| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Sinterklaas kapoentje]
Toen grootvader nog een klein jongetje was,
Een blaag van een jaar of zes, zeven,
Toen kon je wanneer Sint Nicolaas kwam
Nog eens iets bijzonders beleven.
Toen was Amsterdam niet zoo druk en zoo groot
En iedereen wist van te voren
Hoe laat of de stoomboot uit Spanje dan kwam;
De vlag woei van huis en van toren.
De schoolmeester gaf alle kinderen vrij
En op de Prins Hendrik kade
Daar wachtte vol spanning de vroolijke jeugd
Sloeg met vreugde zijn aankomst daar gade.
Ze hadden hun Zondagsche pakjes dan aan,
De jongens met deftige boordjes,
De meisjes met hoedjes met luifeltjes op
En krulletjes, òf recht langs de oortjes.
De kleineren mochten met moeder dan mee
Met broer en met zus hand aan handje
En hadden wijde jurkjes aan
En broekjes, met ònder een kantje.
Ze juichten de goede Sint toe op zijn paard
Maar vergaten ook Piet niet te groeten,
De slimmers begrepen natuurlijk heel goed,
Dat ze dien ook te vriend houden moeten.
| |
| |
| |
| |
Je had in de dagen van Opa nog niet
Een warenhuis met zes étages
En ook niet die prachtige winkels van thans
Met die schitterende étalages,
Maar al wat je kocht was toen degelijk spul
Dat niet gauw ging slijten of breken;
Je deed met je speelgoed wel net zoo veel jaar
Als thans nog maar maanden en weken.
Sint Nikolaas reed van de boot regelrecht
Naar de best bekend staande winkel,
Dat was op den Nieuwendijk de bazaar,
De beroemde winkel van Sinkel.
En Baas Sinkel die was een gemoedelijk heer,
Hij droeg steeds een fluweelen calotje,
Als de Sint kwam, dan riep hij verheugd om zijn vrouw,
Zijn zoon Klaas en zijn dochter Charlotje.
Baas Sinkel vertoonde met vreugde en trots
Van het speelgoed de nieuwtjes en snufjes:
Charlotje die was met de poppen bekend
De boerinnen en babies en nufjes
En Klaas werkte waar hij te werken maar vond,
En de kinderen die stonden dan buiten.
Ze drukten om alles toch goed maar te zien,
Hun neuzen plat tegen de ruiten.
| |
| |
| |
| |
Dan was in die dagen ook nog zeer beroemd
Om zijn suikerwerk en speculazen
Meester Koek- en Suikerbakker Fondant
Zijn werk stond te kijk voor de glazen.
Wat die zoo van koek al niet bakken kon
Dat was me eenvoudig een wonder:
De Arke Noachs, een zeilschip op zee,
Met krullende golven er onder,
Een postkoets met paarden vol vuur
Ook prachtige dames en heeren,
De mouwen met kant en borduursel van goud
En hoeden met wuivende veeren.
Als de Sint bij Fondant in den winkel dan kwam
kon hij nauwlijks het koopen meer staken -
Zoo mooi en zoo kunstig en lekker en fijn
Waren al die voortref'lijke zaken.
En Keesje de knecht met 't koksmutsje op
Die laadde in doozen en manden.
Voor wat er te doen in den winkel dan was
Daarvoor had men niet genoeg handen
En opa - hij is nu nog trotsch op het feit -
Mocht passen een keer op het paardje,
Hij kreeg van den Sint toen een krakeling
En van meester Fondant nog een taartje.
| |
| |
| |
| |
De kinderen moesten toen even als nu
vóór dat ze naar bedje toe gingen
Een schoentje zetten met hooi of met brood
En een mooi Sint-Niklaasliedje zingen.
Dat feest had bij grootvader thuis altijd plaats
Bij de prachtige schouw in het zaaltje;
De kleintjes werden eerst uitgekleed
en geholpen door groote zus Aaltje.
De schouw was heel groot en er brandde geen vuur
zoodat je je heel goed kon droomen
Dat Piet niet alleen, maar de Sint op zijn paard
Daarin naar beneden kon komen.
Annamietje was altijd een bijster lief kind
en had niet het minste te vreezen
Maar Pieter Jan Gerrit, de jongste van 't stel,
die kon wel eens angstig soms wezen.
Verbeeld je, dat daar door dat schoorsteengat
Zwarte Piet naar beneden kwam springen
En hij wist dat je 's middags had suiker gesnoept,
Dat waren toch angstige dingen.
Zooals je het stel voor den schoorsteen ziet staan,
In hun ponnetje en hun hansoppen,
Zoo lijken het wel in die bonte kleedij
Een stelletje grappige poppen.
| |
| |
| |
| |
In grootvaders tijd was de stad Amsterdam
Nog in alle opzichten kleiner,
Maar met zijn antieke geveltjes ook,
Zooveel èchter en mooier en fijner,
Doch 't was voor den Sint lang zoo makkelijk niet
Om over de daken te rijden,
Omdat op zoo'n smal en zoo'n spits pannendak
Je lichter kon vallen en glijden.
En 't was toen, als 't winter was, vorstig en koud;
De sneeuw lag heel dik op de daken,
Zoodat je onder de hoeven van 't paard
De dikke laag sneeuw hoorde kraken.
En opa, die onder de dakpannen sliep,
Heeft uren voor 't raam zitten wachten
Of hij soms toevallig de Sint eens zou zien;
Hij waakte daarvoor halve nachten.
En menigmaal heeft hij het trapp'len gehoord
Van 't paardje en Piet's ferme schreden.
Maar nimmer heeft hij het tweetal gezien
Als z' over de daken heen reden.
Dat kwam - je kunt ongelukkig soms zijn -
Omdat opa juist dàn zat te wachten
Als 't tweetal aan grootvaders kant van de straat
Des nachts hun bezoeken dan brachten.
| |
| |
Een heerlijke strooipartij is hier te zien,
Hoe graaien en grab'len ze lustig,
Het hondje kijkt toe, krijgt een koekje van Lien...
Maar plots wordt hij vreeslijk onrustig.
Het roetzwarte hoofd van den strooier, knecht Piet,
Zag 't hondje nog nooit, vóór die dagen...
En als je dan plotsling zoo'n kolenhoofd ziet,
Dan moet zooiets schrik je aanjagen.
Dus roept hij ‘Waf, Waf! Gespuis aan de deur!
Een inbreker is het! Een zwarte!’
De kinderen zoeken... te kust en te keur!
Hun is het niet bang om het harte!
‘Stil Tommy!’ Niet blaffen! Het is zwarte Piet,
Dus stil, hou maar gauw je gemak, dier!
Want anders denk ik, dat Sint Niklaas gebiedt:
‘Doe hem maar heel gauw in dien zak, hier!’
Het hondje is stil en het krijgt ook zijn deel,
Een nougat-tablet en een kaakje,
Een pepernoot en een stang met kaneel!
Dàt is wat voor hem, 't blaffend snaakje!
Annamietje, ze doet in den zak van haar schort,
Een appel, die komt vàst uit Spanje,
Straks snijdt ze in partjes hem klein op een bord,
Met koekjes er langs, dat's de franje!
| |
| |
| |
| |
Hier brengt Sinterklaas een bezoek aan de school,
Om naar de rapporten te vragen,
Dàt is me een feest, dat is me een jool!
Behalve... Jan Smit, die moet klagen!
Want meester vertelt aan den goedigen Sint:
‘Jan Smit is voortdurend ondeugend!
Je gaat in den zak, mee naar Spanje, m'n vrind!’
Dat is voor Jan Smit niets verheugend!
Hij schreeuwt en hij gilt en hij spartelt en krijscht,
Hij krijgt er van angst zelfs den hik bij,
Zoodat Zwarte Piet uit den zak hem weer hijscht,
En Jantje... komt nèt met den schrik vrij...!
‘Pieter Jan Gerrit!’ zegt meester verheugd,
‘Verdient wel een pluimpje te krijgen,
Zijn vlijt en gedrag hebben altijd gedeugd,
Hij weet, onder schooltijd, te zwijgen.’
De hand van den meester ligt zacht op het hoofd,
Van Pieter Jan Gerrit, die blij is,
Omdat nu Sint Niklaas een paardje belooft,
Dat loopt, of het nog in de wei is!
De anderen krijgen om beurten een hand,
Maar een hand, waar ook altijd wat in is,
Sint Nicolaas, altijd zoo wijs, vol verstand,
Weet best wat naar ieder z'n zin is!
| |
| |
| |
| |
Ziehier nu het huis, waar Annemie woont,
Waar Sint, ruim een uurtje, geweest is,
Hij heeft alle kind'ren zoo ruimschoots beloond,
Dat 't nu, in de huiskamer, feest is.
Pieter Jan Gerrit slaat hard op de trom,
Het gaat ervan tuiten in je ooren,
Klein Hansje, die draait eens z'n harlekijn om,
En houdt hem, aan 't bandje, van voren.
Ze hebben te snoepen, ze hebben plezier,
Ze hebben een paardje, een varken,
Een tol en wat ballen... toch zeker wel vier...
Een hark, om den tuin mee te harken.
En moeder tilt zachtjes Karlienke omhoog.
Zoodat ze op tafel kan kijken,
Ze ziet naar al 't lekkers, met schitterend' oog.
Wat staat daar een massa te prijken!
Nu geeft moeder haar een flink stuk speculaas,
Zoo groot, dat d' anderen roepen:
O Moes, straks krijgt onze piep-kleine baas
Een heel zieke maag, van dat snoepen!
We weten, zegt moeder, toch vàst allemaal:
Sint Nicolaas komt ééns in 't jaartje,
Dus nemen nu jullie ook wat van die schaal,
Een reep chocola of een taartje!
| |
| |
| |
| |
Arm Elsje is ziek, het lief-blonde kind,
De mazelen hadden haar stevig!
Maar o, Sinterklaas is van zieken een vrind.
Wie ziek is, die mint hij pas hevig!
Een zak vol met speelgoed krijgt Elsje aan 't bed,
Vergeten wordt 't leelijke fleschje,
Dat gindsch op het nachtkastje neer is gezet,
Met bitteren drank (een klein restje).
Vergeten is nu alle pijn en verdriet,
De Sint, o die lieve, die goede,
Die zit aan haar bed en vergeet haar ook niet,
Klein Elsje is onder zijn hoede!
En Vader en Moeder zijn vroolijk te moe,
Dat hun kind ook niet is vergeten,
Ze roepen: ‘Sint Niklaas, gunst dan nog toe!
Wat geeft U een boel haar te eten!’
- ‘Een kind op 't ziekbed, dat mag wel wat méér,
Hé Elsje, we kennen mekander?
Hier heb je een appel, een pop en een beer,
Jij krijgt nu wat méér, dan een ander!’
| |
| |
| |
| |
De winter is koud, maar mooi ligt de sneeuw,
Zoo zacht op elk huis en de wegen,
Maar één ding stemt droevig: Sint Niklaas gaat heen...
Hij wuift ons nog vriendelijk tegen!
Een traan komt in 't oog, die lieve Sint wèg...
Want Holland bezoekt hij maar éven...
We brengen hem, tot aan 't eind, bij die heg,
Om blijk van onz' liefde te geven!
We wuiven hem na: Kom toch spoedig terug!
We tellen al, popelend, de uren!
O, Neen! Glimlacht luide Sint Nicolaas terug:
Het zal nog een héél jaartje duren!
Maar dàn kom ik zeker, met Piet en mijn paard,
Blijf allen, maar lief, aan me denken!
Straks komt weer December en aan jullie haard,
Kom ik je dan trouw weer beschenken!
Dag beste meneer! Dag Sinterklaas-lief!
Zoo roepen ze allen bij 't wuiven,
We zenden je trouw straks om beurten een brief,
Te bezorgen door onze duiven!
En is dan ons duifje in Spanje terecht,
En kan hij den weg naar U vinden,
Dan leest U ons briefje en voelt U eerst recht
Hoe wij U hier allen beminden!
| |
| |
|
|