Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
3. Vroegmiddelnederlands (circa 1200-1350)
| |
[pagina 70]
| |
Servas-fragmenten, nog de Noordlimburgse Aiol-fragmenten (1220-1240) bekend, alsmede het zeer belangrijke Glossarium-Bernense uit de eerste helft van de 13e eeuw met een bijna compleet alfabet (het loopt van a tot volu-). Uit de Nederrijn kennen we een fragment van een vertaling van de Oudfranse Floire et Blancheflor uit het eerste kwart van de 13e eeuw. Uit het gebied dat in het noorden hierbij aansluit tot ongeveer de lijn Arnhem-Nijmegen is een fragment van een Tristan-vertaling overgeleverd. Ook in de uiterste zuidwesthoek van het taalgebied, de streek waaruit de schrijver van het bekende Oudnederlandse zinnetje Hebban olla uogala nestas hagunnan (...) afkomstig is, begint een volkstalige tekstoverlevering. In Vlaanderen raakt de (Latijnse) administratie van de Sint-Baafsheerlijkheid te Gent tussen 1210 en 1240 meer en meer onder invloed van de volkstaal: Rolin vos partem de helefwinningen vtenberken (CG I 3, 11) ‘Rolin [de] Vos; een deel van de helftwinning [te] Uitenberken’; in 1237 stelt het leprozenhuis te Gent een reglement op: Dit es de regle der gandser brodre ende sustre uander lazerze hus van gent die gestarct es uan den biscop (CG I 20, 28-29) en worden de Latijnse stadskeuren van Gent in de volkstaal omgezet: Dit sin de pointe die de graue geboet tehoudene ouer al sin lant (CG I 30, 26). In Boechoute verschijnt in 1249 de eerste volkstalige oorkonde: Descepenen van bochouta quedden alle degene die dese lettren sien selen in onsen here (CG I 42, 27-28). Eveneens uit het uiterste westen (Frans-Vlaanderen, de streek van Calais-Sint-Omaars) stamt een plantenglossarium (2e kwart 13e e.). Tot circa 1250 werd dus Middelnederlands geschreven van Frans-Vlaanderen oostwaarts tot de noordelijke Nederrijn: de Zuidelijke Nederlanden. Dit komt overeen met wat we uit de toponymie kennen als het verspreidingsgebied van de Nederlandse plaatsnamen, dat wil zeggen de plaatsnamen die zich naar hun vorm en de stand van de klankontwikkeling op dezelfde manier van de toponiemen in de hen omringende talen onderscheiden als de woorden in doorlopende teksten. Vooral bij de jongere Germaanse en de contemporaine naamgeving is dit een bruikbaar criterium om het Middelnederlandse taalgebied preciezer af te bakenen dan aan de hand van de fragmentarisch en spaarzaam overgeleverde teksten mogelijk zou zijn. Zo kan men zeggen dat het Middelnederlandse taalgebied (met enige marge) reikt van Duinkerke in Frans-Vlaanderen tot Schaephuysen in het Klever land. Het is uiteraard gemakkelijker om op basis van gelokaliseerde teksten de grens van het Nederlands tegenover het Frans te bepalen dan in het oosten van het taalgebied een preciese scheiding tussen Middelnederlandse en Middelhoogduitse teksten aan te brengen. De grens tussen Middelhoogduits en Middelnederlands wordt getrokken aan de hand van het al dan niet optreden van de tweede (Hoogduitse) klankverschuiving, waarbij de zogenaamde Benrather Linie als scheidingslijn fungeert. Ten noorden daarvan vinden we de onverschoven klanken [k], [p], [t]. Ten zuiden daarvan vindt geleidelijk aan verschuiving plaats, eerst [χ] uit [k] | |
[pagina 71]
| |
naast behoud van [p] en [t], vervolgens [χ] en [ts]/[ss] naast [p] en ten slotte, het verst naar het zuiden, [χ], [ts]/[ss] en [pf]/[ff]). Vanaf het punt waar de Benrather Linie de Rijn raakt naar het noordoosten ligt de grens tussen het (Nederlandse) Nederrijns en het (Nederduitse) Westfaals. Uit dit grensgebied stammen de Nederbergse recepten (midden 13e eeuw): alsit wal gewallen is so lat it kolen vnde gif it lau drinken wileker wrouen so dise sake wirret ‘als het [drankje] goed is doorgekookt, laat het dan afkoelen en geef het lauw te drinken aan elke vrouw die hiervan last heeft’ (CG II 344, 16-17). Deze tekst heeft Nederrijnse (beperkte klankverschuiving) en Nederduitse (eenheidspluralis) trekjes. Toewijzing aan een der in aanmerking komende talen blijft iets arbitrairs houden. Met het vorderen van de 13e eeuw manifesteert zich een steeds groter gebied als Nederlandstalig. In de 13e eeuw was evenwel nog niet te vermoeden of de betrokken gebieden bij de grenzen tussen Middelnederlands, Middelnederduits en Middelhoogduits (onder andere het (toen nog) graafschap Gelre en het hertogdom Kleef) zich op het westen, de latere Nederlanden, zouden richten of op het oosten. Op zichzelf doet dat voor de betrokken periode ook niet ter zake, maar de latere politieke situatie heeft wel degelijk invloed gehad op de definitie van de verschillende (streek)talen. Zo gebruiken velen nog steeds de term altniederfränkisch voor Oudnederlands en noemen de Duitsers nog steeds de oudere fase van de taal in dat gedeelte van het Nederlandse taalgebied dat nu op Duitse bodem ligt niederfränkisch. Het is daarom van belang voor een goed begrip van het verspreidingsgebied van het vroegste Middelnederlands om even stil te staan bij het drietalenpunt van Nederlands, Nederduits en Hoogduits, namelijk de rechter Rijnoever ten noorden van Benrath. Aan de noordzijde van deze streek worden gelokaliseerd de (Nederduitse, ook wel Nederfrankische) Tristan-fragmenten (Arnhem - Nijmegen - Elten, midden 13e eeuw), aan de westkant daarvan (omgeving Venlo - Straelen) de zogenaamde Noordlimburgse gezondheidsregels (1253). Juist dit gebied tussen Rijn en Maas blijkt belangrijk te zijn geweest in de ontwikkeling van een oostelijke Middelnederlandse schrijftaal (die niet Nederduits of Hoogduits is) en waarvan de Wachtendonckse Psalmen en ten zuiden hiervan de eerste Nederlandstalige dichter, Henric van Veldeke, getuigenis afleggen. Wel is duidelijk dat beide aansluiten bij een oudere, zuidelijker Germaanse traditie. Verder naar het noorden, uit de IJsselstreek, stamt een episch fragment (eerste helft 13e eeuw), dat alleen in een Zuidnederrijnse bewerking bekend is. Het werd uitgegeven door K. Bartsch (1860: 356-361) en later nog eens, op basis van de publicatie van Bartsch, door G. De Smet (1969: 173-199). Het fragment was na de Tweede Wereldoorlog lange tijd zoek, maar dook in 1992 weer op in Kraków (Polen). Het is echter de vraag of de taal van dit fragment Middelnederlands genoemd mag worden. Immers, hier doet zich de pendant voor van het probleem dat zo-even geschetst werd voor het Nederlands op Duits grondgebied, namelijk het Neder- | |
[pagina 72]
| |
duits op Nederlands grondgebied. Op grond van de latere politieke ontwikkelingen rekenen we de Laatmiddeleeuwse taal van oostelijk Gelderland, Overijssel, Drenthe en Groningen tot het Middelnederlands, hoewel zij zeker tot in de 14e eeuw Nederduits zijn. Pas in de 15e eeuw schakelen deze gewesten over op een meer en meer Nederlands gekleurde (schrijf) taal (vergelijk bijvoorbeeld het overzichtje bij Lasch 1914: 15Ga naar voetnoot5, Slicher van Bath 1949, en Leloux 1974). Bijgevolg zou alleen het onverschoven Frankisch ten noorden van de Romaans-Germaanse taalgrens, ten noorden van de Benrather Linie en ten westen van de (Rijn en) IJssel Middelnederlands genoemd mogen worden. In de beschreven periode geldt dit ook voor de taal van de gefrankiseerde delen van het voormalige Friese (Ingweoonse) taalgebied in Holland en Utrecht. Friesland zelf heeft weliswaar - tot op zekere hoogte - zijn eigen taal behouden, maar ook hier is aan het eind van de 15e eeuw, toen Saksische hertogen het landsheerlijk gezag uitoefenden, gekozen voor het Nederlands als (ambtelijke) schrijftaal (Vries 1993). De consequentie van bovenstaande zienswijze is wel dat men zou moeten afstappen van het idee dat het Nederlands ‘de cultuurtaal van het Nederduits’ zou zijn of dat het Nederlands een van de jongere ontwikkelingen van het Oudsaksisch is. Deze populaire visie, die bijvoorbeeld in Feist (1939) nog het uitgangspunt isGa naar voetnoot6 en ook door Seebold (1970) wordt aangehangen, geeft een in Vele opzichten verkeerd beeld van de Continentaal-Westgermaanse dialecten en de talen die daaruit zijn voortgekomen. Het Oudnederlands lijkt - voorzover de teksten die conclusie toelaten - een variant van het Frankisch die zich in de Nederrijn (de Wachtendonckse Psalmen) van het overige Frankisch onderscheidt door zijn onverschoven occlusieven en met een Ingweoonse inslag in de westelijke variant (Oudwestvlaams zinnetje). Het Middelnederlands is een onverschoven variant van het Frankisch (dus ten noorden van de Benrather Linie), die zich uitstrekt over Limburg, Brabant en Vlaanderen, met een uitbreiding naar de in de loop van de 10e-12e eeuw gefrankiseerde gebieden van Holland en Utrecht. De positie van Utrecht, dat, als politieke factor van belang, grote invloed had op het ambtelijk apparaat en dus op de (schrijf) taal, is ingewikkeld. Het Nederduitse karakter is in de 13e-eeuwse oorkonden nog duidelijk aanwezig (behoud van -al/ol- voor d/t, vergelijk naast elkaar sacwolde ‘partij in rechte’, sacwoude, sacweldich (Reg. Guid.)); Nd. -e(e)- naast Nl. -ie-: dre: drie; dreehondert; verendeel: vierendeel; vreende: vriende; zelemissen; Andrees ‘Andries’ (Reg. Guid.), maar de sporen van frankisering zijn onmiskenbaar. Het zo ontstane complex van Frankische en gefrankiseerde varianten van het Middelnederlands heeft, zoals uit de 14e-eeuwse oorkonden blijkt, de frankisering ook | |
[pagina 73]
| |
in West-Friesland, althans in de schrijftaal, doorgevoerd. Van de relictverschijnselen zijn uit bijvoorbeeld Egmond en Zwaag in het begin van de 14e eeuw nog te noemen: behoud van -und-: egmunde ‘Egmond’, orcunden ‘oorkonden (werkwoord)’; behoud van -ft-: after ‘achter’, ghecoft ‘gekocht’; behoud van -sk-: tvisken ‘tussen’; verder -ee- voor Mnl. -ie-: sele ‘ziel’, preesters ‘priesters’; en Ingweoonse ontronding van [Λ] tot [e]: stecken ‘stukken’ (Vangassen 1964: 1-19). Uit de gehele 13e eeuw zijn, blijkens het Corpus, reeks I, circa 2200 ambtelijke documenten in de volkstaal van de Nederlanden bewaard. Dat is relatief veel, als men bedenkt dat er uit het veel grotere Duitse taalgebied uit diezelfde periode ongeveer 4.000 bewaard zijn. Deze laatste zijn verzameld in het zogenaamde Corpus-Wilhelm. In de 14e eeuw, zoals uit de desbetreffende oorkondenboeken naar voren komt, is het ambtelijk apparaat in heel het Nederlandse taalgebied op het Middelnederlands overgeschakeld. De bewaarde schriftelijke getuigenissen daarvan vormen een veelvoud ten opzichte van de erfenis uit de 13e eeuw. Het gebied dat in de volkstaal schrijft, wordt steeds groter. Zowel in de 13e als in de 14e eeuw was het hier beschreven taalgebied geen onveranderlijk gegeven binnen vaste grenzen. Zagen we in de voorafgaande eeuwen door een geleidelijke frankisering van Utrecht en Holland (en West-Friesland) een uitbreiding van het taalgebied, anderzijds stond het ook aan expansionistische invloeden van andere machthebbers en hun taal bloot. Vlaanderen, dat als leen van de koning van Frankrijk als enig Nederlandstalig gewest niet tot het heilige Roomse Rijk behoorde, stond aan een voortdurend toenemende Franstalige invloed bloot, waardoor een enorme hoeveelheid Franse, met name Picardische woorden in het Vlaams en, in mindere mate via dit Vlaams, in het Nederlands zijn terechtgekomen (men zie hiervoor de lijst aan het einde van deze bijdrage). Opmerkelijk in dit verband is een overeenkomst tussen de graven van Vlaanderen en Holland (van 27 maart 1299), waarbij zij een verbond aangaan, gericht tegen de koning van Franlaijk: Dats te wetene, dat wi.. Graue van holland, van zeland, ende here van vrieseland, (...) ziin verbonden ende ghelouen, den.. Graue van vlaendren onsen lieuen ouderuader vorseid (...) te helpene crachtelike ende machtelike ende ghetrouwelike, jheghen den.. coninc van vrankerike, (CG I 2601,43-2602,5). Dat vergroting van politieke invloed haar weerslag vindt in wijziging van de taalkundige verhoudingen heeft de geschiedenis van Frans-Vlaanderen en van Elzas-Lotharingen ons geleerd. Het is daarom evident dat dit soort verdragen, hoe indirect ook, van belang zijn geweest voor de omvang van ons taalgebied. Zij markeren een identiteitsgevoel, dat afgebakend en verdedigd kon worden tegen vreemde invloeden, zoals nauwelijks drie jaar later, in 1302, ook gewapenderhand gebeurde in de Guldensporenslag bij Kortrijk. Ook de slag bij Woeringen, waar hertog Jan I van (Lotharingen en) Brabant in 1288 de verzamelde legers van Gelre, Kleef en Keulen versloeg, is van een dergelijke importantie: ‘Het taalhistorisch belang van de slag van Woeringen ligt m.i. in het | |
[pagina 74]
| |
feit dat Limburg uit de invloedssfeer van Keulen werd gehaald en dat er tegen de expansie van Gelre (...) en van Jülich a.h.w. een dam werd opgeworpen. Daardoor werd het kader geschapen waarbinnen de Limburgse tongvallen en de Maaslandse schrijftalen zich konden ontwikkelen. De slag van Woeringen en de daarmee gepaard gaande Brabantse expansie bepaalden de grens van de Ripuarische schrijftaalvariant, die zich in Heinsberg, Jülich en Aken definitief kon vestigen, en schiep anderzijds de ruimte waarbinnen Brabantse taalinvloeden zich konden doen gelden op de gesproken en geschreven taal.’ (De Smet 1988: 63) Voor een bredere beschouwing met betrekking tot de territoriaal-politieke ontwikkelingen zie men verderop in de bijdrage van Willemyns, paragraaf 4.2.3. | |
3.1.2. De namen voor onze taalIn de 13e eeuw wordt als benaming voor de volkstaal het woord gebruikt dat dit begrip het best weergeeft, te weten duutsc/dietsc, respectievelijk de oostelijke en westelijke ontwikkeling van het Germaanse adjectief *peudiska- ‘volks’, met het suffix *-iska- afgeleid van het substantief *peuda- ‘volks’. Deze term geldt voor alle talen van het Continentaal-Westgermaanse continuüm, uiteraard in de plaatselijke variant, dat wil zeggen voor het Mnd. dudesch (d.i, dü̂desch < Os. theodisc, thiodisc), voor het Mhd. diutisch, diutsch, tiutsch (< Ohd. thiutisk).Ga naar voetnoot7 In het zuidwesten van het taalgebied, te weten Zeeland, Vlaanderen en zuidwest-Belgisch-Brabant wordt di(e)tsc gebruikt om de eigen taal aan te duiden, terwijl dutsc de term is voor het overige Germaans, waaronder Hollands, Utrechts en Limburgs. In deze laatste gewesten is de term dutsc op het gehele Germaans, inclusief de eigen streek, van toepassing voorzover men het enigszins kon verstaan. Limburg en oost BelgischBrabant, overigens, gebruiken zowel dietsc als duutsc. In een aantal talen is deze term gebruikt om speciaal de volkstaal van Duitsland aan te duiden (Deens tysk, Italiaans tedesco) alleen het Engels duidt met de term dutch sedert de 16e eeuw de taal van de Lage Landen aan, in de jongste tijd in het bijzonder die van Nederland.Ga naar voetnoot8 De Franse vorm thiois wordt wel als vertaling van diets gebruikt. Tot in de vorige eeuw was in de Nederlanden zelf ook wel de term Nederduits in gebruik. Maerlant noemt in zijn Sinte Franciscus Leven (het handschrift dateert uit de periode 1300-1350) naast vlaemsc nog brabants en zeeus als onderscheiden tongval. Overigens zijn deze benamingen blijkens Vangassen (1954) elders pas laat overgeleverd (in zuidwest-Brabant: Brussel dietsch [1463-1464], Mechelen dietsch [1465]; | |
[pagina 75]
| |
in zuidoost-Brabant: Leuven duijtsch [1545], Tienen duytsch [1470-1471], Zoutleeuw diedschGa naar voetnoot9 [1332]; in Noord-Brabant: 's-Hertogenbosch duytsch [1455-1456]. Het werkwoord verduetscen ‘in het Nederlands vertalen’ [1472] (Vangassen 1954). Een term als Brabants komt hier pas weer in 1572 voor: jn drije talen alse jn spaensche franchois ende brabants. Daarnaast zijn meer specifieke benamingen bekend: naast dudesch voor Nederduits bijvoorbeeld ook sassesch. Nu lijdt het geen twijfel dat de regionale aanduidingen als brabants, vlaemsc, zeeus inderdaad op de varianten van het Middelnederlands in de aangeduide gewesten betrekking hebben, maar een discussie over de precieze inboud van de overkoepelende termen dietsc en duutsc blijft: mogelijk. Betekent dietsc ‘de taal van Vlaanderen en Brabant’ en duutsc ‘de taal van het gehele Middelandse taalgebied’? Voor de 13e eeuw heeft Mooijaart (1992: 132-133) de volgende conclusie, namelijk dat er ‘geen evidentie is voor betekenisdifferentiatie, maar dat in de gelijktijdige Maerlanthandschriften een tendens in die richting waarneembaar is’. Deze conclusie geeft evenwel geen uitsluitsel over de vraag of duutsc ‘Volkstaal’ en dietsc ‘Volkstaal’ niet toch vanuit een van de beide groepen de andere groep aanduidt. |
|