Een leefbare aarde
(1970)–Jan Tinbergen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
13. De ontwikkeling van 1970 tot en met 197313.1 De officiële strategie voor het tweede ontwikkelingsdecenniumDe voorgaande tekst werd geschreven in het jaar 1970, voordat over de ontwikkelingsstrategie van DD2 (1971-1980) een officieel besluit was genomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Dit besluit werd genomen op 24 oktober 1970 (de ‘dag der Verenigde Naties’), op grond van het door het Voorbereidend Comité (zie par. 10.4) opgestelde politieke ontwerp. In resolutie 2626 (XXV) van de Algemene Vergadering is de officiële tekst voor de Internationale Ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium der Verenigde Naties opgenomen. Deze is met algemene stemmen aangenomen, zodat men mag verlangen dat de afzonderlijke regeringen aan de uitvoering ervan meewerken. Hoe droevig het daarmee staat, zullen wij in par. 13.4 bespreken. Hier willen we eerst eens een vergelijking maken tussen wat het rapport ‘Towards Accelerated Growth’ van het Plancomité aanbeval en wat daarvan is overgenomen. Zoals te verwachten was, heeft daarbij een flink stuk verwatering plaatsgevonden. Enkele voorbeelden volgen hier. Op blz. 26 van het voorstel wordt gesteld dat voor het einde van 1971 marktovereenkomsten voor cacao en thee moeten worden afgesloten en dat de Verenigde Staten en de EEG lid van de suikerovereenkomst moeten worden. De paragrafen 21-33 van het officiële document, handelend over internationale handel, zijn veel vager en noemen in slechts enkele gevallen een datum, echter dan 31 december 1972. Op blz. 24 van het voorstel wordt gesteld dat het mogelijk moet zijn, de invoerbelemmeringen gedurende het decennium af te breken en dat de periode van aanpassing, voor de ontwikkelde landen, van de orde van vijf jaar is. Het officiële document bepleit in het bijzonder in par. 32 de invoering van algemene niet-discriminatoire en niet-wederzijdse tariefpreferenties voor goederen uit ontwikkelingslanden, zo spoedig mogelijk in het jaar 1971, doch in alle andere opzichten is het document meer vrijblijvend. | |
[pagina 206]
| |
In het voorstel wordt op blz. 27 en 28 de gedachte uitgesproken om een extra-‘omzetbelasting’ van bijv. ½ procent op de hoeveelheid verkochte auto's, particuliere vliegtuigen, jachten, koelkasten, wasmachines en vaatwasmachines - te betalen door de regeringen (op grond van statistische cijfers en niet als onderdeel van de btw) - als nieuwe bron van financiering van ontwikkelingsuitgaven in te voeren. Deze gedachte wordt niet teruggevonden in het officiële document. Op blz. 29 van het voorstel wordt bepleit dat de financiële overdrachten in 1972 het peil zullen bereiken van 1% van het brutonationaal produkt. De officiële strategie laat de landen die niet bij machte zijn om dit doel in 1972 te verwezenlijken proberen (‘endeavour’) om het niet later dan 1975 te bereiken. Voor de overdrachten uit de openbare middelen wordt door het Plancomité 0,75 procent van het bnp bepleit, terwijl het document spreekt van zoveel mogelijk moeite doen om een minimum van 0,7 procent te bereiken. Men kan er dus al mee tevreden zijn als men ‘zoveel mogelijk moeite doet’ - een nietszeggende formulering. Opnieuw is het voorstel, in het voetspoor van unctad, duidelijk in zijn eis dat in 1975 de officiële (publieke) overdrachten 80% echte hulp (d.w.z. giften) bevatten. De officiële versie vraagt alleen maar het overwegen (consider) van maatregelen die gericht zijn op een verdere verzachting van de leningsvoorwaarden (par. 44). Hier zijn dus maar liefst drie manieren aangeduid om er onderuit te komen: de regeringen van de rijke landen kunnen overwegen (en het niet doen), om maatregelen te nemen die er (eventueel een heel klein beetje) op gericht zijn op een verdere (ook een heel klein beetje) verzachting. In plaats van de duidelijke vier criteria op grond waarvan meer hulp moet worden verleend (behoeften van de ontvangende landen, hun eigen inspanning, hun eigen resultaten en hun hulpbronnen en vooruitzichten) is er maar één conglomeraat economische en sociale vooruitgang in het officiële document (par. 46) genoemd. De voornaamste moeilijkheid die door deze vervagingen is geschapen is dat een duidelijke controle op de naleving onmogelijk wordt gemaakt. Als de voornaamste excuses voor de geringe belangstelling die uit dit alles blijkt te bestaan bij de regeringen der rijke landen voor de vraagstukken van de arme landen werden in de discussies de zorgen genoemd waarmee de rijke landen zelf worden geconfronteerd: de onrust aan de universiteiten, de vraagstukken van de steeds verder gaande bewapeningswedloop en die van de verontreiniging van | |
[pagina 207]
| |
water en lucht en van de dreigende uitputting van andere natuurlijke hulpbronnen. We komen daarop terug in par. 13.3. Als men ziet met welke bedragen (ook in reële koopkracht) inmiddels de inkomens van de rijke landen zijn gestegen, kan men moeilijk anders denken dan dat het hier om uitvluchten en gebrek aan visie op langere termijn gaat. Een ander soort argumenten werd inmiddels vanuit een geheel andere hoek dan de regeringen der rijke landen ontwikkeld; daaraan wijden wij de volgende paragraaf. | |
13.2 Is er een autonome machtsfactor?Rond de ontwikkelingsstrategie is er de laatste jaren een discussie aan de gang die de voorstanders van deze strategie verwijt een verkeerd inzicht te hebben in de verhouding tussen rijke en arme landen. De critici hier bedoeld betogen, dat aan de strategie een ‘harmoniemodel’ ten grondslag ligt, dat de machtsfactor verwaarloost en daarom niet tot de juiste strategie kàn voeren. Zij zelf gaan gaarne uit van een ‘centrum-periferie-model’, dat de verhoudingen, kort samengevat, aldus weergeeft. De heersende klasse in de westerse landen hebben in de niet door een communistische partij geregeerde landen de macht; met deze macht buiten zij niet alleen, zoals vanouds betoogd, de armere groepen in eigen landen uit, maar ook de ontwikkelingslanden, de landen aan de periferie. Zij doen dat door een zekere steun aan de heersende klassen in deze laatste landen, die aldus enigszins als zetbazen voor hen optreden. De enige wijze om aan deze uitbuiting een einde te maken is overname van de macht door de arbeiders- en boerenmassa's, aldus hun betoog. Alvorens op de praktische implicaties van deze laatste conclusie in te gaan is een wetenschappelijke uitwerking van de vermeende tegenstelling tussen de strategie en het centrum-periferie-model van belang. Men kan nl. niet volhouden dat de aan de strategie ten grondslag liggende sociaal-economische theorie de machtsfactor over het hoofd ziet. Zij werkt alleen met andere namen voor enige componenten van de factor macht. Van het meeste belang zijn daarbij de schaarste en de monopolievorming. De economische wetenschap heeft de schaarste aan kapitaal en aan scholing zowel bij de lagere-inkomens-groepen in ontwikkelde landen als bij de ontwikkelingslanden ten volle in haar analyses opgenomen en eveneens de gevolgen van monopolies bestudeerd. Vandaar dan ook dat in de aanbevelingen voor de ontwikkelingspolitiek vooropstaat dat er meer kapitaal en meer scholing moet worden overgedragen aan | |
[pagina 208]
| |
de benadeelden. Daarnaast moeten bepaalde monopolies worden gebroken door de toelating van meer concurrentie, met name door het openen - of beter: meer openen - van de markten in de rijke landen voor uitvoerprodukten van de arme landen. De maatregelen bepleit in de strategie hebben dus dezelfde bedoeling als de critici, nl. het verminderen van de macht van de bezitters van kapitaal en scholing, door de voordelen ontleend aan de schaarste en aan monopolieposities te verminderen. Hoe sneller, des te beter. Daarbij moet er ook op worden toegezien dat de overdrachten van kapitaal en scholing (d.i. kennis en inzicht) ten goede komen aan de armste en niet aan de rijkste groepen in de ontwikkelingslanden. Vandaar de nadruk op het verhogen van de werkgelegenheid; want de grootste ellende bestaat in de ontwikkelingslanden bij hen die geen werk hebben. De critici stellen dat er naast de schaarste en de monopolies nog andere machtsfactoren bestaan. Dit is in elk geval juist voor twee andere factoren, nl. de macht van het wapengeweld en de macht van het argument. Wapengeweld kan gebruikt worden door wie dan ook, zoals we zien aan, enerzijds, politie en legers en anderzijds, opstanden van onderdrukten, vliegtuigkapers, rovers en dieven. Het structurele geweld, d.w.z. het geweld van politiek en legers, kan alleen aanvaard worden, wanneer dit gebaseerd is op een democratische regering of één die zo dicht mogelijk daarbij komt. Politie en legers die in dienst staan van een minderheid van bezitters van schaarse factoren of van monopolisten worden door sociaal-economen niet verdedigd. Met de macht van het argument wordt uiteraard aan beide zijden met verve gewerkt! Door sommige voorstanders van het centum-periferie-model, of misschien wel door allen, wordt gesteld dat er daarnaast nog een element van macht is dat door de economische wetenschap wordt vergeten. Perroux drukt dat misschien wel het beste uit. Volgens hem kan de met macht beklede eenheid, alvorens zijn voordeligste positie in een gegeven omgeving te verwezenlijken, eerst nog die omgeving enigszins naar zijn hand zetten. Daarin zou het eigenlijke verschil steken tussen de twee modellen. Om een theorie te verwerpen moet zij, dit is algemeen aanvaarde methodologie in het wetenschappelijk denken, uitgedrukt worden in de vorm van een ‘refutable hypothesis’, d.i. een werkhypothese die aan de feiten kan worden getoetst. Bij mijn weten is dit door de voorstanders van het centrum-periferie-model niet geschied. Het is wel gebeurd door de gangbare economische wetenschap, die in haar vraag- en aanbodlijnen een voldoende instrumentarium bezit om de ongelijke inkomensverdeling te verklaren. Het bestaan van een autonome | |
[pagina 209]
| |
machtsfactor is daarom wetenschappelijk niet bewezen. De welvaartstheorie, die als object van studie de optimale sociaal-economische orde (en daarmee ook inkomensverdeling) heeft, komt ook tot de slotsom dat iedere belemmering van mobiliteit (niet alleen door invoerbeperkingen, maar ook door kasten of traditie) suboptimale toestanden veroorzaakt en dus te verwerpen is. Waar het bovendien eigenlijk om gaat is om de getallen en niet om de woorden. Hoeveel moet aan financiële overdrachten plaatsvinden, hoeveel moet de handel toenemen e.d. De centrum-periferie-theorie kan hierop geen antwoord geven; de gangbare economische theorie kan dat wèl, wanneer de doelstellingen eerst gegeven worden. In deze doelstellingen behoeft geen verschil te bestaan tussen de voorstanders van verschillende theorieën. De door de centrum-periferie-theorie als enig middel tegen de massale armoede aanbevolen machtsovername kan op twee wijzen worden geïnterpreteerd; die machtsovername kan geschieden door hoge financiële overdrachten en door doortastende maatregelen op het gebied van de handelspolitiek, de onderwijspolitiek en de overdracht van technische kennis of zij kan worden bewerkstelligd door een gewelddadige machtsovername. Aan de vele menselijke ellende die met wapengeweld gepaard gaat behoeft niets te worden toegevoegd: die kennen we maar al te goed. In beide gevallen is intussen toch een geruime tijd nodig om de eigenlijke doelen te bereiken. Terwijl de laatste oplossing in enkele opzichten de ontwikkeling kan versnellen, zal zij om twee redenen tot tijdverlies leiden: elke gewelddadige verandering brengt tijdelijke stagnatie in de produktie mee en de financiële en handelsbijdragen van de westerse landen zullen dan verminderen. Van de reeds communistisch geregeerde landen wordt in het algemeen weinig hulp ontvangen! Anders gezegd, degenen die de oplossing verwachten van het centrum-periferie-model, zoeken het te ver; evenals in de grote depressie degenen die de conjunctuur wilden verbeteren door nationalisaties. Keynes toonde een meer directe weg naar het doel van de overwinning van de werkloosheid. Het tragische is, dat de voorstanders van het centrum-periferie-model in de kaart spelen van de conservatieven, die de hand op hun beurs willen houden. Hun toewijding aan de arme bevolkingslagen in de ontwikkelingslanden zou meer vrucht voor deze laatsten dragen, als zij de voorstanders van een krachtige ontwikkelingsstrategie steunden. Zij schijnen de voorkeur te geven aan een modieus woordenspel, waarbij het toverwoord machtsovername meer mensen afschrikt dan aantrekt. De schuld voor deze polarisatie ligt overigens vooral bij de con- | |
[pagina 210]
| |
servatieven en de onverschilligen, die een doortastende hervormingspolitiek in de weg staan. | |
13.3 De conferentie van Stockholm in 1972 en de Club van RomeHet kan intussen moeilijk ontkend worden, dat er in de industrielanden een aantal vraagstukken naar voren waren gekomen, die op den duur de gehele wereld zullen raken en die een ombuiging in andere zin van het sociaal-economisch beleid nodig maken. Ten dele al veel vroeger, maar met bijzondere nadruk in 1970, werd door een aantal deskundigen op het gebied van de natuurwetenschappen, in de ruime zin, gewezen op een aantal groeiende nadelen verbonden aan de snelle ontwikkeling van de industriële produktie en aan de bevolkingsexplosie. Tot de nadelige begeleidingsverschijnselen van de technische en industriële groei moeten gerekend worden de vervuiling van lucht en water, de overlast door lawaai en jachtig leven, en de dreigende uitputting van een aantal natuurlijke hulpbronnen, zoals bepaalde metalen en energiebronnen. De bevolkingsexplosie, gevoegd bij het verlangen naar een hogere levensstandaard, deed vermoeden dat deze moeilijkheden zich in nog veel sterkere mate zouden gaan voordoen, als er werkelijk naar gestreefd zou worden het voorbeeld van de rijke landen over grotere delen van de aardbol te verwerkelijken. Aan deze zorgen werd een wetenschappelijk aanmerkelijk beter gefundeerde vorm gegeven door een rapport, uitgebracht op verzoek van de Club van Rome, door het echtpaar MeadowsGa naar eind57. en twee andere medewerkers van het mit, de beroemde Amerikaanse technische hogeschool in Cambridge (Massachusetts). Met behulp van een ‘model’ dat een eerste poging vormde om de gezamenlijke uitwerking van de in onderling verband werkende groeiverschijnselen te schatten, werd de indruk verkregen dat de wereld, als zij op de huidige wijze doorging zich te ontwikkelen, binnen een eeuw voor grote rampen zou kunnen komen te staan. Het rapport werd aanvankelijk door vele economen weinig ernstig genomen en op tal van onderdelen als onrealistisch veroordeeld. Andere economen en systeemanalisten hechtten er meer betekenis aan en geleidelijk nam het aantal dergenen toe die, deels door de opstelling van alternatieve modellen, deels door nog andere vraagstukken met behulp van het model aan te pakken, wilden trachten om een synthese tot stand te brengen van de ontwikkelingsstrategie en de strategie nodig om de gezamenlijke effecten van vervuiling, uit- | |
[pagina 211]
| |
putting en toenemende bevolking en produktie op te vangen. Onder de bezielende leiding van de Canadese oud-minister Maurice Strong en onder de auspiciën van de Verenigde Naties werd een aantal discussies georganiseerd, aanvankelijk op kleine schaal, zoals in de conferentie van Founex, onder voorzitterschap van Gamini Corea, thans ook voorzitter van het Plancomité der Verenigde Naties, en tenslotte op wereldschaal te Stockholm in 1972. Uit de discussies resulteerde het besef van de noodzaak van internationale samenwerking op dit terrein en de conferentie besloot tot het oprichten van een nieuwe organisatie, het Milieusecretariaat (Environment Secretariat), onder de algemene leiding van een Bestuursraad (Governing Council) en de dagelijke leiding van een Uitvoerend Directeur. Dit secretariaat is inmiddels tot stand gekomen en gevestigd in Nairobi; de heer Strong is tot Uitvoerend Directeur benoemd. Tevens werd een Milieufonds gesticht en onder de auspiciën van het Administratief Coördinatie-Comité een Coördinatieraad voor het mileu. Terwijl er nog een grote hoeveelheid onderzoek zal moeten worden verricht om de ware omvang van de gevaren te leren kennen, is op het terrein van de vervuiling der oceanen al genoeg bekend om de noodzaak van een supranationaal beleid te onderstrepen. Terwijl geen nationale regering aanspraak maakt op souvereiniteit t.a.v. de gebieden buiten de territoriale wateren en hier dus een vacuüm bestaat dat zo spoedig en zo doelmatig mogelijk moet worden opgevuld, heeft in de jongste tijd (herfst 1973) een aantal landen de grens van de territoriale wateren eenzijdig uitgebreid, waardoor het gevaar dreigt dat het voorgestelde Oceaan-régime zwakker wordt dan uit een oogpunt van wereldbelang gewenst is. De conferentie over het zeerecht die onder de auspiciën van de Verenigde Naties wordt gehouden zal alle gelegenheid geven aan politici die de werkelijke prioriteiten van vandaag verstaan, om hun kunnen te tonen. Terwijl de milieuvraagstukken een verlangzaming en daarna een algehele stop van de produktiegroei van uitputbare goederen voor de wereld als geheel vereisen, vergt het vraagstuk van de strijd tegen de armoede in de ontwikkelingslanden het voortzetten van hun groei. Dat betekent op zijn minst dat er een grondige wijziging in de inkomensverdeling, internationaal maar ook nationaal, nodig is. Bovendien wordt het belang van een geboortenbeperking er nog eens extra door onderstreept. Daarnaast moeten uitputbare hulpbronnen worden vervangen door onuitputbare, zoals de directe zonnebestraling en mogelijk de kernenergie uit fusie en in elk geval de vindingrijkheid van de menselijke geest. Een en ander houdt | |
[pagina 212]
| |
tenminste in dat er een enorm gebied van wetenschappelijk onderzoek moet worden aangevat, met geheel andere prioriteiten dan wij tot voor kort meenden. Een eerste praktische bijdrage is in Nederland geleverd door de Werkgroep Toekomst, die onder de auspiciën van de Stichting Maatschappij en Onderneming een rapport heeft opgesteld ‘Werk voor de Toekomst’, dat een eerste stap is tot beïnvloeding van openbare mening en regeringen. Het rapport is tot op heden in vier talen verschenen (oktober 1973). De gevolgen van de sterk gegroeide milieubewustheid in de industrielanden voor de ontwikkelingslanden zijn niet eenzijdig onvoordelig voor deze laatste. Zo zullen bepaalde bedrijfstakken moeten worden ingekrompen wier produkten concurreren met de natuurprodukten die de ontwikkelingslanden voortbrengen. De toenemende schaarste aan bepaalde mineralen zal de prijzen daarvan doen stijgen, ten voordele van de ontwikkelingslanden. Maar er moet tegen gewaakt worden dat niet, met een beroep op milieuvervuiling, bepaalde produkten der arme landen door de rijke landen worden geweerd. De werkelijke taak waarvoor wij staan is het vinden van een gecombineerd ontwikkelings- en milieubeleid, waarbij de belangen van de armsten onder de wereldbevolking een veel grotere plaats innemen dan tegenwoordig het geval is. | |
13.4. De eerste evaluatie van de strategie voor DD2Zoals voorzien was in het officiële document van de Ontwikkelingsstrategie, heeft in 1973 de eerste beoordeling (‘review and appraisal’) van de in de laatste drie jaren door de verschillende bevolkingen en regeringen gevolgde gedragslijnen plaats. Daarbij werd verlangd dat alle betrokken organisaties, de nationale regeringen zowel als de internationale organisaties, hun gebruikelijke rapporten aan deze zaak zouden wijden, terwijl in het bijzonder een onafhankelijke groep deskundigen een eigen oordeel zou doen toekomen aan de Economische en Sociale Raad van de V.N. De Secretaris-Generaal heeft met deze taak het Plancomité belast en dit heeft een rapport onder de titel: Renewing the Development Priority (United Nations, New York 1973) uitgebracht. Mede op grond hiervan heeft de ecosoc zijn visie voorgelegd aan de Algemene Vergadering van 1973. Het rapport van het Plancomité begint met te wijzen op enkele lichtpunten die zich in de laatste drie jaren hebben voorgedaan. Daartoe rekent het het groeiende aantal landen waarvan de | |
[pagina 213]
| |
geboortencijfers afnemen; het toekennen van speciale preferenties voor de invoer van industrieprodukten uit ontwikkelingslanden door een aantal rijke landen; het instellen van de paritaire Commissie van 20 door het Internationale Monetaire Fonds; het eindelijk tot stand komen van de Cacao-overeenkomst; een positievere instelling t.a.v. het ontwikkelingsprobleem in een aantal kleinere industrielanden. Toch, zo zegt het rapport terecht over de houding van de rijke landen: deze is in hoofdzaak slecht (‘predominantly bad’, blz. 7). Op het gebied van de financiële bijdragen is slechts de helft van het streefcijfer van 0,7% van het bruto nationaal inkomen bereikt. Bijzonder laag liggen de bijdragen van de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Op het gebied van de handelspolitiek moet met name aan de Verenigde Staten worden verweten, dat zij de speciale preferenties niet hebben ingevoerd. Het comité beveelt aan dat bij de schepping van nieuwe trekkingsrechten door het imf tegelijkertijd een overeenkomstig bedrag automatisch moet worden besteed aan ontwikkelingsuitgaven. Ook worden een mogelijke belasting op een aantal luxe-goederen en een heffing op het gebruik van uitputbare natuurlijke hulpbronnen genoemd. Ook de bijdrage van de multinationale ondernemingen, die zeer nuttig kan zijn door de bevordering van de internationale arbeidsverdeling, zou meer tot zijn recht komen als de regeringen van ontwikkelingslanden meer zouden samenwerken in regionaal of sub-regionaal verband en, naar de mening van schrijver dezes, als een bovennationaal lichaam op de betrokken ondernemingen en regeringen een toezicht zou kunnen uitoefenen ter bevordering van het algemeen belang. Bij het onderzoek naar de meest geschikte techniek zouden de regeringen der ontwikkelde landen meer hulp moeten verlenen aan die van ontwikkelingslanden door het ondersteunen van voor de laatste belangrijke onderwerpen van onderzoek. Terwijl enkele der belangrijke knelpunten aldus liggen bij de houding der ontwikkelde landen, zouden vele regeringen van ontwikkelingslanden meer hebben kunnen doen op sociaal gebied. Niet alleen de bevolkingspolitiek, maar ook het scheppen van meer werkgelegenheid en het herverdelen van de inkomens. Een der daartoe geschikte maatregelen, de herverdeling van de grond, is slechts in enkele landen energiek aangepakt. Ook de grondbelasting zou meer ten voordele van de arme lagen der landelijke bevolking kunnen worden gehanteerd. Voorts zou ook een groot programma van openbare werken hebben kunnen bijdragen tot het verminderen van de inkomensverschillen. Met name verbetering van het landelijke wegenstelsel en van de watervoorziening - | |
[pagina 214]
| |
de laatste zowel op het platteland als in de krotwijken van de grote steden - zou, behalve werk, ook directe verbetering van de levensomstandigheden der armste bevolkingslagen kunnen brengen. De prijzen van luxe-goederen moeten in verhouding tot die der eerste levensbehoeften stijgen. De titel van het eerste evaluatierapport van het Plancomité ‘Renewing the Development Priority’ moet niet worden uitgelegd als een suggestie tot aanpassing van de prioriteiten aan die van de rijke landen; de bedoeling is dat rekening gehouden wordt met nieuwe verschijnselen en inzichten, doch zeker niet dat vermindering der massa-armoede als minder urgent zou moeten worden beschouwd. Het tegendeel is waar. | |
13.5 De noodzaak van een integratie van ontwikkelings- en milieubeleidZoals reeds werd aangestipt aan het einde van par. 13.3, is de werkelijke taak waarvoor zich wetenschapsbeoefenaren en staatslieden geplaatst zien die van het integreren van ontwikkelings- en milieubeleid tot één beleid, waarin als doel centraal staat de verbetering van de kwaliteit van het bestaan van de gehele mensheid, en met name van dat van de armste 40%. Daarbij moet de vooruitgang in materieel welzijn van de armsten niet alleen worden bevorderd, maar in versneld tempo worden verwezenlijkt. Tegelijkertijd zal voor de rijkste groepen gelden dat zij hun leven zullen moeten richten op een eenvoudiger patroon dan het thans heersende. In de jacht naar hoger welzijn zijn deze groepen hun doel voorbijgeschoten; zij hebben zich te veel overgegeven aan een dwaze wedstrijd om elkaar te overtroeven. Voor een deel gaat het dus om een wijziging van onze levensbeschouwing, waarbij aan de eenvoud en aan de solidariteit met anderen een hogere waarde wordt toegekend dan tot nu toe. Men kan daarbij echter niet alléén rekenen op bijdragen van een particulier en vrijwillig karakter. Het maatschappelijk bestel zal mede op deze doeleinden moeten gericht zijn. Dat betekent dat op het technische en wetenschappelijke niveau vooral gezocht moet worden naar vervanging van uitputbare hulpbronnen door praktisch onuitputtelijke, dat naar stabilisering, en in een deel der wereld vermindering van de totale bevolking moet worden gestreefd; en dat met alle beschikbare middelen de herverdeling van de inkomens verder zal moeten worden verwezenlijkt; vooral ook internationaal. Als de vervanging van schaarse hulpbronnen niet | |
[pagina 215]
| |
voldoende snel door nieuwe uitvindingen kan worden verkregen, zal aan bepaalde rantsoeneringsmaatregelen niet te ontkomen zijn, ook hier op internationale schaal. Met name voor de vormen van wereldwijd gecoördineerde maatregelen zal men zich moeten openstellen voor geheel nieuwe opvattingen en, om met Picht te spreken, de moed moeten kunnen opbrengen om utopisch lijkende vormen van transnationale besluitvorming aan te durven. Een der meest nabije gelegenheden die zich daartoe voordoen is die van de schepping van een transnationale Oceaanautoriteit. Deze nieuwe vorm van samenwerking verenigt in zich velerlei zijden van de problematiek, waarmee men hier te maken zal krijgen. Om de voortgaande vervuiling van de oceanen tegen te gaan, waarmee een uiterst belangrijk milieuvraagstuk wordt gediend, zal men aan deze autoriteit de macht moeten verlenen om als oceaanpolitie op te treden. Om het voor de mensheid als geheel beste voorzieningspeil van eiwitvoeding en van een aantal metalen te verkrijgen zal men de oceaan op rationele wijze moeten gaan exploiteren, maar men zal tevens een bron van financiële inkomsten kunnen scheppen, waardoor ontwikkelingssamenwerking op veel groter schaal zal mogelijk worden. Om tot verstandige besluiten te komen, zal men de Beheersraad van deze autoriteit veelzijdig moeten samenstellen. Niet alleen afgevaardigden van regeringen, kuststaten zowel als staten zonder kust, maar ook van de betrokken bedrijfstakken - werkgevers en werknemers - en daarnaast nog een aantal onafhankelijke deskundigen zullen plaatsen moeten bezetten in deze Beheersraad. Als de visie en de wil aanwezig zijn, kan men hier iets groots tot stand brengen. De voornaamste politieke partijen zullen dit onderwerp in hun programma's moeten opnemen en de aandacht van het publiek er op gespannen blijven houden. Voor enige andere onderwerpen zullen, zoals in hoofdstuk 12 reeds werd betoogd, soortgelijke vormen van transnationale gezagsorganen moeten worden geschapen. Door de omstandigheden in dit hoofdstuk geschetst, zal de eerste toets van menselijk kunnen en willen op dit gebied, waarin zowel ontwikkeling als milieu in het geding zijn, komen te liggen op het terrein van een transnationaal Oceaangezagsorgaan. | |
13.6 De oliecrisisOp het ogenblik van schrijven zijn wij in Europa, in het bijzonder in Nederland, in de ‘oliecrisis’ geraakt: de Arabische olieproducerende landen willen ons geen olie meer leveren, zolang het conflict | |
[pagina 216]
| |
tussen hen en Israël niet is opgelost langs de lijnen die de Verenigde Naties hebben uitgestippeld. Het behoort niet tot het onderwerp van dit boek om over de gevolgen op korte termijn te spreken: dit boek handelt over de politiek op langere termijn te volgen ten behoeve van de ontwikkeling der arme landen en van het behoud van het milieu. Op langere termijn zal, naar men mag hopen, een zekere beperking van het aanbod van aardolie blijven bestaan zonder de onmiddellijke koppeling aan de oplossing van het conflict met Israël. Deze beperking is juist vanuit drie gezichtspunten. In de eerste plaats zal eenmaal de olievoorraad uitgeput raken en het is daarom nodig dat de wereld zich gewent aan een zuiniger gebruik van zo'n uitputbaar produkt. Aldus kunnen wij in de rijke landen ons al vast oefenen in de noodzakelijke zuinigheid. Daarnaast, in de tweede plaats, kan het beperken van de uitvoer door de olieproducerende landen, de totale opbrengst en dus de inkomens van deze landen verhogen: iets wat de ontwikkeling ten goede kan komen, mits de besteding van dat inkomen niet wordt gericht op luxe-consumptiegoederen, maar bijv. op versterking van het Koeweit-fonds, dat een deel van de ontwikkeling van de armere Arabische landen financiert. In de derde plaats is de beperking van het aanbod van olie een stimulans tot het overschakelen op andere energievormen, vooral op de vormen die niet uitputbaar zijn en ook geen gevaren voor de omgeving opleveren. De ideale bronnen zijn daarbij de directe zonnebestraling en het gebruik van getijden en windkracht. Onder zekere voorwaarden zal ook de kernenergie een grotere rol moeten worden toebedeeld. Het blijft overigens de vraag of de boycot lang zal doorgaan. De ervaring tot nu toe opgedaan met het organiseren en in stand houden van economische boycots is, dat deze meestal mislukken door het optreden van buitenstaanders. De boycot van Italië in 1935, bedoeld tegen het optreden van Mussolini tegen Ethiopië, is mislukt. Hetzelfde geldt voor de boycots van Rhodesië, Zuid-Afrika en Portugal. Het is daarom de vraag of de eenheid onder de Arabieren op deze regel een uitzondering zal maken, nog afgezien van het bestaan van niet-Arabische olieproducerende landen. |