpen: het typeert immers het platte en
onfatsoenlijke dat eigen is aan de uitdrukkingswijze van de heffe des
volks.’ (Suffeleers 1979: 211) Dat de flaminganten zich niet alleen tegen de
Franse bourgeoisie en aristocratie afzetten, maar ook tegen het volk, blijkt
duidelijk uit hun houding in sociale kwesties. De nieuwe kleinburgerlijke
elite fungeert in Vlaams België als een aparte taalgemeenschap. Voor het
volk verandert er in deze periode weinig of niets. Het blijft gewoon zijn
dialect spreken, omdat het ook nu (nog) geen behoefte heeft aan een
standaardtaal.
Voorzover die elite op het noorden georiënteerd is en de bedoeling heeft de
Nederlandse standaardtaal over te nemen, is hier sprake van een proces van
kunstmatige standaardtaalovername (zie Geerts,
Hellemans en Jaspaert 1987). De leden ervan
beschouwen in principe Nederland en Vlaanderen als één taalgemeenschap, maar
ze zijn het lang niet altijd eens over de praktische consequenties daarvan
voor het taalgebruik. De enen vinden veel meer uniformiteit gewenst dan de
anderen. En de feitelijke politieke scheiding betekent dat de omvang van de
feitelijke communicatieve contacten te gering is om de eersten praktisch te
helpen, terwijl de laatsten daardoor wel geholpen worden. De praktische
verwijdering door de bestaande rijksgrens heeft, bijvoorbeeld op het terrein
van de uitspraak, in de jaren twintig en dertig, als de standaardtaal ook in
Vlaanderen, stilaan in spreektalige domeinen noodzakelijk wordt, tot gevolg
dat het auditieve beeld van de noordelijke standaardtaal niet als model
aanwezig is, waardoor de fonetische standaardisering in belangrijke mate een
autonoom Zuid-Nederlandse - en zoals Goossens
duidelijk heeft gemaakt (Goossens 1973) hoofdzakelijk Brabantse
aangelegenheid wordt. Bij de vorming van de uitspraaknorm speelt de
geschreven taal daardoor ook een (abnormaal) grote rol (zie verderop).
Ook wat het lexicon betreft blijkt de staatsgrens als barrière te fungeren,
het duidelijkst, aldus Cajot (1970 en 1977), bij
de naamgeving voor moderne begrippen. Maar ook oude begrippen, die vroeger,
in de omgeving van Maastricht, aan weerskanten van
de grens onder dezelfde benaming voorkwamen, kunnen verschillend herbenoemd
worden: ‘In Nederlands-Limburg wordt steeds het alge- | |
| |
meen Noordnederlandse, in Belgisch-Limburg meestal het algemeen
Zuidnederlandse woordtype ingevoerd.’ (Cajot 1977: 37)
De betekenis van de rijksgrens als taalgrens is besproken door Van Coetsem (1957 en 1970). De ‘Franse’ invloed die
zich in het Belgische deel van dit gebied manifesteert, bewijst dat het
voortdurend georiënteerd is op wat Van Coetsem ‘een taalvreemd centrum’
heeft genoemd (1957: 25), waarmee hij op het overwegend Franstalige Brussel doelt.
Van Coetsem is van oordeel dat de kracht van de invloed van de rijksgrens
geleidelijk afneemt. Maar het is zeker niet zo dat de oriëntering op de
standaardtaal in Nederland groter wordt, naarmate de verspreiding van de
standaardtaal algemener wordt.
Die verspreiding is een gevolg van de modernisering van de Vlaamse
samenleving en wordt bevorderd door de democratisering van het (middelbaar
en hoger) onderwijs, de toenemende welvaart en de daaraan gekoppelde sociale
en geografische mobiliteit en verburgerlijking van de lagere sociale klasse.
De communicatiestroom tussen de verschillende Vlaamse gewesten, die tot nu
toe voor de grote meerderheid van de bevolking als autonome
taalgemeenschappen gefungeerd hebben, neemt aanzienlijk toe. De dorpeling is
Vlaming geworden. Deze nieuwe maatschappelijke structuur creëert nieuwe
communicatieve noden. De nieuwbakken Vlaming ervaart dat er grote
verschillen zijn tussen zijn taal en die van de leden van de gemeenschappen
uit andere streken. Hij heeft nu behoefte aan een communicatiemiddel dat
overal dezelfde denotatieve inhoud heeft. En hij heeft er behoefte aan zijn
pas verworven sociale prestige een talige uitdrukking te geven met in de
hele gemeenschap dezelfde sociaal-connotatieve inhoud. Hij verwerft een
Vlaamse identiteit en wil die kunnen uitdrukken in een medium met overal in
de gemeenschap dezelfde psychologisch-connotatieve inhoud. Kortom, deze
nieuwbakken Vlaming kan niet meer buiten een standaardtaal. Maar hij is
helemaal niet georiënteerd op de Noord-Nederlandse standaardtaal. Voor hem
fungeert de rijksgrens als taalgrens. Daardoor kan er geen veralgemeend
proces van standaardtaalovername op gang komen. Er komt een natuurlijk
standaardtaalvormingsproces op gang, dat in kwantitatief opzicht door de
voorstanders van de beweging van het Nederlands weggeïnterpreteerd wordt als
een ondersteuning van hun opvattingen.
Toch is het voor de betrokkenen een proces dat autonoom verloopt, zonder
primaire relatie met Nederland en dus evenmin van het Nederlands weg als
naar het Nederlands toe. Het is in eerste instantie en in hoofdzaak een
beweging van het dialect weg.
Pas in tweede instantie wordt het Nederlandse model erin betrokken en wel via
het onderwijs en via de activiteiten van wel op het noorden gerichte
taalzuiveraars, taaltuiniers, taalverzorgers en dergelijken. De bedoelingen
van deze vormende instanties interesseren de nieuwe Vlaming evenwel niet.
Aangezien de tegenstelling niet wordt herkend (beide partijen
vooronderstellen dat zij aan hetzelfde proces | |
| |
werken),
veroorzaakt ze heel wat misverstanden, die misschien wel de taalonzekerheid
en de frustratie vergroten en daardoor de vorming van een standaardtaal in
Vlaanderen vertragen.
Het spreekt vanzelf dat een verruimde communicatiestroom tussen Vlaanderen en
Nederland de enige mogelijkheid is om de invloed van het Nederlands op de
standaardtaalvorming in Vlaanderen te versterken en de kans dat er op den
duur voor iedereen één gemeenschappelijke standaardtaal is, te vergroten.
Met ‘Voor iedereen’ wordt hier verwezen naar de sociaal-psychologische
aspecten van de linguïstische identiteit: of de standaardtaal die in
Nederland en Vlaanderen gebruikt wordt een eenheid is, hangt uitsluitend af
van de opvattingen van de betrokkenen. Als zij zich als één taalgemeenschap
beschouwen, hebben ze een gemeenschappelijke taal, anders zijn er twee (of
meer) taalgemeenschappen en twee (of meer) talen. Diegenen die de
taaleenheid als uitgangspunt zien, zeggen dan ook dat ze Nederlands spreken - dat uitgangspunt ligt ook aan de basis van
Artikel 3 ter van de Belgische grondwet, dat bepaalt dat België naast een
Franse en een Duitse, ook een Nederlandse cultuurgemeenschap omvat en de
daarmee verband houdende beslissing van de Raad voor de Nederlandse
Cultuurgemeenschap op 10 december 1973 om de taal van die gemeenschap Nederlands te noemen (Belgisch
Staatsblad nr. 70 van 10 april 1974: 5038) - de anderen noemen de
standaardtaal Vlaams. Zo is de naamgeving dus de verwoording van de visie
die men op de taalgemeenschap heeft (zie Geerts 1989). Die visie bepaalt ook
de norm die men voor zijn standaardtaalgebruik erkent. En verschillende
normen veroorzaken uiteraard verschillen in taalvormen (vergelijk Bartsch
1985: 85-87).
Over die erkenning blijkt in laatste instantie de zich tientallen jaren
voortslepende discussie over de aard van de standaardtaal in Vlaanderen te
gaan. Als we gemakshalve even aannemen dat er een groep Vlamingen is die
Nederland en Vlaanderen beschouwen als één taalgemeenschap en een groep
Vlamingen die dat niet doen en allerlei tussenposities buiten beschouwing
worden gelaten, kan de richtingenstrijd als volgt worden samengevat.
De eerste groep erkent het Nederlands (van Nederland) als de Vlaamse
standaardtaal, de tweede doet dat niet. Voor de tweede groep reikt dus de
door Subbaya aangetroffen hiërarchie van taalmodellen een trap minder ver
dan voor degenen die Vlaanderen en Nederland als één taalgemeenschap
beschouwen (zie Bartsch 1985: 245). Aangezien de leden van de tweede groep
zich daarbij onder meer beroepen op de gegeven staatkundige scheiding van
Nederland en België, zou men geneigd kunnen zijn om haar standpunt
realistisch te noemen. Maar er is meer aan de hand.
De tweede groep voelt zich in haar opvatting gesterkt door de
voortschrijdende federalisering van België en de daaraan gekoppelde
naderbijkomende totstandkoming van een Vlaamse staat. In zo'n staat kan de
standaardtaal identiteitssymbool worden en daardoor het hoogst mogelijke
prestige verwerven. Niets is dan uiteraard vanzelfsprekender, dan dat aan
die ‘eigen’ taal, ook een ‘eigen’ naam gegeven | |
| |
wordt. (De Walen
hebben dat overigens al lang geleden gedaan; ‘Vlaams’ is historisch gezien
inderdaad een gallicisme.) De beschikbaarheid van de term ‘Vlaams’ kan dat
daarom niet anders dan vergemakkelijken.
In wezen is de opstelling van de tweede groep dus niet zozeer realistisch als
wel nationalistisch. Zij verdedigt de Vlaamse eigenheid, de eigen
identiteit. Ze staat daarom op de autonome bepaling van de taalnormen. Haar
leden beschouwen zich als pragmatici, die zich bij de wil van de meerderheid
zeggen neer te leggen, maar in feite zelf willen bepalen wat juist is: ‘wij
zijn de spraakmakende gemeente’ is de gebruikelijke verwoording van hun
afwijzen van Nederlandse invloeden. En voorzover zij maatschappelijke
machtsposities bezetten, blijkt dat ook duidelijk het geval te zijn.
Jaspaert heeft met betrekking tot ‘de houders van de legitieme competentie’
- een term die hij aan de Franse socioloog Bourdieu heeft ontleend -
geconstateerd dat hun standaardtaal ‘een endogeen systeem is, een systeem
waarvan de geëxpliciteerde norm enkel betrekking heeft op Vlaanderen’
(Jaspaert 1986: 199). Deze autonomisten vormen de talige elite in Vlaanderen
en als zodanig bepalen zij niet alleen hun eigen standaardtaalgebruik, maar
ook dat van al degenen op wie ze invloed uitoefenen. Daardoor is dat
taalgebruik vaak anders dan de officieuze taalpolitiek wenselijk acht. Het
marktmechanisme zorgt er immers voor dat de norm van de machtselite meer
waard is dan die van de taalpolitici: degenen die de gang van zaken in een
gemeenschap in het algemeen bepalen, maken per slot van rekening ook uit wat
het juiste taalgebruik is. Als zij met andere woorden van het Nederlands weg
willen, gebeurt dat ook.
De standaardtaalsprekers, anderzijds, voor wie de nationale identiteit onder
de culturele gerangschikt wordt, moeten ervaren dat de culturele integratie,
die soms slechts moeizaam nagestreefd wordt, niet de
gemeenschap-constituerende factor is die de hoogste toetssteen voor het
standaardtaalgedrag van de hele Vlaamse gemeenschap kan vormen. Dat
verhindert overigens niet dat zij proberen hun streven te verwezenlijken en
dat zij daar uitdrukking aan geven door de Nederlandse standaardtaal in
Vlaanderen Nederlands te blijven noemen. We kunnen zeker
constateren dat de invloed van de integratieve norm niet gering is (zie
9.2.3.; zie ook Willemyns 1992: 112).
Toch is het, zo stelt Geeraerts, vreemd dat het
Nederlands in Vlaanderen, op Nederland gericht of niet, na zoveel jaren
taalpolitieke discussies en acties, nog zo weinig gestandaardiseerd is en
vooral dat de standaardtaal door de Vlamingen in zo weinig domeinen als
vanzelfsprekend wordt beschouwd en vanzelfsprekend wordt gebruikt (Geeraerts
1990). Volgens Geeraerts ‘verduisteren de voortdurende discussies over de
aard van de te kiezen norm in hoge mate de werkelijke problematiek: niet de
keuze van deze of gene norm is problematisch, maar de
keuze voor een norm überhaupt’ (Geeraerts 1990: 436). Deze
problematiek zou samenhangen met de door de geschiedenis verstoorde
verhouding van de Vlamingen tot iedere vorm van gezag. ‘Hun onmondigheid
(die zowel politiek als linguïstisch was) werd in evenwicht gehouden door de
gezagsgetrouwe anarchie’ die ze culti- | |
| |
veerden om te overleven.
Het ontbreken van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheidszin remt ook
de ontwikkeling van een gemeenschappelijk medium af. Er heerst dan ook op
het stuk van de taal ‘dezelfde afstand als tegenover andere conventies die
het maatschappelijk leven vorm geven. Men aanvaardt het bestaan en zelfs het
nut ervan, men vindt het gepast dat er iemand is die weet hoe het eigenlijk
hoort, men wil desgewenst zelfs z'n geloof in een bepaalde norm belijden,
maar men wijkt in z'n feitelijke gedrag vrijelijk van die norm af’
(Geeraerts 1990: 440). Geeraerts noemt ‘de trage standaardisering van
Vlaanderen (...) een cultuuren mentaliteitshistorisch probleem dat
rechtstreeks te maken heeft met de politieke ecologie van Vlaanderen’
(Geeraerts 1990: 441).
| |
9.3.3. Sociolinguïstische gegevens
Zowel van het geworstel met het Frans als van het getob met het Nederlands
vertoont de Nederlandse standaardtaal in Vlaanderen overduidelijk de sporen.
De permanente aanwezigheid van het Frans in de Zuidelijke Nederlanden heeft
pas in de Belgische tijd geleid tot sterke beïnvloeding van het taalgebruik,
zowel in de syntaxis (zie hierboven) als met betrekking tot het lexicon. Van
de tweeduizend Franse woorden die, volgens Pée (1970: 23) gemiddeld in de
Zuid-Nederlandse dialecten in gebruik zijn, dateert de overgrote meerderheid
uit de tweede helft van de 19e eeuw. Het gaat dan vooral om de namen van
moderne technische begrippen (zoals bijvoorbeeld de onderdelen van de
fiets), die in die tijd met hun benaming vanuit het verfranste Brussel over
het hele land verspreid zijn.
Het vertalen, dat het gevolg is van de toepassing van de taalwetten, zorgt in
dezelfde periode voor een vloed van gallicistische woorden, uitdrukkingen en
zinswendingen. Zij zijn het gevolg van de omstandigheden waarin de vertalers
zonder opleiding en zonder de nodige hulpmiddelen, en bovendien in het
normatieve vacuüm dat hierboven uitvoerig is geschetst, hun werk moesten
doen.
‘Het resultaat lijkt naar klank en vorm Nederlands te zijn’, zegt Suffeleers, ‘en de taalideologische afwijzing
blijft daarom ook achterwege. Deze leenvertalingen konden zodoende ook
gemakkelijk via het onderwijs, en later ook door de massamedia worden
verspreid.’ (Suffeleers 1979: 216)
Om tegen die toestand te reageren publiceert, in 1897, H.
Meert zijn
Distels. Proeve van taalzuivering, te gebruiken bij het
onderwijs in de Nederlandsche taal
(tweede druk:
Onkruid onder de tarwe. Proeve van taalzuivering
(1941)) en W. de Vreese, in 1899, zijn
Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van
taalzuivering
(zie daarover Pauwels 1968).
Het bewustzijn van de verbastering in kwestie, waarvoor in 1843 al is
gewaarschuwd door F. Snellaert (Suffeleers 1979:
187), leidt anderzijds ook tot de (nooit eerder gekende en tot op heden
voortdurende) bloei van het purisme en tot wat | |
| |
Suffeleers (1979: 215) ‘woordsmederij, soms met het
Duits als model’ noemt. Wat de invloed van het Duits betreft constateren we
inderdaad dat niet alleen bij sommige voorstanders van pangermaanse idealen
(zoals de Vlaamsgezinde Waal V. Delcourt en de Limburgse dichter J.M.
Dautzenberg), maar bij vele anderen (vertalende) ontlening aan het Duits
voor ‘Vlaamse’ innovaties zorgt (zoals regenscherm en dagdagelijks). En wat de ‘woordsmederij’ betreft kunnen we
verwijzen naar de extreem puristische ‘verdietschingen’ van mensen als Gezelle (zie zijn lijst in
Loquela
657-668)), die ook voor internationale en wetenschappelijke termen
een eigen vertaling willen maken.
Over de normdiscussies en de consequenties daarvan voor het taalgebruik zijn
empirische gegevens beschikbaar die het inzicht in het
standaardiseringsproces in Vlaanderen kunnen helpen verdiepen. In het
onderzoek staat centraal het beantwoorden van de vraag of de
standaardtaalevolutie in Vlaanderen inderdaad volledig gekarakteriseerd
wordt door de beweging naar het Nederlands toe (convergentie) of van het
Nederlands weg (divergentie) of niet. Voorts is de vraag gesteld wat voor de
Vlamingen de optimale graad van convergentie (en dus ook divergentie) met de
Nederlandse standaardtaal zou kunnen zijn.
Deze vragen zijn hoofdzakelijk met betrekking tot de lexicale ontwikkeling
onderzocht, omdat juist op dit terrein ‘de bewustwording van de verschillen
tussen Noord en Zuid en van de diversiteit bij de Vlaamse
‘beschaafdsprekers’’, zoals Goossens
geconstateerd heeft, ‘in de laatste decennia sterk aan het groeien is’
(Goossens 1973: 140). Maar er zijn ook aanwijzingen op andere taalniveaus
aan te treffen.
Tot de opvallendste voorbeelden daarvan kan men op het gebied van de
uitspraak de behandeling van Engelse leenwoorden rekenen. Het gebeurt
bijvoorbeeld niet zelden dat binnen een paar minuten twee nieuwslezers van
de Vlaamse radio woorden als tanken, flat, gehandicapt en
planning respectievelijk met een [ε] en een [a]
uitspreken. Het is duidelijk dat hun keuze bepaald wordt door hun
normopvattingen. De nieuwslezer die voorstander is van de ene Nederlandse
norm gebruikt de [ε] in dergelijke woorden om te laten merken waar hij in
dezen staat. De andere gebruikt de [a] om precies dezelfde reden, zij het
dan dat hij in sommige gevallen gewoon het slachtoffer kan worden van
spellinguitspraak. De mogelijkheid dat hij zich door het Franse gebruik laat
beïnvloeden kan zonder meer worden uitgesloten. Het is juist typisch voor de
houding van de kiezers van de ‘Vlaamse’ vormen dat ze een sterke afkeer
hebben van vreemde woorden en vooral dan van Franse woorden. Daar ligt
waarschijnlijk ook de voornaamste reden van de spellinguitspraak die aan de
basis ligt van deze Vlaamse vormen: door ze naar de letter uit te spreken
wekt men de indruk met autochtone woorden van doen te hebben. Bij de eigen
woorden is het verband tussen spelling en uitspraak immers veel directer dan
bij de vreemde. Het afwijzen van de Franse invloed door de nieuwslezer met
de spellinguitspraak blijkt bijvoorbeeld bij het uitspreken van het Franse
leenwoord dossier. Dat woord door hem als [dossi.r]
gelezen, terwijl even | |
| |
voor of na hem zijn op Nederland
georiënteerde collega juist de Franse uitspraak [do∫e] laat horen.
Uit onderzoek van Deprez is overigens gebleken dat de Vlamingen de
BRT-uitspraak veel zuiverder vinden dan die van de Nederlanders en dat ze
geenszins van oordeel zijn dat de verschillen op dit stuk kleiner zouden
moeten worden (Deprez 1981: 99 e.v.). Knops constateert bovendien dat er met
betrekking tot de uitspraak van ‘talig etnocentrisme moet worden gesproken.
Het Vlaamse accent is een aspect van het standaardtaalgebruik dat Vlamingen
positief van Nederlanders onderscheidt’ (Knops 1982: 239).
Een analoge gedragsvorm manifesteert zich met betrekking tot de spelling van
vreemde woorden. Omdat het gebruik van die woorden in principe te betreuren
is, hebben de Vlaamse Vlamingen een voorkeur voor vernederlandste spelvormen
ervan: zij schrijven dus liever handikap dan handicap, liever kabien dan cabine, liever krawl dan crawl. De
Nederlanders willen juist liever de vreemde spelling behouden, omdat de
vreemde herkomst van de woorden in kwestie daardoor beter bekend blijft (zie
het Rapport van de Werkgroep ad hoc Spelling blz. 73).
Het opvallendste morfologische schibbolet is waarschijnlijk de vorm van de
verkleinwoorden - althans in de gesproken taal. In Nederland wordt de je-vorm daarvan zonder meer als algemeen beschouwd. Niet
op Nederland georiënteerde Vlaamse standaardtaalsprekers gebruiken heel vaak
de Brabantse -ke-vorm: tafelke vs. tafeltje. Voorts worden, ook weer uitsluitend in de
gesproken taal, in Vlaanderen vaak niet de in Nederland gebruikelijke vormen
van de lidwoorden en de aanwijzende voornaamwoorden gebruikt, maar oudere
geflecteerde vormen: niet de appel, maar den
appel, niet een stoel, maar ne
stoel.
Juist deze morfologische varianten worden door de Nederlanders kennelijk als
de meest typische Vlaamse vormen beschouwd: als ze een Vlaming als Vlaming
willen typeren, leggen ze hem steevast -ke- en -den-vormen in de mond. Voorts gebruiken ze dan ook
bepaalde varianten, zoals madam voor mevrouw en goesting voor zin,
trek. De vele andere Vlaamse varianten zijn in Nederland veelal
volkomen onbekend. Behalve als het om purismen gaat, zoals bijvoorbeeld betoelagen voor subsidiëren, opsteller
voor redacteur en bestuurder voor directeur, gebruiken de Vlamingen die varianten overigens
veel minder opzettelijk dan ze de fonetische en morfologische varianten
gebruiken. Knops heeft erop gewezen dat convergentie op het terrein van het
lexicon gemakkelijk getolereerd kan worden als de eigen herkenbaarheid op
fonetisch (en morfologisch) niveau gegarandeerd is (Knops 1981: 4). Dat
betekent niet dat het gebruik van Vlaamse lexicale varianten niet erg
frequent kan zijn. Dat is het volgens bepaalde sociolinguïstische patronen
vaak juist wel (zie Deprez & Geerts 1977). Maar het is meestal
veeleer zo dat op Nederland georiënteerde Vlamingen meer de Nederlandse
varianten kiezen, om hun georiënteerdheid te manifesteren, dan dat de
voorstanders van een Vlaamse variëteit van het Nederlands Vlaamse varianten
gebruiken om hun standpunt te verduidelijken.
| |
| |
Ook met betrekking tot de - overigens geringe - syntactische variatie geldt
dat ze nauwelijks een rol speelt bij de standpuntbepaling.
Wat de lexicale divergentie betreft kan geconstateerd worden dat de Vlamingen
in zekere mate (namelijk afhankelijk van informantenkenmerken als leeftijd
en opleiding) ongenuanceerd de vuistregel hanteren dat wat in het eigen
dialect gebruikelijk is, geen of toch minder goed Standaarndederlands is dan
wat niet in het dialect gebruikt wordt. Als ze de kans krijgen te kiezen
tussen een endogeen en een exogeen woord, kiezen ze dan ook vaak voor het
laatste. Maar bij actief taalgebruik blijkt het streven naar het gebruiken
van exogene varianten gedwarsboomd te kunnen worden door een gebrekkige
kennis van die varianten. Is er evenwel sprake van een verhoogde aandacht
(vergelijk Labov 1972: 208) voor het taalgebruik, dan blijkt de kennis in
kwestie geactiveerd te worden, zodat we moeten aannemen dat het een
relatieve kennis is. Daarmee samenhangend kan ook verwacht worden dat
stilistische variatie tussen formeel en informeel taalgebruik een verhoging
van het aantal gebruikte exogene varianten tot gevolg zal hebben (zie Creten 1982: 851).
Niettemin zijn de informanten niet bereid gebleken hun eigen woorden voor
onverschillig welke exogene variant in te ruilen (zie bijvoorbeeld Deprez,
Geerts & Delahaye 1978: 16). Ook in dit verband maakt onbekend
onbemind! Creten is dan ook tot de conclusie gekomen dat de informanten
alleen dan de voorkeur geven aan een exogene variant, als die al enige tijd
in de eigen omgeving geïntroduceerd is en bovendien met een redelijke
frequentie voorkomt, (Creten 1982: 852). Zo bleken zijn informanten
bijvoorbeeld mooi en tuin zonder
problemen te verkiezen boven de endogene varianten schoon
en hof, twee woorden waarvan hij kon vaststellen dat ze in
1949 al vrij vaak in St.-Truidense advertentieteksten door hun synoniemen
werden vervangen, terwijl ham en slager
veel minder worden gekozen, twee woorden die zelfs in 1973 nog nauwelijks in
de advertenties de plaats van de endogene tegenhangers hesp en beenhouwer hadden ingenomen. Met het bepalen
van de frequentie van de woorden in kwestie heeft Creten kennelijk meer
moeite gehad, maar hij weet toch aannemelijk te maken dat woorden die in de
frequentielijsten van Uit den Boogaert en De Jong hogere scores vertonen, door zijn
informanten meer gekozen zijn dan andere.
De introductie van alternatieve woorden kan een individueel initiatief zijn,
maar meestal leidt dat maar tot een min of meer permanent en ruim verspreid
gebruik van de nieuwe woorden als een instantie waaraan in taalzaken een
zeker gezag wordt toegekend, het initiatief overneemt, erachter gaat staan,
zelf bepaalde voorstellen (die dan als voorschriften worden opgevat) doet en
de geïntroduceerde varianten intensief propageert.
De invloed van deze propaganda is moeilijk precies te bepalen. Maar de
informanten wijzen geregeld de school of bepaalde rubrieken bij de radio, de
televisie of in de kranten aan als bron van hun kennis en hun gebruik van de
norm, als een stimulans van hun motivatie enzovoort. En Deprez en Geerts hebben ook kunnen aantonen dat het ontbreken
van propaganda voor een bepaald woord, in casu het | |
| |
purisme vereremerken (voor decoreren), de
verspreiding daarvan in korte tijd aanzienlijk kan terugdringen (Deprez,
Geerts & Delahaye 1978: 29).
Aangezien de standaardtaalspreker ter vermijding van endogene termen zowel
eigen creaties kan introduceren als woorden kan gaan lenen (bij dichte of
verre buren), moet geconstateerd worden dat de drang tot het exogene niet
automatisch tot standaardisering leidt. Dat gebeurt alleen dan, als overal
in Vlaanderen exogene elementen ingang vinden die overal exogeen zijn. Het
is overduidelijk dat de uniformerende rol van de propagerende instantie in
dit verband van zeer grote betekenis is. Als die instantie als alternatief
geen Franse, Engelse of Duitse woorden introduceert, maar Nederlandse
woorden van boven de rijksgrens overneemt en propageert, dan pas wordt het
doel van de operatie bereikt.
Het is zonder meer duidelijk dat uiterste consequentie daarbij door niemand
wordt nagestreefd: dat zou als overdrijven worden gebrandmerkt.
‘Hollandiseren’ (Pée 1970: 17) is uit den boze, ‘eenheid in verscheidenheid’
(De Vooys 1952: 214) het ideaal. Maar het staat buiten kijf dat de elementen
die door de officiële propaganda binnengehaald en doorgegeven worden, van
het grootste belang zijn, omdat de Vlamingen redelijk gezagsgetrouw zijn. De
Schutter heeft hun een ‘nogal naïef normbesef’ toegeschreven, dat wil dat de
standaardtaal door een gezag wordt vastgesteld en vervolgens door het gezag
wordt verspreid (De Schutter 1980: 108).
Als Hagen (1980) en Deprez (1981) constateren dat de Vlamingen in een aantal opzichten
een volledige talige integratie met Nederland ongewenst vinden en de facto
ook niet nastreven, dan lijkt het voor de hand te liggen dat gedrag als een
gezagsgetrouwe reflex van dat van de beleidsmakers te beschouwen. Daar is
meteen mee gezegd dat het niet zo duidelijk is - en misschien ook wel erg
moeilijk te achterhalen - of de Vlaamse standaardtaalgebruiker zelf een
eigen positie tegenover het Nederlands van boven de grens bepaalt of niet.
Zeker is het niettemin dat de opvattingen over de toegestane divergentie in
de loop der jaren flink veranderen (zie ook Creten 1982) en dat niet alle
taalkundige niveaus op dezelfde manier worden behandeld (zie Hagen 1980: 170
en Deprez 1981: 200-214).
Zeker is ook dat de Vlamingen zich bij hun lexicale keuzen zelden of nooit
laten leiden door anti-Hollandse gevoelens (zie Deprez & Geerts 1977
en Creten 1982). Creten heeft geconstateerd dat
de informanten bepaalde varianten als typisch Nederlands bestempelen, maar
dat die opmerking slechts zelden een reden is om die varianten fout te
noemen. ‘Er was geen enkel verband tussen het aantal informanten dat een
variant als “typisch Nederlands” herkende en het gebruik dat men van die
variant maakte: het woord dat het vaakst herkend werd als “typisch
Nederlands”, nl. “leuk”, haalde integendeel de hoogste score.’ (Creten 1982:
855)
Niettemin heeft Knops haar hypothese dat in
Vlaanderen sprake is van purisme ‘tegen het Hollands’ door haar onderzoek
bevestigd gezien (Knops 1982: 157).
Het ziet er dus naar uit dat het overnemen van Noord-Nederlandse elementen in
de expliciete norm van de standaardtaal in Vlaanderen pas plaats vindt als
die elementen op het stuk van de ‘zuiverheid’ de toets der Vlaamse kritiek
kunnen | |
| |
doorstaan, als er door hoge contactfrequentie voor
gezorgd is dat men eraan gewend is geraakt en als ze niet als banaal worden
ervaren, want de wens tot convergentie met de Nederlandse norm van boven de
grens is ondergeschikt aan het puristische ideaal, en zoals uit de analyse
van de beliefs over de varianten is gebleken, eveneens ondergeschikt aan de
drang naar niet-alledaagse, formele schrijftaalwoorden. (Knops 1982: 240;
zie ook Hagen 1980: 171).
De standaardtaal moet ziuver zijn. En dat heeft voor de lexicale
standaardisatie nogal wat consequenties, waarvan die welke samenhangen met
de factor exogeniteit, het meest in het oog springen.
Algemeen wordt geconstateerd dat endogene woorden a fortiori verworpen worden
als ze ook nog als Frans herkend worden. Een endogeen woord als camion wordt dus gretig opgegeven voor het exogene (én
Nederlandse) vrachtwagen. Woorden als tas (voor kopje) en nonkel (voor
oom) worden vrij vaak niet als Franse leenwoorden
herkend, en bovendien zijn (mede daardoor?) de exogene varianten kopje en oom nauwelijks bekend, met als
gevolg dat in dergelijke gevallen de endogene varianten minder streng worden
geweerd.
Anderzijds is het natuurlijk ook zo dat endogene Franse woorden als crèche, punaise en paraplu graag
ingeruild worden voor de exogene (en niet-Nederlandse) tegenhangers kinderkribbe, duimspijker en regenscherm. Daar moet nog aan toegevoegd worden dat het vervangen van
een endogeen niet-vreemd woord door een exogeen Nederlands vreemd woord
(bijvoorbeeld pennezak voor etui) door
de meeste Vlamingen een tegennatuurlijke daad gevonden wordt.
De betekenis van de factor purisme voor het standaardisatieproces kan
derhalve niet anders dan ambivalent zijn, althans als we het oog richten op
de overnamekant ervan. Men zal veel gemakkelijker tot overname van een
Nederlands woord overgaan, als men daardoor een vreemd woord kwijt kan
raken. Maar als men een vreemd woord kwijt wil en het Nederlands daar niet
aan meewerkt (zoals bij crèche en dergelijke), kan dat
uitmonden in de vervanging daarvan door regionaal verschillende woorden. Dan
is het purisme uiteraard geen bijdrage aan de integrerende standaardisatie.
Als men in dergelijke gevallen zou overgaan tot de vervanging door één enkel
woord in heel Vlaanderen, dan is er duidelijk sprake van autonome
standaardtaalvorming - iets dat met betrekking tot kinderkribbe, regenscherm en duimspijker in hoge
mate het geval lijkt te zijn.
Niettemin blijkt uit het onderzoek van Deprez en Geerts, en ook uit dat van
Creten, dat de endogene Franse varianten die ook Nederlands zijn, minder te
lijden hebben van de puristische allergie dan uitsluitend in het dialect
voorkomende Franse woorden.
Terwijl de informanten van Creten de eerste varianten in 61% van de mogelijke
gevallen gebruiken, doen ze dat met de laatste slechts in 32% van de
mogelijkheden (de normscores zijn respectievelijk 36% en 13%). Er blijkt dus
een verschil te zijn in het gebruik van 29% en in de norm van 23%. Maar een
ongeveer even groot verschil constateren we met betrekking tot gebruik en
norm van gewone wel of | |
| |
niet-Nederlandse varianten: Nederlandse
endogene varianten gebruiken Cretens informanten in 90%, niet-Nederlandse in
59% van de mogelijke gevallen (verschil 31%); de cijfers voor de norm zijn
in hetzelfde verband 71% en 40% (verschil 31%). Als endogene varianten ook
Nederlands zijn, heeft het eventuele kenmerk [+Frans] dus weinig of geen
extra betekenis.
Exogene Franse varianten (zoals bijvoorbeeld etui) worden
veel minder gebruikt, ook als ze [+Ned.] zijn (19%, norm 41%), maar nog
minder als ze [-Ned.] zijn (6%, norm 33%). Het verschil tussen + en
-Nederlands is in dit geval voor het gebruik 13%, voor de norm 8%, terwijl
het verschil tussen + en -Nederlands bij gewone exogene woorden 28%,
respectievelijk 19% bedraagt, zodat we moeten concluderen dat bij deze
woorden het purisme standaardtaalvorming (de beweging van het Nederlands weg
dus) bevordert.
Knops heeft aangetoond dat dat geenszins een bedoeld effect is. Zij
constateert dat de Vlamingen hun purisme zien als een vorm van convergentie
met de Nederlandse norm: ze projecteren hun puristische idealen op die norm
(Knops 1982: 200)! Die norm moet wel ‘zuiver’ zijn, gezien het grote
prestige dat zij geniet, de grote kracht waarmee zij, met name tegen het
‘verbasterde dialect’ in, gepropageerd wordt. Zich daaraan conformeren moet
puristische consequenties hebben - consequenties waarvan we kunnen zeggen
dat het hypercorrecties zijn.
Als dat juist is, dan mogen we verwachten dat een betere kennis van de
Nederlandse norm resulteert in een afnemend purisme. Maar Knops heeft ook geconstateerd dat er een
afhankelijke relatie bestaat tussen een positieve attitude tegenover de
Nederlandse norm en een gebrek aan kennis van die norm (Knops 1982: 200),
zodat we moeten aannemen dat er nauwelijks sprake kan zijn van een verband
tussen een adequate kennis van de Nederlandse norm en een verzwakking van
het purisme.
|
|