| |
| |
| |
Een wildzang. Nel de ontembare.
Top Naeff heeft
welverdiend succes gehad met ‘
School-idyllen’. Ook laatst weer met ‘
Het veulen’.
Gerhard moppert daar wel
over, maar dien kun je niet rekenen!
Ik ga nu twee boeken bespreken, die herinneren aan Top
Naeff. Ik wou, dat ik dit juister kon uitdrukken; zóó, dat het geen hak op
Top Naeff leek. Want het zijn een paar liederlijke sujetten
van boeken, die ik nu bespreken ga.
Het eene heet: ‘
Een wildzang’, en is uit het Engelsch van Meade vertaald door Mevr. J. v.d. Hoeven, en
uitgegeven bij Campagne & Zoon te Amsterdam. Het andere heet: ‘
Nel de Ontembare’; het is geschreven door
Felicie Jehu, en
uitgegeven bij Hilarius te Almelo.
Nu is het Hollandsch in deze twee boeken niet schitterend; ik zal
genoeg misselijke citaten geven straks, om dat te bewijzen; maar ik wou er niet
veel over zeggen, om de hoofdfout beter te
belichten.
Eerst nog een beetje historische bijzonderheden. Van L.T. Meade verschijnt elk jaar een slecht kinderboek, en dan
komt meneer Campagne bij Mevr. v.d.
Hoeven of omgekeerd, en Mevr. v.d. Hoeven vertaalt het
nieuwe boek van Meade nogal goed, en de heer Campagne geeft het, ook nogal goed, uit.
Felicie Jehu heeft gezien, dat boeken over
ondeugende meisjes zeer goed loopen, en heeft toen besloten, er nou 'es een te
schrijven, | |
| |
dat kolossaal was, en verslonden zou worden. Alleen de
titel van haar boek is al misdadig!
Nu ik deze twee boeken gelezen heb, boeken voor meisjes van twaalf
tot zestien zoowat, nu begrijp ik niet, dat ik me zoo dik heb kunnen maken over
de toch betrekkelijk onschuldige prullen, die ik tot nu toe in deze rubriek
besprak. Het zou een flauwe aardigheid zijn, om iemand als Meade, die daar ver weg in Engeland zit en nooit een ‘Nieuwe
School’ zal lezen, zoo maar eens te gaan beleedigen; en dat is dan ook
heelemaal mijn bedoeling niet, als ik hier ernstig verklaar, aan het verstand
van L.T. Meade te twijfelen. Maar wel vraag ik aan die Mevr.
v.d. Hoeven, die ik een nummer sturen zal: waarom vertaalt u
toch het werk van iemand die niet goed wijs is?
Kollega's die zich eens ergeren willen, die moeten werkelijk eens
een van deze boeken zien te krijgen. ‘
Een Wildzang’ is het ergste; maar ‘
Nel de Ontembare’ kan óók meedoen.
Ik zit nog maar aldoor in te leiden ... Word niet ongeduldig lezer;
het zal stràks wel amusant worden. We zullen zóó doen: ik zal uiteenzetten wat
de soortfout der boeken is, heel kort; en dan ga ik de boeken
navertellen, en dan zijn we d'r.
De soortfout. Als een jongmeisje een boek schrijft
over haar omgeving, dan is dat een echt boek voor meisjes van
dien leeftijd. Ook als een vrouw nog zooveel zich helder genoeg ‘herinneren’
kan, dat zij net schrijft als het jonge meisje. Het komt er niet op aan, of zij
dan ongunstige typen van meesters of ouders of juffrouwen geeft, en of de
meisjes ondeugend zijn in ons oog; als de schrijfster maar de
meisjes-visie der dingen geeft, dan is het boek goed - als de
schrijfster schrijven kan tenminste. Zoo is het met de meisjesboeken van
Top Naef.
Maar als nu een volwassen mensch 'n meisjesomgeving gaat
beschrijven, zooals zij die ziet, met de fouten der
opvoeders, zooals zij die ziet, dan kan dat een voor groote
menschen interessant paedagogisch boek worden - een geschikt meisjesboek is het niet. Probeert dat volwassen mensch het boek
voor meisjes interessant te | |
| |
maken, dan is een heel gemakkelijk
middel daartoe: idiote opvoeders te laten optreden; dan kunnen er natuurlijk
belangwekkend-rare dingen gebeuren. Zulke boeken nu zijn de twee, die ik
bespreek.
Ze zijn, om zoo te zeggen, van den verkeerden kant af ontstaan. Dat
is niet zuiver logisch te bewijzen; de
kritiek kan echter aanwijzen: de eigenaardigheden, die recht geven tot
veronderstellen van ‘verkeerd’ ontstaan. Die eigenaardigheden zijn: onwaarheid
in allerlei vormen.
Deze boeken zijn goor, immoreel, stuitend, vervelend, dwaas; men kan
op honderd manieren uitdrukken hoe zij den smaak van een fatsoenlijk mensch
kwetsen; het kortste wordt het gezegd: Deze boeken zijn onwaar.
Luister nu naar Een Wildzang.
Professor Ralp Merriman heeft een ziekte, en ‘mag
niet worden lastig gevallen’, hij moet het erg rustig hebben, Mevrouw
Merriman gaat daarom op villa Zonheuvel een kostschool voor
rijkelui'skinderen houden. Het boek begint op het oogenblik, dat Mevr.
Merriman met haar dochter Lucie aan 't
hek der villa de zes nieuwe meisjes gaat ontvangen.
‘Moeder, u moogt er geen lievelingetjes op nahouden,’
zeide Lucie op afkeurenden toon. ‘Als die meisjes dan bij
ons moeten komen om den grond te leggen voor een school, moeten wij ons op
waardige wijze gedragen. U bent niet half zoo ernstig als ik, moeder, en ik ben
vijftien en u...’
Lucie vindt, dat Moeder te vrij is met de
meisjes. Zij klaagt er over tegen den prof. maar die zet haar eventjes op d'r
nummer.
‘Vader, ik geloof niet, dat moeder eenigszins geschikt is,
om een school te houden.’ ‘Lucie, ik verbied je iets
ten nadeele van je moeder te zeggen. Praat, waarover je wilt, maar dat kan ik
niet aanhooren.’ ‘Het is ook, geloof ik, erg leelijk van mij.’
‘Meer dan leelijk. Je kunt je bijna niet voorstellen, hoe goed, edel en dapper
zij is. Weet je, wat zij gedaan heeft? Zij heeft de koe bij de horens gevat en
ons allen van volkomen ondergang gered. Heeft zij door haar moed en geestkracht
onze hoofden niet boven water gehouden?...’
Van de meisjes neemt Rosa Cuncliffe de leiding.
Dat is een wonderkind, zij heeft nooit ‘iets onaangenaams’ gedaan, en ‘oefent
gaarne macht uit.’ | |
| |
Lucie wordt natuurlijk jaloersch. Rosa houdt op 'n goeien dag een speech tegen de anderen.
‘Wel ik moet zeggen, dat wij hier op Zonheuvel in een vrij
onpleizierige positie zijn geplaatst, dunkt jullie dat ook niet?’ ‘Hoe
bedoel je dat?’ vroeg Laura, haar groote blauwe oogen zoo
wijd mogelijk opendoende. ‘Maar kan je dat zelf niet nagaan? Die kleine
Lucie Merriman heeft het er op gezet om onaangenaam tegen
ons te zijn. Wij kunnen haar, hoe wij ons best ook doen, niet veranderen; zij
is voortdurend in de contra-mine en hoe wij op zoo'n manier vrede moeten
houden, is mij een raadsel. Ik verzeker je, dat het mijn wensch niet is om
onvriendelijk tegen haar te zijn, maar zij is bij haar eigen thuis en wij zijn
vreemdelingen. Je kunt er van op aan, dat zij geen zorgvuldige opvoeding heeft
gehad. Waarom zouden wij alles van haar verdragen? Moesten wij niet in eens
toonen, dat wij onafhankelijk zijn en haar aan het verstand brengen, dat, daar
wij - of liever onze ouders - een heel goede som voor onze opleiding betalen,
zij verplicht is zich ten minste niet zoo hatelijk aan te stellen?’
Rosa spreekt met Lucie af, 's
avonds om negen uur een rendezvous in den tuin te hebben, om ‘een soort van
wapenstilstand’ te sluiten. Maar als Rosa tegen negen uur
nog even aan 't open raam staat, voor zij uitgaat, hoort zij uit een boschje de
woorden: ‘ik heb een hekel aan haar en zal nooit vriendschappelijk met haar
kunnen omgaan!’
Dan besluit Rosa, niet naar den tuin te gaan.
Tegen haar vriendin Jeanne zegt ze:
‘Ik ga net doen, of ik haar niet zie en het haar daardoor zoo
onpleizierig mogelijk maken. Zij zal moeten weten, waar haar plaats is, of bij
tante Suze haar intrek moeten nemen. Ik, Rosa
Cuncliffe, ben mij van mijn macht bewust en zal er partij van weten te
trekken. Het is het werpen van den teerling, het toegooien van den handschoen.
En laten wij nu naar bed gaan, alsjebelieft.’
We hebben nu een veertig bladzijden gehad. Het onderwijs op de
school is ‘zeer levendig en aangenaam’, en de leeraren en leeraressen zijn
‘zeer opgewekt’. Nu treedt de ‘Wildzang’ op:
Op eenigen afstand woont de rijke barones Ashleigh, een weduwe met één dochter, de wildzang, die
Irene heet. Irene is het grootste
mirakel, waar ik ooit van gelezen heb. Iedereen in het dorp rilt, als
| |
| |
hij haar naam hoort. Zij jaagt alle bedienden, juffrouwen en
meesters in één week weg; loopt uren in den regen, ligt uren in de sneeuw, als
ze zin heeft. De meeste nachten gaat ze varen op het meer. Ze komt spoken bij
de keukenmeid. Ze draagt altijd een vuurroode jurk; haar manier van rouwen,
zegt ze. Als ze een gouvernante weg wil werken, neemt ze haar in een storm mee
op het meer, stuurt de boot in een stroom, die naar een waterval voert.
‘Je begrijpt hoe de arme juffrouw Carter gilde! En ik zei: wij gaan over den waterval, maar ik zal
zorgen, dat u niet verdrinkt, als u mij op uw woord van eer wilt beloven uw
betrekking op te zeggen, zoodra u uw voeten in huis hebt gezet.’ En het arme
schaap beloofde het, terwijl haar tanden klapperden van angst.’
De bedienden en de bijgeloovige boeren denken dat zij een
‘wisselkind’ is: een booze geest in de gedaante van een kind. Irene zelf gelooft het ook.
Er is niemand, die dit kind weet te regeeren. Ook de moeder niet,
ofschoon dìe daar niet naar uitzag.
‘Rosa had nog nooit een dame ontmoet,
die aan zooveel bevalligheid zulk een zelfstandige, waardige manier van
optreden paarde.’
Mevr. Ashleigh was namelijk een oude vriendin van
Rosa's moeder; had Rosa in de kerk
ontmoet, en tegen den middag gevraagd of ze op visite kwam. Meneer
Merriman had Rosa verboden uit te gaan op
Zondag, maar Rosa was toch gegaan.
Rosa besluit Irene op te
voeden.
‘Iedereen heeft een roeping in dit leven, de mijne is
misschien om dit wilde, vreemde schepsel te temmen. Ik zou het heusch wel eens
willen probeeren. Natuurlijk ben ik het niet met haar eens, maar ze ziet er zoo
lief uit. Het is een volmaakte schoonheid, maar een echt natuurkind.’
Rosa krijgt waarachtig invloed op Irene. Zoo bijv.:
‘Eindelijk werd er door den vroolijken lach, en het goede
humeur van Rosa en tevens door haar mooi gezichtje in
Irenes onstuimig hartje een snaar getroffen, die tot nog toe
gezwegen had.’
Maar dat vind de professor niet goed. Hoor, hoe dit type z'n
weigering inkleedt; het is mijn schuld niet, als het schandelijk profaneeren
lijkt; ik citeer. | |
| |
‘Ik heb er van gehoord,’ zeide professor Merriman, ‘zooals iedereen hier op de plaats. Het is een feit,
dat de naam Irene Ashleigh een schrik is voor iedereen. Men
heeft mij vreeselijke verhalen van dat meisje gedaan en de gedachte aan haar
heeft dikwijls mijn gemoed bezwaard.’ ‘Zooals die thans mij bezwaart,’
zeide Rosa zachtjes, terwijl er plotseling tranen in haar
oogen kwamen. ‘Meisjelief,’ hernam de professor, ‘je bent bij mij
gekomen, om opgevoed te worden als mijn eigen kind - om in deze kleine school
naar lichaam en geest een degelijke en beschaafde opleiding te ontvangen, niet
om in aanraking gebracht te worden met een meisje, dat in geen enkel opzicht
geschikt is om met je om te gaan. Op het oogenblik, Rosa,
sta je onder secondantes en onderwijzers en volgens den bijbel moet je aan
degenen, die boven je gesteld zijn, gehoorzamen. Over eenige jaren zal je
opvoeding voltooid zijn en ben je alleen rekenschap verschuldigd aan
God en degenen, van wie je veel houdt, maar voor dien tijd
komt het mij niet wenschelijk of raadzaam voor, dat je iets met Irene te maken hebt. Ik heb dit vanavond ook aan barones
Ashleigh gezegd.’
Rosa krijgt een week bedenktijd; belooft, deze
week zich niet met Irene te bemoeien. Maar Irene komt op 'n nacht bij Rosa
binnengeklommen; Lucie, de dochter des huizes, komt
wantrouwig kijken als zij stemmen hoort, maar Irene kruipt
weg. Rosa wil Irene weg hebben, maar
Irene wil nou 'es een nachtje bij haar zijn.
‘Zeg,’ zeide Irene, zouden wij niet uit
het raam kunnen klimmen en langs de wistaria naar beneden komen en ons ergens
op het landgoed verbergen? Wij konden daar vannacht blijven en dicht tegen
elkaar aan uitrusten, zoo heerlijk, - o, zoo heerlijk! Ik heb juist een aardig
tuinhuisje gezien, waar het gezellig zou zijn. Vind je het goed?
Uit afkeer voor Lucie gaat Rosa waarachtig mee. Den volgenden dag bekent zij alles aan den
professor; deze wil haar niet meer op school houden.
Rosa gaat nu wonen bij de barones, om
Irene te beschaven.
Nu heeft Irene een gouvernante, juffrouw
Trost, die ‘pillen moet innemen voor de spijsvertering’;
Irene geeft de juffrouw ‘een vreemd soort van erwten’ te
slikken, en de juffrouw is in doodsangst, dat die erwten in haar lichaam zullen
zwellen. Het valt Irene tegen, dat de juffrouw, (die arm is)
niet meteen vertrekt voor goed.
Jacob, de huisknecht komt zich ook beklagen over
Irene. | |
| |
‘Zij had namelijk op de even openstaande deur van de
provisie-kamer een los toegedekt schoteltje met spinnen en rupsen neergezet,
zoodat, toen Jacob de deur opendeed, al die griezelige
dieren op zijn gezicht waren komen vallen. Hij zag doodsbleek en zei, dat de
rupsen hem leelijk hadden gestoken.’
Mevrouw legt een pleister met verzachtende zalf op Jacobs gezwollen hand en wang.
Drie van de dienstmeisjes zeggen haar dienst op.
‘zelfs de keukenmeid heeft het bijna op de zenuwen gehad,
want Irene had een levende pad in de broodpan gezet. De meid
zeide, dat zij veel kon verdragen, maar padden kon zij niet uitstaan. Het beest
blies afschuwelijk tegen haar....’
Juist in dezen nood komt Rosa optreden. Ze begint
met Irene duidelijk te maken dat zij schoon is. Laat haar
zichzelf in den vijver bewonderen - hoe idyllisch; dan zegt de 15-jarige
Rosa tegen de 12-jarige Irene:
‘God heeft je zoo geschapen Irene; hij
heeft je die schoonheid gegeven en schoonheid is een geschenk van groote
waarde.’ ‘Mooie menschen hebben een groote verantwoordelijkheid. Zij zijn
in de wereld om de menschen beter te maken ----------------------
We zijn nu halverwege het boek. De rest verhaalt, hoe Rosa Irene heelemaal tot een ideaal meisje weet te vormen. Alles
met wijs overleg. Maar ik zie niet in, waarom wij, lezer en
ik, ons nog langer zullen vernederen, om serieus het verhaal te volgen. De
mallepraat verdient het niet. Hier volgen alleen wat zinnetjes, die ik zoo maar
uitpik, om nog duidelijker te doen uitkomen, hoe 'n idioot boek het is:
‘Spinnen, die op de ruggen der dienstmeisjes worden gezet,
of bloedzuigers, die vrij in je slaapkamer rondloopen.’ Toen het nu
bleek, dat het haar niet aan aanleg of gezond verstand ontbrak, stelde
Rosa voor, dat zij naar een kleinen prijs zouden dingen.
Haar karakter is tegenwoordig vrij goed. Gedurende het verdere van
den nacht sliepen zij in elkanders armen en in dien slaap verdween veel van het
wreede en onstuimige van Irenes karakter om plaats te maken
voor dat moederlijk gevoel, dat een der heerlijkste gaven is, die God aan een
meisje kan schenken.
| |
| |
Ik zal haar zeggen dat je een soort
van duivelin bent, die wel gauw haar waren aard zal toonen. Er zijn
gegevens in haar karakter, die kunnen doen verwachten, dat zij eens een
uitstekende vrouw zal worden; maar als je haar nu beschimpt, zal ik al het
goede dat ik heb uitgericht vergeefs hebben gedaan. - begon Lucie op middelen te peinzen, hoe zij zich op de een of andere
manier zou kunnen wreken. Het eerste, wat mij te doen staat, is haar van
Irene af te trekken. - die geen vlieg kwaad zou doen,
als zij het kon laten. ‘Wij moeten zien dat Agnes wat
vroeg naar bed gaat en dan moet jij een beetje later, als zij slaapt, heel stil
naar haar kamer sluipen en dit ouder haar dekens verstoppen. Als zij dan wakker
wordt uit haar eersten slaap, denkt zij natuurlijk dat Irene
het heeft gedaan.’ Al sprekende had Lucie Lina in een hoek
van de speelplaats getrokken, waar een groot, vrij kwaadaardig uitziend
stekelvarken in een bal lag opgerold.
Ik krijg zin, om dat haarfijn nu te vertellen, dat van het
‘stekelvarken’, maar ik ben eigenlijk veel te blij, nu zoo'n beetje klaar te
zijn met ‘
Een Wildzang’ - en ga even pauseeren om straks te
beginnen met ‘
Nel, de Ontembare.’
Amsterdam.
Th. J. Thijssen.
|
|