| |
| |
| |
De brand.
De noodklok bengelde in 't gehucht.
De dorpers, pas in slaap gezonken,
Ontwaakten, schrikkende opgeklonken,
En duizelden van 't wild gerucht.
't Is brand, 't is brand! De sparren kraken,
De wanden scheuren. Stal en schuur
En huis en keet zijn rook en vuur.
De hooiberg en de houtmijt blaken.
Een vonk was uit de schouw gespat,
Het rieten dak had vlam gevat;
Nu kronkelt zij langs al de daken.
Een enkle vonk vernielt een stad.
Verschriklijk is die rosse pracht,
Die lichtstroom, eensklaps aangebroken,
| |
| |
Alsof de dagtoorts ware ontstoken
In 't holste van den zwarten nacht. -
Ontzettend is het vuur van kracht:
Geen grendels weten 't af te sluiten,
Geen dammen zetten 't perk en paal,
Het bijt door hardsteen en metaal,
Het perst door wulf en rots naar buiten;
Het sloopt, verslindt, vermaalt tot gruis,
Verteert wat mot en roest ontzagen,
En 't marmren hof en 't leemen huis
Wordt opgeschept en weggedragen.
Help, help! al feller blaakt de gloed,
Al banger kreeten doen zich hooren!
Er kan nog meerder gaan verloren
Dan enkel huis en have en goed:
Help, help! het vuur wint voet aan voet!
De hulp schiet toe van allerwegen;
't Gevaar ontgloeit den moed te meer;
De nokken worden opgestegen,
Het brandend dakhout ploft ter neer;
De ladders worden toegestoken:
| |
| |
De waterputsen leêggeplast;
Geen staldeur blijft onopgebroken,
Geen slagboom op de schaapskooi vast.
Goddank, gered is allen 't leven!
De vuurwolf mist zijn besten buit:
't Ontwaakt gezin kwam veilig uit;
Het laatste rund werd uitgedreven.
En woester loeit en bruist de vlam
En grijpt en golft langs nok en wanden,
Alsof ze grammer sloeg aan 't branden,
Omdat het kostbaarst haar ontkwam.
Een zee van vonken stuift naar boven,
Een laaije vuurklomp gloeit en blaakt.
Hoe knettert alles, knapt en kraakt!
't Is of de brand niet uit zal dooven,
Voor alle hout tot asch verstoven
En alle steen is puin gemaakt.
En met gevouwen handen staat
De nijvre landman 't aan te staren,
Hoe alle vrucht van zoo veel jaren,
Van zoo veel vlijt in rook vergaat.
| |
| |
't Was zuur verdiend en traag verkregen,
Wat daar zoo eensklaps wordt vernield;
Hoe veel hem God ook nog behield,
Hij kan niet danken voor dien zegen.
Hij staat als roerloos en verdoofd
En aan zijn plek als vastgeklonken,
En cijfert na wat in die vonken
Op nieuw hem telkens wordt ontroofd.
't Is of hij 't hart zich toe voelt nijpen
Als hij een rookwolk op ziet gaan
En weer een vlam naar buiten slaan;
Maar, hoe hem 't schouwspel aan moog grijpen,
Toch wil zijn oog er niet vandaan.
Op eens... daar stijgt een schrille kreet!
‘Zijn al de kindren 't wel ontkomen?
Ik heb er twee slechts meêgenomen:
Spreek, spreek, wie van mijn andren weet!’
- ‘God!’ roept met schrik en huivrend beven,
De ontstelde vader: ‘'k Heb alleen
Den oudste bij mij, anders geen!
Waar - waar zijn de andren dan gebleven?’
| |
| |
- ‘Hier!’ roept een stem van uit de schaar':
‘Ik heb er een nog uitgedragen,
Hoe snel de vlam ons na mogt jagen;
Het kind verkeerde in doodsgevaar.’
‘Maar dan mijn vijfde..? Wie mag 't weten?
Ik had er vijf! Heb medelij!’
Zoo kreet de moeder. ‘God! sta bij!
Is dan mijn vijfde toch vergeten?’
Men zoekt, men roept: Waar is 't? waar is 't?
Men luistert, of zich niets laat hooren;
Maar alles zwijgt; geen mensch, die 't wist!
Men gaf de laatste hoop verloren:
Het vijfde was en bleef vermist.
De vader wringt in zelfverwijt,
In radeloozen angst, de handen.
Laat alles nu tot asch verbranden!
Hij is nu meer dan alles kwijt.
Een koortskou huivert door zijn âren;
Het vreeslijk denkbeeld stolt zijn bloed:
Het kind in huis en 't huis in gloed!
Het doodzweet druppelt van zijn hairen,
| |
| |
En als verwilderd en ontzind,
In woeste wanhoop losgestoven,
Gilt, jammert hij en huilt naar boven:
‘o God! mijn kind! mijn dierbaar kind!’
Een oogenblik... hij is besloten!
Hij wil terug, terug in 't huis,
Al moet gezocht in 't gloeijend gruis
En 't leven er bij ingeschoten;
Hij wil terug, hij hoort geen raad;
Hij stoot hen af, die hem omringen;
Hij wil den vuurpoel binnen dringen;
Hij vliegt er heen... hij komt te laat.
Hij komt te laat, want, uit een regen
Van vonken, uit een wolk van smook,
IJlt, door de kolen en den rook,
De moeder met het kind hem tegen.
Zij had geweifeld noch vertraagd;
Zij was de menigt' doorgevlogen,
Toen nog gegist en overwogen
En rondgezocht werd en gevraagd.
Zij was in 't brandend huis verdwenen,
| |
| |
En voor de vlammen onverschrikt,
Had ze in die hel van vuur geblikt
En rondgegrepen om zich henen.
Ze zocht, ze riep... En hemel! hoor!
Is dat geen stem..? Haar polsen jagen;
De siddrende armen uitgeslagen,
Dringt zij al diep en dieper door.
En, of haar vlam en hitte stuiten,
En of het vuur en vonken spat,
Daar heeft ze, o God! haar kind gevat
En vlugt er gillend meê naar buiten.
Met open hals en vliegend hair
Zijgt ze uitgeput en magtloos neder...
Rondom haar henen dringt de schaar'...
Als uit een droom ontwaakt ze weder,
En elk wil weten hoe? en waar?
Ze zwijgt, ze kon geen antwoord geven;
Zij wist niet waar, zij wist niet hoe:
God had haar 't kind aan 't hart gedreven...
Dat voorregt kwam een moeder toe.
|
|