| |
| |
| |
Jephtaas dochter.
't Verdoovend schettren der trompetten,
Het raatlen van het wapentuig,
Het daavren van het krijgsgejuich
En 't vurig brieschen der genetten,
't Zegt alles, dat het leger keert
En Isrels wreker triomfeert. -
Vernederd bogen de Ammoniten
Voor Jephtaas arm den trotschen kop;
Zij gaven land en steden op;
Geen schuilplaats bleef hun overschieten;
Tot in de hartaar trof hen 't staal;
Geen dag van voller zegepraal
Brak immer aan voor de Isreliten.
Luidruchtig dreunt uit Mizpaas wal
| |
| |
Het volksgejuil den krijgsheld tegen,
En uit een stofwolk langs de wegen
Klinkt rinkelbom en feestgeschal.
De toevloed wast. Al breeder scharen
Verrijzen weemlend in 't verschiet;
Al scheller rolt het zegelied,
De dansmaat en 't geruisch der snaren.
‘De veldheer leev'!’ zoo juicht de kreet:
‘De God van Isrel zij geprezen!’
En midderwijl de zangen rezen
En 't wuivend volk al nader treedt,
Denkt Jephta telkens aan zijn eed,
En mijmert: Wie zal de eerste wezen?
Wat hebt ge, onzalige! u verstout?
Wien, heiligschenner! dorst gij 't wagen,
De zege tot den prijs te vragen,
Den bloedprijs, dien gij geven zoudt?
‘Heer! (zwoert gij) God der legerscharen!
Jehova! Isrels God en Heer!
Geef dat ik d'Ammoniet verneer
En, 't hoofd omkranst met lauwerblaren,
| |
| |
Behouden en zeeghaftig keer:
En ik zal U - ik U! het leven
Van d'eerste, die mij tegensnelt
Als ik weer opdaag uit het veld,
In ruiling en ten offer geven:
Sluit Gij dien koop? zoo handlen wij!
'k Ontvang het een, en 't ander Gij.’
De heemlen beefden toen zij 't hoorden.
Zoo vuig een smaad was ongeschied!
Of zwoert gij dat, gij Jephta! niet,
Al deedt gij 't ook met andre woorden?
Hebt gij Jehova niet verzocht?
Hebt gij d'Oneindige, Onbegonnen,
Niet listig voor uw zaak gewonnen
En (zoo gij dacht) niet omgekocht?
Hieft gij de handen niet naar boven
En dorst gij, heilloos offeraar!
Den Eeuwige geen bloed beloven,
Of Isrels God een afgod waar'?
Onzinnige en vermeetle tevens!
Wat dolle driestheid greep u aan,
| |
| |
Dat gij den Gever aller levens
De gift eens levens af dorst staan?
o Schennis van het Alvermogen
En van de Algoedheid evenzeer!..
Sloeg niet een bliksem uit den hoogen
Den aardworm in het voetzand neer,
Die de Almagt aanrandde in hare eer?
Versteenden niet de lasterlippen,
Waaraan die schendtaal was ontvloeid,
En werd de tong niet uitgeschroeid,
Die zulk een eed zich liet ontglippen?
Neen! zwaarder straffe treffe u 't hoofd!
Gij hebt Jehova bloed beloofd:
Welaan, rampzaalge! doe het stroomen!
Met roem en lauwren kwaamt gij weer;
Wat gij begeert hebt, gaf de Heer:
Uw beurt van geven is gekomen.
De drommen golven tot elkaar;
De lucht vermengt de blijde kreten
Van 't wederzien en 't welkomheeten
Van legerstoet en burgerschaar.
| |
| |
Op eens... het volk vertraagt zijn schreden,
Splitst zich in tweën, wijkt ter zij,
En laat aan een, die vóór zal treden,
Den toegang tot den veldheer vrij.
Wie zweeft daar uit de stofwolk nader?
Wier sluijer drijft daar op den wind?
Wat, Jephta! stolt u 't bloed in de ader?
‘Mijn vader!’ roept een stem: ‘mijn vader!’
Zijn dochter is 't, zijn eenig kind.
Neen, weeklaag niet noch scheur de kleeren
Noch wring de handen: zondaar! bid:
Er is geen middel, geen dan dit,
Dan knielen voor den troon des Heeren.
Of dacht gij in uw dwaze hoop,
Toen gij met God dorst handel drijven,
Dat aan uw zij' de winst zou blijven
Van d'aan hem voorgeslagen koop?
Buig, bid! de roê werd opgeheven!
Kniel, bid vergifnis! zondaar, boet!
Tot welk een top uw overmoed,
Uw smaad, uw schennis zij gedreven,
| |
| |
Hij, die kan straffen, kan vergeven;
Jehova wil geen menschenbloed.
Bid!.. maar gij bidt niet; neen, verwaten'!
Wat slag u op den schedel viel,
Hij heeft in uw verharde ziel
Den hoogmoed ongedeerd gelaten.
Verpletterd werdt ge, niet gekneed;
En is uw blik omhoog geslagen,
't Is niet om God genâ te vragen;
En perst zich uit uw borst een kreet,
Het is om d'Eeuwige aan te klagen,
Die u Zijn almagt voelen deed.
Kom, (zegt ge) laat ons 't hart verstalen!
Ik gaf mijn woord: het zij vervuld!
Ik wil geen delging van mijn schuld:
'k Wil wat ik schuldig ben betalen!
Helaas! wien haalde uw kindermin
Met rinkelbom en dansmaat in?
Wien vielt ge, onnoosle! neer in de armen?
Beul, die uw weerloos offer ziet!
Smelt zoo veel jeugd en onschuld niet
| |
| |
Uw ijzren inborst tot erbarmen?
Wies zoo veel schoonheid voor den strot
Des Molochs, dien gij houdt voor God?
Toef! doe den stapel niet ontsteken,
Verhef de bijl niet, pleeg geen moord!
Wat hecht ge, onheilige! aan uw woord?
Uw laatste deugd is woordverbreken.
Toef! hoop geen zwarter feit op feit;
Verzwaar uw schuld niet; sla geen handen,
Na gij de godheid aan dorst randen,
Ook aan natuur en menschlijkheid.
Toef!.. Of ontrust ge u om den tooren
Des afgods, dien uw brein zich wrocht,
Als gij 't rantsoen hem weigren mogt,
Dat hem als prooi werd toegezworen?
Moet - moet er bloed zijn?.. Toef, barbaar!
Toch hoeft het kostbaarst niet te vlieten:
Bedrieg den Moloch in 't vergieten,
En - geef hem 't uw' in plaats van 't haar'.
Dat dorst gij niet! en aan uw voeten
Lag 't weerloos kind, van schrik verbleekt.
| |
| |
‘Ik kus het vonnis, dat gij spreekt:
'k Zal (snikte ze) uw gelofte boeten.
o, Vurig bad ik dag en nacht,
Dat Isrels God u mogt bewaren;
Dat hij mijn vader mij mogt sparen
En in mijn armen wederbragt.
Ik werd verhoord... maar, korte zegen!
Het scheiden volgt het weerzien snel!
Doch 't is voor u, o Israël!
Ik buig het hoofd; ik spreek niet tegen.
Één bede, vader! niet dan één,
Niets meerder dan een luttel dagen,
Dat ik mijn rampspoed moog beklagen
En op 't gebergte zit en ween
En Isrels God om kracht moog vragen.
Na luttel dagen - neem mijn bloed:
Het is het uwe: doe het plengen!
Spijt offermes en outergloed,
Voor u te sterven is mij zoet:
Ik zal Jehova 't offer brengen.’
Zij ging, en met haar ging een tal
| |
| |
Van Mizpaas jongste en schoonste maagden,
Die met haar treurden, met haar klaagden,
En zwierven over berg en dal.
De droeve weergalm der valleijen
Herhaalde 't jammrend ach en wee;
De rotsen stonden meê te schreijen,
Spelonk en grotten zuchtten meê.
Na dagen dolens door de streken,
De wangen bleek en de oogen nat,
Toog weer de rouwsleep naar de stad,
Waar 't gruwzaam schouwspel aan zou breken.
De maagden plooiden voor 't gezigt
De sombre sluijerdoeken digt,
En traden aan, het hoofd gebogen;
Alleen de onnoosle hield haar oogen
Gerust ten hemel opgerigt
En had geen traan meer af te droogen.
Zij trad vooruit - ten tweede maal -
Niet om haar vader weer te ontmoeten
En welkom uit den strijd te groeten,
Maar - met haar eigen zegepraal!
Zij trad vooruit, en in de scharen,
| |
| |
Waar langs zij heentrad, was geen blik,
Die niet verstard bleef staan van schrik;
Geen bloed, dat niet ontroerde in de aren.
Een stilte, als op de graven zijgt,
Was op den volksdrang neergezegen;
Er was geen ridslen, geen bewegen,
Schoon pols en adem jaagt en hijgt.
De harten volgden op haar schreden;
Geen oogwenk, die haar tred verliet;
Naar korter weg haar overschiet,
Rilt killer huivring door de leden:
Alleen de onnoosle huivert niet.
Het outer wacht; het wacht haar leven:
Zij treedt vooruit - zij naakt al meer...
Het lemmer blinkt, het wordt geheven!
Een kreet barst los... zij zijgt ter neer...
o Aller schepslen God en Heer!
De moord is in uw naam bedreven!
Maar, 't was geen sterven, dat ze deed;
Het was geen strijd, geen doodsangst-lijden;
't Was wapprend uit de windsels glijden,
| |
| |
Zoo als een vlinder uit zijn kleed.
't Was ademhalen en bekomen
Van 't hijgen op een zwoelen dag;
't Was wakkerworden met een lach,
Na 't worstlen in benaauwde droomen. -
Toen ze op 't gebergte doolde en zat,
Het hoofd gebukt en 't oog bekreten,
En met gevouwen handen bad,
Had haar Jehova niet vergeten:
Hij had de kracht haar ingestort,
Die door 't gebed verkregen wordt,
Door kinderlijk en vast gelooven;
Maar bij 't geschenk dier wonderkracht,
Werd haar een weldaad-méér gebragt:
Zij zag den voorhang weggeschoven,
Het digt gordijn, dat de eeuwigheid
Van 't eindige en het aardsche scheidt;
Zij zag de heemlen zich ontsloten
En al het heerlijks, dat er woont,
En hoe de deugd er wordt beloond,
En wat na 't lijden wordt genoten;
Zij zag, wat nooit een brein bevroed -
| |
| |
Wat nooit een tong had uitgesproken,
Der zaligheden overvloed,
Onpeilbaar en onafgebroken;
Zij zag een englenschaar gereed
En drijvende op de wieken hangen,
Om haar in de armen op te vangen,
Als ze uit haar teeder hulsel gleed;
Zij voelde een hooger zin ontwaken,
Dan die aan 't vlugtig aanzijn hecht,
En langzaam elke kluister slaken,
Die ons in 't stof werd aangelegd.
Of - bleef zij de aarde een aanblik schenken,
't Was om 't gefluister en 't gevlei
Der zoete stemme, die haar zei,
Dat de aarde aan haar zou blijven denken;
Dat ze om haar deugd, haar kindermin,
Haar godsvrucht en haar pligtbetrachten,
Vereerd zou zijn, eeuw uit, eeuw in,
Van nageslacht tot nageslachten.
Sinds toog in beêvaart, jaar aan jaar,
Weer Isrels schoone maagdenschaar'
| |
| |
De bergen op, in rouw verloren;
Zij doolt en treurt er dagen lang,
En doet in slepend maatgezang
Haar speelnoots lof door d'omtrek hooren.
Welluidend rolt uit mond aan mond
Haar naam spelonk en rotsen rond,
Herhaald door dal en heuvelketen...
En Jephtaas naam..? hij grijpt ons aan,
Alsof we een wanklank hoorden slaan;
Hij doet ons rillen, eer we 't weten...
Het waar' dien veldheer dienst gedaan,
Indien hem de aarde had vergeten.
|
|