| |
8.2. Interne taalgeschiedenis
8.2.1. Fonologie en spelling
8.2.1.1. Vocalen
Veranderingen in de uitspraak van het Nederlands zijn de laatste halve eeuw vast
te stellen door vergelijking van opnamen van gesproken taal; sinds de
ontwikkeling van radio, grammofoon, film en televisie beschikken we in
toenemende mate over materiaal, waarbij opgemerkt moet worden dat voor de oudste
opnamen de geluidskwaliteit nogal eens te wensen overlaat. Bovendien werden in
de beginjaren van de radio over het algemeen sprekers opgenomen die een
verzorgde spreektaal gebruikten. Pas ruim na de Tweede Wereldoorlog zijn er,
vooral in televisie-uitzendingen, steeds meer opnamen bewaard gebleven waarop
sprekers uit allerlei bevolkingsgroepen te beluisteren zijn, sprekers bovendien
die dikwijls onvoorbereid spreken.
De verschillen tussen de oudste en de jongste opnamen zijn niet erg opvallend:
het gesproken Nederlands uit de jaren twintig en dertig is nooit zo afwijkend
van nu dat het onverstaanbaar zou kunnen heten; hoogstens klinkt het soms wat
boekentaalachtig, doordat uiteraard nogal wat sprekers geschreven teksten
voorlazen. Het valt op dat iemand als Colijn in toespraken de buigings-n liet horen, wat heel goed kan teruggaan op het voorlezen van
een tekst.
Opmerkelijk bij de uitspraak van klinkers is het veld winnen van de diftongische
uitspraak van /e:/ en /o:/. Door Van Haeringen (1924)
werd deze uitspraak als een vulgarisme beschouwd, speciaal wanneer het
verschijnsel zich voordeed in de Hollandse steden. Tegenwoordig heeft die
uitspraak in woorden als gekeiken en gebouden zoveel prestige, dat ze vrij algemeen is geworden in de
omgangstaal | |
| |
(Hinskens 1985; Stroop 1992) en niet meer negatief
stigmatiserend werkt.
Een verandering in het klinkersysteem die ongemerkt tot stand is gekomen, is de
zogenaamde ontfonologisering van /ò/ en /ó/, zoals die in de uitspraak van de
woorden bok en hok tot uiting kwam (en nog
tot uiting komt in de noordelijke provincies van Nederland) (zie Van Haeringen
1924; Van Haeringen 1946). De foneemwaarde van deze klanken is gelijk geworden;
ze onderscheiden geen woorden meer en er zijn geen posities meer te vinden
waarin deze klanken onderscheidend werken. Dat neemt niet weg dat nog vele
decennia deze klinkers grafisch onderscheiden werden op Hoogeveens
verbeterde leesplank, een leermiddel dat op ontelbare lagere scholen in
gebruik is gebleven, ook in die delen van het land waar het onderscheid tussen
de ò van bok en de ó van
hok niet gehoord werd.
| |
8.2.1.2. Consonanten
De opmerkelijkste verandering in het systeem van de consonanten is het
vervagen van het onderscheid tussen stemhebbend en stemloos bij fricatieven
(Van de Velde, Gerritsen, Van Hout 1995). Steeds wint
daarbij de stemloze realisatie: er is bij veel Nederlanders geen verschil
meer te horen bij de beginklanken van gas en chaos (vergelijk 7.2.1.1.), zout en sok, vel en fel. Kennelijk als reactie daarop
ontstaat hypercorrecte uitspraak, vooral van de s die als
z gerealiseerd gaat worden. Op radio en televisie,
waar sommige presentatoren hun uitspraak extra willen verzorgen, zijn
gevallen als de volgende te horen: dezember, zommige, een
hifi-zet van Zony, Rotterdam-Zentraal, een voto, vraai, velle concurrentie. Ook bij de telwoorden zestig en zeventig, waar op historische
gronden de beginklank stemloos werd uitgesproken, begint de uitspraak met
stemhebbende realisatie van de anlaut door te zetten (wat neerkomt op
spellinguitspraak).
Een geval van clustersimplificatie is op te merken bij de uitspraak van de
d en de t, gevolgd door r. Vooral in gezongen teksten van populaire liedjes is een lichte
sjwa te horen: dromen, treurig. Het is niet te voorspellen
of deze tendens door zal zetten. Een andere klankwijziging bij de t in onset was in de jaren vijftig waarneembaar: vooral
bij jonge vrouwen was een lichte affricaat hoorbaar: tsomatsen. Het lijkt erop
dat dit verschijnsel verdwenen is.
Sterk aan verandering onderhevig is de uitspraak van de r.
Meer dan een halve eeuw geleden was de apicale r al
goeddeels op de terugtocht ten gunste van een velare of uvulaire r (Van Haeringen 1924). Daarnaast zijn echter andere
varianten gekomen, tot zelfs in clusters een non-realisatie toe (vergelijk
Damsteegt 1969). Er zijn Nederlanders die programma uitspreken als pogamma. Het
meest verrassend is voor de meeste taalgebruikers het veldwinnen van de
zogenaamde Gooise r. Hierbij wordt een sterk retroflexe
positie van de tong ingenomen, enigszins vergelijkbaar met de Amerikaanse
uitspraak, maar toch niet identiek daarmee. De benaming Gooise r is te danken aan het veelvuldig voorkomen van deze uitspraak | |
| |
bij de media radio en televisie, vooral bij vrouwen, in
aankondigingen, interviews en reclameboodschappen. Daarnaast komt de variant
voor waarbij de r als j gerealiseerd
wordt na klinkers: spojt, voor sport,
jaaj voor jaar.
| |
8.2.1.3. Accentuering
Op de regels van het Nederlandse woordaccent gaan we hier niet in; daarvoor
zij verwezen naar de desbetreffende literatuur (Trommelen &
Zonneveld 1989; Neijt 1991). In dit bestek wordt alleen opgemerkt dat van
die regels tegenwoordig nogal eens afgeweken wordt, een constatering die
alleen voor het moderne Nederlands gemaakt kan worden: het Nederlands dat we
in onze dagen horen en dat door middel van geluidsdragers bewaard is
gebleven. Voor ouder Nederlands - ruim genomen van voor 1940 - zijn veel
moeilijker conclusies te trekken. Het meest opvallend zijn de verschuivingen
in de accentpatronen die te horen zijn in radio- en televisie-uitzendingen,
onder andere in nieuwsberichten. Ze trekken de aandacht van veel
Nederlanders, worden gesignaleerd (meestal in afkeurende zin); onbepaalbaar
is of ze zullen blijven (Michels 1946; Zandvoort 1959). In bijna alle
gevallen gaat het om verplaatsing van het accent naar de eerste syllabe. De
volgende gevallen kunnen zich voordoen:
1. | bij tweelettergrepige inheemse woorden: 'ontvangst,
'althans; |
2. | bij drielettergrepige inheemse woorden: 'vasteland,
'koningin Beatrix; |
3. | bij tweelettergrepige niet-inheemse woorden: 'massaal,
'soelaas, 'premier Lubbers; |
4. | bij drielettergrepige niet-inheemse woorden: 'absoluut,
'cultureel, 'utopie, 'automaat, 'financieel, 'exclusief, 'ideaal,
'kwaliteit, 'diverse; |
5. | bij vierlettergrepige niet-inheemse woorden: 'alternatief, 'incidenteel. |
Voor een aantal van deze woorden is beginaccent normaal geworden
(bijvoorbeeld 'diverse, 'absoluut); bij andere is het
incidenteel. Verschuiving van de klemtoon naar achteren is veel zeldzamer,
maar komt ook wel voor: si 'filis (Battus 1981).
Bij het voorlezen van teksten, bijvoorbeeld in nieuwsberichten, valt op dat
het zinsaccent de neiging heeft naar het eind van de zin te trekken, vooral
naar werkwoordelijke vormen: Er worden maatregelen overwogen om
tot een beperking van de uitgaven te 'komen. In spontaan gesproken
Nederlands is dit verschijnsel minder merkbaar (Tros 1988).
| |
| |
| |
8.2.1.4. Spelling
In de jaren vanaf 1920 is over de spelling steeds veel te doen geweest. De
spelling van De Vries en Te
Winkel werd bij het onderwijs als verre van ideaal beschouwd,
maar onderwijskrachten die het liefst zelf in hun eigen geschriften de
spelling-Kollewijn toepasten, mochten deze eenvoudiger spelling niet in hun
lessen gebruiken. Inmiddels waren ook andere geluiden te vernemen:
voorstanders van de gevestigde spelling zagen in de school van Kollewijn ‘taalbederf’ binnensluipen (Wille 1935)
en er ontstond van lieverlee een spellingstrijd, waarbij voor- en
tegenstanders van spellingwijziging elkaar vooral met artikelen en brochures
in de haren vlogen. Voorstanders van Kollewijns ideeën geloofden in
‘taaltucht’ in plaats van ‘taalbederf’ (Bockwinkel 1937).
Ook regeringsbemoeienis met de spelling zorgde voor veel commotie. Pas onder
het bewind van minister Marchant kwam er tijdelijk rust: hij slaagde er
namelijk in 1934 in een aantal wijzingen in de spelling-De Vries en Te
Winkel doorgevoerd te krijgen, die ertoe leidden dat men van de
spelling-Marchant is gaan spreken. Bij het onderwijs werd deze zogenaamde
nieuwe spelling ingevoerd; twee christelijke gymnasia die weigerden tot
invoering over te gaan, werden verplicht de spelling te onderwijzen voor het
eindexamen. Men noemde deze spelling dan ook wel ‘examenspelling’ (Daman
1941, 44). De regels van de vereenvoudigde spelling bestonden uit de
volgende voorschriften:
1. | De e wordt aan het eind van een lettergreep niet
verdubbeld: stenen, heren. Aan het eind van een woord
blijft de ee gehandhaafd: twee, zee. |
2. | De o wordt aan het eind van een lettergreep niet
verdubbeld: zo, horen. De oo blijft
gehandhaafd voor ch: goochelen. |
3. | De combinatie sch wordt alleen daar geschreven waar
de ch gesproken wordt: schip, maar
vis, mens. De uitgang -isch
blijft gehandhaafd: komisch. |
4. | De buigingsuitgangen e en en bij
het lidwoord een, bij geen en bij de
adjectivisch gebruikte bezittelijke voornaamwoorden vervallen in de
spelling: mijn moeder. |
5. | De naamsvals-n wordt, behalve in staande
uitdrukkingen, alleen nog geschreven in het enkelvoud bij de namen van
mannelijke personen (en dieren): van den man, van den
stier. |
De spelling-Marchant was dus een onderwijsspelling. In kranten en boeken werd
vanouds de spelling-De Vries en Te Winkel toegepast en daarnaast waren er
veel letterkundigen die de spelling-Kollewijn, al dan niet met bepaalde
modificaties, bleven schrijven. Tot hen behoorden onder meer A.M. de Jong, Theo
Thijssen, Garmt Stuiverling, Du Perron. Vrijwillige gebruikers van de
spelling-Marchant waren onder meer Theun de
Vries, Anne de Vries, Cor Bruyn, M. Nijhoff, Albert Helman, Jan de
Hartog.
| |
| |
In de bezettingstijd was de spelling-Marchant inzet van politiek gekibbel
binnen de gelederen der nationaal-socialisten. De NSB was tegen de nieuwe
spelling, maar op het departement van Volksvoorlichting en Kunsten achtte
men die nieuwe spelling juist in het belang van het volk. Veel verder dan
wat intern geruzie kwam het niet (Van der Stroom 1983).
Pas na de bevrijding werd door de overheid een spellingvrede bereikt. In 1947
werd een spellingwet aangenomen, waardoor de examenspelling van 1934 nu ook
buiten de school van kracht werd. Tevens werd het schrijven van de
zogenaamde ‘seksuele n’ afgeschaft: men spelde dus van nu
af aan van de man, van de stier. Bij deze spellingwet werd
tevens aangekondigd dat er andere regelingen moesten komen voor de
schrijfwijze van de bastaardwoorden, de tussenklanken in samenstellingen, de
voornaamwoordelijke aanduiding, de aardrijkskundige en de historische namen.
Dat alles had tot gevolg dat in 1954 een Woordenlijst van de
Nederlandse taal verscheen (naar de kleur van de band spoedig
bekend als Het groene boekje), waarin een en ander nader
geregeld werd op het gebied van de bastaardwoorden, de tussenklank en de
pronominale aanduiding; echter niet tot ieders genoegen. Een probleem bleef
de spelling van de tussenklank in samenstellingen, die bijvoorbeeld
voorschreef dat men bessesap moest schrijven naast bessenjam, omdat in het laatste geval de gedachte aan een
evident meervoud bessen in het geding zou zijn; een louter
artificiële regel dus. Ook de spelling van de bastaardwoorden zorgde voor
veel onzekerheid. De commissie die de Woordenlijst had
samengesteld, had namelijk ruimte voor dubbelvormen gelaten: zo werd
bijvoorbeeld naast productief ook produktief vermeld, waarbij de laatste vorm de voorkeur kreeg. Samen
met enige duizenden andere bastaardwoorden werden dit soort dubbelspellingen
in de Woordenlijst opgenomen met steeds een indicatie
welke vorm als voorkeurspelling gold. Bij het onderwijs werd het schrijven
van de voorkeurspelling regel, evenals bij de pers en in overheidsstukken.
Dat alles had ongelukkige gevolgen. Veel oudere Nederlanders bleven bij
bastaardwoorden de niet-voorkeurspelling - ook wel nakeurspelling genoemd -
hanteren, terwijl de taalgebruikers die volgens de regel wilden spellen,
gedwongen waren steeds
Het groene boekje
te raadplegen.
Tegen deze onbevredigende situatie rees veel verzet en er ontstonden dan ook
bewegingen, verenigingen en actiegroepen die zich inzetten voor
spellingverandering, waarbij de meeste veel verder reikende verlangens
hadden dan een herziening van de spelling der bastaardwoorden. Vooral in de
jaren zestig waren de voorstanders van spellingvereenvoudiging actief.
Daarbij werden ook spellingen gehanteerd die als progressief te boek
stonden: veel radicale jonge mensen - in hun tijd ook wel spottend ‘de
stencilelite’ genoemd - afficheerden zich als modern door spellingen als kommunikaatsie, sosjale joenit en dergelijke te
verbreiden.
Verder dan plannen kwam het niet. Het gaat te ver in dit verband de bonte
geschiedenis van deze spellingstrijd te releveren (we verwijzen daarvoor
naar Molewijk 1992, waarin een uitvoerige beschrijving te vinden is, die
echter wel partijdig | |
| |
gekleurd is). Alleen moet nog melding
gemaakt worden van de commissie die door de Nederlandse Taalunie werd
ingesteld. Deze intergouvernementele organisatie van België en Nederland
samen installeerde een commissie, die voorstellen moest doen ter
vereenvoudiging van de spelling, voorstellen die dan door de regeringen van
beide landen zouden moeten worden overgenomen om tot een nieuwe spelling te
komen. In 1989 verscheen het Rapport van de Werkgroep ad hoc
Spelling, waarin een aantal voorstellen gepresenteerd werden, die
veel onrust te weeg brachten in brede kringen; met name wond men zich op
over de voorstellen aangaande de spelling van de werkwoordsvormen. Te veel
zag men daarbij over het hoofd dat het hier niets anders dan voorstellen
betrof. Datzelfde gold voor de voorstellen van de Spellingcommissie, maar
die hebben uiteindelijk geleid tot spellingwijzigingen die door de Taalunie
geformuleerd zijn en die in het najaar van 1996 van kracht zijn geworden.
Inmiddels is spelling niet alleen een zaak van maatschappelijk belang; ook
taalkundig gezien kan spelling wel degelijk soms invloed hebben op de
ontwikkeling van de taal. In een gemeenschap waarin vrijwel alle mensen
lezen, wordt het klankverloop meer en meer bepaald door de letter, wat zich
uit in zogenaamde spellinguitspraak, zoals we in 8.1. al aanstipten. Zo
bestaat de ‘leesuitspraak’ van het lidwoord een alsof het
een telwoord ware: één. Ook de lidwoorden het en der worden in veel gevallen niet met de
normale sjwa uitgesproken, maar met de klank van hek en
ver (Van Haeringen 1937).
Een voorbeeld van een omgekeerde spellinguitspraak vormt de uitspraak van
dergelijk, waarbij veel Nederlanders in de laatste
syllabe een sjwa realiseren, naar analogie van mogelijk,
degelijk en andere adjectieven op -lijk.
Een hardnekkkige leesuitspraak is voorts de uitspraak van het pronomen hij in inversiepositie en na een onderschikkend voegwoord.
De uitspraak in spontaan taalgebruik is hier ie: komt-ie,
omdat-ie komt. Slechts een klein aantal auteurs uit de periode van
het impressionisme is bij de weergave van dit enclitische pronomen
overgegaan tot de spelling met -ie of -i. In de officiële spelling is altijd komt hij, omdat hij
komt in zwang gebleven, wat dikwijls tot de leesuitspraak met hij leidt (zie ook Van Haeringen 1950a). Dat de uitspraak
dat-ie en komt-ie al langer een
strijdpunt vormde voor de voorvechters van de spreektaal, is geschetst in
7.2.1.1.
| |
8.2.2. Morfologie
In de morfologie van het Nederlands hebben zich zowel bij de flexie als bij
de woordvorming in de periode van 1920 tot heden veranderingen voorgedaan
waarvan sommige ingrijpende gevolgen (kunnen) hebben. In de hierna volgende
paragrafen worden deze veranderingen nader beschouwd.
| |
| |
| |
8.2.2.1. Flexie
In het systeem van de pronomina zijn in de 20e eeuw vrij wat verschuivingen
waar te nemen. Het meest opvallende zijn de veranderingen bij de
persoonlijke voornaamwooorden van de derde persoon meervoud. Volgens de
grammaticale normen gelden voor de subjectsvorm respectievelijk ze/ zij en hen/ hun. De objectsvorm werd voor de
schrijftaal nog onderscheiden in hen voor het lijdend
voorwerp, hun of ann hen voor het
meewerkend voorwerp. Het is vooral een papieren onderscheid, waarbij in de
spreektaal een zekere voorkeur voor hun is waar te nemen
(Kooiman 1967; De Rooij 1990; De Rooij 1991).
Naast deze vormendifferentiatie is een ander systeem in gebruik waarbij ze in alle posities bruikbaar is; ook voor zaken, wat niet
geldt voor hen en hun, die alleen op
personen betrekking kunnen hebben. Ten slotte is er het binnendringen van de
oorspronkelijke objectsvorm hun in subjectspositie bij
personen. Dit gebruik van hun is beperkt tot de spreektaal
in grote delen van Nederland, maar sociaal is het niet algemeen aanvaard. De
oudste attestatie van hun als subject dateert uit 1911
(Vor der Hake 1911; Karsten 1939; Kooiman 1969; Willems 1970; Van den Berg
1978), Hierbij moet opgemerkt worden dat hun een
identificerende functie heeft: het verwijst naar een bekende referent,
terwijl ze ook als indefiniet pronomen dienst kan doen:
(1) | Hun zeggen dat er onweer komt. |
(2) | Die mensen zeggen dat er onweer komt. |
(3) | Ze zeggen dat er onweer komt. |
(4) | Men zegt dat er onweer komt. |
In de voorbeeldzinnen hebben (1) en (2) dezelfde betekenis; (3) en (4) hebben
ook eenzelfde betekenis, maar (4) kan niet in betekenis gelijkgesteld worden
met (1).
Verklaringen voor het veld winnen van hun blijven
speculatief. Zo is hun wel verklaard als een
hypercorrectie voor ze: dialectsprekers die voor het
meewerkend voorwerp in de taal van de randstad ze hoorden,
gebruiken voor hun eigen endogene hun, zouden ze en hun gelijkgesteld hebben en vervolgens hun ook als subject zijn gaan gebruiken. Een andere
verklaring grijpt terug op een vereenvoudiging van het systeem, waarbij een
dialectisch hullie door hun vervangen
werd (Van der Horst 1988a).
Met dat al zijn er drie paradigma's te geven:
|
personen |
personen en zaken |
personen |
onderwerp |
ze/zij |
ze |
hun |
meew. voorwerp |
hun |
ze |
hun |
lijd. voorwerp |
hen |
ze |
hun |
| |
| |
Bij de pronomina personalia van de tweede persoon, enkelvoud en meervoud,
hebben zich eveneens verschuivingen voorgedaan, niet in de vormen, maar wel
in het gebruik. De vormen jij en u zijn
vanaf het midden van de jaren zeventig van vertrouwelijksheids-,
respectievelijk beleefdheidspronomen steeds meer verschoven in de richting
van solidariteits-, respectievelijk distantiepronomen. Men gaat steeds
sneller over tot het gebruiken van je/ jij en jullie in situaties waarin vroeger u gebruikt
werd, een trend die parallel loopt aan het gemakkelijke gebruik van de
voornaam. Dit alles is uiteraard niet los te zien van sociale verschuivingen
in de Nederlandse samenleving (meer gegevens in Van den Toorn 1977).
Bij de voornaamwoordelijke aanduiding valt een ongrammaticale voorkeur waar
te nemen voor het wanneer de referent een de-woord (ook in het meervoud) is. Als voorbeeld noemen we: ‘We hebben
naar de BB-kwis gekeken en gezien voor wat een goed doel het is gespeeld’
(Mikrogids, maart 1981) en: ‘Geen vrije inzage in
boeken en tijdschriften, behalve als u het wilt kopen’ (stationsboekhandels
1980). Het lijkt erop dat dit gebruik, ook in geschreven taal, toeneemt (zie
ook Verhoeven 1990). Als voorbeeld daarvan citeren we: ‘In het verleden
heeft de Europese Commissie meerdere moties van afkeuring aan haar broek
gekregen, maar alle aanvallen op haar bestaan heeft het tot nu toe
overleefd’ (Ned. Staatscourant 15-12-92).
Bij de bezittelijke voornaamwoorden is op te merken dat de onbeklemtoonde
vormen van de derde persoon z'n en d'r
in spreektaal zeer gebruikelijk zijn voor het uiten van een genitiefrelatie:
Jan z'n boek en Marie d'r boek in
plaats van Jans boek, respectievelijk Maries
boek. De constructie is al oud (bekend sinds de 15e eeuw, zie De
Vooys 1947d: 293), vervolgens in de late 17e eeuw tegengewerkt door
spraakkunstenaars, en tegenwoordig nog steeds niet algemeen gebruikelijk in
de verzorgde schrijftaal, hoewel er voorbeelden van bekend zijn (Van der
Horst & Marschall 1989: 112 e.v.). De constructie is alleen
toepasbaar als de bezitters die aangeduid worden te omschrijven zijn ‘als
menselijk of dierlijk voorgestelde, niet te kleine wezens, waarmee we een
zekere vertrouwdheid bezitten’ (Paardekooper 1952).
Bij de voornaamwoordelijke aanduiding door bezittelijke voornaamwoorden is
het toenemende gebruik van haar in gevallen waar dat als
ongrammaticaal geldt opmerkelijk. Zo wordt met haar
verwezen naar collectiva die niet vrouwelijk zijn en naar het-woorden, ook wanneer dat geen collectiva betreft. Het gebruik is
stellig uit de schrijftaal afkomstig, waar het voorschrift geldt dat naar
een aantal de-woorden met ze en haar verwezen dient te worden. Aangezien dat veelal
collectiva betreft, zoals commissie, regering,
vergadering, is de stap naar soortgelijke verwijzingen bij raad, bestuur en andere niet groot meer. Zo verschijnen
constructies als ‘het bestuur en haar besluit’ naar analogie van ‘de
commissie en haar besluit’ (zie Royen 1935; Geerts 1977).
Dit gebruik strekt zich ook uit over de pronominale verwijzing naar niet-col-
| |
| |
lectiva aanduidende het-woorden, zowel in
geschreven als gesproken taal. We geven twee voorbeelden:
(...) het Leidseplein met haar Internationale allure (...) (J.
Huisman, Lelijk gebouwd Nederland, Den Haag 1991, blz.
51). (...) dit automerk met haar spectaculaire presentatie (...)
(televisiereclame, bij herhaling in 1992).
Ten slotte signaleren we bij de betrekkelijke voornaamwoorden de vervanging
van het relatieve dat door wat: ‘het
boek wat ik gelezen heb’. Het is een verandering in de taal die steeds
verder in de schrijftaal doordringt, die in de omgangstaal volstrekt
gebruikelijk is en die al sinds de Middeleeuwen aanwijsbaar is (vergelijk
ook Michels 1963). Uit frequentieonderzoek is af te leiden dat het relatieve
dat nog maar in 0,7% van de gevallen gebruikt wordt in
gesproken taal; in geschreven taal is dat 1% (zie daarvoor Uit den Boogaart
1975). Al ouder is trouwens de vervanging van relatief daar door waar: ‘de plaats waar ik gewoond heb’ (Van
der Horst 1988b; Van der Horst en Storm 1991).
Naast deze verandering, die een grote verbreiding heeft gekregen en die niet
meer als ongrammaticaal beschouwd kan worden, is er onzekerheid waarneembaar
bij het gebruik van relativa die naar personen verwijzen. Bij de
schrijftalige vormen wiens en wier
blijkt een voorkeur voor de eerste vorm, zodat constructies te horen zijn
als ‘de vrouw wiens paraplu was blijven staan’ en ‘de mensen wiens huis
verwoest was’. Kennelijk wordt wier als verouderd gevoeld
en is dat bij wiens minder het geval.
Sterk in opmars is het gebruik van relatieve voornaamwoordelijke bijwoorden
bij personen (vergelijk ook 7.2.2.1.):
(5a) (...) die jongen waarmee ik naar
het station ben gelopen. (6a) (...) die
mevrouw waar hij tegenop liep.
Voor Nederlanders die tot een oudere generatie behoren is dit taalgebruik
niet altijd aceeptabel. In verzorgde geschreven taal worden deze
constructies gewoonlijk vermeden; de voorkeur hebben dan:
(5b) (...) die jongen met wie ik naar
het station ben gelopen. (6b) (...) die
mevrouw tegen wie hij op liep.
Het aanwijzende bepalingaankondigende voornaamwoord diegene
is sinds de jaren negentig bij jonge taalgebuikers in toenemende mate zonder
bepalende bijzin te horen, bijvoorbeeld: ‘Als je diegene ontmoet, weet je
gewoon niet wat je moet doen’.
| |
| |
Bij de werkwoorden is er een tendens naar vereenvoudiging en efficiëntie waar
te nemen, die zich uit in de gelijkmaking van de werkwoordsvormen:
onregelmatige (sterke) werkwoorden worden regelmatig (zwak) gemaakt, wanneer
het verba betreft die niet zeer frequent gebruikt worden. De frequent
gebruikte sterke werkwoorden vertonen die tendens niet: ze bezitten een
‘taaie levenskracht’ (Van Haeringen 1941) en vertonen soms zelf nog
uitbreiding van hun categorie. Naast vroeg en joeg dat in de plaats van (en ook naast) vraagde
en jaagde voorkomt, zijn uit onze eeuw te noemen de vormen
schee uit / uitgescheeën, vree / gevreeën, het niet
standaardtalige gebreeën voor gebreid en
het studentikoze foof/gefoven (Van Haeringen 1941; Van
Haeringen 1950b).
Het verloop van sterke werkwoorden naar de categorie der zwakke is echter
normaler te noemen. De preteritumvormen veranderen daarbij eerder dan het
participium (De Vooys 1947d: 121-123). Gevallen die in de laatste halve eeuw
opgetekend zijn vermelden we hieronder. Ze zijn vrijwel alle uit geschreven
teksten afkomstig; sommige zijn algemeen aanvaard, zoals stootte in plaats van stiet, andere daarentegen
zijn voor veel - vooral oudere - taalgebruikers niet acceptabel (gegevens
bij Stutterheim 1977; 1978; 1979; 1980; Uitman 1979; Zaalberg 1981).
1. |
beklijven |
beklijfde |
beklijfd |
|
krijten |
krijtte |
|
|
wijten |
wijtte |
gewijt |
|
aanprijzen |
|
aangeprijsd |
|
splijten |
splijtte |
|
|
uitwijken |
uitwijkte |
|
|
belijden |
belijdde |
|
2. |
klieven |
kliefde |
|
|
spruiten |
spruitte |
voortgespruit |
|
duiken |
duikte |
|
|
stuiven |
stuifde |
gestuifd |
|
inspuiten |
|
ingespuit |
|
verdrieten |
verdriette |
|
3. |
delven |
delfde (het onderspit) |
|
|
gelden |
geldde |
|
|
zwelgen |
zwelgde |
|
|
dingen |
dingde mee |
afgedingd |
|
bezinnen |
bezinde |
|
|
aanzwellen |
aanzwelde |
aangezweld |
|
vlechten |
vlechtte |
|
4. |
zweren |
zweerde |
samengezweerd |
|
wreken |
gewreekt |
|
|
brengen |
brengde |
|
| |
| |
5. |
plegen |
pleegde |
|
|
meten |
meette |
|
|
overwegen |
overweegde |
|
6. |
ervaren |
ervaarde |
|
|
graven |
graafde |
|
7. |
stoten |
stootte |
|
|
scheppen |
schepte (behagen) |
|
|
dunken |
dunkte |
|
|
raden |
raadde |
|
|
vermalen |
|
vermaald |
De hier opgetekende vormen kunnen voor een deel als algemeen gebruikelijk
gekarakteriseerd worden. Dat geldt zeker voor stootte,
ervaarde, raadde. Op weg naar de normaliteit lijken ons beklijfde, verdriette, zwelgde, pleegde, dunkte, maar het
is niet te voorzien wat ‘de taaie levenskracht van het sterke werkwoord’
vermag.
| |
8.2.2.2. Woordvorming
Bij de Nederlandse woordvorming zijn globaal genomen in de laatste halve eeuw
- soms al eerder, soms later - verschijnselen waarneembaar die onder de
noemer ‘taalverandering’ te klassificeren zijn. Het gaat daarbij niet alleen
om de uitbreiding, niet zelden explosief, van bestaande procédés, die in het
Nederlands vanouds bekend zijn: bepaalde vormen van samenstelling of
afleiding raken ineens in toenemende mate in gebruik, maar ook geheel nieuwe
vormen van morfologie doen zich voor. Bij dat laatste denken we aan de grote
toename van afkortingen en acroniemen, die op zichzelf weer de basis kunnen
vormen voor nieuwe samenstellingen en afleidingen.
Het gaat, dunkt ons, niet te ver wanneer we in deze verschijnselen een teken
zien van het streven naar korte, efficiënte uitdrukking. Zonder dat we dit
streven willen zien als een teken van vooruitgang (zoals in het
optimistische geloof van Otto Jespersen 1941), menen we in alle neutraliteit
een algemene tendens tot regelmaat, eenvoud en efficiëntie waar te kunnen
nemen. Het procédé tot vorming van samenstellingen is uiteraard al een
taaleconomisch middel, a fortiori geldt dat voor de formaties met
afkortingen en acroniemen. Opmerkelijk is daarbij nog de toename in het
gebruik van niet-inheems taalmateriaal, vooral enkele suffixen, en de
integratie daarvan in het inheemse taalbestand. We laten achtereenvolgens
deze verschijnselen de revue passeren.
| |
Samenstellingen
Onder de morfologische procédés is de samenstelling in het Nederlands vanouds
favoriet; een samenstelling is economisch: met één woord kan een vrij
complex be- | |
| |
grip uitgedrukt worden. Het ziet ernaar uit dat in
de laatste decennia enkele nieuwe soorten samenstellingen in zwang zijn
gekomen: nominale samenstellingen met een woordgroep als eerste lid,
samenstellingen met verba en opmerkelijke ‘back formations’ daarbij, en
samenstellingen met adjectieven en daarmee samenhangende ontwikkelingen.
Nominale samenstellingen kunnen een behoorlijke lengte bereiken: vier-,
vijfen zesledige composita zijn geen uitzondering in het Nederlands. In
geschreven teksten kan dat tot onoverzichtelijkheid leiden. Als oplossing
komt als gevolg daarvan het niet-aaneenschrijven van samenstellingen steeds
meer voor, bijvoorbeeld week reclame banket bakkers sprits
of spoorstaaf las inrichting. Maar ook bij korte
samenstellingen komt dit verschijnsel voor: uit rit zand
auto's. De juiste schrijfwijze - aaneengeschreven of met
verbindingsstreepjes - durft men kennelijk niet aan.
Bij woordgroepen als eerste lid zijn koppeltekens onontbeerlijk. Het procédé
is bekend, maar was naar het ons schijnt vooral in literair taalgebruik (Van
Deyssel!) te vinden: kleine-jongetjes-onder-elkaar-elite
(NRC-Hbl. 29-9-83), zie-je-wel-gevoel,
een waar-gaat-dat-heen-artikel (NRC-Hbl.
28-11-92).
Men denke hierbij ook aan de inventies die vooral in commercieel taalgebruik
floreren zoals een zie-uzelf-ten-voeten-uit-spiegel of een Spaar-voor-Zekerheid-Plan. Maar niemand kijkt meer
verbaasd op bij doe-het-zelf-winkel of zelf-sleutelen-rubriek.
Samenstellingen bestaande uit een adjectief in onverbogen vorm + een
substantief zijn jarenlang bestreden als germanismen (Staverman 1939;
Steenbergen 1971). Formaties als rauwkost en groothandelaar zouden onnederlands zijn, terwijl ook pogingen tot
verdediging werden ondernomen: aangezien rauwkost iets
anders betekent dan rauwe kost, zou het niet afgewezen
mogen worden. Inmiddels is de taalontwikkeling eigen wegen gegaan: groothandel en grootbeeld zijn
gebruikelijk geworden, grootstad daarentegen niet; hoogbouw en laagbouw zijn algemeen
geworden, snelweg, snelbuffet, snelkassa eveneens, maar
volmelk (Vollmilch) of diepbouw (Tiefbau) komen niet voor.
Samenstellingen van verba komen eveneens niet zelden op in de commerciële
sfeer (klimsparen, vliegwinkelen), maar ze halen ook de
algemene taal (roerbakken). Nieuwe formaties met een
substantief als eerste lid zijn er in grote hoeveelheid. We noemen hier vakantiewerken, doemdenken, stoomstrijken, huisdealen,
taakverdelen, vormpersen, plankzeilen, computerprogrammeren,
tekstverwerken en andere.
Sommige van deze verba zijn als ‘back formations’ te beschouwen bij eerder
gevormde schijnbare deverbatieven. Zo zijn grijsrijden en
voordeurdelen vrijwel zeker ontstaan na de vorming van
grijsrijder en voordeurdelers. Van
die nieuw ontstane infinitieven worden dan weer verbogen vormen afgeleid:
deelwoorden, maar ook verba finita. Zo is vrijwel zeker een lijn te trekken
van hongerstaking via nog niet geattesteerd hongerstaken naar hongerstakers en hongerstakende studenten (NRC-Hbl. 18-5-89). Ook
aan vormen als vakantiewerkende jongeren (NRC-Hbl. 18-5-85), | |
| |
nazi-groetend,
gebloemleesd, een tweeverdienend echtpaar, ik thuiswerk veel (R.
Campert, Vk. 11-9-86) moeten substantivische
samenstellingen ten grondslag hebben gelegen die via een mogelijke
infinitief tot verder liggende formaties geleid hebben.
Opmerkelijk is de vrijmoedigheid waarmee de moderne taalgebruiker
samenstellingen met adjectieven als hoofd maakt. Tussen het adjectief zelf
en het determinerende eerste lid zijn allerlei semantische relaties
denkbaar, die kennelijk door taalgebruikers zonder moeite begrepen worden.
Wanneer het eerste lid een substantief is, kan dat qua functie vergelijkend
zijn (bloemfris, giroblauw), versterkend (oliedom, poeprijk) dan wel dimensioneel (gevelgroot,
tafelhoog). Een succesrijke formatie van het laatste type is kamerbreed (zie Moerdijk 1985) dat aanvankelijk voor
tapijt gebruikt werd, vervolgens overdrachtelijk werd toegepast op de Tweede
Kamer: een kamerbrede motie (NRC-Hbl.
12-2-82). Van hieruit ontstonden: natiebreed (NRC-Hbl. 26-4-82), stratenbreed (Mulisch, De aanslag 1982, blz. 230), raadsbreed
(KU-Nieuws 21-2-92), universiteitsbrede
taken (Int. meded. KU, Nijmegen, dec. '92).
Er zijn echter legio andere relaties, die veelal door voorzetselconstructies
te expliciteren zijn (stofvrij = vrij van stof enzovoort).
Zo kennen we:
- | privatieve relaties (bedrijfsvreemd, loodvrij,
energiearm) |
- | protectieve relaties (hittebestendig, ovenvast,
motveilig) |
- | causatieve relaties (ovenvers, bezemschoon) |
- | finale relaties (panklaar, tandschoon, klantgevoelig,
milieuaardig) |
- | temporele relaties (vakantielang, stormsterk,
winterwarm) |
- | locatieve relaties (spelonkrein, gootzindelijk
(hond), sneeuwzeker) |
- | ruimere relaties (kostenbewust, kapitaalintensief,
vuurgevaarlijk (crimineel), stadsvernieuwingsurgent, deltaveiling, autoluw) |
Vooral bij de finale relaties zijn er expansieve uitbreidingen waarneembaar:
- | vriendelijk: vrouwvriendelijk,
gebruikersvriendelijk, diervriendelijk, budgetvriendelijk,
kindvriendelijk, botsvriendelijk (auto's); |
- | onvriendelijk: publieksonvriendelijk,
vernieuwingsonvriendelijk, man-onvriendelijk; |
- | vijandig: tramvijandig, vrouwvijandig,
arbeidersvijandig, consumptievijandig; |
- | gevoelig: trendgevoelig, relgevoelig,
fooigevoelig, servicegevoelig, hitgevoelig. |
De laatstgenoemde gevallen laten een ontwikkeling zien in de richting van
suffixvorming: -vriendelijk, -vijandig, -gevoelig zijn op
weg suffix te worden en kunnen als halfsuffixen beschouwd worden (vergelijk
Van den Toorn 1983). Het verschijnsel is al langer bekend uit formaties als
natriumarm, alcoholrijk, loodvrij, stijlvol, | |
| |
gelede adjectieven die graadbepalingen en comparatie toelaten
in tegenstelling tot hun correlaten die nog niet als formaties met een
halfsuffix beschouwd kunnen worden. Men vergelijke:
straatarm |
*erg straatarm |
*straatarmer |
zoutarm |
erg zoutarm |
zoutarmer |
De nieuwvormingen op -vriendelijk en consorten vertonen
dezelfde eigenschap:
hypergevoelig |
*zeer hypergevoelig |
*hypergevoeliger |
lichtgevoelig |
zeer lichtgevoelig |
lichtgevoeliger |
Bovendien komen deze formaties tegemoet aan het streven naar economische
uitdrukkingsmogelijkheid: autovijandig is predicatief èn
attributief bruikbaar, terwijl het semantisch equivalent anti-auto alleen predicatief kan voorkomen. Hetzelfde geldt voor
vrouwvriendelijk tegenover pro-vrouw.
Het ziet ernaar uit dat door moderne reclameteksten nieuwe samengestelde
adjectieven in onze taal hun intrede doen. Daarbij zijn occasionele
nieuwvormingen als tintelfris, kakelverse eieren, vingerlichte
besturing en dergelijke, maar ook formaties die een veel grotere
verbreiding hebben gevonden: vriesdroog, motorvreemd
slagvast en andere (zie Mars 1968).
Er bestaat in het Nederlands vervolgens een type samenstelling waarbij een
voltooid deelwoord voorafgegaan wordt door een substantief, waardoor een
samengesteld adjectief ontstaat; een voorbeeld is computergestuurd, waarbij de relatie tussen de samenstellende
delen geëxpliciteerd kan worden door de omschrijving ‘door de/een computer
gestuurd’. Het type is niet nieuw: het Middelnederlands kende al godevolen, huusbacken en andere, terwijl algemeen
gebruikelijke gevallen in het moderne Nederlands te vinden zijn in doelgericht, noodgedwongen, eervergeten en andere. Wèl
nieuw schijnt ons de verbreiding die dit type in de decennia sinds ongeveer
1975 vertoont. De verwachting van Den Hertog anno
1898 dat deze vormen geen grote uitbreiding zouden ondergaan (zie 7.2.2.2.)
is dus niet uitgekomen.
Het betreft hier naar onze mening een type woordvorming dat in het Nederlands
als Germaanse taal normaal genoemd mag worden. Met anderen woorden: men
behoeft er geen germanisme of anglicisme in te zoeken, omdat dezelfde
constructie ook in het Duits en Engels voorkomt (bijvoorbeeld notgedrungen, frostbitten). Niettemin is tegen dit soort formaties
bij herhaling protest aangetekend (zie daarvoor uitvoeriger Van den Toorn
1984), ten onrechte. Uit recent materiaal geven we hieronder enige
voorbeelden, geordend naar de omschrijvingsmogelijk- | |
| |
heden door
middel van een voorzetsel. Veruit de meeste gevallen betreffen attributief
gebruik. De voorbeelden stammen grotendeels uit de dagbladpers van de jaren
1980-1992.
door computergestuurd: door de/een computer gestuurd
KOMO-gekeurde huisvuilzak probleemgestuurd onderwijs |
rijkserkende diploma's kernenergie aangedreven
onderzeeër |
met kolengestookt: met kolen gestookt
placebo-behandelde muizen platinaveredeld scheerblad |
aspartaam-gezoete frisdranken fosfaatverzadigde gronden |
aan tijdgebonden: aan tijd gebonden
drugsverslaafde hippie |
loongerelateerde uitkering |
lokale relatie, uit te drukken door aan, bij, in
beursgenoteerde ondernemingen ovengebakken frites |
hoekopgestelde keuken, vormgegoten replica's |
andere relaties, veelal uitdrukbaar met naar, volgens, wat
betreft
taalvertraagde jongens lichaamsgevormd verband
kinderbeveiligde sluiting Caesar geknipt haar |
|
vetbeperkt ijs |
duurgetrainde sporters (dat wil zeggen in duur)
afstandsbediende televisie Nederlands gesproken video |
Er blijkt onzekerheid bij de spelling: los geschreven, aaneengeschreven of
met koppelteken gespelde vormen wisselen elkaar af. Naast attributief
gebruik, dat overweegt, komen ook gevallen van predicatief gebruik voor
(bijvoorbeeld: ‘De kinderen hielden zich spelverdiept’, V.
Mahieu, Tjoek 1960, blz. 132) en substantiveringen
(bijvoorbeeld een spraakgestoorde, NRC-Hbl. 14-1-84), oorlogsgetroffenen (NRC-Hbl. 23-9-86),
luchtgehandicapten (brochure Kankerbestrijding
1987).
| |
Nulderivaties
Al sinds de Middeleeuwen kent het Nederlands een morfologisch procédé waarbij
van samenkoppelingen (vulgo: scheidbaar samengestelde werkwoorden) door
zogenaamde nulderivatie of conversie nomina actionis gevormd worden. Naast
de afleiding door middel van ablaut (ingrijpen / ingreep)
en afleiding door suffigering met -ing (ophelderen / opheldering) kennen we afleidingen zonder dat daar
een fonetisch waarneembaar element aan te pas komt (vergelijk Dokulil 1968;
Marchand 1969: 359 e.v.): aanwassen / aanwas. Niet altijd
is met zekerheid uit te maken of er sprake is van afleiding of van
samenstelling. Theoretisch kan aanblik een nulderi- | |
| |
vatie zijn van aanblikken, maar ook een
samenstelling van aan en blik, waarbij
het verbum aanblikken een afleiding is. Historisch
bewijsmateriaal dat uitsluitsel zou kunnen geven ontbreekt meestal (zie
verder Don 1993).
Onverdacht in dit opzicht is een woord als aanhang, want
hangkomt niet zonder meer in de betekenis ‘het hangen’
voor. Dat geldt eveneens voor aanhef, aanleg, aanvoer, aanwas,
aanzet, afvoer en vele andere. Zoals gezegd komt het procédé al in
de Middeleeuwen voor met talloze voorbeelden, ook van in onbruik geraakte
formaties als de aentast ‘inhechtenisneming’ (1436), de aenticht ‘beschuldiging’ (1322), de
aenwerp ‘aangeslibd land’ (1312). Steeds is sprake van afleidingen
die het lidwoord de selecteren (van de door Schönfeld
1964: 204 ter sprake gebrachte nomina postverbalia als bericht,
bestuur, bezoek, verzoek, vervolg, alle neutra, zien we hier af).
Behalve nomina actionis (aanmaak, opbloei, uitleen) zijn
er resultaatnamen (indruk, nasleep, overdruk, uitdraai) en
woorden die in beide betekenissen voor kunnen komen: aankoop ‘het aankopen’ en ‘datgene wat aangekocht is’.
De indruk bestaat dat dit soort afleidingen in opmars is, zowel bij
intransitieve als transitieve verba, vooral in ambtelijk taalgebruik. Uit
recent materiaal, opzettelijk met bronvermelding, noemen we:
| aanpak van voetbalvandalen (Tel. 11-10-82) |
| doorhang van de rijdraad (Op de rails 51, 1983, blz.
260) |
| doorsteek in noordwestelijke richting (NRC-Hbl.
7-6-82) |
| doorstroom van studenten (KU-Nieuws 11-6-82) |
| doortrek reizigerstunnel (opschrift station Dordrecht 1986) |
| inbreng van juwelen voor de veiling (NRC-Hbl.
16-11-84) |
| inhuur van personeel (KU-Nieuws 8-11-84) |
| instroom van studenten (NRC-Hbl. 30-11-82) |
| invoeg in een opera van Cimarosa (NCRV-radio 7-11-84) |
| dien diepen omwoel (E. Querido ± 1920) |
| onderduik van joden (passim) |
| ophaal van huisvuil (NRC-Hbl. 20-8-82) |
| oppas van baby's (NRC-Hbl. 20-8-82; als nomen
actionis!) |
| opslag van elektriciteit (NRC-Hbl. 16-6-88) |
| tijdelijke opstap (haltebord Nijmegen) |
| opvang van daklozen (NRC-Hbl. 20-11-82) |
| overblijf aan het eind van de route (NRC-Hbl.
4-1-85) |
| overloop van bevolking (NRC-Hbl. 17-10-83) |
| terugloop aantal studenten (NRC-Hbl. 4-3-87) |
| toestroom van buitenlanders (NOS-Journaal 17-11-82) |
| toezwaai van studenten van andere studierichtingen (NRC-Hbl. 19-9-84) |
| uitgloei van gifgrond (NRC-Hbl. 26-6-85) |
| uitlui van Franz Josef Strauss (NRC-Hbl. 8-10-88) |
| uitruk van de brandweer (Broekman, Rotterdam brandt
1990, blz. 8, 12) |
| |
| |
| uitstoot van bewindslieden (NOS-Journaal 11-11-82) |
| uitstoot van uitlaatgassen (NOS-Journaal 14-5-84) |
| uitstroom van leden (NRC-Hbl. 31-10-84) |
| uitval onder de eerstejaars (KU-Nieuws
24-11-82) |
Ook van enkele onscheidbare werkwoorden komen dit soort nulderivaties voor:
| herkraak als inzet van kort geding (NRC-Hbl.
23-10-84) |
| verbouw van voedselgewassen (NRC-Hbl. 5-3-86) |
Verder komen samenstellingen voor met als eerste lid een substantief:
| betonrot (Nws. v.d. dag 21-9-83) |
| bladsnoei (U-blad 8-6-84) |
| boekenuitreik (studenten-meded. okt. 85) |
| boskap (KRO-televisie 14-2-82) |
| houtkap (NRC-Hbl. 14-6-88) |
| houtrot (Huis en tuin, sept. 83) |
| kinderopvang (NRC-Hbl. 11-6-82) |
| lesuitval (NRC-Hbl. 26-6-85) |
| spoorherleg (Engel, De Gooische moordenaar 1981,
blz. 108) |
| verfopbreng (cat. Holl. meesters uit Amerika 1990,
blz. 229, 370) |
Met als eerste lid een adjectief of adverbium:
| gelijkmaak (Du Perron, Land v. herkomst 1935, blz.
488) |
| kaalslag (passim) |
| leegloop in het onderwijs (NRC-Hbl. 28-9-83) |
| openleg van een stad (NOS-Journaal 11-12-84) |
| totale platlig van een baanvak (NRC-Hbl. 1-2-90) |
| weglek (van gelden) (KU-Nieuws 19-9-85) |
Ten slotte verschijnen ook van simplicia enkele nieuwe nulderivaties:
| verbod op fok pitbulls (NRC-Hbl. 23-10-90) |
| de kap van teakhout (NRC-Hbl. 13-6-88) |
| |
Afleidingen op er
In de laatste driekwart eeuw is voorts een toenemende polyfunctionaliteit
zichtbaar geworden bij het suffix - er en zijn allomorf -
aar. Het is bekend dat -aar de
oudste rechten heeft en dat -er een verzwakte vorm van
-aar is, maar van modern standpunt is -er het primaire suffix en -aar een allomorf die
alleen in complemen- | |
| |
taire distributie met - er voorkomt. Hoewel het suffix oorspronkelijk na nomina werd
toegepast, heeft het zich bovenal ontwikkeld tot een deverbaal suffix tot
vorming van nomina agentis (zie Van den Toorn 1988c).
De polyfunctionaliteit die we bij - er waarnemen is, als we
het goed zien, een fenomeen van de laatste 75 jaar, met een toename in de
laatste decennia. Een vluchtige inventarisatie levert het volgende beeld op:
1. subjectsnaam |
speler |
2. objectsnaam |
bijsluiter |
3. instrumentnaam |
opener |
4. gebeurtenisnaam |
treffer |
5. causatief |
giller |
6. beroepsnaam |
wetenschapper |
7. lidmaatschapsnaam |
CDA'er |
8. herkomstnaam |
Hollander |
9. persoonsnaam |
vrijwilliger |
10. samenstellende afleiding |
eenakter |
In deze nogal disparate opsomming (afkomstig van Moortgat en Van der Hulst
1981: 182-183) zijn de eerste vijf formaties deverbaal. Maar naast het
normale nomen agentis (speler, werker) en het normale
nomen patientis (lijder) is er uitbreiding waar te nemen
van persoonsnaam (speler) tot zaaknaam (opener, wekker, treffer). Volstrekt nieuw is echter de
betekenisontwikkeling die we aantreffen in bijsluiter
(niet ‘persoon die iets bijsluit’, maar ‘object dat ergens bijgesloten
wordt’) en giller (niet ‘persoon die gilt’ maar ‘iets dat
iemand doet gillen’).
Voorbeelden van -er-afleidingen met passieve betekenis zijn
onder meer:
aanrader, meenemer, meepakker, prijspakker, achterlader, voorlader,
onderzetter, onderlegger, oplegger, bijsluiter, voorwielaandrijver, (Kampioen okt. 83), inruiler (‘inruilauto’ NRC-Hbl. 22-9-83), meezinger (NRC-Hbl. 9-9-83),
doorstikker (‘doorgestikte jas’), aanprijzer van de week (adv. 31-1-90).
Typerend voor de sfeer waarin deze afleidingen gedijen is de diminutiefvorm
die in populair taalgebruik niet makkelijk gemist kan worden: 't is maar een krijgertje; eerlijke vlotte
wegdrinkertjes (wijnreclame 10-10-79).
Deverbale afleidingen met passieve betekenis van oudere datum zijn martelaar, kittelaar en gijzelaar, maar
de eerste twee zijn weinig frequent en gijzelaar heeft tot
zoveel verwarring aanleiding gegeven (doordat men gijzelaar begreep als ‘degeen die de gijzeling uitvoert’, dus in
actieve betekenis), dat men ertoe overgegaan is te spreken van gegijzelde. Voor het daarbij behorende nomen agentis met actieve
betekenis wordt tegenwoordig wel gijzelnemer gebruikt (zie
ook Van den Toorn 1978).
| |
| |
Het tweede type (type giller) heeft een causatieve
betekenis, terwijl in een aantal gevallen ook sprake kan zijn van een
instrumentalis-betekenis. Als voorbeelden (ook diminutiva) noemen we:
afknapper, giller, lacher(tje), doordenker(tje), dijenkletser,
hanger(tje), (‘oneffen plek in grammofoonplaat), uitglijer (NRC-Hbl. 12-11-83), thuisblijver (‘pantoffel die iemand doet
thuisblijven’, reclame 1986), wegwezertje, (Tros-radio 14-11-81),
instinkertje (NCRV-televisie 7-11-81), instapper (‘schoen waar men zo
instapt’, reclamefolder 1985), inzinger (‘lied waarmee een zanger zich
inzingt’, NRC-Hbl. 16-11-84), binnenkomer (‘iets waarmee
men binnenkomt’, U-blad 12-3-82), opkomertje (NRC-Hbl. 20-10-78), losmakertje, platkrijgertje (ibid.).
De voorkeur voor het procédé blijkt ook uit ‘back formations’ zoals de
volgende woorden: hongerstaker (zie ook hiervoor), klassenstrijder (De Tijd 16-10-81) naast
klassenstrijd, volkshuisvester (NRC-Hbl. 19-9-87) naast volkshuisvesting.
Er is trouwens al eerder op dit verschijnsel gewezen: bromfietser is ontstaan vanuit bromfiets, maar
niet vanuit een-verbum *bromfietsen (Sassen 1980: 144).
Met als waarschijnlijk uitgangspunt de formatie van een nomen agentis
voorafgegaan door een eerste samenstellingslid dat als argument bij het
verbum kan worden gezien (verg. Booij 1985, Booij 1986a en 1986b, Booij
1988), zoals in het type diamantslijper, romanschrijver
zijn veel samenstellingen van afleidingen op te merken, zoals geheelonthouder, vlotvuller (‘model inktpot’), bankzitter (Vk. 25-9-87, ‘voetballer op de
reservebank’), alleskunner (reclame voor een soldeerlamp),
dubbelzitter (NRC-Hbl. 26-10-83,
gezegd van een auto), rijkworder (Hermans, Heilige van de horlogerie 1987, blz. 49), anti-tippelaars (NRC-Hbl. 18-3-86), ‘personen
die tegen tippelen zijn’), reinlevertje (Vestdijk, Rimpels van E. Ornstein, 1959, blz. 67; afgeleid van rein leven).
Ook van werkwoordelijke uitdrukkingen kunnen soortgelijke afleidingen gevormd
worden, bijvoorbeeld:
- | een huik-naar-de-wind-hanger (Ter Braak, Man tegen
man 1931, blz. 132) |
- | kat uit de boom kijkers (Buijnsters, Wolff en Deken
1984, blz. 293) |
- | van negen tot vijf werker (Soc. Econ. Management,
3-3-82) |
Al langer zijn niet-deverbale afleidingen op -er in zwang,
zoals ouders, vrijwilliger, klassieker, en afleidingen van
telwoorden als tiener, twintiger, enzovoort Ook denominale
derivaties waren vanouds bekend, maar uit onze eeuw dateren toch een aantal
formaties met als uitgangspunt een - meestal samengesteld - substantivum:
dagloner, minimumloner, wetenschapper, bouwvakker,
wachtgelder, plattelander, middenstander, vakbonder, topscorer,
topsporter, rolstoeler, hypotheker (NRC-Hbl.
19-9-87), aandachtsvelder (KU Zien,
najaar 1984), ochtendkranter (Onze taal,
april | |
| |
1987), directeur-tabakker (NRC-Hbl. 15-12-87), kuitbroeker (1982), groepsbelanger (1988), zelfkanter (1989)
(alle in Van Santen 1992, 160-161), geboortegolver (NRC-Hbl. 19-10-87), caravanner (Kampioen okt. 87), Waterstater (NRC-Hbl. 31-3-90), binnenstadter (NRC-Hbl. 19-6-89), elflettergreper (NRC-Hbl. 17-11-88), combikaarter (NRC-Hbl. 22-1-92).
Ook van nominale woordgroepen vinden we nieuwvormingen op -er; naast het al wat oudere type Gereformeerde-Bonder troffen we aan: vrije beroeper
(NRC-Hbl. 17-6-89), Algemene
Letteraar (U-blad 17-5-90), wilde-busser (Goudriaan, Vriend of vijand 1961, blz.
47), rock-en-roller (NRC-Hbl. 22-1-88),
anti-kruisraketter (Hermans, Door gev.
gekken omringd (interview 1985), blz. 126), woonwerker (Vast en zeker, maart 1987; denkelijk
afgeleid van woon-werkverkeer).
Afleidingen van woordgroepen zijn er legio, vooral sinds het in zwang raken
van acroniemen die als nevenschikkende woordgroepen - een reeks namen van
letters immers - fungeren. Als voorbeelden geven we links-affer (Vk. 22-1-87), doe-het-zelver, 65-plusser, AOW'er, VVD'er.
Een nieuwe betekenisontwikkeling bij de afleidingen van geografische namen
(speciaal stedenamen) is de overdracht van inwonersnaam op de naam van een
vervoermiddel: Amsterdammer kan de betekenis hebben ‘trein
naar of van Amsterdam’, Noordwijker ‘blauwe tram naar
Noordwijk’. Iemand kan zeggen: ‘Ik neem in Breda de Arnhemmer en in Den
Bosch stap ik over op de Zandvoorter.’
Naast -er voor masculiene afleidingen wordt -ster steeds vaker toegepast in formaties waar men dat niet zou
verwachten: wetenschapster (U-blad
3-6-88), hockeykeepster (NRC-Hbl.
14-10-85), ras-entertainster (AVRO-radio 30-11-82). Dat
-er gesubstitueerd wordt door -ster
bewijzen spellingen als aanvoerdster (Vestdijk, Fantasia 1949, blz. 109).
Samenvattend menen we te kunnen stellen dat -er als
deverbaal suffix voor voorwerpsnamen met passieve of causatieve betekenis in
opmars is en ook dat denominaal -er veld wint. Het is de
vraag of de constatering in de ANS dat het denominale -er niet productief is, gehandhaafd kan worden (Geerts e.a.
1984: 85). Het ziet er veeleer naar uit dat -er zijn ruime
toepassingsmogelijkheid te danken heeft aan het betekenismoment dat wel
omschreven is als ‘persoon die geclassificeerd wordt op grond van de
conceptueel significante betrokkenheid met de zaak waarnaar het ongelede of
minder gelede correlaat dat de basis van de afleiding vormt verwijst’ (Van
Santen & De Vries 1991: 117). Het denominale -er
is succesrijk door de vaagheid van zijn betekenis, een succes dat slechts
geremd wordt door de volop aanwezige mogelijkheid tot samenstelling, die een
ernstige concurrent vormt (De Caluwe 1992; Van Santen 1992b).
Het gemak waarmee het denominale -er wordt toegepast valt
te demonstreren aan twee verschijnselen. Het eerste is de zogenaamde
overkarakterisering: het in feite hypercorrecte toepassen van het
onderhavige suffix waar dat overbodig is. Dat heeft ervoor gezorgd dat naast
Franciscaan de vorm Franciscaner
ontstond (meer voorbeelden bij Van Haeringen 1954b) en dat in recente tijd
de afkorting | |
| |
UHD (voor Universitair hoofddocent) vervormd werd tot UHD'er (zie ook Van Marle 1987).
Het tweede verschijnsel waarop we doelen is net floreren van het denominale
-er in vaktaal, althans taalgebruik waarin sprake is
van een zekere vertrouwdheid met het gedenoteerde begrip. Dat gaat stellig
op voor de toepassing van het suffix na N+N-samenstellingen, die door hun
beperkter betekenis (i.e. beperkter dan die van het simplex) geschikter zijn
om het in wezen vage -er toe te laten (Van Santen 1992a:
164). Zo zijn vaktaaltermen als vierasser, drieruiter
(‘tramrijtuig met aan weerskanten drie ruiten’), tweepijper (‘schip met twee schoorstenen’) te begrijpen. Ze vallen in
de sfeer van spoorwegtermen als dubbeldekker, wadloper,
koploper, sprinter, zelflosser en andere.
Maar -er hecht zich ook aan ongelede nomina (type sporter). ‘Slang is rich in -er words’
is al opgemerkt voor het Engels (Marchand 1969: 275), maar ook in het
Nederlands vinden we juist in de spreektaal woorden van het type kuster (vergelijk Damsteegt 1961). Ook al zou het woord
een anglicisme zijn, naar het Engelse coaster, dan geldt a
fortiori dat Engelse invloed begunstigend kan werken op het Nederlandse
procédé. Niet alleen kent het Nederlands namen voor scheepstypen als logger, kotter, lichter, trawler, kruiser, tanker, maar
ook buiten het terrein van de vaktaal zal kennis van het Engels die veel
Nederlanders in meerdere of mindere mate bezitten, een rol kunnen spelen bij
de toepassing van -er, ook na woordgroepen waarvoor two-seater, teenager, en oldtimer voor
ieder doorzichtige voorbeelden leveren. Marchands vaststelling ‘The suffix
-er can be tacked on to almost any basis’ (Marchand
1969: 279) kan zonder bezwaar worden overgenomen voor het Nederlands, waar
men het procédé ook op Engels materiaal toepast: blind
dater (KU-Nieuws 17-1-92 ‘iemand die een blind date,
een afspraak met een onbekende maakt’).
Er zijn ook minder opvallende verschuivingen waarneembaar bij de
woordvorming. Zo is er een toename vast te stellen van afleidingen op -baar, dat een concurrent gaat vormen van het suffix -lijk (voorzover het adjectieven betreft die een zogenaamde
objectslezing hebben). Formaties op -baar hebben vanouds
een objectslezing en zijn dientengevolge parafraseerbaar door middel van worden: eetbaar = ‘gegeten kunnende worden’, bewaarbaar = ‘bewaard kunnende worden’ (Van Marle 1988). Die
lezing is niet mogelijk bij leefbaar, dat in de laatste
decennia gebruikelijk is geworden. Opmerkelijk is ook een formatie als de studeerbaarheid van de universiteit (NRC-Hbl. 28-11-92).
| |
Acroniemen
Hoewel vele vormen van afkortingen en letterwoorden of acroniemen al sinds
eeuwen in verschillende talen voorkomen (Zumthor 1951), is in de 20e eeuw
een opvallende toename te bemerken, vooral in de tweede helft van de eeuw.
Ook daarvoor was echter al een toenemend gebruik van afkortingen te
constateren in de dagbladpers. Om redenen van efficiëntie en zuinigheid
werden in annonces in | |
| |
dagbladen sinds de jaren dertig vooral in
personeelsadvertenties steeds meer afkortingen aangewend, die door hun grote
frequentie begrijpelijk bleven. Een voorbeeld is b.b.h.h.
voor bezigheden buitenshuis hebbend, z.g.a.n. voor zo goed als nieuw en vele andere. Zijn dit nog
lees-afkortingen, van lieverlee worden sommige van die lettersequenties ook
als afkorting uitgesproken, zoals s.v.p., a.u.b., t.z.t.
Daarnaast zijn er de afkortingen die vooral in de omgangstaal makkelijk
uitspreekbaar zijn, zoals loc (locomotief), prof (professor of
professional), lab (laboratorium) en die een zekere familiariteit bezitten (zie Wells
1965).
Over het algemeen kunnen we onderscheid maken tussen twee types acroniemen:
die waarbij de initialen van afgekorte woorden elk afzonderlijk met hun
letternaam worden uitgesproken (NCRV - Nederlandse Christelijke
Radio-Vereniging), en die waarbij de initialen als fonemen in een
nieuw ontstaan woord worden uitgesproken (AVRO - Algemene
Vereniging voor Radio-Omroep). Niet toevallig nemen we hier als
voorbeeld gevallen van artificiële, subsidiair commerciële naamgeving, want
juist daar komt de benoeming door middel van acroniemen veelvuldig voor.
Maar ook in de algemene taal komen deze types van woordvorming beide voor:
AOW (= Algemene Ouderdoms-Wet) en
VUT (= Vervroegde
Uit-Tredingsregeling) kunnen als voorbeelden genoemd worden.
De hier genoemde typen acroniemen hebben al vroeg de aandacht van
taalbeschouwers getrokken en er zijn verschillende benamingen en indelingen
voorgesteld (Linnebank 1921; Linnebank 1925). Een door Linnebank
voorgestelde benaming (‘puntletters’) heeft nooit ingang gevonden, maar de
gevallen die hij in het begin van de jaren twintig vermeldt, zijn nog altijd
gebruikelijk, zowel in het algemene als in het commerciële taalgebruik.
Er is nog een derde type acroniem en het is niet uitgesloten dat de eerste
toepassing daarvan bij de commerciële naamgeving te vinden is. Een voorbeeld
daarvan is de naam AMRO, die gevormd is uit stukken van
Amsterdam-Rotterdam-Bank. Het opmerkelijke daarbij is
dat niet van initialen alleen gebruik is gemaakt, ook niet van volledige
morfemen, maar van stukken of splinters van morfemen. Dit procédé is bij de
commerciële naamgeving zeer gefavoriseerd en het is met zekerheid al in de
vorige eeuw vast te stellen (Van den Toorn 1988a). Behalve in de commercie
komt deze compositie van splinters ook in de algemene taal meer en meer
voor; als voorbeelden geven we:
horeca |
< |
hotel + restaurant + café |
vlizo(trap) |
< |
vliering + zolder(trap) (Van Dale 1984) |
sofi(nummer) |
< |
sociaal + fiscaal (nummer) |
minco |
< |
minderwaardigheidscomplex (Van Dale 1984) |
jabo |
< |
jachtbommenwerper |
trafo |
< |
transformator |
motel |
< |
motorist + hotel (Engelse ontlening) |
doka |
< |
donkere kamer (voor ontwikkelen van foto's) |
infotainment |
< |
informatie + entertainment |
| |
| |
Het procédé is ook in de Angelsaksische talen en in het Duits bekend en wel
onder verschillende namen (Baum 1962). Verbreid is ook het gebruik van
tweeletttergrepige afkortingen op -o; vooral de trochee op
-o is sinds de jaren tachtig van deze eeuw in de mode
gekomen. We noemen
mayo |
< |
mayonaise |
limo |
< |
limonade |
demo |
< |
demonstratie |
arro |
< |
arrogant persoon |
Er zijn er vele tientallen (zie Kuitenbrouwer 1987; Van den Toorn 1987) en ze
ontstaan vooral in populair taalgebruik (bijvoorbeeld wispo voor wintersport) en in de commercie (ergomeubels voor ergonomisch verantwoorde
meubels). Al langere tijd voor de oorlog hadden firma- en
productnamen op -o een sterke voorkeur (Premsela 1940) en
ook buiten de sfeer van handel en industrie zijn trocheeën op -o in zwang. Ze blijven echter niet alleen beperkt tot slang, maar
dringen ook door in de dagbladpers en in de algemene omgangstaal.
Een andere ontstaansgeschiedenis hebben vergelijkbare formaties die een
(neo)klassieke oorsprong hebben. Het beteft hier splinters die afkomstig
zijn uit buitenlandse leenwoorden van klassieke herkomst. Daarbij is dan
vaak een stuk behouden gebleven dat geen echte splinter is, maar
toevalligerwijze in het Latijn of Grieks een gangbaar voorzetsel of
bijwoord, zoals infra-, inter-, intra-, super-, trans-,
maar er zijn ook echte splinters onder zoals maxi-, mini-,
multi- en Griekse stammen als macro-, mega-, neo-,
tele- en andere. Interessant is dat veel van deze elementen
dusdanig in het Nederlands geïntegreerd zijn dat ze optreden als eerste lid
van composita met inheemse woorden. Als voorbeelden noemen we hier:
mega-geleerde (NRC-Hbl. 20-5-89), mega-leider
(NRC-Hbl. 18-6-90), ultraloper (NRC-Hbl. 8-5-89), post-verzorgingsstaat (Zijderveld in Het spoor 1989, blz. 291), non-kunstwerk (cat. Entartete Beeldhouwkunst 1991, blz. 19), anti-geluid (NRC-Hbl. 15-9-89), neo-bruinhemd (NRC-Hbl.
6-1-92), intergeslachtelijk (NRC-Hbl. 3-1-92), minikliniek
(NRC-Hbl. 10-12-91), telewerken (NRC-Hbl. 7-8-89).
Daarnaast zijn er de composita met een splinter van uitheemse herkomst als
eerste lid:
| culi-slager (NRC-Hbl. 25-1-90) (culinair) |
| eco-voeding (NRC-Hbl. 9-3-89) (ecologisch) |
| reli-park (NRC-Hbl. 20-3-91) (religieus) |
Speciaal met een eerste lid op -o zijn er veel
samenstellingen te vinden, zoals anar- | |
| |
cho-burgerlijk (NRC-Hbl. 11-11-89), narco-dollars (NRC-Hbl. 28-5-88), lesbopulp (NRC-Hbl. 8-1-91) en vooral
met Euro: Euroverkiezingen, Euro-ambtenaar, Eurogeld,
Eurovlag en honderden andere. Ze passen alle in het streven naar
verkorting: Europarlement is korter dan Europees parlement. (Meer materiaal in Van den Toorn 1988b.)
Het gebruik van afkortingen kan tot inherent pleonasme leiden, wanneer één
van de afgekorte woorden zelf weer herhaald wordt:
NLO-opleiding |
= |
Nieuwe Leraren-Opleiding-opleiding |
BOM-moeder |
= |
Bewust Ongehuwde Moeder-moeder |
APK-keuring |
= |
Algemene Periodieke Keuring-keuring |
In het laatste kwart van de 20e eeuw is bovendien een toenemende neiging
merkbaar met niet-inheemse suffixen nieuwe woorden te creëren. Vooral in de
commerciële sfeer bloeien nieuwe vormingen op, waarvan sommige blijvend
succes hebben, andere tot de randverschijnselen van de morfologie gerekend
kunnen worden. Internationalisering is merkbaar bij naamgevingen als croissanterie, saladerie, bedderie, pulloveria, de vele
hybridische vormingen met -boetiek, -taria (uit cafetaria), -theek (uit
bibliotheek, bijvoorbeeld artotheek,
spelotheek), -rama (uit panorama, bijvoorbeeld autorama, aviorama, vergelijk
Södergård 1963; Hamans 1988) en -burger (uit hamburger, bijvoorbeeld biefburger,
poestaburger). Een aantal daarvan heeft ook de woordenboeken gehaald.
Tamelijk spectaculair is het succes van -ette, een
niet-inheems suffix dat favoriet is bij commerciële naamgeving, maar ook
daarbuiten in de algemene taal verbreiding heeft gevonden in woorden als wasserette, majorette, restorette, bungalette, stomerette,
peuterette, waardoor steeds een connotatie van ‘klein formaat en/of
luxe uitvoering’ teweeggebracht wordt.
Een ander niet-inheems suffix, dat in enigszins intellectueel taalgebruik
voorkomt is -esk, dat in de plaats van -achtig vooral na eigennamen van personen gebruikt wordt: chaplinesk, chopinesk, duperronesk, haydnesk, napoleonesk,
raeganesk, schumannesk en vele andere. Minder algemeen verbreid,
maar evenzeer kenmerkend voor een zekere internationalisering is zeker de
toepassing van enkele niet-inheemse suffixen na inheemse woorden.
Voorbeelden zijn: -isme (arbeiderisme,
padvinderisme, hervormisme), -itis (aanstelleritis, bestselleritis, hollanditis), -iseren (veralgemeniseren, Finlandiseren, Libaniseren
(NRC-Hbl. 24-12-91), manhattaniseren
(NRC-Hbl. 14-12-87), horecalisering
(NRC-Hbl. 13-12-90)).
Veel van de hier gesignaleerde verschijnselen zijn samen te vatten onder de
termen ‘rationalisering en efficiency in taal’, waarvoor Van Haeringen (1956) aandacht vroeg. Hij wees op de vele
verkortingen van eigennamen, letterwoorden en verkortingen van zinnen.
Daarbij kan ook gewezen worden op de ‘woordwording’ | |
| |
van affixen
(Michels 1957): affixen worden geïsoleerd en krijgen een functie en
betekenis als woord. Een voorbeeld is bedrijfisschap,
waaruit het suffix -schap een eigen leven is gaan leiden
als schap: een schap krijgt de betekenis
van ‘een commissie of een publiekrechtelijk lichaam’. Al ouder is trouwens
het gebruik van secundaire adjectieven uit versterkende prefixen: smoor, dol, reuze, stapel. Een recente nieuwvorming is tig, dat als betekenis heeft ‘een flink aantal’
(geïsoleerd uit twintig, dertig enzovoort) (Van Marle
1985). Er valt ook nog te wijzen op goog en loog, die - voorlopig nog schertsend, maar allengs ook serieus -
gebruikt worden ter aanduiding van pedagoog, agoog,
psycholoog en dergelijke.
Het omgekeerde van deze verkortingstendens, waarbij affixen tot woorden
worden, is het weglaten van, kennelijk overbodig geachte, suffixen. Dit
verschijnsel doet zich voor bij woorden als fanaat, chaoot,
neuroot, diabeet, mathemaat, agnost, waarbij telkens het suffix
-icus is vervallen (Sassen 1981a en b). Op het
voetspoor van therapeut is waarschijnlijk techneut ontstaan (zie ook Backhuys & Zonneveld 1993).
| |
8.2.3. Syntaxis
8.2.3.0. Inleiding
In de syntaxis van het Nederlands hebben zich in de laatste driekwart eeuw
zeker veranderingen voorgedaan, maar van veel van die veranderingen is niet
precies vast te stellen wanneer ze begonnen zijn. Syntactische veranderingen
voltrekken zich langzamer en minder in het oog springend dan morfologische
vernieuwingen. Voor het vaststellen van wijzigingen is dan ook materiaal
over een lange periode vereist en dat ontbreekt heel vaak. Daar komt nog bij
dat er verschillen tussen spreektaal en schrijftaal bestaan: veel
constructies die bij informeel of onvoorbereid spreken normaal zijn, worden
nooit geschreven. In geschreven bronnen ontbreken ze dan ook en pas sinds de
ontwikkeling van akoestische opname-apparatuur is er onderzoek ondernomen
naar gesproken Nederlands. Wat ons niet verbaast is dat in dat gesproken
Nederlands veel ongrammaticale zinnen voorkomen; vergissingen,
versprekingen, hervattingen zijn niet van de lucht, er komen
herhalingsconstructies voor en bijzinnen krijgen vaak de vorm van een
hoofdzin (Uijlings 1956: 54 e.v.). Een aantal van die constructies komt met
grote regelmaat voor; ze zijn nader beschreven door Frank Jansen (1981) en het is niet uitgesloten te achten dat
sommige daarvan ten slotte aan schrijftaalnormen zullen gaan voldoen. In het
vervolg van dit hoofdstuk komen deze constructies nog aan de orde.
Opmerkelijk bij de schrijftaal is de forse lengte van de zinnen en de
grammaticaliteit ervan, in die zin dat bijna altijd een onderwerp en een
persoonsvorm voorkomen, terwijl in de spreektaal deze grammaticaliteit soms
ver te zoeken is. Bij een | |
| |
onderzoek van zogenaamde ambtelijke
taal, in casu de correspondentie tussen regering en Staten-Generaal, viel op
dat lange zinnen en lange woorden gebruikt werden, ketens van voorzetsels en
lidwoorden, substantivisch gebruikte infinitieven en nominaliseringen op
-ing. Dat komt overeen met subjectieve oordelen dat de
‘taal van Den Haag’ onpersoonlijk, ingewikkeld, wijdlopig en traditioneel
moet heten (Renkema 1981:164 e.v.). Nu is dit
ambtelijk taalgebruik maar één facet van de schrijftaal. Er zijn zoveel
stijlen en variëteiten in geschreven bronnen te vinden dat het eigenlijk
illusoir is van ‘de’ schrijftaal te spreken anders dan in
voorwetenschappelijke betekenis. Voorwetenschappelijk, dat wil zeggen niet
gebaseerd op empirisch onderzoek maar op persoonlijke indrukken, is
niettemin de vaststelling dat van lieverlee in de laatste halve eeuw de
schrijftaal minder formeel is geworden. Constructies uit de spreektaal
dringen in de schrijftaal door en op den duur kan dat tot blijvende gevolgen
leiden.
Taalverandering, vooral op het gebied van de syntaxis, wordt tegengewerkt
door de conservatieve houding van schrijvers van stijlboekjes voor een groot
publiek. Vooral voor de Tweede Wereldoorlog was naast de voortdurende strijd
tegen germanismen een bestendige bemoeienis merkbaar ten aanzien van het
juiste gebruik van hen en hun of van de
voegwoorden als en dan. Boekjes met
taaladviezen hebben gewoonlijk weinig uitwerking op het taalgebruik van de
spraakmakende gemeente, maar historisch gezien hebben ze hun nut, omdat ze
inzicht verschaffen in de oordelen over vermeende of echte taalfouten.
Taalveranderingen worden nu eenmaal in hun beginfase veelal als taalfout
ervaren en de strijd tegen veranderingen werpt licht op nieuwe
taalontwikkelingen.
Een taaladvies dat zonder uitwerking is gebleven, is de aanbeveling na een
comparatief dan te gebruiken en niet als. Beide voegwoorden hebben oude rechten (Paardekooper 1950; Schenkeveld-Van der
Dussen 1963), komen ook in dialecten voor (De Rooij 1965: 30
e.v.) en het een is niet beter dan het ander (De
Rooij 1972). De hardnekkige pogingen van sommige taalverzorgers en de
opwinding van veel goedwillende leken heeft: niet de doorslag kunnen geven
ten gunste van het voegwoord dan na een comparatief. Ook
de pogingen om als te propageren als de beste keuze -
vooral om hypercorrecties van het type even groot dan te
voorkomen - hebben geen effect gehad (Paardekooper 1970). Men kan stellen
dat veel Nederlanders in verzorgde schrijftaal naar dan
streven, maar dat in spontane spreektaal als geheel
normaal is.
Ook een ander schrijftaaladvies, namelijk dat omdat een
redenaanduidend voegwoord is en doordat een
oorzaakaanduidend voegwoord en dat ze deswegen alleen als zodanig gebruikt
mogen worden, heeft tot een papieren onderscheid geleid. Onderzoek heeft
uitgewezen dat de taalgebruiker dit onderscheid niet in acht neemt en dat
omdat aanzienlijk veel vaker voorkomt (De Rooij 1982).
Veranderingen doen zich ook voor bij het gebruik van werkwoorden. In de
eerste plaats wijzen we op het intransitief gebruik van transitieve
werkwoorden, een gewoonte waaraan vele Nederlanders zich storen. Zo komen
werkwoorden als | |
| |
missen, openen, wijzigen
zonder object voor, evenals scoren en lekken (in de betekenis ‘laten uitlekken’), de laatste zeker niet
zonder Engelse invloed:
In dit rapport mist nog iets. Het nieuwe theater opent
volgende maand. De treinprijzen wijzigen weer. Dat antwoord
scoort! Het verhaal speelt in Kentucky. [= speelt zich af] Hier
spelen verschillende factoren. [= spelen een rol] Dordrecht [sc. de
gelijknamige voetbalclub] degradeert. (...) de bevestiging dat vooral
zij actief gelekt heeft naar de pers (...) (NRC- Hbl.
16-1-93).
Meer voorbeelden zijn te vinden bij Lemmens (1993).
Een tweede verschijnsel is het veld winnen van het hulpwerkwoord zijn ten koste van hebben in de voltooide tijd
(actief) van een aantal werkwoorden, met name zijn, gaan,
vergeten, en verliezen. Het door taalverzorgers
aanbevolen onderscheid tussen:
Ik heb vergeten (+ concreet object) Ik ben vergeten
(bijvoorbeeld hoe iemand heet)
wordt doorgaans niet in acht genomen en het gebruik van zijn krijgt de voorkeur. Ook bij beginnen, bevallen
‘behagen’ en ophouden ‘niet doorgaan’ heeft het oudere hebben (Wat heb ik begonnen!, Het heeft me goed bevallen enzovoort) plaatsgemaakt voor
een ‘moderner’ zijn (Wat ben ik
begonnen!, Het is me goed bevallen). Een op veel
materiaal uit standaardtaal, ouder Nederlands en dialect gebaseerd onderzoek
heeft deze trend van hebben naar zijn
overtuigend aangetoond (De Rooij 1988; dit in tegenstelling tot de mening
van Honselaar 1987).
Een derde tendens die zich voordoet bij het gebruik van werkwoorden is de
toename van het verbum doen, zowel perifrastisch als
zelfstandig. Het is een gebruik dat beslist tot de spreektaal beperkt
blijft. Uiteraard bestaat allang in het gesproken èn geschreven
Standaardnederlands de emfatische constructie waarbij doen
als hulpwerkwoord ter omschrijving van het gezegde voorkomt (1) (2);
daarnaast komt dezelfde constructie zonder emfase in spreektaal voor (3)
(4):
(1) | Dansen doe ik heel graag. |
(2) | Liegen doet-ie nook. |
(3) | 's Morgens doe ik eerst stofzuigen. |
(4) | Doe dat es even vasthouden. |
Dit zogenaamde ‘betekenisloze’ doen in (3) en (4) wordt
door Weijnen (1966: 27) | |
| |
gekenschetst als volkstaal, wat wel ten
onrechte tot een negatief stigmatiserende houding kan leiden (Giesbers
1984). Dit gebruik van doen - wel te onderscheiden van het
gebruik als hulpwerkwoord van causaliteit - is sterk verbreid, evenals het
gebruik van doen als zelfstandig werkwoord in gevallen als
de volgende ter vervanging van geven:
Doe mij maar een sherry. Doe maar een pond peren.
Een met de werkwoorden verbonden probleem vormt het gebruik van het juiste
getal in bepaalde situaties. Het komt in gesproken en geschreven taal voor,
maar wordt het meest manifest in de laatste. Het eerste geval doet zich voor
als het onderwerp een collectivum bevat van het type een
aantal, een stel, een soort, gevolgd door een nadere bepaling. In
plaats van een persoonsvorm in de singularis, die congrueert met het
enkelvoudig onderwerp, wordt een constructio ad sensum gebruikt, waarbij de
persoonsvorm in de pluralis verwijst naar de nadere bepaling die bij het
collectivum hoort. Men vergelijke de (a)- en de (b)-zinnen:
(5a) | Een aantal jongeren werd aangehouden. |
(5b) | Een aantal jongeren werden aangehouden. |
(6a) | Er kwam een stel dronken toeristen voorbij. |
(6b) | Er kwamen een stel dronken toeristen voorbij. |
(7a) | Een bepaald soort roddelbladen wordt goed verkocht. |
(7b) | Een bepaald soort roddelbladen worden goed verkocht. |
Hoewel de constructie in de (a)-zinnen strikt grammaticaal is en voor
sommigen de enig juiste, is een duidelijke tendens te bemerken de zinnen van
het type (b) te gebruiken (Van der Horst & Marschall 1989: 122). Als
fout kan men de constructie allang niet meer beschouwen. Geheel geaccepteerd
is het syntactisch verschil tussen (8a) en (8b):
(8a) | Hier ligt een paar sokken. |
(8b) | Hier liggen een paar sokken. |
In (8a) is evident sprake van ‘een tweetal’, terwijl in (8b) de betekenis van
een paar ‘enige, een onbepaald aantal’ is (De Rooij
1970).
Een andere getalskwestie die nogal wat pennen in beweging brengt, is de
volgende. In bijvoeglijke bijzinnen die als antecedent één van
de X(pluralis) hebben, raken veel taalgebruikers het spoor bijster
bij het getal van de persoonsvorm: veelal wordt het enkelvoud gebruikt,
aansluitend bij één, terwijl het meervoud vereist is, dat hoort aan te
sluiten bij X(pluralis) (zie Michels 1959a). Enkele
voorbeelden:
| |
| |
Lieftinck was in politiek Den Haag een der weinigen die er
enthousiast op reageerde (Haagse Post 18-1-86) (moet zijn:
reageerden). Thomas was een van de eerste historici die zich met
vrouwengeschiedenis bezighield (NRC-Hbl. 31-1-86) (moet
zijn: bezighielden). Mevrouw C. Duhoux-Rueb was een van degenen die
dacht van wel (Trouw 3-2-86) (moet zijn: dachten).
Het betreft hier een constructie die in de jaren tachtig bij herhaling door
de oudredacteur van NRC-Handelsblad, J.L. Heldring, in
columns aan de kaak werd gesteld; zonder veel effect. Opmerkelijk was het
grote aantal gevallen dat hij signaleerde. Het wijst erop dat een bepaald
taalgevoel bij velen aan het wankelen - en dus aan verandering onderhevig -
is. Welke gevolgen mettertijd voor de vervoeging van de werkwoorden merkbaar
zullen zijn, is niet te voorspellen.
Was de laatstgenoemde constructie vooral in geschreven taal op te merken
(hoewel ook in gesproken Nederlands hetzelfde verschijnsel voorkomt),
overwegend spreektalig zijn de verschijnselen die zich de laatste kwart eeuw
bij onvoorbereid spreken voor de media, vooral bij televisie-interviews,
voordoen. Kenmerkend bij de antwoorden van zeer veel ondervraagden zijn de
uitstel-constructies. Sprekers grijpen niet alleen naar clichés die het
formuleren moeten vergemakkelijken (vergelijk De Boer 1967), maar ook tracht
men tijd te winnen door omslachtige formuleringen, die ondertussen de
spreker tijd geven om over zijn komende woorden na te denken. Een veel
gehoord zinsbegin is dan ook: Het is dus zo, dat...
Opmerkelijk en voor veel luisteraars hinderlijk is het slagen om de arm
houden, de vaagheid, het niet rechtuit antwoord geven, het inbouwen van
modificaties en onzekerheden. Behalve in het gebruik van het - langzaam
verdwijnende - modewoord ergens, dat vooral in de jaren
zestig woekerde, maar dat overigens al in 1932 bij Du
Perron voorkwam (Japin 1956; Van Eeten 1968), uit zich deze
neiging tot terughoudendheid en nadenkendheid bij het formuleren van
gesproken antwoorden in de inquit-formule ik dacht, dat
... Droste (1972) spreekt hier van een modale operator, die door de
preteritale vorm een modificerend element aan de propositie toevoegt.
Belangrijk is het verschil tussen (9a) en (9b):
(9a) | Ik dacht dat we wel zouden slagen. |
(9b) | Ik dacht dat we wel zullen slagen. |
In (9a) geeft de spreker een gedachte weer die betrekking heeft op een
gebeurtenis in het verleden; in (9b) wordt een mening uitgesproken waaraan
door het gebruik van ik dacht onzekerheid wordt
toegevoegd. In (9a) is sprake van congruentie in tempus (dacht / zouden); in (9b) is dat niet het geval.
In het hiernavolgende overzicht worden enkele syntactische onderwerpen nader
beschouwd. Gemakshalve worden enkele constructies aangeduid met een syntagma
als voorbeeld. Typerend voor en beperkt tot de spreektaal zijn:
| |
| |
1. | herhalings constructies |
2. |
chocola ben ik niet dol op
|
3. |
moet kunnen
|
4. | performatief van |
Beperkt tot de schrijftaal zijn de onderwerpen in de paragrafen:
5. |
oud-minister van Buitenlandse Zaken Luns
|
6. | problemen met semi-directe rede |
En als syntactische onderwerpen die zowel voor de schrijftaal als de
spreektaal van belang zijn:
7. | beknopte bijzinnen |
8. | rode en groene volgorde |
9. |
de reizigers worden verzocht
|
10. | de Croma-constructie |
11. |
met naar schatting tien personen
|
12. |
dat boek leest vlot
|
13. |
een beetje neerlandicus
|
Zoals hiervoor al opgemerkt werd, is niet alrijd vast te stellen welke
constructies nieuw zijn (dat wil zeggen ontstaan in de laatste zeventig
jaar) en nog minder is vast te stellen wat stand zal houden en wat niet. Ook
is niet te voorspellen in welke mate constructies uit de spreektaal door
zullen dringen in de schrijftaal of omgekeerd. Als de tendens naar een
informeler wordend taalgebruik doorzet - en daar ziet het naar uit - is niet
uitgesloten dat bij de interferentie van spreektaal en schrijftaal de eerste
een toenemende invloed op de laatste krijgt.
| |
8.2.3.1. Herhalingsconstructies
Kenmerkend voor de Nederlandse syntaxis is de zogenaamde ‘tangconstructie’.
Daarbij worden bijeenbehorende zinsdelen uiteengeplaatst, zodat ze
vergelijkbaar zijn met de benen van een tang; daartussen bevinden zich
andere zinsdelen. In de volgende voorbeelden worden de benen van de tang
gevormd door een persoonsvorm en een object (1) (2), een persoonsvorm en een
daarbijbehorend deel van een zogenaamd scheidbaar samengesteld werkwoord
(3), een persoonsvorm van een hulpwerkwoord en een infinitief (4) of een
deelwoord (5):
(1) | Hij leest iedere avond van zeven tot acht de krant. |
(2) | Ik verlang al weken lang verschrikkelijk naar vakantie. |
| |
| |
(3) | Walter maakt liever eerst het hoofdstuk over
woordvolgorde af. |
(4) | De spelers zullen dan eindelijk morgen op Schiphol
arriveren. |
(5) | We hebben Wim op de redactievergadering wèl gemist. |
Deze constructie is in het Nederlands voor het eerst expliciet als
tangconstructie onderkend èn als zodanig benoemd door Van Haeringen en
sindsdien herhaaldelijk meer of minder uitvoerig beschreven (Van Haeringen
1946; Michels 1946; Van Haeringen 1947; Ostendorf 1958; Geerts e.a. 1984:
911 e.v.). De volgorde van de delen van de tangconstructie, zoals in de
voorbeelden (1) tot (5), kan op verschillende manieren veranderd worden naar
gelang van de informatieve geleding van de zin: wat informatief belangrijk
is, kan naar het einde van de zin verplaatst worden (zie vooral Geerts e.a.
1984: 913 e.v.); men vergelijke de volgende voorbeelden:
(4a) | De spelers zullen dan eindelijk morgen arriveren op Schiphol. |
(5a) | We hebben Wim wèl gemist op de redactievergadering. |
Veelal wordt aangenomen dat tussen de delen van de tang een zekere spanning
bestaat en dat de taalgebruiker naar middelen grijpt om die spanning te
verlagen. Als dat niet kan door verandering in de informatieve geleding
zoals in (4a) en (5a), worden andere wegen ingeslagen (Van Haeringen 1947).
Die wegen springen vooral in het oog bij mondeling taalgebruik. Bij
schriftelijk taalgebruik worden niet zelden gecompliceerde tangconstructies
aangewend, waarbij ook nominale groepen of bijzinnen tussen de delen van een
tang ingeklemd worden. Als voorbeeld van een ingeklemde nominale groep, met
een oplossing van de spanning door een andere constructie beschouwen we:
(6a) | De sinds uw intrek in het Eramsus-gebouw op uw salaris ingehouden
bijdrage in de koffie- en theevoorziening zal zo spoedig mogelijk worden
terugbetaald. |
(6b) | Zo spoedig mogelijk zal de bijdrage in de koffie- en theevoorziening
worden terugbetaald, die sinds uw intrek in het Erasmusgebouw op uw
salaris werd ingehouden. |
Uit experimenteel onderzoek is echter komen vast te staan dat het tekstbegrip
van de lezer bij beide constructies in de leestijd en verwerkingstijd niet
noemenswaard verschilt (Renkema 1989).
Wat voor geschreven taal opgaat, geldt bepaald niet voor gesproken taal.
Zoals Van Haeringen het formuleerde: de spreker grijpt iedere gelegenheid
aan om de benen van de tang bijeen te houden (Van Haeringen 1947). Het meest
gebruikte middel daarvoor is de zogenaamde ‘herhalingsconstructie’. Daarbij
wordt de persoonsvorm van de hoofdzin met het subject in inversiepositie
herhaald na een (niet-pronominaal) zinsdeel (of meer zinsdelen) na de eerste
persoonsvorm. Van | |
| |
zin (1) komen als herhalingsconstructies (1a)
en (1b) voor:
(1a) | Hij leest iedere avond leest-ie
van zeven tot acht de krant. |
(1b) | Hij leest iedere avond van zeven tot acht leest-ie de krant. |
Van Haeringen (1947) beschouwt zulke herhalingsconstructies in het voetspoor
van Wobbe de Vries (1911) als producten van contaminatie; in vereenvoudigde
vorm voorgesteld:
Hij leest iedere avond de krant.
en:
Iedere avond leest-ie de krant.
wordt:
Hij leest iedere avond leest-ie de krant.
Deze herhalingsconstructies, ook ‘overloopconstructies’ genoemd in de ANS (Geerts e.a. 1984: 934), zijn uitsluitend beperkt tot
de spreektaal. Het betreft dus zogenaamde ‘performance-verschijnselen’, die
niet in geschreven teksten doordringen (zelfs in de weergave van gesproken
taal in realistische romans zijn ze vrijwel afwezig). De neiging tot het
toepassen van herhalingsconstructies is sterker, naarmate de afstand van de
benen van de tang groter wordt (Jansen 1981: 209), wat inderdaad in de
richting wijst van de door Van Haeringen
aangenomen spanning. Jansen (1981: 232) beschouwt
het verschijnsel als substandaard; dat wil niet zeggen dat het onbeschaafd
is: vrijwel iedereen maakt zich in gesproken taal schuldig aan deze
herhalingsconstructies, maar niemand zal zo'n constructie in geschreven taal
toelaten. Van Haeringen (1946:15) vroeg zich in zijn oratie af of we hier
‘het eerste stadium van ontwikkeling naar een andere woordorde’ waarnemen;
hij voegde daaraan toe: ‘de genormaliseerde en norm gevende geschreven taal
werkt wel ernstig tegen’. Bijna een halve eeuw later is van een blijvende
verandering in de geschreven taal niets waar te nemen; wèl hebben we te
maken met een verschijnsel dat in de spreektaal springlevend is.
| |
8.2.3.2. Chocola ben ik niet dol op
Een normaal syntactisch procédé om een zinsdeel in de aandacht te plaatsen,
is ‘topicalisatie’: een bepaald zinsdeel wordt op de eerste zinsplaats
gesteld. Wanneer dat zinsdeel een voorzetselconstituent is, kunnen zich
verschillende gevallen voordoen. Een voorbeeld van een zin met ‘neutrale’
woordvolgorde is (1a), een corresponderende zin met topicalisatie is (1b):
| |
| |
(1a) | Ik ben niet dol op chocola. |
(1b) | Op chocola ben ik niet dol. |
In plaats van (1b) zijn nog twee andere mogelijkheden gegeven. In (1c) is
alleen het substantief uit de voorzetselconstituent getopicaliseerd; het
voorzetsel zelf is blijven staan op de plaats die het in (1a) heeft, een
geval van zogenaamde ‘stranding’ van de prepositie. In zin (1d) is in eerste
instantie hetzelfde gebeurd, maar het getopicaliseerde substantief wordt
hernomen door een deel van een voornaamwoordelijk bijwoord, in dit geval een
deel van daarop.
(1c) | Chocola ben ik niet dol op. |
(1d) | Chocola, daar ben ik niet dol op. |
De constructie onder (1d) wordt als spreektalig beschouwd (Geerts e.a. 1984:
855), het type onder (1c) is zeker ook bij de spreektaal onder te brengen,
maar voor veel Nederlanders geldt deze constructie als onmogelijk of
ongrammaticaal. Dat neemt niet weg dat de constructie zonder hernemend daar, dus het type (1c), al zeer lang bekend is (De Vries
1911: 79); maar in normatieve grammatica's niet behandeld werd (Salverda
1991). Wat betreft de verbreiding over het Nederlandse taalgebied is weinig
bekend; daardoor is niet duidelijk of de afwijzing van het type (1c) door
veel taalgebruikers aan herkomst of aan andere factoren moet worden
toegeschreven.
De voorzetselconstituenten waarbij zich topicalisatie met stranding van de
prepositie kan voordoen, zijn niet beperkt tot voorzetselvoorwerpen (2),
maar ze komen ook voor als meewerkend voorwerp (3) of als noodzakelijke
bijwoordelijke bepalingen van plaats (4), (zie ook Geerts 1984: 961):
(2) | Lezen heeft hij een broertje aan dood. |
(3) | Zo'n hebberig land moet je niks aan geven. |
(4) | Dat café zou ik niet graag naast willen wonen. |
Zoals bij voornaamwoordelijke bijwoorden, waarin als correlaat van met en tot steeds -mee
en -toe verschijnt (bijvoorbeeld daarmee,
hiertoe), verandert bij stranding van het voorzetsel met, respectievelijk tot dat voorzetsel in het
bijwoord mee, respectievelijk toe:
(5a) | Ik zou weleens met dat meisje willen dansen. |
(5b) | Dat meisje zou ik wel eens mee willen dansen. |
(6a) | Hij was niet in staat tot relativeren. |
(6b) | Relativeren was hij niet toe in staat. |
De constructie met stranding doet zich vooral voor wanneer preposities in het
ge- | |
| |
ding zijn, waarvan ook een voornaamwoordelijk bijwoord kan
worden afgeleid: daarin, daarover, daarvoor enzovoort. Bij
voorzetsels als per, ondanks, zonder en vele andere is
vorming van een voornaamwoordelijk bijwoord niet mogelijk en ook een
strandingsconstructie is uitgesloten (7). Er zijn echter ook gevallen waar
met voorzetsels als in en andere evenmin stranding
mogelijk is (8):
(7) | *Het slechte weer was de opkomst ondanks groot. |
(8) | *Mei krijgen we ons vakantiegeld in. |
De condities waaronder stranding mogelijk is, vergen nog veel onderzoek
(Jansen 1981: 93 e.v.), evenals de verklaring van het ontstaan. Wanneer het
uitgangspunt van (1c) de constructie van (1d) is, waarbij daar weggelaten wordt, kan men spreken van stranding van een
postpositie: van daar...op is op overgebleven. Voor deze zienswijze pleiten de elementen
mee en toe in (5b) en (6b)
(vergelijk Klooster 1989; maar zie ook Jansen 1981: 103 e.v.).
Inmiddels komen de constructies van het type (1c) en (1d) ook in geschreven
taal voor, wat hun het spreektaalkarakter niet ontneemt. Bijvoorbeeld in
poésie parlante:
Dat soort katholieken, daar ben ik niet dol op (G.K. van het Reve, gedicht ‘Het ware geloof’ in
Nader tot u
, Amsterdam 1966, blz. 131).
of in een krantenkop:
Wat mijn vaderland Nederland heeft aangedaan kreeg ik de rekening
voor (Telegraaf 29-xi-83).
Meer voorbeelden in Van der Horst en Marschall (1989: 123).
| |
8.2.3.3. ‘Moet kunnen’
De zin die als titel boven deze paragraaf staat, is een voorbeeld van een zin
waarvan het eerste zinsdeel - zeer waarschijnlijk dat of
zoiets - is weggelaten. Deze deletie van het eerste
zinsdeel is niet ongewoon in informele gesproken taal. De zinnen
veronderstellen altijd verband met een eerder gesproken context of een
verduidelijkende situatie:
(1) | (wat doen we met het cadeau?) Geeft Jan aan Marie. |
(2) | (in een televisiereclame voor snoep) Hapt zo heerlijk weg. |
Zoals uitzin (1), ontleend aan Weerman (1988), blijkt, is lang niet altijd
het subject | |
| |
weggelaten; in de zinnen (3) tot (6) is
achtereenvolgens een direct object, een deel van een voornaamwoordelijk
bijwoord als voorzetselvoorwerp, een bijwoordelijke bepaling van tijd,
respectievelijk van plaats gedeleerd.
(3) | Heb ik al. |
(4) | Heb ik altijd veel aan gehad. |
(5) | Moet je es luisteren. |
(6) | (En wat gebeurde er toen?) Gingen we allemaal naar huis. |
Het betreft hier een zinstype dat pas in de laatste decennia de aandacht
heeft getrokken (Jansen 1981, 109 e.v.; Geerts e.a. 1984: 794; Sturm 1986:
316), hoewel het al lang in onze taal vertegenwoordigd is (Weerman 1988).
Die geringe aandacht zal wel samenhangen met het feit dat de grammatica's
meestal op het schriftelijk taalgebruik gericht waren, terwijl de spreektaal
onderbelicht bleef. Bij een beschrijving is het moeilijk te zeggen wat voor
woord of woordgroep gedeleerd is; meestal is een pronomen of een bijwoord te
vermoeden, maar helemaal zeker is dat niet altijd. Begunstigende voorwaarde
bij het gebruik is altijd een verband, meestal een gesprek, waarbij een
spreker in sterke mate verwijst naar een element uit een voorafgaande zin
(vergelijk Jansen 1981:125).
Deletie van het eerste zinsdeel komt in geschreven vorm voor in
perspublicaties van een bepaalde signatuur: in de weergave van
vraaggesprekken op populair niveau. Het gaat hier dan steeds om verba
dicendi en het verband met een voorafgaand stuk tekst is een voorwaarde voor
het gebruik. Bijvoorbeeld:
De noodgedwongen liquidatie van Neue Heimat wordt als een enorme
vernedering gezien voor de Duitse bonden. Sneerde de vroegere minister van
Economische zaken, Otto graaf Lambsdorff: ‘Het was passender geweest als ze
het hadden verkocht aan een slager inplaats van aan een bakker.’ (Elsevier Carrière 27-9-86)
Bij vluchtige blik oogt het erg eenvoudig. Vindt Joosten geen
argument. (KU-Nieuws 22-1-93)
In gesproken taal is dit verschijnsel frequent bij het vertellen van moppen:
kenmerkend is hier het gebruik van het praesens historicum:
Twee pastoors zitten te schaken. Zegt die ene pastoor: (...). Zegt
die andere pastoor: (...).
| |
| |
| |
8.2.3.4. Performatief van
In het Nederlands kennen we ter weergave van gesproken of gedachte woorden de
directe en de indirecte rede:
(1a) | De voorzitter zei: ‘We moeten hiermee ophouden.’ |
(1b) | De voorzitter zei, dat we hiermee moesten ophouden. |
In niet formele gesproken taal komt ook een constructie als in (1c) voor.
(1c) | De voorzitter zei van we moeten hiermee ophouden. |
Het betreft hier een typische spreektaalconstructie, die niet in verzorgde
geschreven taal toegepast wordt. In een tijd waarin op radio en televisie
veel gesprekken en interviews worden uitgezonden waarbij onvoorbereid
gesproken wordt, is deze constructie met van frequent te
noemen. Ze heeft daardoor de aandacht van velen getrokken (onder andere
Verkuyl 1977; Verkuyl 1979; Van der Horst 1982; Zaalberg 1986). Hoewel de
constructie al in de 19e eeuw met zekerheid is aan te wijzen, is het niet
overdreven te stellen dat het gebruik van dit expletieve (overbodige) of
performatieve (op een taalhandeling betrokken) van
toeneemt. Het performatieve van treedt op bij
taalhandelingen en komt dus voor na verba dicendi, verba putandi en daarvan
afgeleide of daarmee verwante substantiva:
Hij zegt van we hebben een heel nieuw aanbod gekregen. Ik
dacht van die minister mag nou wel eens aftreden. Probeer als punker
maar eens een disco binnen te gaan, dan denken ze direct van die slaat de
boel hier kort en klein. Hij heeft het idee van mooi zo, daar zijn we
dan van af.
Dit gebruik van het performatieve van is kenmerkend voor
spontaan taalgebruik, waarbij de spreker dikwijls kort pauseert na van:
Je denkt van eh... nou, hoe moet dat aflopen? Die man vindt
ook van eh... daar moet iets aan gebeuren.
Volgens Verkuyl (1977) drukt dit performatieve van sterker
dan bij de indirecte rede uit, dat de spreker geïnteresseerd is in de
realisatie van een uiting. Dat kan een mogelijkheid tot verklaring bieden:
het lijkt er namelijk op dat de constructie met van
vrijblijvender is dan weergave van directe rede, maar geheel zeker is dat
niet. Het is immers ook mogelijk dat van vóór de indirecte
rede geplaatst wordt:
(1d) | De voorzitter zei van dat we hiermee moesten ophouden. |
| |
| |
Inmiddels is het gebruik van het voorzetsel van vanouds
bekend bij refreinen en kinderliedjes en ter weergave van geluiden:
En dan zingen we van: draaien, altijd maar draaien. Van je
ras ras ras rijdt de koning door de plas. De regen ging van tik tak
tik.
Het expletieve karakter van dit performatieve van, de
overbodigheid, brengt waarschijnlijk met zich mee dat veel taalgebruikers
zich eraan stoten. Daarom neemt men eerder aanstoot aan ja
en nee als complement van van dan aan
wel en niet, waarbij van niet overbodig is:
Ik denk (van) ja. Hij zegt (van) nee. Ik denk van wel. Hij
zegt van niet.
| |
8.2.3.5. ‘Oud-minister van Buitenlandse Zaken Luns’
Vanouds komen in het Nederlands woordgroepen voor die bestaan uit een
eigennaam voorafgegaan door een substantief dat een maatschappelijke functie
aanduidt; deze woordgroepen worden niet ingeleid door een lidwoord: graaf Floris V, koningin Beatrix, dominee De Frolle. Dit
syntagma wordt in de laatste dertig à veertig jaar - vooral in de pers
-uitgebreid doordat de functienamen sterk gecompliceerd worden: niet alleen
worden uitvoerige woordgroepen gebruikt (oud-minister van
Buitenlandse Zaken Luns), maar ook momentaan uitgeoefende functies
doen dienst (ondervrager Willems). Als voorbeelden van het
eerste type, een min of meer uitgebreide beroeps- of functienaam noemen we:
Bondskanselier Kohl PvdA-fractieleider Den Uyl makelaar
in onroerende goederen Jansen Secretaris-generaal van de Verenigde
Naties Thant
Als voorbeelden van het tweede type, een toevallige of momentaan van
toepassing zijnde karakteristiek als eerste lid van het syntagma:
jeugdwereldkampioen R. de C. ‘Wereld op wielen’-presentator
Fred van der Vlugt sterreporter en vermaard dwarsligger R.
Over het algemeen acht men bij deze constructies Engelse invloed aanwezig
(Hedeman 1950, bestreden door Van Doorn 1950; Zaalberg 1975b).
| |
| |
| |
8.2.3.6. Problemen met semi-directe rede
Zoals in 8.2.3.4. uiteengezet dienen ter weergave van gesproken of gedachte
woorden directe en indirecte rede, hier nog eens gedemonstreerd met de
zinnen (1a) en (1b):
(1a) | Hij zei: ‘Ik ga met de trein naar Den Haag.’ |
(1b) | Hij zei, dat hij met de trein naar Den Haag ging. |
Een derde manier van weergeven is de semi-directe rede, ook onder de naam
‘erlebte Rede’ bekend. Daarbij wordt de woordvolgorde van de directe rede
gebruikt, maar het pronomen en het tempus van de indirecte rede. De
semi-directe rede kan, in tegenstelling tot de indirecte rede, gemakkelijk
vóór de inquit-formule geplaatst worden, ze heeft altijd betrekking op
gebeurtenissen die als verleden worden voorgesteld en kent als tempus dus
alleen het imperfectum:
(1c) | Hij ging met de trein naar Den Haag, zei hij. |
Vooral sinds de opkomst van de psychologische roman en de impressionistische
vertelkunst is de semi-directe rede een favoriet middel om gedachten weer te
geven, niet zelden in lange verhalende passages zonder inquit-formules.
Het consequent toepassen van de semi-directe rede plaatst literatoren evenwel
voor vreemde moeilijkheden. Wat te doen met vastliggende gezegdes of
spreekwoorden die in een ‘tijdloos’ presens geformuleerd zijn? Ze laten zich
moeilijk in de indirecte rede weergeven of ze krijgen iets potsierlijks of
ironisch:
Hij zei: ‘Hoge bomen vangen veel wind.’ Hij zei, dat hoge
bomen veel wind vingen.
Voor Reve is dat kennelijk geen belemmering
geweest bij het schrijven van de volgende zinnen:
Maar, eerlijk was eerlijk, was die biecht echt nodig? Treger had
daarover soms opstandige, bijna hoogmoedige gedachten. (G. Reve,
Bezorgde ouders
, Utrecht/Antwerpen 1988, blz. 309)
Ja, de liefde, die wist wat. Eigenlijk was zij voor Speerman altijd
een probleem geweest. (G. Reve,
De stille vriend
, Amsterdam 1984, blz. 70)
Het spreekwoord ‘eerlijk is eerlijk’ en de uitdrukking ‘die (of dat) weet
wat’ bezitten een algemene geldigheid en het daardoor vereiste presens laat
zich wat moeizaam in het preteritum omzetten.
| |
| |
Flexibeler gedraagt zich de uitdrukking ‘X kan me nog meer vertellen’, maar
de verzuchting ‘wie weet!’ is weerbarstiger, getuige de volgende citaten:
King Kong's vrouw kon hem nog meer vertellen. (J.A. Deelder,
Schöne Welt
, Amsterdam 1982, blz. 179)
Een natie van tot op het bot benepen dienstkloppers, die (...)
gebruikte scheermesjes zaten bij te slijpen, in de hoop zo een lovende
aantekening op hun graskaart te verwerven en - wie wist - later wel het
recht om mee te dingen naar het felbegeerde predikaat van 's lands Grootste
Muggenzifter (...) (J.A. Deelder,
Modern passé
, Amsterdam 1984, blz. 25)
Grensgevallen zijn ook de populaire uitdrukkingen ‘ze zoeken het maar uit’ en
‘ze doen maar’, die duidelijk optatieven zijn en daardoor in een imperfectum
op de grens van de grammaticaliteit balanceren:
Op het Spui stond een colonne blauwe overvalwagens van de politie,
er hing spanning in de stad, maar dat was al normaal geworden. De
burgemeester en de minister zochten het maar uit. (H.
Mulisch,
De aanslag
, Amsterdam 1982, blz. 182)
Zo deed Achterberg ook: het ging hem
niet aan, en hij deed ook geen poging om een rooskleurig verhaal over
zichzelf op te hangen. Ze zochten het maar uit. (W.
Hazeu,
Gerrit Achterberg. Een biografie
, Amsterdam 1988, blz. 311)
Je mocht 's zomers geeneens je hemd over je broek dragen! Dat deden
ze daar maar in Amerika ... (J..A. Deelder, Modern passé,
Amsterdam 1984, blz. 44)
Ook modale werkwoorden kunnen bij gebruik in de semi-directe rede een vreeemd
effect krijgen:
Nee, het moest een punt zijn waar je nog alle kanten op zou kunnen.
Vanochtend was het hem ineens te binnen geschoten: Zuid-Limburg. Moest je
zien. (A.L. Schneiders,
De trek van de struisvogel
, Amsterdam 1965, blz. 125)
Over de grammaticaliteit van ‘moest je zien’ als omzetting van ‘moet je zien’
valt te twisten, maar dat is nauwelijks meer mogelijk bij het gebruik van
imperatieven die zonder meer in het presens worden weergegeven: ‘weet’ of
‘kom daar es om’ laten dat niet toe:
| |
| |
Deze dinosaurus onder de computers vrat 140 kilowatt per uur voor
18.000 radiobuizen; ieder uur ging een buis kapot en wist dat ene ding dan
maar te vinden. (Peter van Dijk en Simon Rozendaal in NRC-Handelsblad 28 nov. 1979)
Norit moest ie hebben om z'n maag tot rust te brengen maar kwam
daar mee eens om in een café. (Mensje van Keulen,
Bleekers zomer
, Amsterdam z.j. [1972], blz. 34)
Kwam daar eens om vier langoustines op een bordje, aangereikt met
zwoele, oriëntale blik. (Bob den Uyl,
Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam
, Amsterdam 1976, blz. 19)
Deed maar geen stapje verkeerd, hoor, anders kon je op het matje
komen. (F. Baarda,
Uit het hart. Rotterdammers over het bombardement
, Amsterdam, Den Haag 1990, blz. 139)
Uitermate zonderling worden omzettingen van zinnen met laat
of laten, waar trouwens een merkwaardige verwarring van
het modale en het causale laten merkbaar is:
Het straatbeeld had veel van een rouwkamer na sluitingstijd. Geen
levende ziel in velden of wegen. Liet staan een die uit het gareel wou
treden. (J.A. Deelder, Modern
passé, Amsterdam 1984, blz. 27)
En dat ze nou tegen examens waren, fiat - je had van die gekken;
lieten ze dan het stelsel bestrijden - gaf natuurlijk toch geen steek, maar
enfin. (Th. Thijssen,
Barend Wels
1908; derde druk Prisma 181, blz. 148)
Wat had ik met dien schrijvenden man te maken? Kom, liet ik maar
weggaan, ... (J. Slauerhoff,
Het verboden rijk
, Rotterdam 1932, blz. 149)
Waarom praat hij zoveel, mijn God, liet hij nu verder zwijgen toch.
(G. van Eckeren,
De oogen in den spiegel
, Rotterdam 1934, blz. 123)
Liet toch mevrouw laatst opgespeeld hebben tegen Dientje om een
stuk vleesch in de vliegenkast vergeten. (G. van Eckeren, ibid., blz. 131)
Liet hij er zuinig mee zijn... (G. van Eckeren, ibid., blz. 267)
Heel interessant, vond Van Ham, maar de uitgever was aan het
verkeerde adres. Het DVK ging daar niet over. Liet hij het
Rijkscommissariaat eens | |
| |
proberen. (A. Venema,
Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie. Uitgevers
en boekhandelaren
, Amsterdam 1992, blz. 191)
Complicerend bij het gebruik van laten is de mogelijkheid
om met twee constructies hetzelfde uit te drukken:
(2a) | Kom, laten we weggaan. |
(2b) | Kom, laat ons weggaan. |
Dezelfde aansporing wordt in (2a) door middel van het modale werkwoord laten uitgedrukt en in (2b) door de imperatief van het
causale laten. In een zin met een niet-pronominaal subject
in het enkelvoud is niet meer te zien welk verbum laten
gebruikt is:
Laat die vent nou es ophouden.
Bij het modale laten is overbrenging naar de indirecte of
semi-directe rede al heel hachelijk, bij de imperatief van het causale laten is het beslist onmogelijk: de gebiedende wijs komt
niet in het imperfectum voor (zie ook Duinhoven 1984: vooral 155).
Zo zien we hoe het taalgevoel zich ontwikkelt in onverwachte richting en wel
in situaties die alleen in een geletterde cultuur kunnen voorkomen. Het
opmerkelijke is dat ook auteurs van naam in dit voorbeeldmateriaal
vertegenwoordigd zijn; zij gelden als de taalgebruikers bij uitstek en men
kent hun graag een voorbeeldfunctie toe!
| |
8.2.3.7. Beknopte bijzinnen
Weinig taalkundige onderwerpen hebben zoveel pennen in beweging gebracht als
beknopte bijzinnen. Het probleem voor de gemiddelde taalgebruiker èn voor de
taalkundige ligt in het feit dat deze bijzinnen geen tempus en geen
expliciete uitdrukking van een subject vertonen:
(1a) | Na limonade gedronken te hebben, vertrokken de kinderen weer. |
In de beknopte bijzin is het geïmpliceerde onderwerp de
kinderen uit de hoofdzin. De zin is een voorbeeld van een grammaticale
zin. Als ongrammaticaal daarentegen geldt:
(1b) | Na limonade gedronken te hebben, vertrok de bus met kinderen
weer. |
| |
| |
Het onderwerp de bus met kinderen is nu het geïmpliceerd
subject bij het drinken van limonade, wat onjuist is, maar naar de bedoeling
wel begrijpelijk. Het is moeilijk de grens van de aanvaardbaarheid van dit
soort zinnen vast te stellen. Als acceptabele zin noemt de ANS onder meer (Geerts e.a. 1984: 789):
Teneinde dit na te gaan, werden de verkregen gegevens ingedeeld in
klassen.
Om deze vraag te beantwoorden is een korte uiteenzetting over enige
principiële kwesties nodig.
De taalkundige literatuur van de laatste jaren heeft voor een nieuwe
terminologie gezorgd, zoals controlezinnen (dat wil zeggen tempusloze
bijzinnen waarvan het subject niet in de oppervlaktestructuur aanwezig is,
maar gecontroleerd wordt door het subject van de matrixzin) (Gerritsen 1987:
43-49); schimonderwerp (dat wil zeggen geïmpliceerd subject) (Paardekooper
1867; Paardekooper 1982); om-zin (dat wil zeggen beknopte
bijzin, ook wanneer die niet door om wordt ingeleid)
(Paardekooper 1985; Van Haaften 1992). Daarnaast zijn nogal wat voorstellen
tot indeling en theoretische verklaring gedaan (Bennis & Hoekstra
1985; Dik 1985; Van Haaften 1985; Van der Lubbe 1985; Paardekooper 1985; Van
Haaften 1991; Van Haaften 1992; Janssen 1992).
In toenemende mate verschijnen in gedrukte vorm beknopte bijzinnen die niet
aan de grammaticaregels voldoen dat het geïmpliceerde onderwerp van de
bijzin identiek moet zijn aan dat van de hoofdzin. Bijvoorbeeld:
Na nog geen vijf minuten in de wachtkamer gezeten te hebben, klonk
er een luid gepiep van remmen (...) (Mensje van Keulen,
Allemaal tranen
, Amsterdam 1972, blz. 71).
Dan namelijk gaat de deur een minuut of vijf open, om de
belangstellenden daarna rond te leiden. (NRC-Hbl. 20-9-79)
Op één meter diepte gekomen brak evenwel de vrijdagmiddag aan.
Eindelijk weekeinde, arbeiders weg. (NRC-Hbl. 23-2-80)
Het valt aan te nemen dat veel lezers van deze zinnen de grammaticale fout
waarvan hier sprake is, niet opgemerkt hebben. De vraag is voor sommige
taalkundigen dan ook of we hier nog wel van een fout mogen spreken (onder
anderen Jansen 1987a; Jansen 1988), terwijl anderen daarin veel strenger
oordelen (onder anderen Paardekooper passim; Kooij 1988). Een feit blijft
dat de ‘goede bedoeling’ bij de interpretatie van dit soort zinnen niet
altijd toereikend is. Men beschouwe de volgende zin:
| |
| |
Terug in Nederland benoemde Seyss-Inquart Rost van Tonningen tot
commissaris van de marxistische partijen. (NRC-Hbl.
20-11-86)
Voor het begrip van deze zin moet de lezer voldoende kennis van de
geschiedenis bezitten om te weten dat de predicatieve bepaling terug in Nederland alleen maar op Rost van Tonningen kan slaan.
Terwijl kennelijk het taalgevoel van veel Nederlandse taalgebruikers niet
toereikend is om volgens de grammaticanormen bepaalde types beknopte
bijzinnen te construeren - wat het begin van een taalverandering kan zijn -,
geeft het gebruik van het voegwoord om aan het begin van
beknopte bijzinnen nog meer problemen. De moeilijkheid wordt veroorzaakt
doordat er drie constructies bestaan: het gebruik van om
kan verplicht, uitgesloten of facultatief zijn (vergelijk Geerts e.a. 1984:
789-790):
a. | Verplicht om treedt op als de beknopte bijzin de
functie heeft: van naamwoordelijk gezegde (2), bijwoordelijke bepaling
van doel (3) of van graadaanduidend gevolg (4).
(2) | Het weer was niet om over naar huis te schrijven. |
(3) | Hij liep hard om de bus nog te halen. |
(4) | Dat boek is te dik om in één avond uit te lezen. |
|
b. | Om is uitgesloten als de beknopte bijzin lijdend
voorwerp is bij een verbum dicendi (5) of daarmee gelijk te stellen
werkwoord (6):
(5) | Moeder zei vroeg thuis te zullen zijn. |
(6) | Ik merkte als een indringer beschouwd te worden. |
|
c. | In andere gevallen is het gebruik van om
facultatief; de bijzin kan onderwerp zijn (7), lijdend voorwerp (8),
voorzetselvoorwerp (9), bijvoeglijke bepaling (10):
(7) | Het valt niet mee (om) zo hard te moeten lopen. |
(8) | Hij heeft nog geprobeerd (om) de deur open te krijgen. |
(9) | Ik verlangde ernaar (om) eindelijk eens kennis met haar te
maken. |
(10) | Je hebt hier geen mogelijkheden (om) uit te gaan. |
|
De drie gevallen onder a., b.en c. zijn herhaaldelijk geanalyseerd (Walraven
1975; De Haan & Scholten 1984; Jansen 1987b; Van Haaften 1992),
waarbij vooral het facultatieve gebruik zowel theoretici als naïeve
gebruikers voor problemen plaatst. Het normatieve advies ‘laat om weg waar dat maar kan’, respectievelijk ‘gebuik om alleen wanneer er sprake is van een doel’ heeft tot verwarring
geleid. Enerzijds ont- | |
| |
staan er zinnen met hypercorrect
weggelaten om (11), anderzijds treedt om
op waar het niet fout is, maar volgens normatieve taaladviezen niet zou
mogen (12) (vergelijk ook 7.2.3.):
(11) | Hij is te jong een eigen huishouding te beginnen. |
(12) | Maar om communisten te vinden die redacteur of medewerker wilden
worden, was veel moeilijker. (NRC-Hbl. 18-6-83) |
(Meer voorbeelden bij Jansen 1987b; Van der Horst & Marschall 1989:
118.) Het ziet ernaar uit dat het gebruik van om als
inleider van beknopte bijzinnen aan de winnende hand is wanneer het gebruik
facultatief is; om lijkt in dat geval de communicatieve
efficiëntie te verhogen (Leys 1989), wat vooral manifest wordt in gesproken
taal.
Een laatste, marginale, kwestie die zich bij om-zinnen
voordoet, is het gebruik bij finale beknopte bijzinnen, waarbij geen
menselijke wil in het spel is. Men vergelijke (13) en (14):
(13) | Hij ging naar Indië om er zijn fortuin te zoeken. |
(14) | Hij ging naar Indië om er zijn laatste rustplaats te vinden. |
In (13) is sprake van een wilsuitvoering van het onderwerp, in (14) is dat
niet het geval: daar is veeleer het ingrijpen van een hogere macht (het
noodlot) in het spel. Zinnen als (14) worden door normvoorschrijvers wel
afgewezen, terwijl moderne taalkundigen toegeeflijker zijn (Leys 1985). Het
verschil tussen menselijke wil en hogere wil is grammaticaal gezien niet van
belang.
| |
8.2.3.8. Rode en groene volgorde
In het Nederlands komt in afhankelijke zinnen met een samengesteld
werkwoordelijk gezegd een volgordevariatie voor die bekend is geworden onder
de naam rode en groene volgorde. Een duidelijk voorbeeld is het volgende:
(1a) | ... dat hij is gekomen. |
(1b) | ... dat hij gekomen is. |
In (1a) waar de persoonsvorm voor het voltooid deelwoord staat, spreekt men
van ‘rode volgorde’, in (1b) waar de omgekeerde volgorde voorkomt, spreekt
men van ‘groene volgorde’; deze naamgeving berust op de rode en groene
cirkeltjes waarmee deze volgordes gekenmerkt zijn in het dialectonderzoek
van Anita Pauwels (1953). Volgens dat onderzoek komt in het grootste deel
van het Nederlandse taalgebied de groene volgorde voor, terwijl in het
oosten (Twente) de rode volgorde | |
| |
inheems is; verder zijn er
veel plaatsen in het westen, waar beide volgordes in zwang zijn (zie Pauwels
1953; Sassen 1963). Niet alleen in gevallen met hulpwerkwoorden als hebben, zijn en worden is
volgordevariatie mogelijk, maar ook met een aantal andere werkwoorden zoals
in de gevallen hieronder:
(2a) | ... dat er iets op die muur staat geschreven. |
(2b) | ... dat er iets op die muur geschreven staat. |
(3a) | ... waar onze vriend ligt begraven. |
(3b) | ... waar onze vriend begraven ligt. |
(4a) | ... dat ze vandaag niet kan komen. |
(4b) | ... dat ze vandaag niet komen kan. |
(5a) | ... dat hij bij de andere jongens kwam zitten. |
(5b) | ... dat hij bij de andere jongens zitten kwam. |
Steeds is in de (a)-zinnen sprake van rode volgorde, in de (b)-zinnen van
groene volgorde. Voorkeur voor een van beide volgordes is niet alleen
afhankelijk van de regio, maar ook van de uitgebreidheid van het gezegde
(bijvoorbeeld niet geweest zou zijn versus niet zou zijn geweest of niet zou geweest zijn,
zie Haeseryn 1990) en van zelfopgelegde normen ten aanzien van verzorgd
taalgebruik. Zo meent men wel dat de rode volgorde ‘beter’ of ‘juister’ zou
zijn, wat vooral merkbaar is in geschreven taal. Sommige krantenredacties
verlangen van hun medewerkers het toepassen van de rode volgorde. Misschien
is dat te zien als een reactie op de provinciaal geachte groene volgorde,
die ook wel als germanistisch wordt gebrandmerkt: het Duits kent alleen de
groene volgorde. Een feit is in ieder geval dat de rode volgorde vooral in
geschreven taal te vinden is en dat in spontaan gesproken taal veel meer
groen voorkomt dan uit vroegere schriftelijk afgenomen enquêtes bleek
(Stroop 1970).
Hoe formeler het taalgebruik is, dat wil zeggen hoe meer aandacht men heeft
voor de eigen taaluiting, des te meer is de rode volgorde waarneembaar. Met
andere woorden: rood is de prestigevorm en groen is gestigmatiseerd en men
tracht dat te vermijden (Sturm 1990; maar zie ook De Hoop & Smabers
1987). Naast deze sociolinguïstische verklaring is ook de mogelijkheid
geopperd dat de rode volgorde acceptabeler wordt, indien een constituent met
sterk zinsaccent aan de werkwoordelijke eindgroep voorafgaat (De Schutter
1991). Ook heeft men aannemelijk trachten te maken dat er een interpretatief
verschil in het spel is. De rode volgorde wordt daarbij als ‘dynamisch’
gekarakteriseerd, dat wil zeggen ‘dat de relevantie van de in de zin
genoemde participanten bepaald wordt door de procesrol waarin ze
gepresenteerd worden’, terwijl de groene volgorde als statisch omschreven
wordt (Pardoen 1991: 20).
De voorkeur voor de rode volgorde kan tot hypercorrectie leiden, wanneer een
koppelwerkwoord in het geding is in plaats van een hulpwerkwoord. Waar een
gezegde met een hulpwerkwoord twee volgordemogelijkheden kent als in (1a) en
| |
| |
(1b) is bij gebruik van een koppelwerkwoord maar één
volgorde mogelijk:
(6a) | ... *dat Peter is ziek. |
(6b) | ... dat Peter ziek is. |
Alleen de volgorde van (6b) is grammaticaal. Wanneer in plaats van een
onverdacht adjectief een zogenaamd pseudo-deelwoord voorkomt, ontstaan
zinnen als de volgende:
(7) | ... dat die bespreking hier dus niet is gewettigd. |
(8) | ... dat Engeland er thans van is overtuigd. |
(9) | ... dat het publiek op koopjes was belust. |
In de zinnen (7) en (8) is geen sprake van een (passief) werkwoordelijk
gezegde, want een passieve door-bepaling is niet toe te
voegen; van belust in (9) bestaat trouwens geen werkwoord:
belusten (zie Michels 1959b).
Voorkeur voor de rode volgorde blijkt uit de volgende citaten uit moderne
geschreven teksten:
Mijn schoonzuster Sonia, alhoewel kinderloos, klaagt slechts over
één ding: dat ze te klein, of liever te slecht is behuisd. (M. Gijsen,
Overkomst dringend
gewenst, Boekenweekgeschenk 1978, blz. 48)
(...) een titel die door de offers die ter verdediging van Indië
gebracht waren, leek bevestigd. (L. de Jong,
Het Koninkrijk
enzovoort, deel 9, Londen, blz. 1048, 1979)
(...) het Duitsland (...) waar het latente antisemitisme nog altijd
onder de oppervlakte wijd en zijd is verbreid. (NRC-Hbl.
13-1-86)
Maar zowel Dijsselhof als De Bazel ontwikkelen snel een grotere
verfijning in hun werk, waarbij de eerlijke beginselen blijven gehandhaafd.
(E. Braches,
Het boek als nieuwe kunst
, Utrecht 1973, blz. 253)
Als het huidige tempo van oerwoudvernietiging (...) doorgaat, zal
er over 45 jaar nergens op aarde nog oerwoud zijn te vinden. (
Panda
, nov. 1991, blz. 11)
(...) laat-middeleeuwse boekverluchtingen met bijbelse
voorstellingen, waarvan enkele fraaie exemplaren zijn te zien. (NRC-Hbl. 3-1-91)
| |
| |
In alle voorbeelden is sprake van naamwoordelijke gezegdes, waarbij rode
volgorde niet voor de hand ligt. Deze citaten lijken illustratief voor de
toename van de rode volgorde, vooral in geschreven Nederlands.
| |
8.2.3.9. ‘De reizigers worden verzocht’
Zowel in gesproken als geschreven Nederlands is een toename te bespeuren van
passieve zinnen waarin een meewerkend voorwerp als onderwerp geïnterpreteerd
wordt en dientengevolge een daarmee in getal corresponderende persoonsvorm
krijgt. Het verschijnsel is te verklaren als herinterpretatie van een
nominale constituent op de eerste zinsplaats - die gewoonlijk onderwerp is -
als onderwerp, ook al heeft die constituent duidelijk de functie van
meewerkend voorwerp. Zin (1a) wordt in het passief (1b); door
herinterpretatie van het eerste zinsdeel wordt (1b) veranderd in (1c):
(1a) | De directie verzoekt de cliënten tijdig te bestellen. |
(1b) | De cliënten wordt (door de directie) verzocht tijdig te bestellen. |
(1c) | De cliënten worden verzocht tijdig te bestellen. |
Vooral wanneer het meewerkend voorwerp uit het voornaamwoord u bestaat, ligt herinterpretatie als onderwerp voor de hand, omdat
objectsvorm en subjectsvorm hier gelijk zijn (2); datzelfde gebeurt met je, dat een nevenvorm van jou, maar ook
van jij kan zijn (3):
(2) | U wordt verzocht tijdig te bestellen. |
(3a) | Jou mankeert niets. |
(3b) | Je mankeert niets. |
(3c) | Jij mankeert niets. |
Het pronomen je in (3b), dat als meewerkend voorwerp (jou) begrepen zou moeten worden (3a), wordt als onderwerp
begrepen en veranderd in jij (3c). Vanuit dit vertrekpunt
wordt ook men, dat uitsluitend subject kan zijn, in deze
positie gebruikt: men wordt verzocht...
Het verschijnsel kent een grote verbreiding en het komt allang voor in het
Nederlands, wat niet wegneemt dat velen die prijs stellen op verzorgd
taalgebruik het afwijzen (De Vries 1910; Royen 1952: 110-157 met veel
materiaal; Kooiman 1963). De volgende mogelijkheden doen zich voor:
| |
| |
a. | Bij intransitief gebruikte werkwoorden, waarbij het meewerkend
voorwerp wegens het ontbreken van een lijdend voorwerp in een passieve
zin heel gemakkelijk als onderwerp geïnterpreteerd wordt (vergelijk Van
Langendock 1968): We werden opengedaan door de zoon des
huizes. De tijdelijke krachten werden betaald door de
voorman. Minder voor de hand liggend zijn zinnen als: We werden de deur opengedaan door de zoon des huizes. De
tijdelijke krachten worden hun loon betaald door de voorman.
|
b. | Bij intransitiva die in beginsel uitsluitend een meewerkend voorwerp
bij zich hebben: Hoe dan ook - wie deze perspectieven niet
zint, heeft geen wezenlijk andere keus (...). (NRC-Hbl. 8-6-84) Bij deze werkwoorden horen ook mankeren, schelen en lusten
(bijvoorbeeld in ik mankeer niks, hij scheelt niks
‘hij is niet ziek’, ze lust dat vlees niet). Bij lusten is een meewerkend voorwerp (haar
lust dat niet) archaïsch. |
c. | Bij intransitiva in vaste uitdrukkingen: Dit is een
overwinning, het publiek valt de schellen van de ogen. (NRC-Hbl. 29-9-79) De stichtingen
studentenhuisvesting worden niet voor de voeten gelopen (...). (NRC-Hbl. 30-10-89)
|
d. | Bij transitieve werkwoorden in vaste uitdrukkingen, waarbij men zich
de functies van lijdend en meewerkend voorwerp niet meer bewust is: Hij wordt namelijk het hof gemaakt door Mitterand. (NRC-Hbl. 1-10-88) Je kunt er alleen het hof
gemaakt worden, maar uiterst rustig en beschaafd. (S. Vestdijk,
Een alpenroman
, Amsterdam 1961, blz. 133) Dit is een huis, waar men
in een roman de keel wordt afgesneden. (S. Vestdijk,
De vrije vogel en zijn kooien
, 's-Gravenhage 1958, blz. 90) (...) terwijl volgens
Kettmann de veranderingen het best het hoofd kunnen worden geboden,
wanneer (...). (W.S. Huberts,
Schrijver tussen daad en gedachte
, 's-Gravenhage 1987, blz. 94)
|
| |
| |
|
In Oudkerk worden harmonika's nieuw leven ingeblazen.
(NRC-Hbl. 15-4-89)
|
e. | Bij transitiva die gevolgd worden door een bijzin of infinitiefgroep
die eigenlijk de functie van onderwerp heeft, wat door de taalgebruiker
kennelijk niet meer als zodanig doorgrond wordt: Per brief
zijn de mensen uit Leiden erop gewezen dat ze vorig jaar hebben
nagelaten hun exercitiegeweer mee te nemen. (NRC-Hbl. 13-9-90)
Tegelijk wordt hij gevraagd de perskamer van het
Unesco-gebouw in Parijs nieuw in te richten. (F. Bless,
Rietveld
, A'dam, Baarn 1983, blz. 150)
Verder werd hij opgedragen de operatiën in Nederland snel
tot een goed einde te brengen. (J.W.M. Schulten 1983, gecit. bij L.
de Jong,
Het Koninkrijk
enzovoort deel 14, Reacties blz. 195)
Vooral bij uitdrukkingen die een betrekkelijk archaïsch karakter hebben
(beschoren zijn, waardig gekeurd worden) ontstaan
ontsporingen, ook als die uitdrukkingen een evident transitief werkwoord
bevatten (blaam treffen): In getrokken
status waren deze rijtuigen toch geen lang leven beschoren. (N.J.
van Wijck Jurriaanse,
Van stoom tot stroom
, Alkmaar 1980, blz. 137)
Sybesma was een van de drie Friese schrijvers die de eer
waardig werden gekeurd om de Harmen Sytstraprijs toegekend te
krijgen. (A. Venema,
Schrijvers, uitgevers & hun
collaboratie
, deel 3A, A'dam 1990, blz. 50)
De automobilisten die gewoon op groen wachten om weg te
rijden treffen geen blaam. (
De kampioen
, feb. 1989, blz. 62) Door ‘leegloop van het meewerkend
voorwerp’ (Van der Horst & Marschall 1989: 118) treden
ontsporingen op als de volgende: Ook daarna werd de
betrokkene met grote regelmaat bruikbare gegevens toegeschoven
(P. van Zonneveld, Jaarb. Mij. d. Ned. Lett. 1977-1978, Leiden 1980, blz.
49); alsmede veranderingen in valentie van werkwoorden: naast
mankeren, waarbij het meewerkend voorwerp tot
onderwerp is geworden, valt te wijzen op passen. Naast
die jas past me niet komt ook voor ik
pas die jas niet. |
| |
| |
| |
8.2.3.10. De croma-constructie
Wanneer een zin opent met een voorwaardelijke bijzin met als, kan de hoofdzin met of zonder dan geconstrueerd
worden (1a), respectievelijk (1b):
(1a) | Als je je ziek voelt, dan moet je thuis blijven. |
(1b) | Als je je ziek voelt, moet je thuis blijven. |
Wanneer de voorwaardelijke bijzin begint met een vooropgeplaatste
persoonsvorm en inversie, is dan aan het begin van de
hoofdzin normaal:
(1c) | Voel je je ziek, dan moet je thuis blijven. |
Volgens de ANS (Geerts e.a. 1984: 659) is weglating van dan in zinnen als (1c) ongrammaticaal.
In 1987 werd echter door het margarinemerk Croma een reclamecampagne in pers
en televisie gelanceerd waarbij de volgende zin opvallend was:
Hou je van vlees, braad je in Croma.
Deze zin staat niet alleen. We geven de volgende voorbeelden:
Mocht u in die periode met vragen zitten, raden wij u aan kontakt
op te nemen met (...). (zie Van der Horst 1988c)
Wilt u een artikel of oude krant (...) opvragen, gaat u als volgt
te werk. (...)(NRC-Hbl. 24-6-87)
Weet je alles van Nissan, maak je kans op twee concertkaarten. (NRC-Hbl. 23-4-88)
Ook bij vooropstaande concessieve bijzinnen, hetzij met inversie, hetzij
beginnend met (ook)al, komt weglating
van dan in de hoofdzin voor:
Mochten zij later minder verdienen, hoeven zij niet af te betalen.
(Groene Amsterdammer, 22-6-88)
Ook al hebben zij geen geldig paspoort, kunnen ze toegelaten
worden.
Dit weglaten van steunwoorden, in het volgende geval toch,
komt na concessieve bijzinnen al langer voor:
| |
| |
(...) en hoe rijk ze ook zijn, wordt Roline heelemaal niet zoo met
allerlei weelde overladen als Betsy, (...). (Tine van
Aalst-Gobius, Tweeërlei leven, Amsersfoort zj.
± 1920, blz. 138)
Hoezeer hij de naam had van een onverbeterlijke speler en er
nauwkeurig op hem werd gelet, was hij nog nooit op iets betrapt (...).
(P.A. Daum, H. van Brakel,
anno 1886, herdruk A'dam 1976, blz. 34)
Het is goed mogelijk dat hier een taalverandering zich aan het voltrekken is.
Deze zogenaamde Croma-constructie - een
niet-wetenschappelijke, maar wel opvallende benaming - is blijkens navraag
voor de jongere generatie taalgebruikers volkomen acceptabel. Als verklaring
voor het weglaten van dan kan gewezen worden op het
facultatieve, typisch spreektalige gebruik van dan in
zinnen van het type (1a); doordat dan in dit soort zinnen
niet noodzakelijk is, komt men ertoe dit steunwoord ook achterwege te laten
in zinnen die openen met een bijzin met inversie, zoals in (1c). (Zie voor
meer voorbeelden en commentaar Van der Horst 1988c.)
| |
8.2.3.11. ‘Met naar schatting tien personen’
In woordgroepen die met een voorzetsel beginnen is sinds de jaren zestig een
toenemende tendens waarneembaar bijwoordelijke bepalingen na het voorzetsel
te plaatsen in plaats van ervoor, een tendens die voor de oudere generatie
zonderling is, maar die door jongeren als normaal wordt ervaren. Men kan
stellen dat in het Nederlands van voor de Tweede Wereldoorlog een syntagma
als (1a) gebruikelijk was, waar als moderne constructie (1b) tegenover
staat:
(1a) | Ze deden naar schatting met tien personen aan de wedstrijd mee. |
(1b) | Ze deden met naar schatting tien personen aan de wedstrijd mee. |
Andere voorbeelden zijn:
(...) persiflages op onder meer zondagsrijders (...) een
ontwikkeling op tenminste HBS-niveau een verlies van bijvoorbeeld tien
mille (...) en bereikte na ongeveer acht uur de finish.
Het is niet uit te sluiten dat invloed van Amerikaans-Engels hierbij een rol
speelt (Zaalberg 1975a: 22).
| |
| |
| |
8.2.3.12. ‘Dat boek leest vlot’
Het Nederlands kent constructies waarbij een werkwoord als onderwerp een
substantief heeft dat gewoonlijk bij dat werkwoord alleen maar de functie
van object of instrumentalis kent. Er zijn twee types te onderscheiden: een
waarbij het werkwoord transitief is (1) en een waarbij het werkwoord
intransitief is (2):
(1) | Dat boek leest erg vlot. |
(2) | Asfalt fietst lekker. |
Andere voorbeelden van type (1) zijn:
Wijn drinkt niet lekker uit een dik glas. Die appels schillen
moeilijk. Dat papier schrijft slecht. Te veel aardappels eet
niet lekker. Die kleine koekjes delen lekker uit. Dat nieuwe
boek verkoopt goed.
Voorbeelden van type (2) zijn:
Deze stoel zit ongemakkelijk. Een te zacht bed slaapt niet
gezond. Nieuwe schoenen lopen lastig. Die nieuwe weg rijdt veel
sneller. Zo'n hobbelig pad wandelt vervelend.
Kenmerkende eigenschappen van deze constructie zijn:
a. | het onderwerp is altijd een derde persoon enkelvoud of meervoud; |
b. | de persoonsvorm staat in het presens; toevoeging van hulpwerkwoorden
aan het gezegde is beperkt mogelijk (die stoel kan wel
lekker zitten, maar...); |
c. | een bijwoordelijke bepaling die een waarderend element aan het gezegde
toevoegt, is vereist; |
d. | toevoeging van een lijdend voorwerp is niet mogelijk. |
Een en ander hangt samen met het karakter van onpersoonlijkheid die aan de
constructie inherent is: er wordt een (negatief of positief) waarderende
uitspraak gedaan, die voor iedereen heet te gelden. De betekenis van het
gehele syntagma is te definiëren als: ‘de spreker geeft z'n oordeel over
eigenschappen van een zich passief gedragend element, die het een mate van
geschiktheid geven om er iets mee te doen’ (Paardekooper 1983: 200).
| |
| |
De constructie staat ook wel bekend als ‘pseudo-intransitief’, wat speciaal
geldt ten aanzien van de transitieve verba van type (1); de verba van type
(2) zijn al intransitief, maar hun gebruik is, evenals bij het eerste type
opmerkelijk omdat alle hier gebruikte verba normaliter een onderwerp hebben
dat +levend +menselijk is, terwijl hier de onderwerpen deze kenmerken
missen. In feite is daardoor de constructie non-agentief; het verbum heeft
echter als presuppositie wèl een agens:
Dat boek verkoopt goed (non-agentief). Hij verkoopt dat boek
goed (agentief).
In het Engels, waar de onderhavige constructie ook voorkomt (Detergents sell well), wordt dit type ‘process-oriented’ genoemd
(Lyons 1971: 366 e.v.).
De hier besproken constructies komen meer voor in de spreektaal dan in de
schrijftaal. Het gevolg daarvan is, dat ze in de beschrijvende grammatica's
minder aandacht hebben gekregen dan ze verdienen. Hoewel hun gebruik
toeneemt in de taal van de laatste halve eeuw, waren ze vroeger niet geheel
onbekend. Een vroege attestatie dateert van Wolff en
Deken (zie Duinhoven 1992); een andere - met commentaar - uit het
midden van de vorige eeuw: Deze stoelen zitten
gemakkelijk, wat door Roorda (1864: 58) als
een ‘stouter spraakwending’ beschouwd werd. Den
Hertog (1895, respectievelijk 1973:159) vermeldt zonder veel nader
commentaar intransitief gebruik in Die stof vlekt gauw.
Aandacht is overigens wel besteed aan de zogenaamde onpersoonlijke
constructie van het type Het zit hier lekker, Het woont hier
prettig (bijvoorbeeld Overdiep 1937: 382; Geerts e.a. 1984: 420).
Deze constructie wordt ook uitvoerig onder de loep genomen door De Vries (1910), die een reeks opstelt van verba,
waarbij dezelfde werking op verschillende manieren wordt voorgesteld:
a. | niet causatief: De aardappels koken. |
b. | causatief: De meid kookt aardappels. |
c. | impersonale van het causatief: Het kookt makkelijker aardappels dan
soep. |
d. | causatief van (c): Dat vleesch kookt slecht. |
Bij (d) wordt in het subject de oorzaak of ‘de aard der substantie welke de
werking ondergaat’ (De Vries 1910: 135) uitgedrukt. De Vries merkt ook
terecht op dat het werkwoord niet een ‘onwillekeurige werking’ kan
uitdrukken (*Steen valt hard); anders gezegd: het verbum
moet agentief zijn. Een overzicht van de literatuur over deze constructie is
te vinden in Holierhoek (1980): 188-213); een uitvoerige beschrijving van de
kenmerken van de constructie bij Duinhoven (1992).
| |
| |
| |
8.2.3.13. ‘Een beetje neerlandicus’
In de laatste decennia kan men zinnen horen en lezen als de volgende:
Een beetje neerlandicus weet toch wat het WNT is.
De merkwaardigheid hier is dat een bijwoordelijke bepaling (een
beetje) attributief gebruikt wordt bij een substantief (neerlandicus), een constructie die normaal is wanneer het
nader bepaalde woord een adjectief is (een beetje ziek,
enzovoort). Vooral deze constructie met een beetje is
modieus:
Een béétje jazzmuzikant is dood tegenwoordig. (J.A. Deelder,
Modern passé
, Amsterdam 1984, blz. 61)
Een beetje hoofdcommissaris, een beetje directeur van een openbaar
nutsbedrijf, een beetje hoge ambtenaar weet met het geschetste verschijnsel
zijn voordeel te doen. (NRC-Hbl. 5-1-85)
'n Beetje studiehoofd gaat naar Maastricht, (dagbladreclame
20-9-86)
In deze gevallen wordt vrij sterke nadruk op beetje gelegd;
de bedoeling van de zegswijze een béétje X is uit te
drukken: ‘wie zich ook maar een beetje / enigszins / hoe dan ook X mag
noemen’.
Dit syntagma, dat zeker sinds 1980 in de mode kwam, maakt deel uit van een
meer omvattend verschijnsel: het vervagen van de grenzen tussen substantiva
en adjectiva die personen aanduiden. Het uitgangspunt van deze vervaging
ligt in naamwoordelijke gezegdes, waar de traditionele grammatica als
naamwoordelijk deel een substantief (1) of een adjectief (2) onderkent:
(1) | Zijn vader is advocaat. |
(2) | Hij is al jaren kaal. |
De valentie van het substantief, respectievelijk adjectief blijkt uit
mogelijke toevoegingen als in (1a) en (2a):
(1a) | Zijn vader is een goede advocaat. |
(2a) | Hij is al jaren volkomen kaal. |
Bij sommige naamwoordelijke delen is echter niet uit te maken tot welke
woordsoort ze behoren; men vergelijke (3) met (3a) in substantivistische
lezing en (3b) in adjectivische lezing:
| |
| |
(3) | Chris is invalide. |
(3a) | Chris is een invalide. |
(3b) | Chris is volkomen invalide. |
Vanuit dit soort onbeslisbare gevallen kan de adjectivische valentie
makkelijk overgaan op een substantief. In een zin als ‘90% van de bevolking
is analfabeet’ (zie Sassen 1981), waarbij niet uit te maken is of analfabeet hier nu als zelfstandig of als bijvoeglijk
naamwoord geïnterpreteerd moet worden, ligt de mogelijkheid besloten dat men
tot constructies komt als volslagen analfabeet, helemaal
analfabeet en dergelijke.
Een vergelijkbare en verwante constructie is die met bijna
in de volgende gevallen:
Gevraagd: Jonge (bijna) Registeraccountant (m/v) als Chef Bureau
Accountantsdienst Bank. (adv. NRC-Hbl. 12-1-85) Zo'n
bijna overeenstemming van alle feiten op één na doet zich nog een keer voor.
(Maarten 't Hart, NRC-Hbl. 25-5-83) Hij was een
grote zware man (...) een bijna zestiger, met hoge, gladde, goeddeels
onthaarde schedel. (F. Bordewijk,
De zigeuners
, A'dam 1960, blz. 63)
Uitgangspunt voor deze constructies zijn respectievelijk te vinden in: iemand
die bijna registeraccountant is, feiten die bijna overeenstemmen, iemand die
bijna zestig is. Steeds is sprake van een gezegde waarin bijna als adverbiale bepaling fungeert; bij isolering van een deel van
het gezegde, substantivering of afleiding wordt bijna
gehandhaafd, maar het gaat daarbij attributief fungeren. Andere voorbeelden,
waarvoor als uitgangspunt een predicaatsnomen te postuleren is, zijn:
Ook van de niet direct Country fan heb ik enthousiaste reakties
gehoord. (Mikrogids 7-7-84) (...) de door en door
aristocraat wiens voornaamste drijfveer tot de revolutie minachting voor de
bourgeoisie was. (Jef Last,
Partij remise
, A'dam z.j. (1933), blz. 246) Tante Tine (...) heeft Guy op
school gebracht in een inrichting van min of meer teosofen en vegetariërs.
(E. du Perron,
Het land van herkomst
, A'dam 1935, blz. 217) (...) de matte verzameling wolkjes van
de naregen, de al niet meer regen, (...). (S. Vestdijk,
Juffrouw Lot
, A'dam 1964, blz. 185)
Ook bij een substantivische afleiding van een adjectief en bij deverbale
formaties op - ing kan een adverbiale bepaling
‘meegenomen’ worden:
| |
| |
(...) de al of niet superioriteit van het christelijke standpunt.
(J. van Schaik Willing, in:
De overnachting
, A'dam 1947, blz. 102) (...) de al dan niet verkieslijkheid
van kuischheid voor het huwelijk (...). (M. ter Braak,
Man tegen man
, Brussel 1931, blz. 47) (...) de al of niet toelating van
zulk een instrument (...). (W. Walraven,
Eendagsvliegen
(± 1935), A'dam 1971, blz. 43) (...) een huns inziens
versterking van hun eerdere stelling (...). (NRC-Hbl.
29-8-79)
Al deze voorbeelden komen uit geschreven bronnen en ze zijn misschien
kenmerkend voor ‘gewaagd’ of literair taalgebruik. Vooral bij
impressionistische auteurs zijn formaties als zijn
even-geprikkeldheid niet ongewoon; in ieder geval duidt dit alles
op het exploreren van syntactische mogelijkheden die flexibiliteit van de
taal veronderstellen.
Zoals hierboven al aangeduid zijn de hier beschreven verschijnselen niet los
te zien van een ander taalverschijnsel, namelijk ‘erving’. Daarbij wordt een
argument van een basiswoord geërfd door het daarvan afgeleide woord. Als
voorbeeld diene het werkwoord aanpassen waarbij het
argument zichtbaar wordt door gebruik van het voorzetsel aan: zich aanpassen aan andere omstandigheden. De
afleiding aanpassing erft deze argumentstructuur: de aanpassing aan andere omstandigheden. Ook wanneer aanpassing deel uitmaakt van een samenstelling en wel als
eerste lid blijft die argumentstructuur behouden: het
aanpassingsvermogen aan andere omstandigheden (zie in het algemeen
Van Santen 1984, 113 e.v.; Spencer 1991: 340 e.v.). De volgende deverbale
afleidingen vormen alle voorbeelden van de erving van argumenten:
(...) de rechtse ex-collaborateur met de nazi's (...). (NRC-Hbl. 13-9-79) (...) haar verbindingsofficier met
het Bureau Inlichtingen. (L. de Jong,
Het Koninkrijk
... deel 10b,
Het laatste jaar
, 's-Gravenhage 1982, 925-6) (...) vrijmoedige lachebekjes naar
de passanten (...). (F. Bordewijk,
De wingerdrank
, Rotterdam 1937, blz. 207) (...) een gezamenlijk
onderzoekprogramma naar het bestuur van het hoger onderwijs. (persbericht O
& W 19-10-84) (...) zijn bezetenheid door Zilia (...). (S.
Vestdijk,
De leeuw en zijn huid
, 's-Gravenhage, Rotterdam 1967, blz. 75) (...)
directeursvrouw van iets anders (...). (S. Vestdijk,
Zo de ouden zongen
, 's-Gravenhage, Rotterdam 1965, blz. 16) (...)
herdenkingsmedaille aan het verzet (...). (NRC-Hbl,
5-3-84)
| |
| |
Achtereenvolgens zijn als uitgangspunt aan te nemen:
| collaboren met |
| verbinden met |
| lachen naar |
| onderzoek doen naar |
| bezeten zijn door |
| directeur zijn van |
| denken aan |
Erving kan ook tot gewaagde constructies voeren, zoals de bovenstaande
voorbeelden duidelijk maken. Ook buiten het bereik van de argumentstructuur
komen gevallen voor die daarmee vergelijkbaar zijn, zoals de volgende:
(...) intraveneuze drugsgebruikers (...). (NRC-Hbl. 5-12-86) (...) twee mislukte bankrovers (...). (NRC-Hbl. 11-10-86)
Respectievelijk moet hier wel als uitgangspunt aangenomen worden: intraveneus drugs gebruiken en mislukte
bankroof.
De uit de morfologie bekende erving blijft beperkt tot argumentstructuren en
heeft daarmee betrekking op de externe syntaxis van afgeleide woorden. De
syntagma's van het type een beetje neerlandicus hebben
niet rechtstreeks te maken met geërfde argumenten, maar met adverbiale
aanvullingen die uit hun zinsverband losgemaakt zijn en vervolgens
meeverhuisd zijn met een woord waarvan de syntactische valentie veranderd
is.
| |
8.2.4. Lexicologie
8.2.4.0. Inleiding
Bij de veranderingen in de woordenschat van een taal zijn neologismen en
leenwoorden het meest opvallend. Er zijn interne ontwikkelingen waar te
nemen en buitenlandse invloeden, die alle gelijke tred houden met culturele
veranderingen, waartoe we ook de sociale verhoudingen rekenen. Er zijn
echter ook enkele interne ontwikkelingen te registreren die niet het gevolg
zijn van culturele verschuivingen, maar die teruggaan op syntactische
herinterpretaties, meestal uit puur onbegrip.
Typische syntactische herinterpretaties met gevolgen voor de woordenschat -
ook verhuizing van woordklasse - liggen ten grondslag aan de veranderingen
bij de uitdrukkingen naar iemands pijpen dansen en na veel vijven en zessen, waarin de | |
| |
gesubstantiveerde infinitief pijpen als een meervoud van
pijp is opgevat, terwijl zich het omgekeerde voordoet
bij de meervouden vijven en zessen, die als verba
geïnterpreteerd worden, volgens het volgende schema:
hij luistert naar X's bevelen |
hij danst naar X's pijpen |
hij luistert naar het bevelen van X |
hij danst naar het pijpen van X |
hij luistert naar de bevelen van X |
*hij danst naar de pijpen van X |
na veel praten en wachten |
na veel vijven en zessen |
na enig praten en wachten |
*na enig vijven en zessen |
na enig gepraat en gewacht |
*na enig gevijf en gezes |
Zo bijvoorbeeld in:
Maar hij ging na enig vijven en zessen toch akkoord met de door
Privé toegezegde rectificatie (...). (NRC-Hbl. 21-12-84)
De gesterde vormen in het bovenstaande schema duiden hier geen ongrammaticale
vormen meer aan; hoewel oorspronkelijk ‘fout’ zijn ze geëvolueerd tot
normaal taalgebruik.
Andere gevallen van herinterpretatie komen voor in de volgende citaten:
Recente geruchten als zou de laatste gevangene van Spandau ter
gelegenheid van de verjaardag worden vrijgelaten, werden geen bewaarheid.
(NRC-Hbl. 27-4-87) De Amerikanen hebben er zelf
bij de Egyptenaren op aangedrongen de aankoop van twee bejaarde Amerikaanse
torpedojagers af te lasten. (NRC-Hbl. 10-10-79)
Hieruit blijkt dat het werkwoord bewaarheiden evenals afgelasten niet meer bekend is. In constructies als dit werd bewaarheid heeft men het laatste woord als
substantief geïnterpreteerd en zo wordt het nu bij herhaling gebruikt. En
vanuit het participium afgelast is men gekomen tot een
nieuw werkwoord aflasten.
Door onvoldoende kennis van het Latijn ontstaan zinnen als de volgende:
De pecunia vormen echter ook hier een wonderbaarlijk middel om de
gedachten te concentreren. (NRC-Hbl. 5-11-86)
De singularis pecunia is als meervoud geïnterpreteerd. In
hetzelfde vlak ligt het meervoud platfora van het
onbegrepen woord platfor(u)m. Het betreft hier echter
marginale verschijnselen.
Veranderingen van lexicale aard die verandering van woordsoort tot gevolg | |
| |
hebben, zijn er meer: zo is het bijwoord gaandeweg sinds enkele decennia ook als voorzetsel in gebruik, met een
betekenis die ongeveer overeenkomt met ‘tijdens’: ‘gaandeweg de
onderhandelingen’ (NRC-Hbl. 25-1-93). Verder is het
substantief richting ook als voorzetsel in gebruik naast
naar, bijvoorbeeld ‘richting (de) voorzitter’. Al
langer was dit gebruik bekend in zinnen als ‘Deze trein gaat richting
Eindhoven’. Daarbij was de betekenis van richting vager
dan die van naar. Dat is bij het moderne gebruik niet
langer het geval. Bovendien is de toepassing bij geografische aanduidingen
nu ook verschoven naar het gebruik bij personen. Dat geldt eveneens voor naar...toe, dat ook bij personen gebruikt wordt: ‘naar Jan
toe’, in de betekenis ‘tot Jan’ of ‘tegen Jan’, bij toespreken van iemand.
Het voegwoord alvorens, een schrijftaalwoord dat ter
inleiding van beknopte bijzinnen dient, wordt tegenwoordig ook voor
reguliere bijzinnen gebruikt: ‘Alvorens we dat gaan doen...’
Bij alle beschrijvingen van veranderingen in de woordenschat nemen nieuwe
woorden een prominente plaats in. Ze vallen ook het eerst op. Er zijn echter
ook woorden die in onbruik raken en verdwijnen; en die woorden zijn veel
moeilijker grijpbaar. In de periode van driekwart eeuw, die we hier willen
overzien, zijn er stellig honderden woorden uit de omgangstaal verdwenen,
maar van maar weinig woorden is de taalgebruiker zich van die verdwijning
bewust.
Het duidelijkst op de terugtocht zijn die woorden, die door culturele
veranderingen verdwijnen. Zo zijn de kolenkit en in de kachel poken voor de jongere generatie onbekende
begrippen geworden. Tot de grote groep woorden die door culturele
ontwikkelingen verdwenen of verouderd zijn, behoren onder meer (het betreft
hier slechts een keuze): maasbal, inktlap, kogelflesje,
kapothoedje, gloeikousje, ambachtsschool, zakje blauw, directoire,
handkar, bakfiets, jumper, baker, beddepan, moetje (‘gedwongen
huwelijk’), handschoentje (‘met de handschoen’ getrouwde
jonge vrouw, op weg naar haar man in de koloniën), lampetkan,
vaste wastafel (tegenwoordig alleen wastafel), perronkaartje.
Daarnaast kennen we woorden die vervangen zijn door andere woorden, die als
moderner gelden (of golden). We geven hieronder een selectie, met telkens
tussen haakjes het moderne equivalent: aamborstig
(astmatisch), amourette (verhouding), autoped (step), ijsco (ijsje), banknoot (bankbiljet), barbier (kapper), bestekamer (wc), bewaarschool
(kleuterschool), boezelaar (schort), echtbreken (vreemd gaan), gasthuis (ziekenhuis),
lantaarnplaatje (dia), lokaaltrein
(stoptrein), nachtspiegel (po), valscherm (parachute), vliegmachine (vliegtuig), zelfbevlekking (masturbatie), panne
(pech), lichte vrouw (hoer), zwempak
(badpak), hokken (samenwonen), frik
(schoolmeester), bakvis (teenager, tienermeisje), vlegeljaren (puberteit), blokken
(studeren), snelbuffet (snackbar). (Een aantal van deze
woorden is afkomstig uit ongepubliceerd materiaal van P.
van Sterkenburg, waarvoor hem op deze plaats dank gebracht wordt;
zie voorts Matsier en anderen, z.j.)
De graad van ongewoonheid en verouderdheid is afhankelijk van de leeftijd van
de taalgebruiker. Ouderen zullen veel (alle?) woorden nog kennen, maar de
| |
| |
jongere generatie kent veel van de opgesomde woorden (en
begrippen) niet meer. Inmiddels is het hachelijk uitspraken te doen over het
verdwijnen, respectievelijk het ontstaan van nieuwe woorden. Dat kan
gedemonstreerd worden aan het gebruik van het woord morgenster.
Een morgenster, iemand die vuilnisbakken napluist, heeft in de
Westerstraat te Amsterdam het lijk gevonden van een man van 30 tot 35 jaar
oud. (NRC-Hbl. 20-12-84)
Het woord wordt hier gepresenteerd als iets nieuws, dat uitleg behoeft. Toch
komt het woord allang voor, getuige een fotobijschrift uit 1938:
Rechts: de ‘morgenster’, die 's morgens vroeg de grachten afvischte
naar alles wat eenige waarde vertegenwoordigde. (d'Orient,
10-9-1938)
Kennelijk betreft het hier een al langer bestaand woord, dat in onbruik
geraakt was, maar dat toch tot nieuw leven gewekt is door taalgebruikers die
het woord van lang geleden nog kenden.
Een ander voorbeeld van het verdwijnen van woorden betreft een klein aantal
woorden die uit de bezettingstijd stammen. Bij de bespreking van de externe
geschiedenis hebben we er al op gewezen dat oorlog en bezetting weinig
sporen in onze taal hebben nagelaten. Een paar typische samenstellingen uit
die tijd, die weer verdwenen zijn met het verdwijen van hun referenten,
zijn: bukshag ‘tabak verkregen door het oprapen van
weggegooide sigarettenpeuken’, knijpkat ‘zaklantaarn met
handdynamo’, moffenzeef ‘draaibare antenne die gebruikt
werd om het effect te verminderen van Duitse stoorzenders die het
beluisteren van de Engelse nieuwsberichten bemoeilijkten’, Rommelasperges ‘in de weilanden geplaatste boomstammen ter
verhindering van geallieerde luchtlandingen, zo genoemd naar de Duitse
veldmaarschalk Rommel’. De uitvoerige betekenisomschrijvingen maken
duidelijk hoe trefzeker deze - niet zonder volkshumor ontstane - benamingen
waren.
Een aantal andere woorden (waaronder ook acroniemen) die verbonden waren aan
nationaal-socialistische begrippen, is geruisloos verdwenen of leeft in
niet-besmette, neutrale betekenis voort. Dat geldt bijvoorbeeld voor het
woord volksch dat bij de NSB een van de meest gebruikte
woorden was ter aanduiding van ‘nationaal-socialistisch, antisemitisch,
eigen aan het Germaanse volk’ en dat nu weer gebruikt wordt in uitdrukkingen
als ‘een volks type, volkse humor’, e.d. We zijn en blijven van mening dat
de invloed van vijf bezettingsjaren, ook op lexicaal vlak, van weinig
directe betekenis is geweest (zie verder Van den Toorn 1991).
| |
| |
| |
8.2.4.1. Interne ontwikkelingen
Veranderingen in de woordenschat zijn er het meest na de Tweede Wereldoorlog,
doordat zich sindsdien de grootste veranderingen op sociaal en cultureel
gebied hebben voorgedaan. Spectaculair zijn uiteraard de vele nieuwe
samenstellingen en afleidingen op basis van de inheemse woordenschat, maar
er zijn ook verschuivingen die onder de oppervlakte blijven en die alleen
min of meer toevallig zichtbaar worden. Zo is er, zoals in 8.1. al opgemerkt
is, in de aansprekingen van de ouders door hun kinderen in enkele generaties
een duidelijke verschuiving waar te nemen: vormen als moeder en vader, respectievelijk de verkorte vorm
moe, zijn grotendeels verdwenen en hebben via mama en papa plaatsgemaakt voor vormen
als mamma, mammie, mam(s), en pappa, pappie,
pap(s). Opmerkelijk is dat de vormen met oe bij
de jongste generatie vrijwel verdwenen zijn; voorzover ze nog voorkomen, is
dat het geval bij sociaal lagere bevolkingsgroepen (volgens
beroepenstratificatie). Niet alleen uit enquêtemateriaal is deze conclusie
te trekken, ook uit de literatuur, vooral realistische romans en
jeugdboeken, blijkt dat (vergelijk Van den Toorn & Vermaas 1988).
Culturele veranderingen hebben hun weerslag in de woordenschat. Door de
stormachtige ontwikkeling van het autoverkeer zijn in de laatste decennia
grote aantallen nieuwe woorden ontstaan, veelal samenstellingen, die ieder
kent en die voor het grootste deel voor 1940 niet bekend waren. We noemen
hier: ademtest, autogordel, gevarendriehoek, haaientanden,
invoegstrook, klaverblad, verkeersdrempel, parkeerhalte, parkeermeter,
praatpaal, filevorming, loodvrij, eurosuper, klaar-over (verkeersbrigadiertje), spookrijder, witte
benzine, schone auto, zebra(pad), zwaailicht, belbus, knielbus, brommer,
sluiproute, en werkwoorden als carpoolen, invoegen,
voorsorteren, weven, ritsen, rekeningrijden.
Een aantal nieuwe begrippen wordt door nieuwe woorden aangeduid, bijvoorbeeld
aardgas, contactlenzen, viltstift, doorkijkbloes,
espressobar, koopavond, vuilniszak, stereoplaat, chartervlucht,
kleurentelevisie, spuitbus, abortuskliniek, diepvrieskist, oploskoffie,
patiowoning, gifwijk, gifgrond, kringlooppapier, orgaandonor, betaalpas,
tekstverwerker.
Nieuwe werkzaamheden vereisten nieuwe namen, bijvoorbeeld ponstypiste, mondhygiëniste, diskjockey, majorette, sociaal werkster,
TV-presentatrice, gastvrouw, intercedente, leesmoeder, fysiotherapeut,
beursgoeroe, studentendecaan, consulent, systeembeheerder, informaticus,
welzijnswerker, beleidsmedewerker.
Woorden ondergingen ook betekenisveranderingen, bijvoorbeeld incest, dat oorspronkelijk ‘bloedschande’ betekende en dat nu
gebruikt wordt voor ‘geslachtsverkeer met minderjarigen’. Het woord etnisch, oorspronkelijk betekenend ‘tot een bepaalde
bevolkingsgroep behorend’ kreeg de betekenis ‘van vreemd ras’ en milieu, dat voor ‘sociaal-culturele afkomst’ gebruikt
werd, kreeg als hoofdbetekenis ‘leefomgeving, vooral van ecologisch
gezichtspunt beschouwd’.
Een speciaal gebied, waarop veel nieuwe woorden en uitdrukkingen voorko- | |
| |
men, wordt gevormd door management en bestuur. Ook de taal van
de overheid, het parlement en de regering is invloedrijk. Voor een snelle
verbreiding van nieuwe woorden op dit gebied is vooral de televisie
veantwoordelijk. Veel sterker dan voor de oorlog wordt de burger
tegenwoordig betrokken bij het doen en laten van de overheid. Dat is niet
alleen te danken aan een bewust nagestreefde voorlichtingspolitiek van de
overheid zelf, maar ook is de werkzaamheid van politici en bestuurders veel
directer toegankelijk dan vroeger. Dat heeft geleid tot een toename van
woorden voor politieke begrippen, niet zelden van versluierende en
vervagende aard, wat trouwens ook veel kritiek en spot gaande maakt.
Niettemin is de taalgebruiker vertrouwd geworden met substantieven en
uitdrukkingen met nieuwe betekenissen, zoals invalshoek,
flankerend beleid, het veld, achterban, randvoorwaarden, spanningsveld,
speelruimte, optiek, profielschets, implementatie, beleidskader,
harmoniemodel, conflictmodel, tijdpad, inkomensplaatje, prijskaartje,
sociaal vangnet, nuloptie. Vele daarvan zijn metaforen waarvan men
zich de oorspronkelijke betekenis niet meer realiseert.
Nieuwe werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen op dit gebied zijn: iets hard maken, terugkoppelen, iets doorpraten, sonderen,
inspelen op, iets bespreekbaar maken, afbouwen, aftoppen, bijstellen,
iets ophoesten, realloceren, op een rijtje zetten, groen licht krijgen,
op de rails zetten, het voortouw nemen, iets aankaarten, meedenken,
ombuigen, afslanken.
Adjectieven die tot de modieuze bestuurs- en vergadertaal behoren zijn onder
meer cruciaal, marginaal, clean, klip en klaar, budgettair
neutraal. Ze zijn minder prominent dan de werkwoorden en
substantiva.
Modieus, opzettelijk modieus, is ook het taalgebruik in de reclame. Toch
wordt de invloed daarvan op de algemene taal wel eens overschat. Er bestaat
geen aparte ‘reclametaal’; die term is misleidend. Tekstschrijvers die hun
talenten in dienst van de commercie stellen, streven veelal naar origineel
taalgebruik, maar bekend geworden adjectieven als kakelvers,
okselfris, tandschoon maken waarschijnlijk alleen maar deel uit van
de passieve taalschat van de Nederlander. Een productief procédé is de
samenstelling met centrum als laatste lid, een gebruik dat
typerend lijkt voor de commercie, waarbij dat centrum de
gedachte moet oproepen aan een organisatie die centraal staat en gonst van
bedrijvigheid. De vroegere kolen- of oliehandel heet nu een warmtecentrum, en we
kijken niet vreemd op van keukencentrum, bloemencentrum,
doe-het-zelfcentrum, afhaalcentrum, drankencentrum, zelfs uitvaartcentrum en rouwcentrum.
Modieus, dat wil zeggen aan mode onderhevig, is het taalgebruik van jongeren.
Zoals reeds bij de inleiding over de externe taalgeschiedenis opgemerkt is,
heeft zich onder de jeugd een emancipatie voorgedaan, die
sociaal-economische gevolgen heeft: de jeugd is als consument ontdekt en
wordt serieus genomen. Terwijl voor de Tweede Wereldoorlog als ‘jeugdtaal’
slechts enkele krachttermen bekend waren (zoals moorddadig,
denderend, mieters), die door de oudere generatie krachtig
bestreden werden, heeft zich nu onder de jongeren een eigen vocabulaire ont-
| |
| |
wikkeld, dat sterk leeftijd-, regio- en zelfs
schoolgebonden is. Bovendien verandert er in korte tijd veel en slechts een
klein aantal woorden brengt het tot algemene bekendheid. We noemen gaaf, in een deuk liggen, door het lint gaan, uit je dak gaan,
het einde, eindeloos. Verder zijn er veel afkortingen te noemen,
vooral op -o, die ten dele bij de morfologie ter sprake
zijn gekomen, en technische termen uit de wereld van de popmuziek,
jongerenkleding en vrijetijdsbesteding (discogebeuren!) (zie Hoppenbrouwers
1991).
Een aantal woorden die typerend waren voor het taalgebruik van jeugdigen is
dus algemeen geworden in de omgangstaal. Het betreft dan
slang-uitdrukkingen, die vooral in de laatste decennia van onze eeuw sterk
toegenomen lijken te zijn. Ze passen in het algemene beeld van een steeds
minder formeel wordende omgangstaal. In de periode van 1920 tot 1940 werden
romans waarin nogal wat slang voorkwam, alsmede zogenaamde ruwe woorden,
zoals A.M. de Jongs verhaal over de
mobilisatietijd van 1914-1918,
Frank van Wezels roemruchte jaren
en Jan de Hartogs roman over de
zeesleepvaart,
Hollands glorie
, door velen als nogal gewaagd beschouwd, wat in het licht van de
‘moderne’ jaren aan het eind van deze eeuw bijna ongelooflijk klinkt.
Tot ‘onschuldiger’ slang behoorden voor 1940 al komisch bedoelde woorden met
een uitheems suffix: kakement, bibberatie, verneukeratief,
opzettelijke versmeltingen als prolurk (uit proleet + schurk), en woordspelende vervormingen: jannever, belatafelen. De Vooys (1940)
merkte van dit slang al op dat het als het tegendeel van ‘gesunkenes
Kulturgut’ beschouwd kan worden; sociaal gezien stijgt het. Dat betekent dat
ook voor de Tweede Wereldoorlog de aanvaardingsdrempel voor slang in de meer
formele omgangstaal al betrekkelijk laag was geworden.
Informele, maar algemeen geaccepteerde woorden en uitdrukkingen die sinds de
jaren zestig veel gehoord worden en die voor veel Nederlanders irritant
werken, zijn: deze jongen (voor het oudere ondergetekende, ter vermijding van ik), niet om over naar huis te schrijven, dat gaat de mist in, iets
niet zien zitten, het stelt niks voor, ze zoeken het maar uit, ergens op
afknappen, het zit er niet in, in de fout gaan, zeker weten (als
uitdrukking van bevestiging), absoluut (idem).
Slang is echter in hoge mate aan mode onderhevig. Vrijwel verdwenen is de
uitroep hallo! als teken van grappige verbazing, een kreet
die in de periode 1950-1960 veel gehoord werd en die de aandacht van velen
trok (Kostelijk 1962; De Deugd 1962; De Jong 1962). Dit gebruik van hallo moet wel onderscheiden worden van de begroeting met
hallo, een gebruik dat ongeveer na 1960 algemeen is
geworden: hallo is van vertrouwelijke tot beleefde
begroeting geworden, hoi is de vertrouwelijke begroeting.
Bij het afscheid is dag zonder meer (dus zonder toevoeging
van een naam of aanspreking) algemeen geworden en niet onbeleefd. Informeel
is doeg of doej (Stroop 1974; Jansen
1975), dat sinds de jaren zeventig over heel Nederland verbreiding vond.
| |
| |
Bij de interne ontwikkelingen van de Nederlandse woordenschat moet ook zeker
aandacht gevraagd worden voor de toename van eufemismen. Terwijl eufemismen
in het begin van deze eeuw nog voornamelijk gericht waren op het vermijden
van religieuze taboes (bijgeloof), het niet direct benoemen van bepaalde
lichaamsdelen en lichaamsfuncties (De Vooys 1920), zien we hoe in de laatste
decennia veel meer eufemismen op sociaal vlak in zwang zijn gekomen. De
eerstgenoemde zijn niet geheel verdwenen, maar opvallend is de toename van
verzachtende termen waar het financieel en economisch onheil, ontslag en
werkeloosheid, sociale en raciale verschillen betreft (zie Elias 1992;
Reinsma 1992).
Slechte economische toestanden worden verbloemd door eufemismen die vooral
van regeringswege verbreid worden: arbeidsreserve,
(werkeloosheid), nietactieven (werklozen), ombuigen (bezuinigen), een bedrijf saneren,
respectievelijk afslanken (personeel ontslaan).
Sociale en raciale verschillen die voor problemen kunnen zorgen, worden aldus
verbloemd: etnische differentiatie (rasverschil), positieve discriminatie, voorkeursbeleid (voorkeur geven
aan gekleurden of vrouwen bij sollicitaties), immigrant,
allochtoon (ter vervanging van gastarbeider), medelanders (idem), rijksgenoot
(Surinamer), ontwikkelingslanden (vroeger: onderontwikkelde landen), economisch zwakkeren
(arme mensen), kansarmen (laag opgeleide mensen of
afkomstig uit sociaal laag milieu).
Veel eufemismen hebben een hoge omloopsnelheid. In de driekwart eeuw die we
hier beschouwen, hebben we (vliegende) tering via tuberculose zien veranderen tot t.b.c. of t.b. De werkman werd via arbeider tot werknemer en medewerker. De werkster werd hulp in de huishouding of kortweg hulp en evolueerde tot interieurverzorgster. Iemand die vroeger gek of achterlijk werd genoemd, werd geestelijk
onvolwaardig en later verstandelijk gehandicapt.
En iemand die vroeger eenvoudigweg aan de drank was, heeft
nu een alcoholprobleem.
Als reactie op eufemismen gebruikt men disfemismen: opzettelijk onverhullende
ruwe woorden. Het opmerkelijke is daarbij dat die zogenaamde ruwe woorden,
die voor de oorlog vermeden werden in beschaafde omgangstaal, nu in algemeen
gebruik zijn gekomen en ook gedrukt worden, zelfs in de dagbladpers. Zo kon
het gebeuren dat anno 1972 een burgemeestersvrouw in de krant (NRC-Hbl. 2-12-72) geciteerd werd met de uitspraak: ‘Mijn man is
niet bekakt’. Een wethouder verklaarde zich ‘grotelijks belazerd’ te voelen
en woorden als lullig, opsodemieteren, rotzak en vele
andere gelden nauwelijks nog als onbeschaafd taalgebruik. Vooral op het
gebied van de sexualia is men eraan gewend geraakt de dingen bij de naam te
noemen. Nu verkeerde het Nederlands in de moeilijke positie dat men voor de
meeste begrippen op dit gebied drie lastige alternatieven had: men kon
kiezen voor een medische, aan het Latijn ontleende term (vagina, penis), voor een verouderd boekenwoord (schede, roede) of voor een onbeschaafd geachte term (kut, lul). Veel taalgebruikers hebben voor het derde alternatief
gekozen; ze schokken daarmee soms de oudere generatie, maar kunnen
uiteindelijk bewerken dat hun keuze | |
| |
algemeen ingang vindt.
Typerend daarvoor is dat we op deze weg al zo ver voortgeschreden zijn dat
het begrip ‘schuttingwoord’ zijn zin verloren heeft: op schuttingen en muren
worden vrijwel geen woorden meer geschreven die betrekking hebben op
seksuele zaken, maar politieke leuzen of namen van popgroepen.
In aansluiting bij de vermelding van eufemismen en disfemismen noemen we een
ander voorbeeld van tegenkrachten die in het taalgebruik waar te nemen zijn.
Zoals uiteindelijk de gebruikers van disfemismen zich trachten te
onderscheiden van eufemismengebruikers door zich te presenteren als flink of
eerlijk, als mensen die de dingen bij de naam durven te noemen, zo zijn er
Nederlanders in bepaalde kringen, die streven naar distinctie door het
gebruik van woorden als kostuum en pantalon, terwijl andere kringen zich daarvan nadrukkelijk
distanciëren door van pak en broek te
spreken. Over en weer beticht men elkaar ervan niet te weten ‘hoe het
hoort’. In Engeland is deze polarisering in het taalgebruik bekend geworden
door de karakterisering u en non-u (u =
upper class). In het tijdschrift Onze taal (juni, juli
1961; nov. 1962; sept. 1963) zijn onder de wat gewild grappige benaming ‘Joe
en Nonjoe’ lijsten van woordparen verschenen, die typerend materiaal
bevatten. Zonder een uitspraak te doen over het u- of non-u-karakter geven we hier als voorbeelden: iets blieven - van iets houden, de kleine - het kind, dame - mevrouw,
een borreltje - een ouwe/een jonge, verkering hebben - een
vriendje/vriendinnetje hebben, visite - bezoek, gebakje - taartje, veel
centen - veel geld, wagen - auto, meester - onderwijzer, op kantoor - op
de zaak, uitstekend - prima, prakkezeren - (be)denken, een jong stel -
een jong paar. De waardering van u en non-u is aan schommelingen onderhevig; bovendien
verdwijnen bepaalde woorden doordat één van de leden van zo'n paar het wint.
Het interessante van dit alles is dat de democratisering en de nivellering,
die kenmerkend is voor de laatste decennia van onze eeuw, nooit volledig
bereikt wordt in de taal: distinctiedrift zal er altijd blijven, de bewuste
taalgebruiker streeft er kennelijk naar door subtiele taalverschillen
kenbaar te maken wie hij is.
Invloed op de ontwikkeling van de woordenschat is ook merkbaar door een
recente ontwikkeling op het sociaal-culturele vlak: het streven naar
vermijding van discriminatie. In een samenleving waar niet gediscrimineerd
mag worden naar geloof, sekse, ras of huidskleur, ontstaan gevoeligheden bij
het gebruik van bepaalde woorden. De benaming neger werd
kwetsend en men moest liever spreken van zwarte, totdat
ook dat weer discriminerend werd en men ging spreken van mensen
van kleur (Reinsma 1992: 113). Ook het woord jood
wil velen niet over de lippen komen; wel joodse mensen. Nu
bestaan in het Nederlands vrij wat woorden en uitdrukkingen waarin het
element jood een ongunstige betekenis heeft: jodenstreek, jodenfooi, jodenlijm en andere. Toen deze woorden
weer in de belangstelling kwamen na de verschijning van een nieuwe druk, de
negende, van het woordenboek van Van Dale in 1970, ontstond grote beroering
in de pers: men betichtte de woordenboekschrijvers ronduit van
antisemitisme. Nu heeft een woordenboek onder meer de taak woorden en hun
gebruikswijzen te registreren en de auteur van een | |
| |
woordenboek
is niet zelf verantwoordelijk voor onprettige betekenissen en gevoelswaarden
van door hem behandelde woorden. Maar veel leken zien dat blijkbaar niet in
en menen dat de houding van taalgebruikers veranderen kan door een aantal
ongewenste (vaak ook nog historische) woorden uit de woordenboeken te
schrappen (vergelijk Van Sterkenburg 1983: 72
e.v.). Zij hebben in zoverre succes gehad dat ze bij veel taalgebruikers
onzekerheid hebben geschapen bij het hanteren van bepaalde termen.
Ook door het sinds de jaren zestig toenemende feminisme hebben zich enkele
verschuivingen voorgedaan. In sommige kringen streeft men naar sekseneutrale
beroepenaanduidingen. Zo verlangt men dat een vrouwelijke directeur niet
langer directrice genoemd wordt, maar directeur; een vrouwelijke minister wordt niet zelden als bewindsvrouw aangeduid en in plaats van manjaren wordt mensjaren gepropageerd.
| |
8.2.4.2. Buitenlandse invloeden
Evidente vernieuwingen in de woordenschat vormen uiteraard de leenwoorden. Ze
ontgaan niemand en als het er veel worden, ontstaan er tegenstromingen van
puristen. De grootste bijdrage tot onze leenwoorden levert in deze eeuw
zonder twijfel het Engels. De invloed van het Frans en het Duits blijft daar
ver bij achter. Het Frans heeft in het verleden, zoals bekend, een
diepgaande invloed op onze woordvoorraad gehad, maar in de 20e eeuw is die
invloed veel geringer geworden. Ook na 1945 is die invloed klein gebleven:
succesvol was de overname van boutique, dat ook in de
spelling vernederlandst werd: boetiek. Met de bistro kwamen nog wat culinaire termen mee, zoals baguette, bavaroise, croissant, pistolet, die algemeen verbreid
raakten, maar numeriek staan de Franse leenwoorden niet sterk.
Weinig indrukwekkend is ook de hoeveelheid Duitse leenwoorden. Al van voor de
oorlog dateren überhaupt en sowieso. In
en na de bezettingstijd was de neiging tot overname van Duitse woorden om
begrijpelijke redenen minimaal. In weerwil van de in sommige kringen (vooral
bij jongeren) sterk aanwezige anti-Duitse gezindheid zijn toch in recente
tijd wel weer enkele Duitse woorden in onze taal binnengekomen, zoals Fingerspitzengefühl en Wichtigtuer(ei).
Ook de naam kwark voor het zuivelproduct ‘wrongel’ is na
de Tweede Wereldoorlog in het Nederlands overgenomen (met Nederlandse
schrijfwijze van het Duitse Quark), nadat het in de
bezettingstijd afgewezen was. Merkwaardig zijn enkele fouten bij de overname
van Duitse woorden: zo gebruiken veel Nederlanders im
Frage, terwijl dat in Frage hoort te zijn, en spreekt
men hardnekkig van unheimisch, terwijl het Duits unheimlich heeft. (Voor oudere germanismen zie men De
Vooys 1946.)
De grootste leverancier van leenwoorden is echter ongetwijfeld het Engels,
zoals in de inleidende paragraaf over de externe geschiedenis van het
Nederlands al | |
| |
aangestipt is. In de gehele hier behandelde
periode, van 1920 tot nu, is de Engelse invloed groot te noemen. Al voor
1940 was men vertrouwd met woorden als tram, rails, film, plug,
tank, buffer, trainen, starten en vele andere; na de bevrijding nam
de overname van Engelse en Amerikaanse woorden om begrijpelijke redenen
geweldig toe, maar het meest verrassende is misschien wel dat die invloed
tot op de dag van vandaag (dat wil zeggen de verschijning van dit overzicht)
onverminderd aanhoudt. Vooral in de commerciële sector wil men een zekere
status bereiken door het gebruik van Engels. We citeren twee
reclameboodschappen:
Soepel dragend Engels tweed jasje met 'n speelse country touch in
leer. Gecombineerd met een button-down Arrow shirt. (dagbladreclame jaren
'80)
Dus kunt u bij ons terecht voor lease, constructie èn voor service.
Uiteraard zijn deze onderdelen perfect getuned om all-round
transportoplossingen te bieden. Bij PTT-Autolease-werken zonder uitzondering
professionals, (dagbladreclame 18-1-93)
Het is overbodig hier veel voorbeelden te noemen. We beperken ons hier tot
het terrein van de make-up, waar we onder meer aantreffen:
bodymilk, cleansing milk, tonic, spray, aftershave,
eyeliner, lipstick, polish-remover, tissue, hairshop. Een moderne
verzameling biedt Koenen & Smits (1992).
Het Engels is zo vertrouwd geworden dat allerlei aanpassingen aan het
Nederlands hebben plaats gevonden: in de spelling (pleet,
freem) (De Vooys 1951), in de singularisering van oorspronkelijke
meervouden (een jeans, een rails) (Drewes 1973), en in de
toekenning van lidwoorden. Het lidwoord het wordt namelijk
toegekend aan Engelse leenwoorden op -y (als substandaard
variant van -je, bijvoorbeeld stukkie in
plaats van stukje). Bij woorden waar dat klankwettig niet
kan, verschijnt de: hobby (hiervan is
een standaardvariant hobje niet goed voorstelbaar)
(vergelijk Koenen & Smits 1992: 10, 11). Het vreemdsoortigste
verschijnsel is echter wel het al in 8.1 genoemde Continental English: het
gebruik van Engelse, maar ook pseudo-Engelse woorden voor begrippen die in
het Engels heel andere namen hebben. We noemden al lunchroom en smoking, die een lange staat van dienst
hebben. Recenter zijn de oldtimer (vintage
car) en totalloss (write-off)
(Voor ouder materiaal zij verwezen naar Zandvoort 1964.)
Overige externe invloeden op het Nederlands zijn veel minder ingrijpend. Voor
de oorlog kende het Nederlands enkele leenwoorden uit het Maleis, zoals soesa en pienter. Na de
soevereiniteitsoverdracht, de terugkeer van duizenden militairen die in
Indië dienst hadden gedaan, de repatriëring van ‘koloniale’ en Indische
Nederlanders en de vestiging van zogenaamde spijtoptanten en Zuid-Molukkers
kwam ook de Indonesische eetcultuur in Nederland en zo gingen bami, nasi goreng, sambal, pisang, loempia, sate (ten onrechte met
eindaccent uitgesproken) tot de taalschat van vrijwel alle Nederlanders
behoren. Recent is de opkomst van de | |
| |
collocatie dat is mijn pakkie-an niet, waarbij zeker Indonesische invloed
(bagian ‘deel’ en pakaian ‘kleding’)
in het spel is, benevens volksetymologische vervorming (De Vries 1989).
Internationalisering laat sporen na in nationale talen. Door de toename van
massatoerisme en de intense confrontatie met buitenlandse cultuur op de
televisie zijn de laatste decennia veel woorden voor buitenlandse producten
in het Nederlands binnengekomen, vooral op het gebied van de eetcultuur:
overal is shoarma te krijgen, men eet pizza en pasta en supermarkten verkopen gorgonzola. Zaken tooien zich met Italiaanse namen, veelal
verkeerd gespeld (zoals al sinds mensenheugenis in het Frans gestelde
menukaarten vol spelfouten zitten).
Ook uit Vlaanderen werden woorden overgenomen: friet is
bezig het oudere patat te verdringen en op sportgebied
kennen we nu afzien, klassieker, een nipte overwinning. Uit het zuiden afkomstig zijn ook woorden als beiaard, gezapig, prietpraat, uitbaten, deeltijds, hovenier,
zelfdoener, ultiem. Sommige uitdrukkingen blijven daarbij
onbegrepen: zijn plan trekken dat in Vlaanderen de
betekenis heeft ‘zich weten te redden’ wordt in het Nederlands gebruikt in
de betekenis ‘zijn plan maken’.
Een apart onderwerp ten slotte, dat marginaal aansluit bij het hier
behandelde, is de voornaamgeving, waarin zich na de Tweede Wereldoorlog vrij
grote veranderingen hebben voorgedaan. Vernoeming naar ouders en grootouders
neemt af, het gebruik van een roepnaam die van de doopnaam afwijkt neemt
toe. Vooral meisjesnamen zijn aan mode en buitenlandse invloeden onderhevig,
waarbij sommige als modern gevoelde namen (Nicole, Linda,
Kim) lang in de mode blijven (vergelijk Gerritzen 1994).
|
|