| |
| |
| |
[De algemeene bededag in Nederland.
(2 December 1832)]
De koning sprak: het klokgebom
Roept Neêrland naar Gods heiligdom:
De koning wil de handen vouwen.
Wij gaan, op 't hooren van zijn stem,
Ten tempel en ten strijd voor hem,
Met even ongeschokt vertrouwen.
't Gewoel hield op. De stad en 't veld,
Paleis en stulp is leêggesneld;
De kerk omvat de duizendtallen.
Geen schouwspel is zoo schoon als dit!
Het leger knielt, de raadzaal bidt;
De koning knielt en bidt met allen.
| |
| |
De nood klom hoog: 't werd biddenstijd!
Wel schaarden we ons vereend ten strijd,
En wapentuig en vanen zwieren;
Maar, tarten we ook gevaar en dood,
De koning wil een Bondgenoot,
Die borg kan staan voor 't zegevieren.
Tot Hem het eerst, tot Hem-alleen
Leidt, broedren! ons de koning heen;
Zijn roepstem heft zich uit ons midden.
Hoor, God der vaadren! hoor hem aan!
Hij ging ons voor met pal te staan;
Hij gaat ons voor met U te bidden.
Ja, buigen we in 't gebed ons neêr!
Geen stalen harnas schut zoo zeer,
Zoo krachtig strijdt geen heldendegen!
Gij, horden, die ons tegen vaart!
Wij stellen niet alleen u 't zwaard -
Maar zwaarden en gebeden tegen.
| |
| |
Snelt aan, verhit op roof en buit!
Wij hebben 't voorregt u vooruit,
Dat de Almagt aan 't gebed wil schenken;
Dat schild is ons, 't is ons-alleen!
Gij bidt niet, regtvertrappers! neen!
Het onregt durft aan God niet denken.
Wij smeeken, voor uw troon gebukt,
Geen lauwren, met het zwaard geplukt,
Geen bloedige eerkroon om de slapen:
Voor wet en regt - voor uw gebod -
Voor orde en tucht, regtvaardig God!
Omgorden we, in Uw naam, het wapen.
Wij zwaaijen leus noch oproervaan
Voor de oppermagt van d'onderdaan,
Met volken, die hun vorst regeren;
Maar werpen ons met goed en bloed
Ten rotsdam op aan elken vloed,
Die Neêrlands grondvest om wil keeren.
| |
| |
Wij plondren vriend en nabuur niet,
Maar vordren wat ons 't erfregt liet
En 't eerlijk zweet der voorgeslachten:
Den grond, door hen uit zee gehaald,
De vrijheid, met hun bloed betaald -
Geen vrijheid, die ons vreemden bragten.
Voor zulk een regt, voor dat bezit,
Durft Neêrland, dat in 't wapen bidt,
Uw hulpe, God des vredes! vragen;
En op wat bloed de kamp moog' staan,
o Reken hen-alleen het aan,
Die Neêrland tot de worstling dagen.
Ten strijde nu! ter worstling voort!
De Godheid heeft ons aangehoord:
Ten kampstrijd nu naar veld en wallen!
Wat kreunen we ons aan tal en kracht?
Gods magt-alleen is overmagt:
Zijn adem gaat - en legers vallen.
| |
| |
Zijn arm-alleen is onverkort:
Waar 't elders ook betwijfeld word',
Wij weten op wien wij vertrouwen!
De springvloed wast, de noodklok luidt:
‘Wij zinken, Heer!’ zoo roepen we uit...
Hij wenkt, en Neêrland is behouên.
Ter heirvaart op! Gods gunst gaat meê!
Zij daalde op onzer vaadren beê,
Zij staat hun kindren weêr op zijde!
Ten strijd van uit Gods tempelkoor!
De koning ging ter kerke voor;
Zijn zonen gaan weêr voor ten strijde!
Waait uit, waait uit dan, vaan en vlag!
En blijv', o God! dees bededag
Gezegend tot de laatste neven;
En zegg' geslacht aan nageslacht
Wat uitkomst weêr Uw wonderkracht
Aan 't biddend Neêrland heeft gegeven!
| |
| |
|
|